• No results found

In een getraumatiseerde staat : het bestaan van getraumatiseerde landen : zijn die er?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In een getraumatiseerde staat : het bestaan van getraumatiseerde landen : zijn die er?"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In een getraumatiseerde staat

Het bestaan van getraumatiseerde landen: Zijn die er?

Door W.E.R. Lemm

Universiteit van Amsterdam Bachelorthese Sociale Psychologie Student: Wouter Lemm

Studentnummer: 5960703

Begeleider: dhr. prof. dr. B. (Bertjan) Doosje Aantal woorden Literatuuroverzicht: 6.255 Aantal woorden onderzoeksvoorstel: 1.378

(2)

Inhoudsopgave

Abstract: p. 3

Inleiding: In een getraumatiseerde staat p. 4

Hoofdstuk 1: Nationaliteit en emoties p. 6

Hoofdstuk 2: Gevolgen van trauma’s p. 10

Hoofdstuk 3: Landentrauma’s p. 14

Conclusies & Discussie: p. 17

Appendix A: Onderzoeksvoorstel P. 20

Literatuurlijst: p. 26

(3)

Abstract

Via dit literatuuroverzicht wordt onderzocht of en in hoeverre nationale trauma's voorkomen. Hierbij werd gebruik gemaakt van literatuur over het onderwerp post-traumatische stress stoornis (PTSS), aangezien dit veel onderzoek en structuur verzorgde. Allereerst werd onderzocht of groepen op basis van een gedeelde sociale identiteit een collectief trauma kunnen ervaren. Ten tweede werden de gevolgen van een traumatische gebeurtenis en specifiek die van post traumatische stress stoornis op het individu in ogenschouw genomen. Ten derde is aan de hand van de prevalentie van PTSS de invloed van een traumatische gebeurtenis op nationaal niveau in drie verschillende landen onder de loep genomen. Voor dat laatste is gekozen aangezien van de grote groep mensen die door een trauma beïnvloed zijn slechts een klein deel PTSS ontwikkeld. Hierdoor kan het worden gebruikt als indicator. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat

individuen door hun sociale identiteit in staat zijn tot het ervaren van emoties namens hun sociale groep. Daarnaast bleek dat trauma’s sterke gevoelens van angst en dreiging oproept en in sommige gevallen in PTSS uitmondt. De effecten van deze stoornis zijn diepgaand en langdurig en hebben hierdoor een negatieve invloed op de levenskwaliteit. Het voorkomen van PTSS in landen bleek na een traumatische gebeurtenis (zeer) sterk te stijgen, variërend van 17 tot 52 procent. De groep met gevoelens van angst en dreiging lijkt nog groter te zijn. Hieruit werd geconcludeerd dat een impactvolle traumatische gebeurtenis zeer grote invloed kan hebben op het functioneren van individuele burgers en het land als geheel. Dit lijkt te suggereren dat ook landen trauma's kunnen ervaren.

(4)

In een getraumatiseerde staat

Het is 11 september 2001. Een dag die bij iedereen, ook bij mij, in het geheugen geschrift staat. De hele wereld wordt opgeschrikt door de aanslagen op het World Trade Center in New York en het Pentagon. Deze aanslagen eisen uiteindelijk het leven van 3.029 mensen. Kort daarna komen de Verenigde Staten met een aantal maatregelen. Het budget van Homeland Security stijgt van 17,1 miljard dollar naar 40 miljard dollar in 2003.

Daarnaast werd op 26 oktober 2001 de patriot act ingestemd. Deze wet heeft de

aanvankelijke wettelijke beperkingen waarmee de FBI, NSA en CIA rekening dienden te houden drastisch verminderd. Zo werd het afluisteren van telefoons en het inzien van emails en andere persoonlijke gegevens makkelijker gemaakt. Dit had en heeft nog altijd een enorme impact op de privacy van de Amerikaanse burgers in. Ook konden van terrorisme verdachte personen zonder vorm van proces opgesloten of uitgezet worden. Tenslotte beginnen de Verenigde Staten op 7 oktober de oorlog tegen Afghanistan, die uiteindelijk 335 miljard euro zal kosten. Dit is slechts een greep uit de drastische maatregelen die in korte tijd werden ingevoerd.

Allemaal overigens weinig effectieve maatregelen, aldus Schneier in zijn boek

Beyond Fear (2003). De opofferingen in de vorm van hogere uitgaven en een beperking

van de privacy wegen niet op tegen de risico’s van een terroristische aanslag. Om ons leven op een dusdanige manier aan te passen voor dat al met al tamelijk kleine risico is irrationeel (Schneier, 2003).

Dit lijkt een aanwijzing te zijn dat een land zich op nationaal niveau kan laten beïnvloeden door een traumatische gebeurtenis. In dit literatuuroverzicht wordt daarom onderzocht of en in hoeverre nationale trauma's voorkomen.

Het woord trauma stamt uit het oud-Grieks, waarin het ‘wond’ betekende (Leys,

2000). Voor de hedendaagse betekenis geeft de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994) de beste omschrijving. Hierin wordt een traumatische gebeurtenis

(5)

omschreven als "de blootstelling aan of het ooggetuige zijn van een ervaring die

levensbedreigend was, een ernstige verwonding veroorzaakte of schade toebracht aan de fysieke integriteit, die gepaard ging met gevoelens van intense angst, hulpeloosheid of afschuw."

Er is veel onderzoek dat laat zien dat een directe blootstelling aan een traumatische gebeurtenis het gevaar in zich draagt van een verhoogd risico op post traumatische stress stoornis (PTSS), andere psychiatrische stoornissen, somatische stoornissen en fysieke gezondheidsproblemen (Yehuda, 2002). Daarnaast is er onderzoek waaruit blijkt dat het indirect ervaren van een traumatische gebeurtenis ook het risico op psychiatrische stoornissen verhoogt (Lyrias & Byrne, 2003). Een traumatische

gebeurtenis kent dus een diversiteit aan fysieke en psychologische implicaties. Desondanks is het meeste onderzoek in kwestie gericht op post traumatische stress stoornis en depressie (Kessler, Sonnega, Bromet, Hughes, & Nelson, 1995; Kilpatrick, Saunders, Veronen, Best, & Von, 1987; Resnick et al., 1993).

Om het overzicht en de structuur in dit literatuuroverzicht te behouden is ervoor gekozen de focus op de post traumatische stress stoornis te leggen. Onder PTSS vallen alle patronen die in reactie op een psychologische traumatische ervaring ontstaan (Comer, 2008). Hier zal later dieper op worden ingegaan.

Op dit moment is er op wetenschappelijk gebied weinig bekend over de invloed van traumatische gebeurtenissen op landen. Meer kennis hierover kan bijdragen aan het omgaan met zowel maatschappelijke als politieke problemen, zoals benoemd in het boek van Schneier (2003). Het is daarom van belang om te onderzoeken of landen trauma’s kunnen ervaren en hoe ze daarop reageren.

Dit wordt gedaan aan de hand van vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt vastgesteld of groepen door middel van gedeelde identiteit trauma’s kunnen ervaren. Dit is namelijk een voorwaarde voor een trauma op nationaal niveau. Deze

(6)

mogelijkheid wordt afgeleid uit een drietal sociaal-psychologische theorieën. De Social Identity Theory van Tajfel (1978), de Self-categorization Theory van Turner, Hogg, Oakes,

Reicher en Wetherell (1987) en de Intergroup Emotion Theory van Smith (1993).

