• No results found

Volkenkundige idealen van een amateur-directeur in de negentiende eeuw. De groei en ondergang van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in Den Haag (1816-1883)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Volkenkundige idealen van een amateur-directeur in de negentiende eeuw. De groei en ondergang van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in Den Haag (1816-1883)"

Copied!
83
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Volkenkundige idealen van een amateur-directeur in

de negentiende eeuw.

De groei en ondergang van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in

Den Haag (1816-1883)

afb. 1. Het Mauritshuis, Den Haag. Een prent van de gebroeders C. En G.J. Bos en P.W.M. Trap, 1859.

Naam: Daniëlle van Herwerden Studentnummer: 10050043 Begeleider: Paul Knevel Tweede lezer: Kees Zandvliet Scriptie Master Geschiedenis Traject: Sociale geschiedenis Universiteit van Amsterdam Inleverdatum: 12-09-2014

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 2

1. Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden; tussen traditie en vernieuwing 8

2. Beleidsvoering binnen het KKvZ 22

3. Het verzamelbeleid van R.P. van de Kasteele 38

4. De volkenkunde en het KKvZ 55

5. A.A. van de Kasteele en Viktor de Stuers; de laatste fase van het KKvZ 63

Conclusie 72

Literatuurlijst 77

Lijst van Archivalia 80

Afbeelding voorblad: het mauritshuis 1859.

(3)

Inleiding

De oprichting van een Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden aan het begin van de negentiende eeuw was een nieuwigheid in Nederland. Nog niet eerder was er een culturele Rijksinstelling gesticht waarvan allerhande zeldzaamheden de basis vormden. Hoewel het kabinet een nieuw fenomeen was, kende Nederland al een eeuwenlange verzameltraditie. Al vanaf de zestiende eeuw werd er op grote schaal verzameld door hooggeplaatste, welgestelde Nederlanders. Die stelden hun verzamelingen ten toon in hun eigen privé vertrekken, de zogenaamde Kunstkammers en Wunderkammers.1 Die

eerste verzamelingen bestonden voornamelijk uit kunstvoorwerpen, maar met de opkomst van overzeese ontdekkingsreizen en handel veranderde de verzamelinteresses. Nieuwe landen werden ontdekt en uitheemse voorwerpen die men in Nederland niet kende werden meegebracht. De rariteiten en exotica vonden hun weg naar ons land, waar ze vanaf de zeventiende eeuw op grote schaal verzameld werden.2

Het verzamelen had zijn weg eveneens naar de Nederlandse heersers gevonden. De eerste die op grote schaal begon te verzamelen was stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647), die samen met zijn vrouw een grote collectie aanlegde.3 Eeuwen later was

het Lodewijk Napoleon die zich tijdens de Franse tijd in de Nederlanden bezig hield met kunst en het oprichten van musea, zoals het Koninklijk Museum in 1808.4 Een groot deel

van de stadhouderlijke verzamelingen werd in die periode naar Parijs overgebracht. Toen de Franse tijd ten einde was, kregen de Nederlanden een Nederlandse koning, Willem I, die bij zijn aantreden talloze voorwerpen in zijn bezit had. De koning vond het net als Lodewijk Napoleon belangrijk dat de kunsten een plek binnen het

overheidshandelen kregen en zette daarom kort na zijn kroning een cultuurbeleid op. Hij wilde de Oranje collecties hier een plaats in geven.5 De collectie, die de kern van het

Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden zou gaan betekenen, bevond zich op dat moment nog niet in zijn bezit.

1 E. Bergvelt, D.J. Meijers en M. Rijnders (ed.), Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum (Heerlen 1993) 15.

2 Leo Noordegraaf en Thera Wijsenbeek-Olthuis, ‘De wereld ontsloten. Aanvoer van rariteiten in

Nederland’ in: Elinoor Bergvelt, Renée Kistemaker (ed.), De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst-

en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle 1992) 39-50, aldaar 39-40. 3 Noordegraaf en Wijsenbeek-Olthuis, ‘De wereld ontsloten’, 44.

4 R. Effert, Volkenkundig verzamelen. Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en Het Rijks Ethnograpisch

museum 1816-1883 (Leiden 2003) 20. 5 Effert, Volkenkundig verzamelen, 21.

(4)

In 1814 kon de koning middels een legaat een grote collectie Chinese voorwerpen aan de Oranje verzamelingen toevoegen. De Haagse jurist Jean Theodore Royer had gedurende zijn leven een collectie Chinese objecten bijeengebracht, waarin zich tevens enkele Japanse voorwerpen bevonden. Na diens dood schonk zijn vrouw de collectie aan de koning. Na de schenking was het onduidelijk wat zich precies in de collectie Royer bevond en wist niemand hoe deze gebruikt kon worden. Eerst moest de collectie Royer dus geïnventariseerd worden, waarvoor de predikant Reinier Pieter van de Kasteele gevraagd werd. Van de Kasteele had al langer een idee voor de oprichting van een Koninklijk Museum en werkte hard aan zijn nieuwe taak. Hij begon te wijzen op mogelijkheden om de collectie uit te bouwen in een kabinet dat voor het publiek toegankelijk zou zijn.6 In 1816 werd het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, vanaf

nu ook wel aangeduid als het KKvZ, opgericht met Van de Kasteele als directeur. Aan de basis van het KKvZ stonden de collectie Royer en de inzet van R.P. van de Kasteele.

Culturele Rijksinstellingen werden opgezet en toegankelijk gemaakt voor een groot publiek. Hoewel dit nog geen professioneel bestuurde musea waren, werden ze wel geleid vanuit grootse idealen. Binnen het KKvZ was dit eveneens het geval. R.P. van de Kasteele was bij de oprichting aangesteld als directeur en hij wilde van het kabinet een volkenkundig museum maken. Hij voorzag een roemrijk museum waarin de objecten aan de hand van volkenkundige principes tentoongesteld zouden worden. Dit leidt tot het onderwerp van deze scriptie: de idealen van een negentiende eeuws amateur-directeur in een tijd waarin musea hun oorsprong vinden.

In deze scriptie zal het KKvZ geplaatst worden binnen een breder kader van negentiende-eeuwse musea. Door te kijken naar de algemene tendensen en het KKvZ daarin te plaatsen zal onderzocht worden waarom het Van de Kasteele niet is gelukt om van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden een volwaardig volkenkundig museum te maken. Deze vraag wordt aan de hand van zes kernbegrippen behandeld: openbaarheid, cultureel nationalisme, wetenschap, beleidsvoering, professionalisering en cultureel ondernemerschap.

In het eerste hoofdstuk zullen de begrippen openbaarheid, wetenschap en cultureel nationalisme een leidraad vormen om antwoord te geven op de vraag in hoeverre er sprake was van een combinatie van traditie en vernieuwing binnen het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. De basis voor het KKvZ was namelijk stevig 6 Gijs van der Ham, 200 jaar Rijksmuseum. Geschiedenis van een nationaal symbool ( Amsterdam 2000) 65.

(5)

gegrond op een lange verzameltraditie waarin collecties nauwelijks openbaar waren voor een groot publiek. Veel van deze collecties waren bedoeld als representatie van de eigen status en rijkdom. Toch bestonden er ook al in de zeventiende eeuw al collecties die gegrond waren op wetenschappelijke disciplines en de bevordering van kennis tot doel hadden. Toen in de negentiende eeuw verandering verschillende Koninklijke Kabinetten werden opgericht, werd het bevorderen van het nationalisme een doel. Musea zouden gaan fungeren als manier om de eenheid van het koninkrijk der Nederlanden uit te dragen.

In het tweede hoofdstuk zal de beleidsvoering van musea aan de orde komen, samen met professionalisering en cultureel ondernemerschap. Hier zal dan ook

onderzocht worden hoe Van de Kasteele heeft bijgedragen aan de groei van het KKvZ. De beleidsvoering van zowel Willems I en de regering en het beleid van Van de Kasteele zullen aan de orde komen. Daarnaast zal het hoofdstuk zich bezighouden met de ontwikkeling van een beginnende professionalisering en hoe cultureel

ondernemerschap daar een plaats in kreeg. Cultureel ondernemerschap is een redelijk recent begrip, maar kan toegepast worden in de negentiende-eeuwse culturele

instellingen. Het draait bij cultureel ondernemerschap namelijk om de manier waarop er in culturele instellingen een relatie bestaat tussen kunst en economie.7

In hoofdstuk drie zal verder worden ingegaan op het beleid dat werd gevoerd door zowel Willem I en de regering als door Van de Kasteele. Aan de hand van dezelfde begrippen als in hoofdstuk twee, beleidsvoering, professionalisering en cultureel ondernemerschap, zal gekeken worden naar de vraag wie het verzamelbeleid in het KKvZ bepaalde en wat dit betekende voor de collectie van dit kabinet. Hoofdstuk vier gaat over de volkenkunde. Van de Kasteele wilde van het KKvZ een volkenkundig museum maken en hield zich zelf bezig met de bestudering van deze wetenschap. De begrippen wetenschap en beleidsvoering zullen daarom centraal staan om duidelijk te maken hoe de volkenkunde zich ontwikkeld heeft door de eeuwen en welke invloed deze ontwikkeling had op Van de Kasteele en het KKvZ.

Het laatste hoofdstuk van deze scriptie is tevens het laatste hoofdstuk van de geschiedenis van het KKvZ. Een periode waarin in 1840 het dagelijkse bestuur van het KKvZ werd overgedragen aan A.A. van de Kasteele, waar hij tot 1875 directeur bleef. Een periode waarin Viktor de Stuers’ Holland op zijn smalst werd uitgebracht wat leidde tot 7 Giep Hagoort, Cultureel ondernemerschap. Over het onderzoek naar de vrijheid van kunst maken en de

(6)

de oprichting van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst en een periode waarin in 1883 het KKvZ werd opgeheven. Dit hoofdstuk zal zich aan de hand van de begrippen professionalisering en cultureel ondernemerschap richten op de vraag hoe A.A. van de Kasteele, Viktor de Stuers en de regering bijdroegen aan enerzijds de professionalisering van het museumwezen en anderzijds de ondergang van het KKvZ.

Naar de ontwikkeling van musea in de negentiende eeuw is door historici, kunsthistorici, sociologen, filosofen, literatuurwetenschappers en nog vele anderen onderzoek verricht. Er werd onderzoek gedaan naar allerlei aspecten van musea, zoals museumbezoek en museumpubliek. Een eerste belangrijk onderzoek naar musea komt uit 1966, toen de Franse sociologen Pierre Bordieu en Alain Darbel hun werk L’amour de

l’art publiceerden, dat de resultaten van een onderzoek naar het publiek van Europese

kunstmusea uiteenzette. Hierin concludeerden zij dat kunstmusea het onderscheid tussen de sociale klassen juist versterkten. Hoewel kunstmusea in principe voor iedereen toegankelijk waren, bleef museumbezoek volgens hen vrijwel uitsluitend een aangelegenheid van de hogere klasse. De sociaal lagere klasse ontbeerde het aan cultureel kapitaal of kennis, vaardigheden en attitudes die nodig zijn om esthetisch te genieten.

Een andere belangrijke bijdrage aan het museumpubliek in de negentiende eeuw is het boek van Liesbeth Nijs over Belgische musea. In haar boek De intrede van het

publiek. Museumbezoek in België 1830-1914 doet Nijs onderzoek naar de manier waarop

het publiek het museum wenste te gebruiken. Hierbij richt zij zich sterk op de

ervaringen en het gedrag van de bezoekers om zo de betekenis van de nieuwe culturele activiteit ‘museumbezoek’ in de negentiende-eeuwse samenleving te vinden.8 Onderzoek

naar het museumwezen richtte zich niet alleen op het publiek; er kwam aandacht voor andere aspecten van musea. Zo wordt er in de literatuur eveneens aandacht besteed aan de ontwikkeling van musea door de eeuwen heen, aan de rol van educatie binnen musea en aan het verzamelbeleid van musea.

In 1990 kwam er een nieuwe aandacht voor musea en de functie die zij hadden voor de bevolking. Zo raakten de interpretaties van Foucault op het gebied van musea erg in trek. Bij de foucaultiaanse interpretaties draaide het om de door Foucault zelf gemunte term ‘gouvernementalité’, dat de bevolking tot zelfregulering van haar gedrag 8 Liesbeth Nijs, De intrede van het publiek. Museumbezoek in België 1830-1914 (Leuven 2012).

(7)

moest stimuleren. Aan de hand van dit idee zouden in de negentiende-eeuwse musea voorwerpen, die voorheen voor het publiek verborgen waren, publiekelijk gemaakt worden. De architectuur van deze musea was erop gericht dat de bezoekers die

voorwerpen goed konden inspecteren, maar ook dat zij zichzelf en elkaar voortdurend konden bekijken.9 Dit leidde tot een grote interesse in de rol van educatie binnen het

museumwezen zoals in het werk van Mary Bouquet.

Het artikel ‘Het negentiende-eeuwse openbare etnografisch museum’ van Bouquet uit 2005 gaat over de functie van etnografische musea. In de etnografische musea van de negentiende eeuw is volgens haar de term ‘exhibitionary complex’ goed zichtbaar. Bouquet stelt dat etnografische musea het grote publiek zowel educatie als vermaak verschaften. De nieuwsgierigheid van het publiek werd niet alleen bevredigd , maar de musea verspreidden tegelijkertijd bijna onmerkbaar kennis die anders alleen door het lezen van schriftelijke bronnen te verkrijgen was. Musea waren volgens

Bouquet net als galerieën en exposities van groot belang als educatieve en civiliserende instellingen in een tijdperk waarin het draaide om de consolidatie van de natiestaat. Dit is wat zij beschouwd als het ‘exhibitionary complex’. De cultuur in de zin van algemeen erkende betekenissen en waarden, werd in de negentiende eeuw ingezet in dienst van de staat door middel van visuele technieken. Om dat te kunnen bereiken moesten musea aan twee vereisten voldoen. Ten eerste het openbaar maken van de instelling voor een groter publiek. Ten tweede de bezoekers zelf, die eenmaal toegelaten tot het museum, zouden worden uitgenodigd om te ervaren hoe het was om aan de kant van de

machthebbers te staan die vroeger al naar musea konden gaan.10

Hoewel er genoeg literatuur te vinden is over de opkomst van musea,

museumpubliek, etnografische musea en de ontwikkelingen binnen het museumwezen, is er nauwelijks literatuur over het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te vinden. In werken over het Rijksmuseum, waar onder andere het KKvZ een voorloper van was, wordt dit kabinet behandeld, zij het heel beperkt. Er bestaat slechts één boek waarin het KKvZ centraal staat, Volkenkundig verzamelen. Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden

en Het Rijks Ethnograpisch museum 1816-1883 van R. Effert uit 2003. Hierin gaat het vooral om de rol en functie van etnografische musea in de negentiende eeuw. Er wordt 9 Nijs, De intrede van het publiek, 12.

10 Mary Bouquet, ‘Het negentiende-eeuwse openbare etnografisch museum’, in: E. Bergvelt, D.J. Meijers en M. Rijnders (ed.), Kabinetten, galerijen en musea. Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst

(8)

hierin aandacht besteed aan de wens van Van de Kasteele om van het KKvZ een

volkenkundig museum van niveau te maken. Toch wordt door Effert niet gekeken naar de specifieke redenen waarom Van de Kasteele dit nooit heeft kunnen bereiken. In deze scriptie wil ik mij daarom juist wel richten op deze vraag. Hoewel het boek van Effert een belangrijke leidraad is geweest bij het onderzoek naar dit kabinet, was het vooral het archief van het KKvZ dat veel informatie heeft verschaft. Het Noord-Hollands archief bevat allerlei materiaal waardoor het Koninklijke Kabinet van Zeldzaamheden en Van de Kasteele weer voor even tot leven konden komen.

1. Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden; tussen traditie en vernieuwing

(9)

Verzamelen kent in Europa een lange geschiedenis. Al vanaf de zestiende eeuw werden verzamelingen bijeengebracht in speciale ruimtes die slechts aan een select publiek tentoongesteld werden. Het verzamelen van zeldzaamheden werd steeds gangbaarder doordat handelscontacten met andere werelddelen verre oorden dichterbij dan ooit haalden. De collecties die hierdoor ontstonden werden voornamelijk aangelegd door de elite die op deze manier hun status konden vergroten of hun nieuwsgierigheid konden bevredigen. De verzameling Chinese voorwerpen van de Haagse jurist Jean Theodore Royer in de achttiende eeuw is hier een goed voorbeeld van. De handelscontacten die Nederland met China had, stelden hem in staat allerlei nieuwe voorwerpen te

verwerven. De privé collecties maakten beetje bij beetje de weg vrij voor de opkomst van musea zoals we die nu kennen.

De eerste openbare musea in Europa kwamen aan het eind van de achttiende eeuw tot stand. In Nederland behoorden het Teylers museum (1784) en de Nationale Kunstgalerij (1798) tot de eersten.11 Dit waren in Nederland de eerste culturele

instellingen die hun deuren openden voor een groter publiek en een groter ideaal nastreefden. Enerzijds was het doel van de Nationale Kunstgalerij om de nationale eenheid van de Bataafse Republiek tot uitdrukking te brengen, anderzijds om een bijdrage te leveren aan de opvoeding, vorming en beschaving van de Nederlandse burgers.12 Bij het Teylers museum stond het bevorderen van kunst en wetenschap

centraal, net als het opvoeden van de mens. Beide instellingen waren beïnvloed door de Verlichting. De Verlichting kenmerkte zich onder andere door een groot vertrouwen in het vermogen van de mens om zich door middel van de rede verder te ontwikkelen. Het ging uit van een vooruitgangsoptimisme waarin opvoeding van het volk zou leiden tot een verbetering van de maatschappij.13

In de negentiende eeuw werden in navolging van de Nationale Kunstgalerij en het Teylers museum allerlei andere culturele instellingen opgericht, waarmee zich een nieuwe ontwikkeling voordeed. De opkomst van musea aan het begin van de

negentiende eeuw hebben betrekking op drie kernbegrippen: openbaarheid, cultureel nationalisme en wetenschap. Er zal gekeken worden naar de openbaarheid van collecties voor een groter publiek, naar de rol van cultureel nationalisme en er zal gekeken worden 11 J.P. Sigmond en E. Sint Nicolaas, Kijken naar geschiedenis. Onderzoeken en tentoonstellen van

historische voorwerpen (Zwolle 2005) 97.

12 R. Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland (Nijmegen 2000) 49.

13 A. Kagchelland en M. Kagchelland, Van dompers en verlichten. Een onderzoek naar de confrontatie

(10)

naar de rol van de wetenschap binnen verzamelingen. Aan de hand van deze begrippen zal dit hoofdstuk ingaan op de vraag in hoeverre er sprake was van een combinatie van traditie en vernieuwing binnen het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden.

De verzameltraditie begon in Europa in de zestiende eeuw toen vorsten en notabelen allerlei objecten in Kunstkammers, Wunderkammers of kabinetten plaatsten. De Kunstkammer ontstond in de zestiende eeuw en de eerste vermelding van een dergelijke Kunstkammer dateert uit 1550. Dit betrof een verzameling van keizer Ferdinand I. Het ging hier om een op zichzelf staande verzameling schilderijen,

kostbaarheden, bekers en naturalia die zich in Wenen bevond. De term Wunderkammer vond zijn oorsprong eveneens in deze periode. Hierbij ging het om een verzameling zeldzame naturalia, zoals koralen en rariteiten zoals alruinen en geweien.14 Deze

demonstreerden de grootheid van God, in een tijd waarin religie in het dagelijkse leven niet weg te denken was.