In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan op de gevolgen van een trauma op individueel niveau waarbij specifiek op de post traumatische stress stoornis wordt gefocussed. Hierin wordt een theoretische verklaring gegeven voor de ervaringen die bij een trauma horen en waarom dit kan leiden tot PTSS. Dit gebeurt op grond van de Theory of Shattered Assumptions van Janoff-Bulman (1992) en het daarop volgende bewijs

voor deze theorie (Dunmore, Clark, & Ehlers, 1999). Daarna wordt de huidige stand van zaken binnen het onderzoek naar het fenomeen post traumatische stress stoornis

besproken (Olff, 2013).

In het derde hoofdstuk wordt met deze theoretische achtergrond gekeken naar drie landen die een traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt en de prevalentie van een post traumatische stress stoornis. De onderzoeken in dit hoofdstuk vinden plaats in de periode na een traumatische gebeurtenis. Dit waren de aanslagen op het WTC op 11 september 2001 (Silver, Holman, McIntosh, Poulin en Gil-Rivas, 2002), de genocide in Rwanda (Neugebauer et al., 2009) en de periode na de Kosovaarse oorlog (Schick, Morina, Klaghofer, Schnyder, & Müller, 2013). In het vierde hoofdstuk zal de conclusie worden gegeven. Daarnaast wordt er geëindigd met een onderzoeksvoorstel in Appendix A.

Hoofdstuk 1: Nationaliteit en emoties

In dit hoofdstuk wordt vastgesteld of individuele burgers op basis van hun gemeenschappelijke nationale identiteit gedeelde emoties kunnen hebben. Indien dit immers mogelijk is, kunnen personen indirect de gevolgen van een traumatische gebeurtenis ervaren, zelfs wanneer zij er zelf niet fysiek bij aanwezig waren. Dit lijkt namelijk een voorwaarde voor het ontstaan van een collectief trauma op nationaal

(7)

niveau. Voor deze vraag wordt gebruik gemaakt van drie sociaal-psychologische

theorieën. Ten eerste wordt de Social Identity Theory (Tajfel, 1978) besproken. Deze theorie

geeft aan dat personen bij meerdere sociale groepen horen en al deze lidmaatschappen samen hun sociale identiteit vormen. Ten tweede wordt er aan de hand van de S elf-categorization Theory (Turner, Hogg, Oakes, Reicher, & Wetherell (1987) gekeken naar de

werking van de sociale identiteiten en de invloed ervan op het individu. Ten derde wordt de Intergroup Emotion Theory (Smith, 1993) en de onderhavige bewijsvoering ervoor

besproken. Hierbij wordt beargumenteerd hoe een geactiveerde sociale identiteit emoties kan veroorzaken.

De Social Identity Theory (Tajfel 1978; Tajfel & Turner, 1986) is een van de

fundamenten van de sociale psychologie. Deze theorie is gebaseerd op de observatie dat individuen zichzelf niet alleen omschrijven in individuele karakteristieken, maar ook in groepslidmaatschappen zoals geslacht, nationaliteit en sociale klasse. Sommige sociale groepen lijken dus geïnternaliseerd in het zelfconcept. Dit geïnternaliseerde onderdeel, van het zelfconcept, dat ontleend wordt aan groepslidmaatschappen, noemde Tajfel (1978) de sociale identiteit. Die zorgt er onder andere voor dat individuen de wereld

overzichtelijk kunnen indelen in wij (ingroep) versus zij (outgroep). Een ingroep bevat alle

individuen die zichzelf zien als lid van een en dezelfde sociale groep. Een outgroep bevat alle individuen die geen lid zijn van deze groep. Lid zijn van een groep heeft een aantal gevolgen. Zo zorgen groepen voor een gevoel van verbondenheid en een positief zelfbeeld. Daarnaast zijn er ook minder positieve consequenties. Individuen hebben een

bias voor zowel de ingroep als de outgroep. Zowel de ingroep als de outgroep wordt als

homogener gezien dan deze in werkelijkheid is, waarbij de individuele variaties van leden dus wordt onderschat. Ook zullen zij de groepen als geheel als heterogener zien,

waardoor de verschillen tussen de twee groepen juist worden overschat. Identificatie wordt hierdoor groter met de ingroep en lager met de outgroep.

(8)

Volgens Tajfel (1978) wordt de sociale identiteit bepaald door de verschillende sociale groepen waartoe een individu behoort. Het is echter onduidelijk hoe deze invulling precies plaatsvind. Om deze en andere vragen te beantwoorden is de S elf-categorisation Theory ontwikkeld.

Voortbouwend op de Social Identity Theory (SIT; Tajfel, 1978) betoogt de Self-categorisation heory (SCT; Turner et al., 1987) dat de verscheidenheid aan persoonlijke en

sociale identiteiten georganiseerd is in een categorische hiërarchie. Het niveau waarop een individu zichzelf in deze hiërarchie categoriseert, en welke identiteit wordt geactiveerd, wordt bepaald door de specifieke sociale context van een individu. Hiermee wordt vaak de aanwezigheid van in- en outgroepleden bedoeld. De sociale omgeving bepaalt dus welk sociaal lidmaatschap en welke bijbehorende identiteit geactiveerd wordt. Zo zal bijvoorbeeld tijdens een Wereldkampioenschap voetbal de nationale identiteit de boventoon voeren zijn.

De SCT geeft ook een verklaring voor het gelijksoortige gedrag dat groepen vaak vertonen. Zodra een sociale identiteit door de specifieke sociale context geactiveerd wordt, verandert de identiteit van het individu van “ik” naar “wij”. Hier is volgens Turner et al. (1987) sprake van depersonalisatie, wat kan leiden tot zelf-stereotypering. Mede

hierdoor ontstaat er groepsgedrag dat coherent is met de geactiveerde sociale identiteit. SCT laat zien dat de sociale omgeving bepaalt welke sociale identiteit en welk

bijbehorend gedrag geactiveerd worden.

Op dit theoretisch fundament heeft Smith (1993) zijn Intergroup Emotion Theory

(IET) gefundeerd. Hier maakt hij gebruik van de Appraisal Theories of Emotion (Frijda,

1986). Volgens deze theorie kan een situatie pas emoties ontlokken, wanneer deze betrekking heeft op het zelf(concept). Smith (1993) was de eerste die deze theorie toepaste op groepsniveau. Volgens hem wordt een geactiveerde sociale identiteit een integraal onderdeel van het zelfconcept. Dit betekent dat een evenement of situatie die

(9)

een specifieke emotie oproept bij ingroepleden, ook eenzelfde emotie kan oproepen bij leden van de ingroep die niet direct zijn blootgesteld aan deze emotieopwekkende situatie. In dit soort gevallen zijn individuen in staat om als het ware plaatsvervangend emoties te ervaren namens hun groepsgenoten, aldus Smith in zijn Intergroup Emotion Theory (1993).