De Kunst- en Wunderkammers bevatten verzamelingen die zowel uit eenvoudige naturalia – de voortbrengselen van de natuur- als uit kostbare artificalia – de door mensen vervaardigde producten bestonden. Deze kamers waren niet gericht op het tentoonstellen van de verzamelingen aan grote getalen bezoekers, waar het in de negentiende eeuw wel steeds meer om zou draaien, maar juist op het verkrijgen en vergroten van het imago en de vorstelijke representatie.15 De Kunst- en Wunderkammers

waren daarom alleen te bezichtigen door de sociaal gelijken.

Naast de Kunst- en Wunderkammers, werden voorwerpen ook in Studiolo, studeerkamers, geplaatst. Dit waren kamers waarin humanisten zich niet alleen

omringden met de klassieke geschriften om te bestuderen, maar ook met verscheidene voorwerpen. Die objecten dienden samen met de verzamelde boeken als een

allesomvattend systeem van kennis. Een ander doel van de collectie was om te verwonderen, waarbij vooral het miraculeuze en zeldzame benadrukt werd. Het

humanisme was een intellectuele en wetenschappelijke beweging, gebaseerd op het idee dat de mens het vermogen bezit om zich door middel van studie te verheffen.16 Veel

Nederlandse humanisten hadden een grote fascinatie voor vreemde volken en talen en lieten dat zien in hun verzamelingen. In de verzamelingen werd een chronologische of 14 Bergvelt e.a. (ed.),Verzamelen, 15.

15 Ibidem, 15.

16 John Merriman, A history of Modern Europe. From the Renaissance to the age of Napoleon (New York, Londen 2009) 57.

(11)

een geografische ordening aangebracht. Op deze manier werd een scheiding tussen het verleden en het heden of tussen het lokale en globale gemaakt.17

Wat de Kunstkammer, WunderKammer en de Studiolo met elkaar gemeen hadden was de openbaarheid van de collecties. In alle drie de gevallen waren het gesloten

kamers die maar voor een select publiek toegankelijk waren. Daarnaast hadden de verzamelingen een sterke relatie met de religie. De voorwerpen werden beschouwd als afspiegeling van Gods Schepping18. Het grote verschil tussen de drie kamers ligt vooral in

de wetenschappelijke ordening. De voorwerpen die in de Kunst- en Wunderkammers werden tentoongesteld waren erg divers van aard en er was geen classificatie. Alles werd zonder logica naast elkaar uitgestald.19 Het draaide in deze kamers vooral om de

representatie van bezit en nauwelijks om de betekenis van de voorwerpen. Bij de studiolo werd daarentegen juist veel aandacht besteed aan de ordening. Die

wetenschappelijk ordening moest een duidelijk beeld geven en bijdragen aan de kennis die men uit literatuur verkreeg. De voorwerpen hadden in de studiolo dus een duidelijke functie en werden gekoppeld aan de wetenschappelijke kennis van de wereld en de mens.

In de achttiende eeuw veranderden de Nederlandse verzamelingen steeds meer van karakter. De nadruk verschoof van bovennatuurlijke en ‘Bijbelse’ naturalia naar verzamelingen waarin de religie meer werd losgelaten en er meer aandacht kwam voor de natuurlijke orde in de wereld. Naast een verandering in de inhoud van de collecties veranderde ook de openbaarheid geleidelijk van gesloten naar semi-openbare

verzamelingen.20

In de zeventiende eeuw kwam het verzamelen van rariteiten en exotica in de Nederlanden goed op gang. Wie in de zeventiende eeuw geïnteresseerd was in verre landen en vreemde volkeren, had over het algemeen niet de mogelijkheid zelf naar die plaatsen af te reizen. Scheepsjournalen en reisverslagen boden dan een inzicht in de ‘andere werelden’. De interesse kon verder bevredigd worden door exotica mee te laten nemen. Dat gebeurde op grote schaal, vooral nadat de Republiek schepen over de

17 Eric Jorink, Het boeck der Natuere. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods Schepping

1575-1715 (Leiden 2006) 270-271, 311. 18 Jorink, Het boeck der Natuere. 353.

19 Ibidem, 267, 269.

(12)

wereldzeeën liet voeren. Uitheemse voorwerpen werden meegebracht en vonden hun weg naar de reguliere markt.21

Het is niet verwonderlijk dat er in de Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw op grote schaal werd verzameld. Dit werd voornamelijk gedaan door stadhouders, regenten, kooplieden, artsen, apothekers, dominees en ambachtslieden.22 Verzamelaars

konden verschillende motieven hebben om een particuliere verzameling aan te leggen. Twee motieven waren het meest toonaangevend. Zo kon een verzameling dienen ter verhoging van het aanzien van de eigenaar, die zo de mogelijkheid kreeg om aandacht of respect af te dwingen of zijn superioriteit ten opzichte van anderen te tonen. De collectie vormde in dit geval een afspiegeling van de maatschappelijke positie van de bezitter.23

Ten tweede kan nieuwsgierigheid als drijfveer worden aangewezen. Dit was vooral het geval onder verzamelaars van naturalia, die hun verzamelingen veelal omschreven als ‘curiositas’, wat uitgelegd werd als een universele nieuwsgierigheid naar de omgeving en de schepping van de wereld om hen heen.24

De collectie als afspiegeling van de maatschappelijke positie van de bezitter was duidelijk zichtbaar op de verschillende hoven in Europa. Het hofleven kreeg in eerste instantie vooral gestalte in Frankrijk en Engeland waar het hof een grote,

toonaangevende rol speelde in de samenleving en een rol speelde in de bloei van de cultuur. Die hoven hadden zich ontwikkeld tot plaatsen waar talloze buitenlanders naartoe trokken om verschillende redenen. Zo konden buitenlanders aan het hof het land leren kennen, deden de hogere sociale klassen er belangrijke contacten op

aangezien zij juist daar mensen met invloed ontmoetten en konden bezoekers er terecht om nieuwigheden te aanschouwen.25 De gedachte heerste dat wie bezit had, het aan zijn

eigen stand verplicht was om dit middels zijn levensstijl aan te tonen. Dit gebeurde door te leven naar de rijkdom die je had, door anderen van je rijkdom te laten profiteren of door je financiële welvaart in ieder geval af en toe te tonen. Het verzamelen van schilderijen en exotische objecten kon bijdragen aan het tonen van de rijkdom.26 In de

21 Noordegraaf en Wijsenbeek-Olthuis, ‘De wereld ontsloten’, 39-40.

22 Effert, Volkenkundig verzamelen, 15.

23 Ibidem, 16.

Bergvelt e.a. (ed.), Verzamelen, 137.

24 Bergvelt e.a. (ed.), Verzamelen, 139.

25 Willem Frijhoff, ‘Het Haagse hof in nationaal en Europees perspectief’ in: Marika Keblusek en Jori Zijlmans (ed.), Vorstelijke vertoon aan het hof van Frederik Hendrik en Amalia (Zwolle 1997) 10-17, aldaar 10.

(13)

Nederlanden was het hof lange tijd niet zo ontwikkeld als in Frankrijk en Engeland, waar het gezag sterk gevestigd was. In de Nederlanden kreeg het hofleven pas echte allure onder stadhouder Frederik Hendrik van Oranje (1584-1647).27 Hij presenteerde zich als

eerste als de vastberaden macht in het land.

In de zeventiende eeuw kreeg het hofleven in de Republiek een nieuwe impuls onder stadhouder Frederik Hendrik. Hij gebruikte zijn particuliere verzameling als statussymbool, in navolging van de Engelse en Franse hoven, waar hij aansluiting bij zocht.28 Zijn verzamelbeleid vormde de grondslag van de latere vorstelijke

verzamelingen die op hun beurt de basis vormden voor de oprichting van het KKvZ. Het ontbrak aan het Haagse hof wat andere hoven elders in Europa wel hadden. Aan het hof van Frederik Hendrik was namelijk wel sprake van een hofcultuur, maar wat miste was een manier waarop het hof zich kon meten met de cultuur die in het buitenland werd gepresenteerd.29 Dat Nederland voor stadhouder Frederik Hendrik geen hof van

Europees niveau tot stand had gebracht, valt te verklaren vanuit het feit dat de Oranjes zich door de oorlogsinspanningen in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet teveel luxe konden veroorloven. Pas in de tijd van Frederik Hendrik veranderde de financiële positie van de Oranjes. De zeven provinciën maakte een economische groei door, waardoor het tot een van de rijkste en machtigste landen in Europa uitgroeide.30

Frederik Hendrik was niet zomaar een stadhouder, hij bekleedde een uitzonderlijke maatschappelijke positie. Hij was als stadhouder in dienst van de

Gewestelijke Staten, maar als prins van Oranje was hij de meest aanzienlijke persoon in de Republiek.31 Om die reden streefde Frederik Hendrik er samen met zijn vrouw Amalia

van Solms naar om het stadhouderlijke hof meer allure te geven. Daarbij zagen zij de kunst als een bruikbaar instrument.32 Vanaf 1625 bouwden Frederik Hendrik en Amalia

hun kunstverzameling op. De stadhouder en zijn vrouw ruimden in de stadhouderlijke

27 Ibidem, 10.

28 R. Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland (Nijmegen 2000) 29.

29 Frijhoff, ‘Het Haagse hof’, 10.

30 C. Willemijn Fock, ‘Frederik Hendrik en Amalia’s apartementen. Vorstelijk vertoon naast de triomf van het porselein’ in: Peter van der Ploeg en Carola Vermeeren, Vorstelijk verzameld. De kunstcollectie van

Frederik Hendrik en Amalia (Zwolle 1998) 76-86, aldaar 76.

31 Peter van der Ploeg en Carola Vermeeren, Vorstelijk verzameld. De kunstcollectie van Frederik Hendrik

en Amalia (Zwolle 1998) 10.

(14)

woonruimten plaats in voor schilderijen uit het familiebezit. Daarnaast schaften zij verschillende werken aan. 33

Na de dood van Frederik Hendrik in 1647 ging zijn collectie over op zijn zoon Willem II. Die had de collectie maar kort in zijn bezit, aangezien Willem II al een paar jaar later, in 1650, stierf. Willem III, de zoon van Willem II was acht dagen na diens dood geboren en Amalia van Solms deed er alles aan om de naam van Oranjes hoog te houden. Zo streed zij jarenlang om de voogdij over Willem III, voornamelijk met het oog op zijn toekomstige stadhouderschap. Deze strijd won ze uiteindelijk van Mary Stuart, de weduwe van Willem II. Na Amalia’s dood in 1675 gingen haar bezittingen, net als die van Frederik Hendrik, over op haar kleinzoon Willem III.34

De grootste uitbreiding van de stadhouderlijke verzameling vond plaats onder Willem V van Oranje -Nassau (1748-1806). Hij was de eerste stadhouder na Frederik Hendrik die schilderijen kocht vanuit een bewust streven naar collectievorming.35 In

eerste instantie bestond de Oranje-collectie voor het overgrote deel uit schilderijen. Europese vorsten verzamelden op grote schaal en beperkten zich daarbij niet alleen tot schilderijen. Voor hun verzamelingen richtten ze speciale kabinetten op die

internationaal een prestigieus modeverschijnsel werden. Na het midden van de achttiende eeuw ontstonden in de Republiek in navolging van de Europese trend het Kabinet der Natuurlijke en Kunst gemaakte Zeldzaamheden, kortweg het Kabinet van Natuur en Kunst, en het Kabinet van Penningen en Antiquiteiten.36

Vanaf het eind van de achttiende eeuw kreeg het Verlichte denken invloed in Nederland. Het Verlichtingsideaal was gebaseerd op de opvatting dat de mensheid niet alleen door goddelijke krachten werd beheerst, maar dat de mens op basis van zijn eigen vermogen zijn lot kon bepalen. De mens was maakbaar en kunst speelde hier een

belangrijke rol in. De opvoeding van het individu en het ‘volk’ werd een cruciaal aspect, waarbij ‘kunst en beschaving’ een centrale rol speelde.37 De definitie de Immanuel Kant

gaf was dat het Verlichtingsideaal van de individuele intellectuele emancipatie van de mens nauw verbonden was met een algemeen vooruitgangsoptimisme dat betrekking 33 Noordegraaf en Wijsenbeek-Olthuis, ‘De wereld ontsloten’, 44.

34 Carola Vermeeren, ‘Tot reddinge van hare nalatenschap’. De lotgevallen van de schilderijenverzameling van Frederik Hendrik en Amalia’ in: Peter van der Ploeg en Carola Vermeeren (ed.), Vorstelijk verzameld.

De kunstcollectie van Frederik Hendrik en Amalia (Zwolle 1998) 61-75, aldaar 62-63. 35 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 31-32.

36 Ibidem, 32.

(15)

had op het gehele maatschappelijke leven. De mens moest zijn eigen verstand gaan gebruiken en zich niet meer klakkeloos laten leiden door anderen. Binnen de Verlichting was een groot vertrouwen in het verstandelijke vermogen van de mens.38 Dit kan

beschouwd worden als een voortzetting van het humanisme van de zestiende eeuw Er is dus sprake van een geleidelijke ontwikkeling. Hoewel het Verlichte denken een nieuwe stroming vormde, was het geen abrupte breuk met de zestiende en zeventiende eeuw.

In 1795 drong het Verlichtingsdenken echt door in Nederland bij de hogere kringen na aanvang van de Bataafse Revolutie (1794-1799). In 1795 werd de Bataafse Republiek uitgeroepen en dit vormde het moment dat de relatie tussen de overheid en het culturele leven in een ander perspectief kwam te staan.39 De nieuwe bestuurders van

de Bataafse Republiek richtten een belangrijke plaats in voor de opvoeding van het volk en de vorming van een nieuw nationaal karakter, waarbij kunst en cultuur een

beduidende rol speelden. Er kwam een Agent van Nationale opvoeding (minister) die naast de volksgezondheid, ‘de vorming der nationale Zeden en de bevordering van het Openbaar Onderwijs, en van Konsten en Wetenschappen’ tot taak had. Voor de kunsten en wetenschappen diende de Agent op de hoogte te zijn van de kunsten en

wetenschappen in andere landen en die in de Republiek toepassen. In 1798 werd het initiatief genomen voor het eerste rijksmuseum, dat de naam ‘Nationale Konst-Galerij’ zou krijgen, door de minister van financiën I.J.A. Gogel. Dit was het eerste museum in Nederland dat zijn deuren opende voor een algemeen publiek, al moest er wel een toegangsprijs betaald worden, waardoor niet iedereen het zich kon veroorloven het rijksmuseum te bezoeken.40

In 1801 werd de staatsregeling van de Bataafse Republiek onder Franse druk vervangen en waardoor de overheid zich nog maar nauwelijks met culturele

aangelegenheden bemoeide.41 Het kunst- en cultuurbeleid werd pas in 1806 opnieuw

een speerpunt van de centrale overheid toen Lodewijk Napoleon door zijn broer Napoleon Bonaparte tot koning van Holland werd benoemd.42 Hoewel Lodewijk

Napoleon van Franse afkomst was, wilde hij dat het beleid Nederlands bleef en dat het Nederlandse belang, niet het Franse, bepalend zou zijn. Kort nadat hij zich definitief in 38 Kagchelland, Van dompers en verlichten, 13-15.

39 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 38.

40 E. Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Galerij tot Rijksmuseum van Schilderijen

(1798-1896) (Zwolle 1998) 28,34.

41 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 41-42.

(16)

Nederland had gevestigd, stelde Lodewijk Napoleon een commissie aan die binnen twee weken na moest gaan wat hier in vergelijking met Frankrijk op het terrein van de

kunsten en de wetenschappen ontbrak.43 Die commissie adviseerde Lodewijk Napoleon

dat er een kunstacademie moest komen en dat er kunstvertrekken moesten worden opengesteld met daarin onder andere schilderijen, prenten en beelden. Tevens stelde de commissie voor dat belangrijke particuliere verzamelingen openbaar toegankelijk gemaakt dienden te worden voor de vorming van jongeren.44 De tweede stap naar

openbare musea in Nederland werd hiermee gezet.

Op 21 april 1808 stichtte Lodewijk Napoleon bij Koninklijk decreet het ‘Koninklijk Museum van schilderijen, teekeningen, verschillende werken van beeldhouwkunst en cizelure, gesneden steenen, oudheden, kunstzaken en

zeldzaamheden van allerlei soort’. Dit Koninklijk Museum werd op het Paleis op de Dam in Amsterdam gevestigd en voor het publiek opengesteld. Dit museum had een

belangrijk doel voor Lodewijk Napoleon. Hij wilde hiermee enerzijds het land

legitimeren als koninkrijk Nederland en anderzijds zichzelf introduceren als erfgenaam van het Nederlandse verleden op cultureel en intellectueel gebied.45 Lodewijk Napoleon

zette de cultuur in om het nationalisme te versterken. Zijn plan om zichzelf als

erfgenaam te presenteren mislukte en in 1810 moest Lodewijk Napoleon aftreden toen Holland bij het Franse rijk werd ingelijfd. Dit betekende niet alleen het einde voor Lodewijk Napoleon, maar eveneens voor de bloei van de door hem ingestelde museale instellingen.

De vernieuwingen op het gebied van cultuur in de Bataafse Republiek en de Franse tijd kunnen beschouwd worden als een grote breuk. In zowel de Bataafse Republiek als onder Lodewijk Napoleon werd het belang gezien van cultuurnationalisme om de eenheid van het land te verstevigen. Er werd in de Nederlanden voor het eerst aandacht besteed aan kunst en cultuur voor de gehele bevolking. De Franse tijd bracht in Nederland een aantal vernieuwingen teweeg, zoals de oprichting van een Koninklijk Museum, maar die betekenden niet expliciet de oprichting van het KKvZ. Na de herstelling van de Nederlandse macht in 1813 werden de beginselen van een Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden gelegd door het kunst- en cultuurbeleid dat koning Willem I zou voeren. Als symbool van de nieuwe onafhankelijk van Nederland kwam hij direct 43 Van der Ham, 200 jaar Rijksmuseum, 36.

44 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 43.