Deze theorie wordt bevestigd door meerdere onderzoeken (Mackie & Smith, 2004). Een daarvan is dat van Mackie, Devos en Smith (2000). Hierin werd bestudeerd of het activeren van de sociale identiteit leidt tot het ervaren van specifieke emoties namens de ingroep. De onderzochte groep bestond uit 60 deelnemers. Om de sociale identiteit te activeren werd de deelnemers gevraagd een standpunt in te nemen over een

controversieel thema. De onderzoekers kozen voor het volgende standpunt: ”Het gebruik van illegale drugs moet zwaar gestraft worden”. Na introductie van dit thema werd aan de participanten gevraagd zichzelf te categoriseren als leden van de groep die voor dan wel tegen zware straffen is. Hierna werd er een vragenlijst afgenomen waarin groepsidentificatie en emotionele reacties werden gemeten. De mate van identificatie met de groep werd gemeten middels vier statements. Een voorbeeldstatement is “Ik voel me verbonden met de groep”. Deze vragen werden voor zowel de in- als de outgroep beantwoord en wel op een 7-punts schaal die varieerde van 1 (helemaal niet) tot 7 (helemaal wel). Ook werden twee emotionele reacties gemeten: boosheid en angst. Deelnemers moesten van acht emoties (vier voor angst en vier voor boosheid) aangeven in hoeverre zij deze voelden. Voor het meten van boosheid werd gevraagd in hoeverre boosheid, ontstemming, irritatie en woede werden ervaren. Voor het meten van angst werd gecheckt in hoeverre men bezorgdheid, angst, onrust en vrees voelde. Antwoorden werden gegeven op een 7-punts schaal die varieerde van 1 (helemaal niet) tot 7 (extreem).

Uit de resultaten bleek dat 19 deelnemers zichzelf categoriseerden als leden van de groep voorstanders van zware straffen en 41 deelnemers als leden van de groep die

(10)

tegen zware straffen pleitte. Ook was groepsidentificatie met de ingroep groter dan met de outgroep. Als laatste bleek dat beide groepen negatieve emoties ervoeren richting de outgroep. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat individuen op basis van hun groepslidmaatschap in staat zijn tot het ervaren van emoties namens hun groepsgenoten.

In dit hoofdstuk is theoretisch en experimenteel onderbouwd dat individuen door hun sociale identiteit in staat zijn tot het ervaren van emoties namens hun sociale groep. Het lijkt dus mogelijk om emoties (indirect) te ervaren op basis van een gedeelde nationaliteit. In potentie is het bereik van een ingrijpende traumatische nationale

gebeurtenis hiermee enorm, aangezien het niet alleen gevolgen heeft voor de direct betrokkenen. Met deze inzichten is het belangrijk om te kijken naar de gevolgen van een traumatische gebeurtenis.

Hoofdstuk 2: Gevolgen van trauma’s

In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de gevolgen van een traumatische gebeurtenis op het individu. Dit wordt gedaan aan de hand van drie onderzoeken. Allereerst wordt er aan de hand van de Theory of Shattered Assumptions (TSA;

Janoff-Bulman, 1992) bezien wat een trauma op sociaal-cognitief niveau doet met het individu. Ten tweede wordt er bewijs voor deze theorie behandeld (Dunmore, Clark en Ehlers, 1999). Ten derde wordt er gekeken naar de ontwikkeling en kenmerken van PTSS (Olff, 2013).

De TSA (Janoff-Bulman, 1992) geeft een sociaal-cognitieve verklaring voor de gevolgen van trauma’s op het individu. Dit model betoogt dat iedereen een

geïnternaliseerd wereldbeeld heeft, gebaseerd op de onderliggende assumpties over zichzelf en de wereld als geheel. Hierbij zijn de belangrijkste aannames dat de wereld rechtvaardig, voorspelbaar en in wezen goed is en het individu hierin een competente en waardevolle rol speelt. Dit wereldbeeld is de basis voor een gezond en humaan

(11)

functioneren en geeft betekenis aan het leven, zelfvertrouwen en de illusie van onkwetsbaarheid (Janoff-Bulman, 1992).

Volgens TSA worden deze assumpties ondermijnd of zelfs stukgeslagen na het beleven van een traumatische gebeurtenis. Deze belevenis kan namelijk niet geïntegreerd worden in het bestaande wereldbeeld. Als gevolg hiervan zien mensen de wereld vaak niet meer als voorspelbaar en veilig, of zichzelf niet meer als competent en onkwetsbaar. Dit besef van weerloosheid leidt in sommige gevallen tot de angst- en fysieke symptomen die we karakteriseren als PTSS (Janoff-Bulman, 1992).

Deze sociaal-cognitieve theorie wordt bevestigd in het onderzoek van Dunmore, Clark en Ehlers (1999). Hierin werd onderzocht welke cognitieve factoren betrokken zijn bij PTSS, waarbij 92 personen participeerden, die allen in het verleden een traumatische gebeurtenis hadden meegemaakt. Door middel van de Post Traumatic Stress Disorder Symptom Scale werden de participanten verdeeld over twee groepen. Bij een score van 18

of hoger werd men gediagnosticeerd met PTSS. De eerste groep bestond uit 64 (waarvan 34 vrouwen) personen met PTSS en de tweede groep bestond uit 28 (waarvan 10

vrouwen) personen die geen PTSS hadden ontwikkeld. Bij alle deelnemers werd een semi-gestructureerd interview afgenomen. Het eerste deel bestond uit algemene vragen over de participanten en hun traumatische ervaring. Tijdens het tweede

onderzoeksgedeelte werden drie clusters aan vragenlijsten afgenomen. In het derde cluster werd gevraagd naar de algemene overtuigingen,zowel die van voor als na de traumatische ervaring.

De invloed van de traumatische gebeurtenis op algemene overtuigingen werd gemeten aan de hand van de beliefs after assault questionnaire. Deze vragenlijst bestond uit

59 statements. De vragen representeerden overtuigingen die mogelijk aangetast worden door een traumatische ervaring zoals over het zich geïsoleerd voelen van anderen (“Ik voel me geïsoleerd en afgesloten van anderen”), niet in staat zijn anderen te vertrouwen

(12)

(“Ik kan niet vertrouwen op anderen”), niet in staat zijn jezelf te vertrouwen (“Mijn eigen oordelen zijn niet betrouwbaar”) en over de eerlijkheid en veiligheid van de wereld (“De wereld is een donkere en kwade plek”). Ook werd er een beliefs before assault vragenlijst

afgenomen. Hoewel deze dezelfde overtuigingen bevatte, werd hier echter gevraagd in hoeverre deelnemers het hiermee eens waren vóór hun trauma. De change in beliefs score

werd berekend door de score op overtuigingen na een traumatische gebeurtenis af te trekken van de score op overtuigingen.

Uit de resultaten bleek dat de PTSS groep significant meer negatieve

overtuigingen had in vergelijking met de groep zonder PTSS. Ook bleek dat de PTSS groep na een traumatische ervaring een grotere verschuiving had naar negatieve overtuigingen dan de groep zonder PTSS.

Hieruit concludeerden Dunmore, Clark en Ehlers (1999) dat personen inderdaad assumpties hebben die door een traumatische gebeurtenis worden uitgedaagd. Personen die PTSS ontwikkelen blijven een voortdurende dreiging ervaren. Deze ervaring lijkt aan de basis te liggen van de angstige symptomen die bij PTSS horen (Dunmore et al., 1999). Deze conclusie komt overeen met de theorie van Janoff-Bulman (1992), waar een traumatische gebeurtenis zorgt voor een meer negatieve kijk op de wereld en zichzelf, met als mogelijk gevolg de angstige en fysieke symptomen die we karakteriseren als PTSS. In de rest van dit hoofdstuk wordt gekeken naar de definitie en de gevolgen van PTSS.