(17)

na zijn terugkeer in het centrum van de macht te staan. De dag na zijn aankomst bood het driemanschap hem al de soevereiniteit aan. Hij aanvaardde deze soevereiniteit naar eigen zeggen uit de handen van het volk. Op 2 december 1813, nam hij als Soeverein Vorst de regering van het land op zich. Toch duurde het nog ruim een jaar, voor hij de officiële titel van koning der Nederlanden kreeg en door het leven zou gaan als koning Willem I.46

Willem I vond het net als Lodewijk Napoleon belangrijk dat de kunsten een duidelijke plaats kregen binnen het overheidshandelen. Dit werd een half jaar na de vestiging van het koninkrijk duidelijk, toen het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het leven werd geroepen. Dit ministerie hield zich bezig met het ontwikkelen van een cultuurbeleid, waarvan de koning zelf de hoofdlijnen uitzette. Hij schonk veel aandacht aan musea en de beeldende kunsten.47 Dit deed hij door een aantal

Koninklijke kabinetten op te richten, waaronder het KKvZ die met zowel zijn eigen geld als met overheidsgeld werden gefinancieerd. Het geld dat beschikbaar werd gesteld was onder andere bestemd voor de aankoop van voorwerpen en schilderijen. Hier wordt in het derde hoofdstuk dieper op ingegaan. Door het uitwerken van de beleidsplannen begon Willem I zich af te vragen wat er met de verschillende Oranje collecties moest gebeuren.48

Toen Willem I in 1813 terugkwam in Nederland had hij een deel van de verzameling van zijn vader, die deze bij diens vlucht naar Engeland had meegenomen, bij zich.49 Een deel van de kunstschatten die Willem V niet had meegenomen waren door de

Fransen tussen 1795 en 1812 toegeëigend en naar Frankrijk verplaatst.50 Om de

objecten uit Frankrijk terug te kunnen halen was iemand nodig die kunstkennis had en goed was in diplomatiek manoeuvreren. De geschikte persoon voor deze taak bleek de directeur van het door Lodewijk Napoleon opgerichte Koninklijk Museum, later omgedoopt tot het Rijksmuseum, Cornelis Apostool te zijn. Apostool stond voor zijn aanstelling als directeur van dit museum al bekend om zijn diplomatieke gaven in het algemeen en zijn kennis van allerlei kunsttechnieken.51 Dit was een van de redenen

waarom hij die positie toegewezen had gekregen. Toen de objecten teruggehaald 46 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 59.

47 Ibidem, 61.

48 Ibidem, 61.

49 Effert, Volkenkundig verzamelen, 21.

50 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 60-61.

(18)

moesten worden, zag niet alleen de overheid in hem de juiste persoon, ook Apostool beschouwde zichzelf als de juiste persoon voor deze taak. Hij bood dan ook zijn diensten aan de minister van Binnenlandse Zaken aan.52 In 1815 werd Apostool door koning

Willem I aan het hoofd geplaatst van een commissie die het terughalen van die kunstschatten tot taak kreeg.53

Een groot deel van de Nederlandse collectie in Frankrijk werd naar Nederland teruggehaald. De koning zag deze voorwerpen, net als de voorwerpen die hij zelf had meegenomen, niet meer als persoonlijk bezit, maar als rijkscollecties. Die collecties moesten volgens hem bijdragen aan de ontwikkeling van het nationaal besef, de beschaving van de bevolking en de vooruitgang van kunsten en wetenschappen.54 Deze

drie punten vormden voor Willem I de inspiratiebronnen om verschillende koninklijke kabinetten op te richten. In totaal zou hij drie koninklijke kabinetten en een koninklijke bibliotheek oprichten, waarvan het KKvZ er een was. Die kabinetten zouden voorwerpen en objecten bevatten die hij in zijn bezit had en die hij zou aanvullen door middel van zijn eigen vermogen.

Koning Willem I zag een belangrijke functie voor de verschillende collecties die hij in zijn bezit had. De Rijkscollecties konden enerzijds de natievorming bevorderen en anderzijds een rol spelen bij de opvoeding van het volk. Zo konden de vorstelijke verzamelingen volgens Willem I bijdragen aan de vereniging van het Noorden en het Zuiden tot een sterke eenheidsstaat. De collectie van stadhouder Frederik Hendrik bevatte bijvoorbeeld veel kunstwerken van Nederlandse kunstenaars (wat nu beschouwd zou worden als Nederlandse en Belgische kunstenaars). Daarnaast zouden de oprichting en openstelling van koninklijke kabinetten een breed publiek aantrekken en zodoende een bijdrage leveren aan de opvoeding van het volk. Om de rijkscollecties voor de natie te kunnen inzetten moest een plan van aanpak worden opgesteld. Hiervoor werd Apollonius Jan Cornelis baron Lampsins (1754-1834), orangist en voorstander van een regering in de Nederlanden, vanaf 1813 werkzaam voor de koning bij de grondwetcommissie en als eerste kamerlid van de Staten-Generaal55, op 14 januari

1814 benoemd. Lampsins werd verzocht een rapport uit te brengen over de verschillende verzamelingen.

52 Ibidem, 89.

53 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 60-61.

54 Ibidem, 61.

(19)

Lampsins werkte ruim drie maanden aan zijn taak en hij bracht op 18 april 1814 een eerste rapport uit. Met dit rapport werd nog niets gedaan, aangezien het onduidelijk was welk deel van de verzameling uit Frankrijk weer terug naar Nederland zou komen. Op 28 november 1814 bracht Lampsins een tweede rapport uit, waarin hij het idee ten gehore bracht om de verzamelingen in een op zichzelf staand koninklijk kabinet te plaatsen.56 Dit kabinet zou door de koning zelf bekostigd worden. Naar aanleiding van dit

plan besloot Willem I in 1815 om ‘op onze privatieve kosten in [te] rigten eener verzameling van Schilderijen en Zeldzaamheden’.57

De koning besloot zijn verzamelingen onder te brengen bij de Commissaris-Generaal van het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen, Repelaer van Driel. Van Driel (1759-1832) was lid van de eerste grondwetscommissie (1813) en onder andere directeur van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Ook was hij lid van de Nederlandse Maatschappij der Letterkunde te Leiden. Van 1813 tot 1818 was hij de Commissaris-Generaal voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen.58 Doordat

de koning zijn verzamelingen overdroeg aan Repelaer van Driel kwamen ze formeel onder staatsbeheer te staan. Repelaer van Driel werd daarna samen met A.J.C. Lampsins verantwoordelijk gesteld voor de uitwerking van de plannen voor een of meerdere koninklijke kabinetten. De positie van de verzamelingen was tegenstrijdig. Door het overdragen van de collecties aan Repelaer van Driel werden ze beschouwd als staatsbezit en niet meer als het privébezit van de koning. Willem I zou daardoor minder zeggenschap hebben over de collecties en samen met het parlement de koers bepalen. Toch bleef de koning nauw betrokken bij de verzamelingen en bleven de verzamelingen onder koninklijke bescherming staan. Willem I regeerde bij voorkeur zelf en verlangde van zijn onderdanen en van de volksvertegenwoordiging slechts instemming en medewerking. Hij luisterde naar de adviezen van ministers en adviseurs, die hij daarna uitgebreid tegen elkaar afwoog voordat hij een besluit was. Desalniettemin was het uiteindelijk de koning die de keuzes maakte.59

In 1816 namen de koning en de overheid een besluit omtrent de oprichting van koninklijke kabinetten. De eerste maatregelen werden getroffen voor de oprichting van een Koninklijke bibliotheek, een Koninklijk Kabinet van schilderijen en een Chinees 56 Effert, Volkenkundig verzamelen, 21.

57 Ibidem, 21.

58 Nieuw Nederlands biografisch woordenboek. Deel III (Leiden 1914) 1071-1072.

(20)

Kabinet Royer. Dit laatste kabinet kon tot stand komen door een legaat aan de koning. Willem I had in 1814 een verzameling van Chinese zeldzaamheden, de collectie Royer, in handen gekregen, maar wist toen nog niet wat hij ermee wilde doen. De collectie Royer kwam zonder inventaris in het bezit van Willem I. Het was van belang om te weten waar de verzameling precies uit bestond, voor besloten kon worden wat er met de collectie zou gebeuren. Op 8 juni 1815 werd daarom de 47 jaar oude predikant Reinier Pieter van de Kasteele gevraagd om de collectie van Jean Theodore Royer te inventariseren.60

De collectie Chinese voorwerpen van Jean Theodore Royer (1737-1807) werd in de tweede helft van de achttiende eeuw in Den Haag aangelegd. Royer was een Haagse jurist met een grote interesse voor de Chinese taal en cultuur. Hij werd op 4 november 1737 geboren in Den Haag in een godvruchtig gezin. Zijn vader, Jean Royer sr., was predikant en vanaf 1735 de hofpredikant van stadhouder Willem V. Het gezin Royer had daardoor een aanzienlijke sympathie voor het Oranjehuis.61 Het verzamelen kreeg Jean

Theodore Royer mee van zijn vader, die een gerenommeerde verzameling boeken en historische handschriften bezat. Daarnaast was Royer sr. voor de stadhouderlijke familie ook van belang geweest als verzamelaar. Zo had hij in opdracht van Willem IV boeken en manuscripten voor de stadhouderlijke collecties aangekocht.62 Het was daarom niet

verwonderlijk dat Theodore Royer een eigen verzameling zou aanleggen.

Jean Theodore had al vroeg interesse voor talen en leerde op jonge leeftijd Grieks en Latijn. Later kreeg hij interesse in de Chinese taal en cultuur, waardoor hij besloot zich in die cultuur te verdiepen en de taal te leren. Jean Theodore is zelf nooit in China geweest en heeft de taal en cultuur leren kennen door de handelscontacten die hij onderhield. Zijn grote interesse in de Chinese cultuur deed hem besluiten Chinese voorwerpen, boeken en prenten te gaan verzamelen. Ook hierbij kwamen de contacten die hij onderhield goed van pas. Zo was hij bevriend met enkele V.O.C. beambten die hoge functies bekleedden als koopman in China. Zij namen voor hem Chinese boeken, plaatwerken en voorwerpen uit China mee. Hij kreeg door zijn contacten eveneens de mogelijkheid om te corresponderen met Chinezen. Hij voerde briefwisselingen met 60 Van der Ham, 200 jaar Rijksmuseum, 65.

Brief van Lampsins aan R.P. van de Kasteele, 8 juni 1815, Noord Hollands Archief (NHA), Rijksmuseum en rechtsvoorgangers te Amsterdam (476), Archief van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden (KKvZ), inv. nr. 843.

61 Jan van Campen, ‘De verzameling van de amateur-sinoloog J. TH. Royer in het Rijksmuseum’ in: Bulletin

van het Rijksmuseum, jaargang 43, nummer 1 (1995) 3-35, aldaar 3- 4.