Pas met de publicatie van de DSM-III (American Psyciatric Association, 1980) werd deze stoornis officieel erkend. Sindsdien is er een grote hoeveelheid onderzoek gedaan naar de psychologie, biologie, epidemiologie en behandeling van deze stoornis (Brewin & Holmes, 2003). In Nederland en de Verenigde Staten ligt de gemiddelde prevalentie van PTSS rond de 3,5% (Kessler, Chiu, Demler, & Walters, 2005). De DSM-criteria voor deze stoornis zijn als volgt: (a) herbelevingen van het trauma, zoals zich

(13)

opdringende gedachten, nachtmerries en flashbacks; (b) vermijding van alles wat aan het trauma doet denken, zoals de onwil om erover te praten of niet meer terug willen naar de plek of de situatie waar het trauma plaatsvond, of emotionele vervlakking of verdoving; en (c) klachten van hyperactiviteit of prikkelbaarheid waaronder slaapproblemen,

boosheid en overdreven alertheid, en schrikreacties (Olff, 2013). Voor het vaststellen van PTSS zijn er twee voorwaarden. Ten eerste personen moeten een of meer symptomen van herbeleving, drie of meer symptomen van ontwijking en twee of meer symptomen van angstigheid hebben. Ten tweede dienen deze symptomen minimaal een maand aanwezig te zijn.

Op de lange termijn heeft PTSS een negatieve invloed op bijna alle dimensies van de levenskwaliteit en verder zorgt een verhoogde kans op depressie, zelfmoordpogingen en alcoholmisbruik (Warshaw et al., 1993). Ook is er sprake van een sterk verhoogde kans op schooluitval, tienerzwangerschap, echtscheiding en werkloosheid (Kessler, 2000).

In dit hoofdstuk wordt vastgesteld dat een traumatische gebeurtenis ervoor zorgt dat mensen de wereld vaak niet meer zien als voorspelbaar en veilig, of zichzelf niet meer als competent en onkwetsbaar. Deze ervaring van angst en dreiging lijkt onnodig

aangezien de dreiging in het verleden ligt. Toch leidt dit besef van kwetsbaarheid in sommige gevallen tot het ervaren van angstgevoelens en fysieke symptomen die we karakteriseren als PTSS. Deze stoornis wordt niet alleen door angst en dreiging

gekenmerkt, maar ook door herbeleving van het trauma en vermijding van associaties er mee. Deze drie kenmerken zorgen ervoor dat deze stoornis een grote negatieve invloed heeft op de levenskwaliteit van het individu, op zowel de korte als de lange termijn.

Voor veel mensen creëert een traumatische gebeurtenis dus gevoelens van dreiging en angst. Slechts enkelen hiervan, minder dan tien procent, zullen daadwerkelijk een post traumatische stress stoornis ontwikkelen (Breslau, 2009). Er zullen daarom altijd meer mensen met gevoelens van angst en dreiging zijn, dan mensen met PTSS. Hierdoor

(14)

kan PTSS als indicator gebruikt worden, om de invloed van een traumatische gebeurtenis op nationaal niveau te onderzoeken.

Hoofdstuk 3: Landentrauma’s

In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de prevalentie van PTSS in een land na een nationaal trauma. Dit geeft mogelijk een indicatie van de ervaren dreiging en angst in een land. Zoals eerder genoemd is de gemiddelde prevalentie van PTSS, in Verenigde Staten en Nederland, 3,5% (Kessler et al., 2005). Dit percentage zal in dit hoofdstuk gelden als PTSS-baseline. In het eerste onderzoek wordt er gekeken naar de prevalentie van PTSS

kort na de aanslagen van 9/11 (Silver et al., 2002). De twee resterende onderzoeken vonden plaats in twee andere getraumatiseerde landen. Zo werd er na de genocide van Rwanda gekeken naar de prevalentie van PTSS onder jongeren (Neugebauer et al., 2009). En als laatste werd 11 jaar na de oorlog in Kosovo de prevalentie van PTSS in gezinnen onderzocht (Schick et al., 2013). Op deze manier worden de effecten van een

traumatische gebeurtenis op internationaal-, intergenerationeel niveau en de lange termijn onder de loep genomen.

In het onderzoek van Silver et al. (2002) is gekeken naar de psychische gevolgen van de traumatische aanslagen van 9/11. Dit werd gedaan de hand van een vragenlijst, twee maanden na de aanslag. Hier hebben 933 individuen aan deelgenomen.

In deze vragenlijst werd gevraagd naar achtergrondinformatie, mentale

gezondheid en andere constructen. Voor de vragen over PTSS werd gebruik gemaakt van de Impact of Events Scale-Revised. Deze vragenlijst bestaat uit 22 items waarmee gemeten

wordt in welke mate deelnemers de afgelopen week last hadden van symptomen als opdringing, ontwijking en angstgevoelens. Een voorbeelditem van deze vragenlijst is “Ik voelde me waakzaam en ben op mijn hoede”. Antwoorden werden gegeven op een 5-puntschaal die varieerde van 0 (helemaal niet) tot en met 4 (extreem). Voor het vaststellen van PTSS werden de criteria van de DSM-IV aangehouden.

(15)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat 17% van de deelnemers

gediagnosticeerd kon worden met PTSS. Opvallend is dat de meeste deelnemers niet direct waren blootgesteld aan de aanslagen. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat twee maanden na de aanslagen op het WTC de effecten landelijk zichtbaar waren.

Uit deze onderzoeken blijkt dat een groot deel van het land beïnvloed is door de traumatische aanslagen van 9/11. Om echter een goed beeld te krijgen van de invloed van een traumatische gebeurtenis moet er ook naar andere landen worden gekeken.

In het onderzoek van Neugebauer et al. (2008) is een jaar na de genocide in Rwanda gekeken naar de prevalentie van PTSS onder jongeren. Geen van deze jongeren was uitvoerder van de genocide, maar (in)direct slachtoffer. Door het hele land zijn interviews en vragenlijsten afgenomen op basis- en middelbare scholen. Op deze manier zijn 942 deelnemers geworven. Tijdens het vraaggesprek werd gevraagd naar de

achtergrond van de jongeren, waarna een vragenlijst werd afgenomen over post traumatische stresssymptomen.

Voor het meten van de symptomen van PTSS is gebruik gemaakt van de Rwandan PTSS-21. Deze vragenlijst bestond uit 21 items. Een voorbeelditem hiervan is “Ik ben op

mijn hoede, terwijl hier geen reden voor is”. Deelnemers konden deze items waarderen op een 6-puntschaal van 0 (helemaal niet) tot 5 (vaak). Een item met een score van 3 of hoger werd geteld als een symptoom. Personen met een of meer symptomen van herbeleving, drie of meer symptomen van ontwijking en twee of meer angstsymptomen werden gediagnosticeerd met PTSS.

Uit de resultaten bleek dat 53,9% in aanmerking kwam voor een diagnose van PTSS. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat de meeste geïnterviewde kinderen en jongeren last hebben van het klassieke PTSS drietal: herbeleving, vermijding en

angstgevoelens. Daarnaast was het aantal jongeren dat mogelijk een post traumatische stress stoornis had, in vergelijking met de baseline, buitengewoon hoog.

(16)

Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat een traumatische gebeurtenis voor een hoge prevalentie van PTSS zorgt. Er is echter nog niet gekeken naar de lange termijn.

Deze lange termijn effecten vormden de kern van het onderzoek van Schick et al. (2013) . Hier werd elf jaar na de Kosovaarse oorlog gekeken naar de prevalentie van PTSS in gezinnen. Hiervoor hebben Schick et al. (2013) uitsluitend gezinnen die drie personen bevatten (vader, moeder en kind) in hun onderzoek betrokken. Voor het werven van deelnemers zijn studenten op diverse scholen benaderd. Er werd vervolgens contact gezocht met de ouders van de studenten die instemden met het onderzoek. Op deze manier hebben 51 gezinnen deelgenomen, waardoor het aantal personen op 153 neerkomt. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een gestructureerd interview voor achtergrondinformatie en een set vragen over PTSS. Voor de kinderen en de ouders werd met specifieke vragenlijsten gewerkt.

Bij kinderen werden PTSS symptomen gemeten aan de hand van de UCLA PTSD Reaction Index for DMS-IV (Pynoos, Rodriguez, Steinberg, Stuber, & Frederick,

1998; Steinberg, Brymer, Decker, & Pynoos, 2004). Deze vragenlijst bestond uit 19 statements, waarop via een 0-4 Likertschaal gescoord kon worden. Bij een individuele score van 38 of hoger was er mogelijk sprake van PTSS. Bij de ouders werd gebruik gemaakt van de Posttraumatic Diagnostic Scale (Foa, 1995). Dit is een vragenlijst die uit 49

items bestaat met een waardering via op een 4-puntsschaal. Een voorbeeld van een item is “Ik ben nerveus en schrik gemakkelijk”.

De resultaten toonden aan dat de prevalentie van PTSD erg hoog was, zowel bij ouders als bij kinderen. Zo kwam PTSD onder 33,3% bij de moeders, 27,5% bij de vaders en 9,8% bij de kinderen voor. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat er elf jaar na de oorlog nog altijd sprake was van een hoge prevalentie van PTSS in beide generaties.

(17)

In dit hoofdstuk is gekeken naar de prevalentie van PTSS in landen na een traumatische gebeurtenis en dat in vergelijking met een baseline. Hieruit blijkt een traumatische gebeurtenis te zorgen voor een verhoogde prevalentie van PTSS door het hele land. Daarnaast lijkt PTSS voor te komen in zowel Amerika, Afrika als Europa. Ook blijken de (angstige) symptomen zeer lang aan te houdenen kunnen deze zelfs overgaan op de volgende generatie.

Conclusies & Discussie

In dit literatuuroverzicht werd aan de hand van post traumatische stress stoornis bekeken in hoeverre trauma's hun invloed op nationaal niveau kunnen doen gelden. In theorie heeft een traumatische gebeurtenis de potentie om door alle burgers van een land gevoeld te worden. In veel gevallen gaat dit gepaard met sterke gevoelens van angst en dreiging, die in sommige gevallen zullen leiden tot PTSS. In alle landen was er na een traumatische gebeurtenis sprake van een (zeer) significant verhoogde prevalentie van PTSS, variërend van 17 tot 54 procent. Deze verhoging blijft over een langere tijd aanwezig en kan zelfs overgaan op de volgende generatie. Aangezien slechts enkelen na een traumatische gebeurtenis PTSS ontwikkelen, is de kans groot dat de prevalentie van sterke gevoelens van angst en dreiging nog groter is. Hieruit valt te concluderen dat traumatische gebeurtenissen met een dergelijke impact, mogelijk grote effecten hebben op het functioneren van zowel het individu als het land. Deze bevindingen lijken aan te wijzen dat een land en haar burgers als collectief getraumatiseerd kunnen zijn.

Hierbij moet wel een aantal kanttekeningen geplaatst worden. Ten eerste zijn alle metingen van post traumatische stress stoornis zijn gebaseerd op vragenlijsten en niet op een oordeel van een klinisch psycholoog. Wel zijn alle vragenlijsten veelvuldig getest en zeer valide gebleken, waardoor ze een prima indicatie van PTSS geven. Ten tweede is er voor het gebruik van PTSS als indicator wel een logische, maar geen empirische

(18)

worden de validiteit van PTSS als indicator, door de verhouding tussen de prevalentie van PTSS en andere stoornissen te onderzoeken. Aangezien uit onderzoek blijkt dat een traumatische gebeurtenis niet alleen een verhoogd risico geeft op post traumatische stress stoornis, maar ook op andere psychiatrische stoornissen, somatische stoornissen en fysieke gezondheidsproblemen (Yehuda, 2002). Over de verhouding hiervan is echter helaas te weinig bekend. Ten derde kan een trauma mogelijk ook een positieve werking hebben op een land. Uit onderzoek blijkt namelijk dat individuen zich sterker kunnen voelen na een trauma( Tedeschi & Calhoun, 1996). Ook hier is meer onderzoek voor nodig.

De conclusies uit dit literatuuronderzoek hebben zowel wetenschappelijke als maatschappelijke implicaties. Binnen de wetenschap heeft dit gevolgen voor de klinische en sociale psychologie. Binnen de klinische psychologie en specifiek de DSM is het direct ervaren van een traumatische gebeurtenis een voorwaarde voor het diagnosticeren van PTSS. In dit literatuuroverzicht is aangetoond dat zowel in de theorie als in de praktijk individuen indirect de symptomen van PTSS kunnen ervaren via gedeeld

groepslidmaatschap. In de klinische psychologie is het direct ervaren van een trauma een voorwaarde. Hierdoor lijkt de DSM haaks te staan op wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast is in de (sociale) psychologie weinig tot geen onderzoek gedaan naar trauma op nationaal niveau. In deze richting moet meer wetenschappelijk werk komen in de vorm van theorie- en constructvorming en in een later stadium experimenteel onderzoek. Het lijkt erop dat dit nog een onontgonnen onderzoeksgebied is in de sociale

psychologie.

Ook hebben deze bevindingen mogelijke maatschappelijke implicaties. Ten eerste ontstaat er een kader om maatschappelijk ontwikkelingen te volgen en te verklaren. Zo geeft het een verklaring voor Bush zijn succesvolle campagnestrategie tijdens de presidentsverkiezingen die hem in 2004 de overwinning opleverde. Hij speelde in die

(19)

periode in op dergelijke gevoelens van angst en dreiging (Landeu, 2004). Ten tweede wordt het belang getoond van een goede psychologische opvang na een nationaal trauma. Ten derde is het van belang voor personen die indirect een post traumatische stoornis hebben gekregen. Hun stoornis wordt op dit moment niet erkend door de DSM, waar verzekeringsmaatschappijen hun premie op afstemmen. Het lijkt erop dat hun behandelingen ten onrechte niet vergoed worden.

Alhoewel er sterke aanwijzingen zijn dat een land getraumatiseerd kan zijn, is er meer onderzoek nodig om dit probleem en de mogelijke oplossingen in kaart te brengen. Een traumatische gebeurtenis mag, hoe ernstig deze ook is, nooit het functioneren van een land in de weg staan. Een natie moet proberen rationele en weloverwogen keuzes te maken, zodat er geen geld verspild wordt, oorlogen worden begonnen of de privacy van burgers wordt ingeperkt. Dit is namelijk de verantwoordelijkheid die de politiek en haar electoraat draagt.