62 Jan van Campen, De haagse jurist Jean Theodore Royer (1737-1807) en zijn verzameling Chinese

(21)

Chinese tolken, die hem hielpen bij de ontwikkeling van zijn talenkennis, maar hem ook verschillende voorwerpen toezonden.63

Ondanks zijn aanzienlijke interesse in talen ging Royer rechten studeren. Hij werd jurist en werkte jarenlang als secretaris en substituut- griffier bij het hof van Holland, Zeeland en West-Friesland. Deze functies brachten hem de financiële voorspoed die hem de mogelijkheid bood zijn verzameling uit te breiden.64De verzameling van Royer bevatte

ca. 60 beelden van klei, vele tientallen houten, stenen en ivoren siervoorwerpen, verscheidene schilderingen en maar liefst 169 gouaches, allerlei gouden en zilveren objecten, meubels en muziekinstrumenten, grote aantallen porselein, aardewerk en lakwerk, en talrijke kleren, hoeden en parasols, grotendeel van Chinese herkomst, deels ook uit Japan afkomstig.65 Daarnaast bevond zich in de bibliotheek van Royer een

verzameling Chinese prenten en boeken.

Aziatische voorwerpen, en dan met name die uit China en Japan, waren in de tweede helft van de achttiende eeuw in de Republiek in grote hoeveelheden aanwezig. Zij hadden toen veelal een praktische functie in het huis, zoals decoratie van het interieur of als serviesgoed. Ook konden zij deel uitmaken van een rariteitenverzameling. Verschillende mensen die zich in dezelfde kringen bevonden als Royer zullen dergelijke Aziatische voorwerpen dan ook in hun bezit hebben gehad. Dit had tot gevolg dat een deel van Royers collectie materiaal bevatte dat overeenkomsten had met de ‘gewone’ aziatica die hij om zich heen zag. Zijn collectie zal daarom voor een deel hebben bestaan uit voorwerpen die hij makkelijk kon verkrijgen. Deze voorwerpen, die in bijna elke verzameling of inboedel aanwezig waren, konden bijna niet ontbreken in een collectie dat China tot onderwerp had. Toch had Royer genoeg andere spullen verkregen die niet snel op andere plaatsen gevonden konden worden.66 Hij had niet voor niets contacten bij

de V.O.C. die hem de minder ‘toeristische’ voorwerpen konden verschaffen.

Na de dood van Jean Theodore Royer kwam de verzameling in handen van zijn vrouw Johanna Louisa van Oldenbarnevelt. In eerste instantie legateerde zij de verzameling Chinese zeldzaamheden aan een familielid, maar in 1814 kwam zij daarop terug. Ze besloot de collectie na te laten aan koning Willem I.67 Dit valt te verklaren uit de

63 Van Campen, ‘De verzameling’ , 4, 11-12.

64 Van Campen, De Haagse jurist ,19.

65 Van der Ham, 200 jaar Rijksmuseum, 65.

66 Jan van Campen, Vervolg op: De Haagse jurist Jean Theodore Royer (1737-1807) en zijn verzameling

Chinese voorwerpen (Amsterdam 2000) 5. 67 Van Campen, ‘De verzameling’, 28.

(22)

sterke banden die de familie Royer had met de Oranjes. Door dit legaat kreeg Willem I ineens een uitgebreide verzameling in handen, die hij bruikbaar genoeg achtte om er een apart kabinet voor op te richten

Doordat de collectie voornamelijk bleek te bestaan uit Chinese voorwerpen en slechts enkele Japanse objecten, werd er besloten tot de stichting van een kabinet van Chinese zeldzaamheden, wat oorspronkelijk de naam van het KKvZ zou zijn. Dit leidde tevens tot de benoeming van Van de Kasteele als directeur van het kabinet. Het volgende hoofdstuk zal zich dan ook richten op de rol die R.P. van de Kasteele heeft gespeeld binnen het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden.

2. Beleidsvoering binnen het KKvZ

Reinier Pieter van de Kasteele was de man die er door zijn inzet en overtuigingskracht voor heeft gezorgd dat het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in 1816 realiteit werd. Vanaf de oprichting van het KKvZ was hij een sleutelfiguur in het dagelijkse reilen en zeilen van het kabinet. Ruim vijfentwintig jaar heeft hij als directeur het bestuur van het KKvZ op zich genomen en gepoogd er een museum van niveau van te maken. Hij had niet zomaar een museum voor ogen, maar een volkenkundig museum van wetenschappelijk niveau. Als het ging om het leiden van een museum waren er nog geen vakkundig

(23)

opgeleide personen zoals dat in de musea van tegenwoordig wel het geval is. R.P. van de Kasteele was dan ook een amateur zonder enige ervaring. Gaandeweg moest hij een manier vinden om het KKvZ zo goed mogelijk uit te breiden en te leiden.

Tevens was er door Willem I een cultuurbeleid opgezet, dat zich in brede zin bezig zou houden met culturele instellingen zoals het KKvZ en de kunsten in Nederland. Het KKvZ diende zich binnen de kaders van dit beleid te plaatsen, maar kon Van de Kasteele daarnaast een eigen beleid voeren? Verder dienden de directeuren zowel zakelijke als artistieke doelstellingen na te streven. Op zakelijk gebied kan men denken aan de

financiën, de regelgeving en aan de openbaarheid, maar op artistiek gebied gaat het juist om de manier waarop de culturele uitgangspunten behaald kunnen worden. In dit hoofdstuk zullen daarom de kernbegrippen beleidsvoering, professionalisering en cultureel ondernemerschap centraal staan. Er zal in dit hoofdstuk gekeken worden naar de vraag hoe Van de Kasteele heeft bijgedragen aan de groei van het KKvZ.

Reinier Pieter van de Kasteele zag al voor de oprichting van het KKvZ veel potentie in het oprichten van een volkenkundig koninklijk kabinet van niveau in Den Haag. Al voordat Van de Kasteele bij het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden

betrokken raakte, liet hij weten wat zijn ideeën hierover waren. Een eerste idee voor het oprichten van een kabinet van zeldzaamheden stamt uit de tijd van Lodewijk Napoleon, toen Van de Kasteele hem een plan voor een dergelijk kabinet aanbood. Dit plan is nooit tot uitvoer gekomen, waardoor hij na de komst van koning Willem I opnieuw een nota uitwerkt.68 Die nota stamt uit 1814 en daarin zette hij in een achttal punten uiteen wat

het belang was van een museum van niveau in Den Haag en wat er gedaan kon worden om dit te bereiken. Zo stelde Van de Kasteele dat:

Het [kabinet] wordt beschouwd als een sieraad van de natie. Als een

bewaarplaats van de gedenkstukken welke in bijzondere kabinetten zo niet voor de natie kunnen worden tentoon gesteld en als een nieuwe gelegenheid welke aan de vrienden des vaderlands wordt geboden om met de uitheemse en Inlandse voortbrengselen des nijverheid zo wel als der natuur, den vorstelijken […] te versieren.69

68 Effert, Volkenkundig verzamelen, 28.

69 Nota van R.P. van de Kasteele inzake de wenselijkheid om te komen tot de oprichting van een kabinet van zeldzaamheden (ca. 1814), NHA 476, KKvZ, inv. Nr. 778.

(24)

Van de Kasteele speelde met zijn nota zoveel mogelijk in op de voordelen voor het land. Het zou natuurlijk ook voordelen bieden voor het volk, maar vooral de koning en het Rijk zouden er hun status mee kunnen vergroten. Dit wordt nogmaals duidelijk in het

volgende punt:

Het nakomelingenschap, zo wel als dit geslacht zal zich gewis verblijden, indien alles wat waarlijk schoon is en de Hollanders niet achter andere naties laat, aan elken vreemdeling en inlander kan worden vertoond, waarop de vader zijne kinderen- de meester zijn leerlingen - wijst. 70

Hierbij zette Van de Kasteele de koning als het ware neer als vader van het land dat zijn kinderen, het Nederlandse volk, zou laten zien dat Nederland niet voor andere landen en culturen onderdeed. De stadhouderlijke verzamelingen die de Fransen hadden afgenomen tijdens de Franse tijd moesten volgens hem in dit kabinet een rol spelen. Hij schreef daarover het volgende:

Het is voor de natie hoogst wenselijk, dat de gedenkstukken en kostbaarheden voorheen de [trots] en pronk onzen kinderen, en het wettig eigendom van het Oranjehuis, aan zijne koninklijke hoogheid door het Fransch gouvernement worden terug gegeven.71

De voorwerpen die zich nog in Frankrijk bevonden, waren volgens Van de Kasteele onderdeel van de geschiedenis van de natie en daarom een belangrijk component. Hierin komt cultureel ondernemerschap al een beetje aan de orde. Van de Kasteele had een visie voor een op te richten museum en dacht daarbij na over de manier waarop een museum een functie voor het land kon hebben.

Met de nota uit 1814 heeft Van de Kasteele zich in eerste instantie gericht op A.J.C. Lampsins. Deze nota had niet meteen het gewenste effect voor Van de Kasteele. het leidde niet tot een uitnodiging om zijn plannen verder uit te werken. Toch lukte het hem in een periode van ongeveer twee jaar, tussen 1814 en 1816, om de koning en de

70 Nota van R.P. van de Kasteele inzake de wenselijkheid om te komen tot de oprichting van een kabinet van zeldzaamheden (ca. 1814), NHA 476, KKvZ, inv. Nr. 778.

71 Nota van R.P. van de Kasteele inzake de wenselijkheid om te komen tot de oprichting van een kabinet van zeldzaamheden (ca. 1814), NHA 476, KKvZ, inv. Nr. 778.