(20)

Appendix A: Onderzoeksvoorstel

Inleiding

Over de hele wereld vinden er elke dag gemiddeld twee rampen plaats (Cross & Societies, 2013). Dit kan variëren van een overstroming, aardverschuiving,

vliegtuigongeluk, schietpartijen, industriële of nucleaire ramp, tot een terroristische aanval (Norris et al., 2002). Een overeenkomst tussen deze gebeurtenissen is hun potentie om veel personen tegelijkertijd te beïnvloeden en het veroorzaken van stress in de vorm van levensbedreigende situaties, blootstelling aan overleden of stervende mensen,

maatschappelijk en sociale ontwrichting en andere voortdurende problemen. Ondanks de diversiteit, zijn ze verdeelbaar over twee categorieën: Een natuurramp en een

technologische ramp (Norris et al., 2002). Een natuurramp wordt veroorzaakt door de natuur, terwijl er bij een technologische ramp sprake is van een menselijke factor. Daarnaast verschillen natuurrampen ten opzichte van technologische rampen in het feit dat ze vaak veel meer levens eisen en veel grotere financiële schade veroorzaken (Cross & Societies, 2013). Ondanks deze grotere impact, is de psychologische impact van technologische rampen veel groter (Norris et al., 2002). Zo is de gedocumenteerde prevalentie van PTSS na een natuurramp vaak veel lager dan bij een technologische ramp (Norris et al. 2002; Galea, Nandi, & Vlahov, 2005). Een, binnen het onderzoeksgebied naar rampen, algemeen aanvaarde (en ongetoetste) verklaring hiervoor is dat

technologische rampen symbool staan voor menselijke nalatigheid (Norris et al., 2002). Dit impliceert dat de mens (deels) verantwoordelijkheid en schuldig is voor het ontstaan van zo een ramp.

Dit lijkt overeen te komen met de theorie dat personen die schuldgevoelens ervaren na een trauma een grotere kans hebben op PTSS (Andrew, Brewin, Rose, & Kirk, 2000; Kubany et al., 1996). In deze onderzoeksopzet zullen twee studies beschreven worden welke, mits uitgevoerd, laten zien of gevoelens van schuld de

(21)

verklaring kunnen zijn voor de verschillen in prevalentie tussen technologische en natuurrampen.

De emotie schuld is onderdeel van de groep zelf-evaluatie emoties. Aangezien ze optreden wanneer een (morele) norm wordt overtreden of gehaald (Tangney, 1991), worden ze ook wel morele emoties genoemd. Voorbeelden van andere morele emoties zijn mededogen, schaamte, trots en verwaandheid. Schuld is een emotie gericht op zichzelf, dat ontstaat wanneer een specifiek vertoond gedrag wordt geïdentificeerd als norm overschrijdend (Lewis, 1971). Het is dan ook een straffende emotie. Hierdoor zullen individuen meer verantwoordelijkheid voelen voor hun vertoonde gedrag

(Lindsay-Hartz, de Rivera, & Mascole, 1995). Ook wordt deze emotie gekenmerkt door gevoelens van berouw. Als gevolg hiervan wil men het vertoonde gedrag repareren of terugnemen en het in de toekomst minder vaak of niet meer wil vertonen. Op deze manier geven schuldgevoelens de juiste richting aan toekomstig gedrag.

In sommige situaties, bijvoorbeeld wanneer iemand overleden is, kan het

vertoonde gedrag echter niet gerepareerd worden. Wanneer dit niet tot de mogelijkheden behoort, zullen herinneringen aan het trauma zo pijnlijk zijn dat men ontwijkingsgedrag vertoond (Kubany, 1998). Hieronder valt dysfunctioneel gedrag in de vorm van sociale isolatie en alcohol- en drugsmisbruik. Dit ontwijkende gedrag verhoogt de kans op- en verergert de symptomen van post traumatische stress stoornis. Een groter

verantwoordelijkheidsgevoel leidt dus tot gevoelens van schuld die op hun beurt weer leiden tot een grotere kans op en een verergering van PTSS.

Op deze manier kunnen de factoren schuld en verantwoordelijkheid van invloed zijn op het verschil in prevalentie tussen natuur- en technologische rampen. Zo zal een technologische ramp mogelijk zorgen voor meer gevoelens van verantwoordelijkheid en schuld, die op hun beurt zorgen voor een verhoogde kans op PTSS. Om dit te

(22)

tussen verantwoordelijkheid, schuldgevoelens en rampsoort. De verwachting hierbij is dat gevoelens van schuld en verantwoordelijkheid en de prevalentie van PTSS groter zijn na technologische rampen, dan na natuurrampen. Voor de tweede studie wordt er gekeken of schuldgevoel te manipuleren is door de rampsoort. De verwachting hierbij is dat een technologische ramp zorgt voor meer schuldgevoelens dan een natuurramp.

Methode Studie 1

Deelnemers

Om deelnemers te werven worden er oproepen geplaatst in kranten en sociale media. Hierin werd gevraagd naar personen met ervaring in natuur- of technologische rampen. Voor dit onderzoek zijn 150 deelnemers nodig. Deze werden verdeeld in twee groepen, namelijk een groep die een natuurramp heeft ervaren en een groep die een technologische ramp heeft ervaren.

Materialen

Trauma soort

Om de traumatische gebeurtenissen van deelnemers te categoriseren werd gebruik gemaakt van het onderscheid van het Rode Kruis uit het World Disaster Report

(2013).

Waargenomen causale attributie

Hiervoor werd een redelijk nieuwe techniek gebruikt uit het onderzoek van Kumagai, Bliss, Daniels en Carroll (2004). Deze methode is gebaseerd op de causale attributie theorie (bron). Deelnemers werd gevraagd om, door middel van strepen, aan te geven in hoeverre de ramp werd veroorzaakt door “de natuur”, “de mens” en “andere oorzaken” (zie figuur 1).

(23)

Voor het meten van schuldgevoel gerelateerd aan het trauma werd gebruik gemaakt van een Nederlandse vertaling van de trauma-related guilt inventory (Kubany et al.,

1996). De vragenlijst bestaat uit 32 items die werden gescoord op een 5-puntsschaal variërend van 1 (Helemaal niet waar) tot 5 (Altijd waar). Een voorbeelditem is “Ik ervaar intense schuld met betrekking tot de gebeurtenis”.

Post traumatische stress stoornis

Voor het meten van PTSS wordt gebruik gemaakt van de trauma screening vragenlijst (Hovens, 2001). Deze bestaat uit 10 items die beantwoord weren met “ja” of “nee”. Een voorbeelditem is “Bent u gespannen of schrikt u van iets onverwachts”.

Vraag: Welke factoren hebben bijgedragen aan het veroorzaken van de ramp? Gebruik de taartdiagram voor het toewijzen van ervan. Er is keuze uit “de natuur”, “de mens” en “andere oorzaken”.

Figuur 1. De taartdiagram en vraag die word gebruikt voor het meten van waargenomen

causale attributie.

Procedure

Wanneer alle deelnemers bevestigd zijn, worden ze uitgenodigd voor het

onderzoek. Aan het begin krijgen de participanten uitleg over de aard van het onderzoek en wordt er duidelijk gemaakt dat alle gegevens vertrouwelijk worden behandeld. Nadat de deelnemers toestemming geven voor het gebruik van de gegevens wordt ze gevraagd om de vragenlijsten in te vullen. Hierna volgde een korte debriefing over de hypothesen van het onderzoek en kregen de deelnemers tien euro als vergoeding voor hun tijd.

(24)

Analyses

Voor dit onderzoek worden er meerdere analyses uitgevoerd. Ten eerste wordt regressie analyse uitgevoerd om te kijken of er een effect is van traumasoort op score voor PTSS. Ook wordt er een regressie analyse gedaan op de scores van schuldgevoel op en PTSS. Ten tweede worden er mediatie analyses uitgevoerd. Hiervoor wordt gekeken naar het mediërende effect van de score voor causale attributie op de scores van

traumasoort en schuldgevoel. Er wordt ook een mediatie analyse gedaan van de score op schuldgevoel op de scores van causale attributie en PTSS.

Studie 2

Deelnemers

Voor deze studie werd gebruikt gemaakt van 400 eerstejaarsstudenten van de opleiding Psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Zij ontvingen 10 euro voor hun deelname.

Materialen

Krantenartikel

Voor het manipuleren de waargenomen verantwoordelijkheid voor de ramp word gebruik gemaakt van twee teksten die worden gepresenteerd als een krantenartikel over de oorzaken van de ramp in Fukushima. In het eerste artikel wordt de ramp vooral als een natuurramp weergegeven. Het gaat hierin vooral over de aardbeving, de tsunami die onderdeel waren van deze ramp. In het tweede artikel wordt de ramp vooral als een technologische ramp weergegeven. Hierin worden vooral de menselijke factoren

benadrukt, zoals de gebrekkige veiligheidssystemen, onvoldoende toezicht en de slechte voorbereiding op de ramp.

Schuldgevoel

Ook in deze studie wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van de

(25)

Waargenomen causale attributie

Dit wordt wederom gemeten nieuwe techniek gebruikt uit het onderzoek van Kumugai et al.(2004).

Procedure

In de introductieweek van de opleiding Psychologie werd de groep

eerstejaarsstudenten willekeurig in tweeën verdeeld. De ene groep kreeg het artikel te waarin Fukushima wordt omschreven als natuurramp, terwijl de andere groep het artikel kreeg waarin de ramp als een technologische ramp wordt omschreven. Beide groepen wordt verteld dat onderzoek gaat over ervaren schuld na Fukushima. Na het lezen van het artikel moeten de deelnemers de vragenlijsten invullen. Nadat iedereen de vragenlijst had ingevuld werden de participanten bedankt voor hun deelname.

Analyses

Ten eerste wordt de causale attributietechniek gebruikt als manipulatiecheck. Daarna wordt er een regressie analyse gedaan voor traumasoort en de score op gevoelens

van schuld. Als laatste wordt er een mediatie analyse gedaan om te kijken naar het mediërende effect van attributie op schuldgevoel.

(26)

Literatuur

American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and statistical manual (3th ed.). Washington, DC: Author.

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual (4th ed.). Washington, DC: Author.

Andrews, B., Brewin, C. R., Rose, S., & Kirk, M. (2000). Predicting PTSD symptoms in victims of violent crime: the role of shame, anger, and childhood abuse. Journal of abnormal psychology, 109(1), 69.

Asmundson, G. J., Frombach, I., McQuaid, J., Pedrelli, P., Lenox, R., & Stein, M. B. (2000). Dimensionality of posttraumatic stress symptoms: a confirmatory factor analysis of DSM-IV symptom clusters and other symptom models. Behaviour research and therapy, 38, 203-214.

Breslau, N. (2009). The epidemiology of trauma, PTSD, and other posttrauma disorders. Trauma, Violence, & Abuse.

Brewin, C. R., & Holmes, E. A. (2003). Psychological theories of posttraumatic stress disorder. Clinical Psychology Review, 23, 339-376.

Comer, R. J. (2008). Fundamentals of abnormal psychology (5th ed.). New York: Worth Publishers.

Cross, R., & Societies, R. C. (2013). World disaster report. Geneva: International Federation of Red Cross and Red Crescent Societies (http://www. ifrc. org).

Deira, S. (2011, 29 augustus). Elsevier. Opgehaald van

http://www.elsevier.nl/Europese- Unie/nieuws/2011/8/Poolse-minister-Grote-kans-dat-Europa-uiteenvalt-ELSEVIER315051W/

Dunmore, E., Clark, D. M., & Ehlers, A. (1999). Cognitive factors involved in the onset and maintanance of post traumatic stress disorder (PTSD) after physical or sexual assualt. Behaviour Research and Therapy, 37, 809-829.

(27)

Ehlers, A., Maercker, A., & Boos, A. (2000). Posstraumatic stress disorder following political imprisonment: the role of mental defeat, alienation, and perceived permanent change. Journal of Abnormal Psychology, 109, 45-55.

Foa, E. B. (1995). Posttraumatic stress diagnostic scale. National Computer Systems.

Foa, E. B., Ehlers, Al., Clark, D. M., Tolin, D. F., & Orsillo, S. M. (1999). The Posttraumatic Cognitions Inventory (PTCI): development and validation.

Psychological Assessment, 11, 303-314.

Frijda, N. H. (1986). The emotions. Cambridge University Press.

Galea, S., Nandi, A., & Vlahov, D. (2005). The epidemiology of post-traumatic stress disorder after disasters. Epidemiologic Reviews, 27(1), 78-91.

Hovens, J. E. (2001). De Zelfinventarisatielijst Posttraumatische Stressstoornis Psychodiagnostisch gereedschap. Psycholoog Amsterdam, 36(2), 61-64.

Janoff-Bulman, R. (1992). Shattered assumptions: towards a new psychology of trauma. New York: Free Press.

Kessler, R. C. (2000). Posttraumatic stress disorder: the burden to the individual and to society. Journal of Clinical Psychiatry; 61, 4-12.

Kessler, R. C., Chiu, W. T., Demler, O., & Walters, E. E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of 12-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of general psychiatry, 62(6), 617-627.

Kessler R. C., Sonnega A., Bromet E., Hughes M., Nelson, C. B. (1995). Posttraumatic stress disorder in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry; 52,

1048-1060.

Kilpatrick D. G., Saunders B. E., Veronen L. J., Best C. L., Von J. M. (1987). Criminal victimization: lifetime prevalence, reporting to police, and psychological

(28)

Kubany, E. S., Haynes, S. N., Abueg, F. R., Manke, F. P., Brennan, J. M., & Stahura, C. (1996). Development and validation of the Trauma-Related Guilt Inventory (TRGI). Psychological Assessment, 8(4), 428.

Kubany, E. S. (1998). Application of cognitive therapy for trauma-related guilt (CT-TRG) with a Vietnam veteran troubled by multiple sources of guilt.Cognitive and Behavioral Practice, 4(2), 213-244.

Kulish, N. (2011, 12 December). The New York Times. Opgehaald van

http://www.nytimes.com/2011/12/02/world/europe/haunted-by-20s-hyperinflation-germans-balk-at-euro-aid.html?pagewanted=all&_r=0

Kumagai, Y., Bliss, J. C., Daniels, S. E., & Carroll, M. S. (2004). Research on causal attribution of wildfire: an exploratory multiple-methods approach. Society and Natural Resources, 17(2), 113-127.

Landau, M. J., Solomon, S., Greenberg, J., Cohen, F., Pyszczynski, T., Arndt, J., ... & Cook, A. (2004). Deliver us from evil: The effects of mortality salience and reminders of 9/11 on support for President George W. Bush. Personality and Social Psychology Bulletin, 30(9), 1136-1150.

Leys, R. (2000). Trauma: A Genealogy. Chicago, IL: University of Chicago Press.

Lerias D., Byrne ,M. K. (2003). Vicarious traumatization: symptoms and predictors. Stress Health, 19, 129–138

Lindsay-Hartz, J., De Rivera, J., & Mascolo, M. F. (1995). Differentiating guilt and shame and their effects on motivation. In J. Tagney, & K. Fischer (Eds.), self-conscious emotions: Shame, guilt, embarrasment, and pride (pp. 274-299). New York Guilford press.