(25)

ingestelde commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te overtuigen van het nut van een dergelijk kabinet.

Van de Kasteele had al eerder contact met Lampsins en begreep dat hij via deze connectie zijn idee voor een museum kon realiseren. De twee kwamen ergens eind 1813, begin 1814 met elkaar in contact en in Lampsins vond Van de Kasteele de manier om zijn droom werkelijkheid te laten worden. Lampsins was een belangrijke spil in de

beleidsvorming rondom het opzetten van een Koninklijk Kabinet. De heren wisselden verschillende brieven met elkaar uit en stonden in nauw contact met betrekking tot een eventueel Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden.72 Het contact met Lampsins zou Van

de Kasteele uiteindelijk een positie als directeur van het KKvZ opleveren.

Om dit te bewerkstelligen heeft Van de Kasteele een vastberaden en actieve houding nodig gehad. Dit kwam sterk naar voren nadat hij benaderd werd om de collectie van Royer te archiveren. Waarom Van de Kasteele precies gevraagd werd voor deze taak is onduidelijk. Een verklaring zou kunnen zijn dat de nota op Lampsins

overkwam als een soort sollicitatiebrief waarin Van de Kasteele aangaf zich beschikbaar te stellen bij de uitvoering van een dergelijk kabinet. In de nota schrijft van de Kasteele niet letterlijk welke rol hij zelf zou willen spelen wanneer er een kabinet van

zeldzaamheden zou worden opgericht. Ook zijn achtergrond geeft maar weinig aanleiding om te kunnen verklaren wat hem geschikt maakte.

Reinier Pieter van de Kasteele kwam op 12 juni 1767 ter wereld in Meliskerke in Zeeland. Zijn vader, Gerard van de Kasteele, was predikant in Meliskerke en later in Brielle waar hij in 1787 bekend werd bij het Huis van Oranje door zijn ijver. Reinier Pieter van de Kasteele trad in de voetsporen van zijn vader, toen hij theologie ging studeren in Halle en later in Leiden. Als hervormd predikant was hij achtereenvolgens werkzaam in Rozendaal, Lent, Maastricht, Breda en vanaf 11 oktober 1801 in Den Haag. Daar heeft hij 32 jaar gepredikt tot hij op 10 oktober 1833 met emiraat ging wegens zijn afnemende gezichtsvermogen.73

Van de Kasteele was een man met een veelzijdige interesse in kunsten en

wetenschappen. Hij werd beschouwd als een geletterd en ijverig lid van de maatschappij. Hij stond verder bekend om zijn levendige voordrachten, zijn sierlijke stijl en dichterlijke gedachten die hij uitte in zijn werken voor de verschillende genootschappen waar hij lid 72 Effert, Volkenkundig verzamelen, 28.

(26)

van was. Zo was Van de Kasteele tijdens zijn leven lid van de commissie voor de Protestantse kerk in Oost- en West-Indië, medebestuurder van het Nederlandse zendingsgenootschap en van het Nederlandse Bijbelgenootschap en van verschillende verenigingen van Natuur-, Letter- en Dichtkunde, zoals het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.74 Van de Kasteele was tevens lid van de Vrije

Teekenacademie. In 1809 werden er prijzen uitgedeeld door deze academie aan

Vaderlandse schilders en dichters, waarvoor hij een redervoering schreef. Zijn veelvuldig geprezen sierlijke stijl, die eigenlijk heel gewoon in zijn tijd was, komt in deze

voordracht goed naar voren.

Pictura’s eerste Voedsterlingen! Geluk met dit uw eermetaal! Hoe zal ik uwen lof bezingen? Want schoon staat u die zegepraal! Wat kragt zou ooit de kunstdrift trekken, Welk roersel immer moed verwekken, Die Schilders vormt en Dichters teelt; Wat werd er van ’t maatschappelijk leven, Wen zulk een roemzugt werd verdreven, Als Godlijk in uw adren speelt!75

Waarom Van de Kasteele werd gevraagd om de collectie van Jean Theodore Royer te inventariseren, is zoals eerder genoemd, niet helemaal duidelijk. Zijn nota van 1814 kan hier een rol bij hebben gespeeld, net als zijn briefwisselingen met Lampsins. Zijn

achtergrond en interesses op het gebied van kunsten en wetenschappen kunnen eveneens hebben bijgedragen aan deze keuze. Hij had namelijk al verschillende connecties binnen de kunstwereld door zijn associatie met en zijn werk voor verschillende verenigingen. Leden van dergelijke genootschappen waren veelal personen binnen de hogere sociale klasse en die hadden ook allen hun connecties.

74 Van der AA, Biographisch woordenboek, 69-70.

75 R.P. van de Kasteele, Redevoering tot lof der Vaderlandsche Schilders, en aanspraak, ter gelegenheid van

het uitdeelen der pryzen by de Vrije Teekenacademie in ‘s Gravenhage op den 30 van Bloeimaand 1809 (Den

(27)

Wellicht zou bij de zoektocht naar iemand om de collectie Royer te archiveren op die manier de naam van Van de Kasteele zijn gevallen.

Tijdens het archiveren van de collectie Royer bestudeerde Van de Kasteele de geschiedenis van de landen en volken die vertegenwoordigd waren in de voorwerpen uit de collectie. Zo had Van de Kasteele zich voor wat China betreft, gericht op het

bestuderen van de oorsprong, oudheid, taal, zeden en gewoonten, wetenschappen, godsdienst en al wat hem meer verheldering zou kunnen bieden. Van de Kasteele nam deze taak serieus op en deed uitgebreid onderzoek in de beschikbare literatuur.76 Bij het

archiveren maakte hij een eigen indeling van de collectie in zeventien delen, gebaseerd op de criteria van materiaal en gebruik. Zo had hij de collectie onder andere

onderverdeeld in Chinees geboetseerd beeldwerk, Chinese en andere Oost-Indische kunstwerken in goud, zilver, metaal, koper etc., Chinees en Japans fijn aardewerk en huisraad en instrumenten der Chinezen.77

In 1816 schreef Van de Kasteele naar aanleiding van zijn werk voor de collectie Royer een kort overzicht. Daarin schreef hij over de verzameling Chinese voorwerpen en over de kennis die hij tijdens zijn studie over China had opgedaan. Hij stelde dat hij:

Geroepen om eene zekere kostbare verzameling van zeldzaamheden der

Chinezen en andere volken door Mevrouw Van oldenbarneveld, genaamd Tulling, weduwe van wijlen de heer Roijer, aan zijne Majesteit den koning der

Nederlanden geschonken, in orde te schikken, bevond ik mij gedurende eenige maanden in de noodzakelijkheid, om den tijd, dien ik van mijne andere

bezigheden kon afzonderen aan te wenden tot het bestuderen van der

geschiedenis van der landen en volken, waartoe de voorwerpen in dit kabinet betrekking hebben.78

Hiermee toonde van de Kasteele aan dat hij het belangrijk vond om kennis te hebben van wat hij zou inventariseren. Van de Kasteele wilde niet zomaar met de collectie aan de

76Effert, Volkenkundig verzamelen, 44-45.

77Inventaris van kunstvoorwerpen, nagelaten door mw. J.L. van Oldenbarneveld genaamd Tulling, weduwe van J.Th. Royer, die geplaatst zijn in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 865.

78 Manuscript R.P. van de Kasteele, Aantekeningen betreffende de indeling van de kunstvoorwerpen uit de verzameling Royer in categorieën, 1816, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 886.

(28)

slag gaan zonder te begrijpen wat hij moest inventariseren. Tevens stelde de opgedane kennis hem in staat om:

hier en daar dwalingen aan te toonen, geschied en aardrijkskundige

[bijzonder]heden zelf te nemen, en waar ik hiertoe gelegenheid aantrof het nut en voordeel aan te wijzen, dat men voor landbouw, kunsten, ambachten, staats- aardrijks- krijgskunde, koophandel, natuur- en letterkunde, of andere takken van burgerlijke of godsdienstige verlichting of beschaving uit de kennis van dit alles trekken kan.79

Dit is een mooi voorbeeld van hoe Van de Kasteele zich bezig hield met

professionalisering. De manier waarop Van de Kasteele aan de slag ging met de collectie Royer toont aan dat hij inzag dat zijn kennis van de voorwerpen vooraf niet groot genoeg was om een kwalitatief hoogstaande inventaris te maken. Om enerzijds de collectie recht te doen en anderzijds aan te tonen wat de mogelijkheden van de collectie waren, was het vergroten van zijn eigen kennis van groot belang. Verdieping in het materiaal en de beschikbare literatuur zou hem geschikt maken om de collectie te inventariseren en ordenen. Na de inventarisatie van de collectie Royer in 1815 was de wens om te komen tot een Haags museum van niveau bij Van de Kasteele alleen maar sterker geworden. Hij wist meer van de voorwerpen en hun oorsprong, maar eveneens meer van het nut dat zij konden hebben in een museum.

Van de Kasteele hield zich nog voor de oprichting van het KKvZ niet alleen bezig met de mogelijkheid van een dergelijk kabinet, maar was tevens vanaf 1814 al bezig met het uitbreiden van de collectie. Hij ging zelf actief op zoek naar mogelijkheden om de collectie uit te breiden met nieuwe voorwerpen. Zo vroeg hij aan gouverneur Herman Daendels, die naar de Westkust van Afrika zou vertrekken om zich daar te vestigen, om voorwerpen voor hem te verzamelen. Hierop antwoordde Daendels dat meewerken aan een dergelijk verzoek om te verzamelen wel kosten met zich mee zou brengen en hij daarvoor eerst een autorisatie van de koning nodig had.80 Die ijverige houding van Van

de Kasteele viel niet altijd even goed bij Lampsins zoals hij in een brief aan Van de Kasteele liet weten. Lampsins stelde dat het uitermate “ongepast en onvoorzichtig” 79 Manuscript R.P. van de Kasteele, Aantekeningen betreffende de indeling van de kunstvoorwerpen uit de verzameling Royer in categorieën, 1816, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 886.