Mackie, D. M., & Smith, E. R. (Eds.). (2004). From prejudice to intergroup emotions: Differentiated reactions to social groups. Psychology Press.

(29)

Mackie, D. M., Devos, T., & Smith, E. R. (2000). Intergroup emotions: explaining offensive action tendencies in an intergroup context. Journal of personality and social psychology, 79, 602-616.

Neugebauer, R., Fisher, P. W., Turner, J. B., Yamabe, S., Sarsfield, J. A., & Stehling-Ariza, T. (2009). Post-traumatic stress reactions among Rwandan children and adolescents in the early aftermath of genocide. International journal of epidemiology, 38,

1033-1045.

Norris, F. H., Friedman, M. J., Watson, P. J., Byrne, C. M., Diaz, E., & Kaniasty, K. (2002). 60,000 disaster victims speak: Part I. An empirical review of the empirical literature, 1981–2001. Psychiatry: Interpersonal and biological processes, 65(3), 207-239.

Olff, M. (2013). De posttraumatische stressstoornis. Nederlands Tijdschrift

Geneeskunde, 157(A5818). Opgehaald van http://www.ntvg.nl/publicatie/de-posttraumatische-stressstoornis/volledig/print

Pynoos, R., Rodriguez, N., Steinberg, A., Stuber, M., & Frederick, C. (1998). The UCLA PTSD Reaction Index for DSM-IV (Revision 1). Los Angeles: UCLA Trauma Psychiatry Program.

Resnick H. S., Kilpatrick D. G., Dansky B. S., Saunders B. E., Best C. L. (1993). Prevalence of civilian trauma and posttraumatic stress disorder in a representative national survey of women. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 984-991.

Schick, M., Morina, N., Klaghofer, R., Schnyder, U., & Müller, J. (2013). Trauma, mental health, and intergenerational associations in Kosovar Families 11 years after the war. European journal of psychotraumatology, 4.

Schneier, B. (2003). Beyond Fear: Thinking Sensibly About Security in an Uncertain World. New

(30)

Schuster, M. A., Stein, B. D., Jaycox, L. H., Collins, R. L., Marshall, G. N., Elliott, M. N., & Berry, S. H. (2001). A national survey of stress reactions after the September 11, 2001, terrorist attacks. New England Journal of Medicine, 345, 1507-1512.

Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C. P., Dulcan, M. K., & Schwab-Stone, M. E. (2000). NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children Version IV (NIMH DISC-IV): description, differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39, 28-38.

Silver, R. C., Holman, E. A., McIntosh, D. N., Poulin, M., & Gil-Rivas, V. (2002). Nationwide longitudinal study of psychological responses to September 11. Jama, 288, 1235-1244.

Smith, E. R. (1993). Social identity and social emotions: Toward new conceptualizations of prejudice. In D.M. Mackie & D.L. Hamilton (Eds.), Affect, cognition, and

stereotyping: Interactive processes in group perception. San Diego, CA: Academic Press.

Steinberg, A. M., Brymer, M. J., Decker, K. B., & Pynoos, R. S. (2004). The University of California at Los Angeles post-traumatic stress disorder reaction index. Current psychiatry reports, 6, 96-100.

Tangney, J. P. (1991). Moral affect: the good, the bad, and the ugly. Journal of personality and social psychology, 61(4), 598.

Tajfel, H. E. (1978). Differentiation between social groups: Studies in the social psychology of intergroup relations. Academic Press.

Tedeschi, R. G., & Calhoun, L. G. (1996). The Posttraumatic Growth Inventory: Measuring the positive legacy of trauma. Journal of traumatic stress, 9(3), 455-471.

Turner, J. C., Hogg, M. A., Oakes, P. J., Reicher, S. D., & Wetherell, M. S. (1987).

(31)

Warshaw, M. G., Fierman, E., Pratt, L., Hunt, M., Yonkers, K. A., Massion, A. O., & Keller, M. B. (1993). Quality of life and dissociation in anxiety disorder patients with histories of trauma or PTSD. American Journal of Psychiatry,150, 1512-1512.

Yehuda, R. (2002). Posttraumatic stress disorder. New England Journal of Medicine. 346,

(32)

Schrijfverslag

Beste Bertjan,

Hierbij dan mijn eindversie voor m’n scriptie. Uiteindelijk ben ik een stuk tevredener dan bij mijn vorige versie. Ik heb een aantal dingen (ook op jouw aanraden) aangepast. Zo Heb ik het voorbeeld van Duitsland uit de inleiding gehaald. Dit was een te ingewikkeld ,en zoals jij aangaf niet helemaal eerlijk, voorbeeld aangezien ze ook dader waren in die situatie. Ook heb ik de structuur van m’n paper omgegooid. Het deductieve schema dat voortkwam uit de opzet was helaas niet meer relevant dit nekte mijn argumentatie. Als gevolg hiervan heb ik Hoofdstuk 1 en 2 omgewisseld en de insteek van het hoofdstuk over de gevolgen van trauma’s verandert. Als laatste heb ik een onderzoek verwijderd uit het derde hoofdstuk. In mijn ogen is het ongebruikelijk om dat in deze fase van het schrijven te doen, maar ik sta er wel achter. Jammergenoeg kon dit niet nog in onderling overleg.

Al met al ben ik tevreden over mijn proces (wat soms moeilijk was ivm vakanties van uw en mijn kant) en de inhoud. Zeker nu ik ook de presentaties en onderwerpen van andere personen heb gezien ben ik trots op mezelf. Ik heb op eigen initiatief een interessant onderwerp gevonden en beschreven, iets wat weinig anderen hebben gedaan. Het was moeilijk omdat er weinig tot geen concreet onderzoek was, waardoor ik het echt vanaf nul moest opbouwen. Dit is ook te zien aan de hoeveelheid literatuur die ik heb geraadpleegd.

Ik hoop dat u dit laatste meeneemt en ben benieuwd naar uw feedback. Met vriendelijke groet,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar het geldt misschien nog wel meer voor andere collectieve trauma’s, zoals de Armeense genocide van 1915 in het Ottomaanse Rijk, waarvan niet alleen het bestaan maar ook het

Er is zeer veel onzekerheid over het bestaan van een klinisch relevant voordeel van antidepressiva ten opzichte van placebo voor de behandeling (vermindering pijn en

Zijn bij patiënten met traumatische knieklachten (P) specifieke testen bij het lichamelijk onderzoek (I) aan te bevelen voor het diagnosticeren van kruisband-, meniscus-..

Er is veel onzekerheid over het verschil in risico op wondinfecties tussen primair en niet of later sluiten van een bijtwond door een hond (laag bewijs). Sluit geen bijtwonden die

Mariëtte Buntjens uit Laakdal uitte in 2011 haar wens tot

In dit onderzoek zijn een beperkt aantal Chi kwadraat toetsen uitgevoerd namelijk naar de reden voor studie-uitval in relatie tot profielkeuze (CM-niet CM) en reden voor

In een bericht, hetwelk niet slechts gedrukt verbreid, maar ook door de daartoe aangestelde mannen op alle straten luid werd omgeroepen, heette het: dat de minister onder de drie

The gender bias of the generic pronoun ‘he’ and ‘-man’ used in the four textbooks has the potential to reinforce the stereotypical assumption that the world of business is an