(29)

voorkwam om de heer Daendels een verzoek te doen. Het zou beter zijn als de verzameling uitgebreid werd doordat “de Heeren Gouverneurs uit eigen beweging dergelijke zaken naar ’t Vaderland zenden voor ’t Cabinet”. Bovendien vertrouwde hij erop dat de hoogleraar Casper Rheinwardt, die naar Java vertrok en admiraal Albert Kikkert die naar Curaçao vertrok, wel enige spullen zouden verzamelen en opsturen.81

Lampsins reageerde erg terughoudend op de plannen van Van de Kasteele, waarvoor een aantal redenen zijn aan te wijzen. Ten eerste was het Rijk bezig met het opzetten en uitwerken van een cultuurbeleid, waarbij nog niet precies was vastgesteld welke rol hij hierbij wilden innemen. Ten tweede was nog niet besloten wat er met de collectie Royer zou gebeuren en ten derde was het financiële aspect nog een gevoelige zaak. Als mensen voor Van de Kasteele zouden verzamelen, was het mogelijk dat zij daar een vergoeding voor zouden vragen en Lampsins kon daar geen toezeggingen voor doen.

Het harde werken en de grote inzet van Van de Kasteele leidden uiteindelijk tot het ontstaan van het Koninklijk Kabinet van Chinese Zeldzaamheden, zoals het in eerste instantie zou worden genoemd. Dit betekende niet meteen de benoeming van R.P. van de Kasteele tot directeur van het kabinet. Lampsins was onder de indruk van het werk dat hij had verzet en zag in hem de juiste persoon om een functie te vervullen. Hij wilde Van de Kasteele laten benoemen tot onderdirecteur van het kabinet van Zeldzaamheden. Aangezien de koning degene was die de beslissingen nam, moest Lampsins een verzoek indienen en wachten op goedkeuring. Daarom stuurde Lampsins op 15 juli 1815 een verzoek naar de koning. Hier werd niet op gereageerd en bijna een jaar later diende Lampsins daarom nogmaals een verzoek in. Hij stelde hierin dat de Chinese verzameling van Royer door R.P. van de Kasteele nauwkeurig was geordend, hij een catalogus had gemaakt met een eigen indeling en daar ruim twee jaar aan had gewerkt. Omdat Van de Kasteele een groot gezin te onderhouden had en zich met onvermoeide vlijt had ingezet, wilde Lampsins de koning aanbevelen om Van de Kasteele de titel van onderdirecteur toe te wijzen, en daarmee een jaarsalaris van Fl. 1200 uit de kas van de bibliotheek.82

Het kabinet werd op dit moment nog niet beschouwd als een volwaardig kabinet en om die reden wilde het Rijk niet meer uitgeven dan tot dat moment voor het beheer van de zeldzaamheden was uitgetrokken.83 Hoewel R. P. Van de Kasteele niet benoemd

werd tot onderdirecteur kreeg hij wel degelijk een functie binnen het kabinet. Zo bleek 81 Brief van Lampsins aan R.P. van de Kasteele, 21 augustus 1814, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 826.

82 Lampsins aan Willem I, 4 juni 1816, Algemeen Rijksarchief (ARA) 2.04.01-4030.

(30)

uit een brief van 26 juni 1816 dat Van de Kasteele met goedkeuring van koning en de Commissaris- Generaal voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen werd benoemd tot opzichter van het Kabinet van Chinese Zeldzaamheden en daarbij een jaarsalaris van Fl. 600 zou ontvangen. Wel zou het nog tot 1 juli duren voor zijn functie als opzichter officieel in zou gaan. Een brief van de Commissaris – Generaal Repelaer van Driel aan R.P. van de Kasteele van 1 juli 1816 bevestigde de benoeming van Van de Kasteele als opzichter nogmaals.84

Van de Kasteele was tevreden met zijn benoeming, maar hij zag liever nog een aanpassing in de benaming van het kabinet. Hij was van mening dat het Kabinet van Chinese Zeldzaamheden niet meer van toepassing was nu het voorwerpen bevatte die niets te maken hadden met China. De collectie bevatte allerlei zeldzaamheden en voortbrengselen van de natuur en om die reden vroeg Van de Kasteele aan de

Commissaris-Generaal of het kabinet de naam Koninklijk Kabinet Van Zeldzaamheden mocht dragen. Op 9 juli 1816 ontving Van de Kasteele een brief waaruit bleek dat zijn verzoek om de naam van het kabinet te veranderen werd gehonoreerd. Bij Koninklijk Besluit werd de naam officieel veranderd en het kabinet zou vanaf dat moment door het leven gaan als het Koninklijke Kabinet van Zeldzaamheden. Dit was niet de enige

aanpassing die middels deze brief werd doorgevoerd. Met de verandering van de naam, kwam tevens een verandering van de positie van Van de Kasteele. Er was besloten dat hij geen opzichter meer zou zijn, maar dat hij benoemd werd tot directeur van het KKvZ.85

Door zijn inzet voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en de kennis die hij daarvoor had opgedaan leek het niet meer dan logisch dat Van de Kasteele bij de oprichting een functie binnen het KKvZ zou gaan vervullen. Hij had namelijk kennis van de collectie en een diep geworteld verlangen om er meer van te maken. In eerste

instantie wilde Van de Kasteele geen functie binnen het KKvZ. Vanwege zijn

werkzaamheden als predikant in Den Haag en zijn aanzienlijke leeftijd van 49 jaar vond hij zichzelf niet geschikt. Het waren uiteindelijk A.J.C. Lampsins en Repelaer van Driel die hem wisten over te halen door hem te beloven dat één van zijn zonen een betrekking zou krijgen binnen het kabinet. Zij zagen in hem de juiste man voor de functie en wilden hem en geen ander in deze betrekking. Ze beloofden een positie voor een van zijn zoons in het kabinet op de voorwaarde dat die zoon dan een grondige wetenschappelijke opleiding 84 Koninklijk Besluit van 26 juni 1816, NHA 476, KKvZ, inv. nr 782.

Repelaer van Driel aan R.P. van de Kasteele, 1 juli 1816, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 782.

(31)

zou volgen in onder andere de volkenkunde.86 In een instructie voor de assistent

directeur werd het volgende over de opleiding geschreven:

[de zoon] zal zich moeten toeleggen op de kennis van de objecten, zich beoefenen in de talen welke hem op het kabinet vooral in de correspondentie te pas komen, net als in de volkskunde en de daartoe behorende wetenschappen.87

Voor Van de Kasteele was dit genoeg om hem over de streep te trekken en hij nam de functie op zich.

Het is de opmerkelijk dat Van de Kasteele in eerste instantie afwijzend tegenover een functie binnen het KKvZ stond. Hij was al onder het gezag van Lodewijk Napoleon bezig met de totstandkoming van een dergelijk kabinet en heeft zich op allerlei manieren ingezet om dit plan te realiseren. Dan lijkt het vreemd om een aanbod als deze af te wijzen. Gezien het feit dat Van de Kasteele instemde nadat een van zijn zoons een positie binnen het KKvZ zou krijgen, is het aannemelijk dat hij er een verborgen agenda op nahield en altijd al een functie voor een van zijn kinderen heeft nagestreefd.

Waarschijnlijk wilde hij de positie van directeur wel, maar besefte hij dat Lampsins en Van Driel hem graag wilden en hij daar zijn voordeel mee kon doen.

Kort na zijn benoeming tot directeur van het KKvZ kreeg Van de Kasteele te maken met een reorganisatie. In mei 1816 was er een Koninklijk Besluit uitgevaardigd wegens een aankomende reorganisatie van de verzamelingen van geschiedenis en kunst. Er moest een betere afbakening komen en de voorwerpen die in het bezit van de koning waren, moesten worden herverdeeld. Een paar dagen voor de officiële benoeming van Van de Kasteele had Lampsins hem al ingelicht over dit besluit. Van de Kasteele stond hier positief tegenover, maar zag veel zaken als passend bij zijn Koninklijke Kabinet. Hij had de naam van het kabinet kort na de oprichting al laten vervangen voor een meer algemene naam. De oude naam, Koninklijk Kabinet van Chinese Zeldzaamheden, zou Van de Kasteele hebben beperkt in waarmee hij de collectie kon aanvullen. De brede naam van het kabinet wees erop dat Van de Kasteele het zo algemeen mogelijk wilde houden, zodat alle soorten ‘zeldzaamheden’ in zijn kabinet zouden passen. In de volgende paar 86 Manuscript R.P. van de Kasteele 1839, NHA, 476, KKvZ, inv. nr 782. Manuscript R.P. van de Kasteele 1839, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 780. Kopie instructie voor den Assistant bij het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te ‘s Gravenhage, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 783.

87 Kopie instructie voor den Assistant bij het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te ‘s Gravenhage, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 783.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er zijn tijdens de survey 2 mosselstrata (M1 & M2) en 3 kokkelstrata (K1 t/m K3) onderscheiden met ieder een andere verwachting voor het aantreffen van de mosselen en

In Nederland zijn er aanwijzingen dat kinderen van hogeropgeleide ouders vooral ge- bruikmaken van betaalde vormen van bijles en huiswerkbegeleiding, waar kinderen van

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

Mocht u door de inhoud van de vorige afleveringen van deze rubriek de indruk hebben gekregen dat de slide alleen door foraminiferen bevolkt wordt, in deze aflevering dan eens iets

In eerste opzet is de Sōken kishō een verhandeling over zwaarden en zwaard- stootplaten (tsuba), maar in de laatste twee van de zeven deeltjes gaat Inaba ook in op producten van

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden