• No results found

Een van de belangrijkste taken binnen de Koninklijke kabinetten was het uitbreiden van de collecties. Deze ‘Koninklijke’ kabinetten vielen, ondanks de naamgeving, officieel onder de noemer overheidsmusea. De kabinetten waren onderdeel van het cultuurbeleid van Willem I en dit betekende dat ze in principe door het ministerie van Binnenlandse Zaken bekostigd werden.106 De directeuren van de kabinetten dienden zich met de

dagelijkse gang van zaken bezig te houden en daarmee dus met het uitbreiden van de collecties. Het is daarom interessant om te onderzoeken wie het verzamelbeleid in het KKvZ bepaalde en wat dit betekende voor de collectie van dit kabinet De centrale begrippen in dit hoofdstuk centraal zullen staan zijn beleidsvoering, cultureel ondernemerschap en professionalisering.

Willem I had een cultuurbeleid opgesteld waarin de kunsten een plek binnen het overheidshandelen kreeg. Om die reden had hij afstand gedaan van de vorstelijke collecties en ze overgedragen aan het ministerie van Onderwijs, de Kunsten en

Wetenschappen. Dit betekende dat niet de koning, maar de overheid verantwoordelijk 106 Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw, 89.

was voor de Koninklijke kabinetten. Toch hield Willem I zich tot in de kleinste details bezig met de verschillende musea. Aankopen konden slechts geschieden na schriftelijke goedkeuring van de koning. Ook andere verzoeken omtrent de kabinetten dienden voorzien te zijn van een handtekening van de koning. Dit betekende echter niet dat de koning een hele grote belangstelling toonde voor kunst. In vergelijking met bijvoorbeeld Lodewijk Napoleon was hij veel minder actief bezig met de culturele instellingen. Zo werd onder Willem I in een periode van ruim 25 jaar ongeveer evenveel geld

gespendeerd aan de kunsten als Lodewijk Napoleon in een periode van vier jaar had gedaan.107

Het grootste deel van de kosten van de Koninklijk kabinetten werd betaald door het ministerie. De uitgaven voor de kabinetten werd niet zo structureel beschouwd dat er een aparte post voor werd ingeruimd. Uitgaven voor aankopen werden geplaatst onder het hoofd ‘gemengde betalingen’, ‘geschenken’, ‘Dons gratuits en gratificatiën’ of zelfs onder naam ‘pensioenen’.108 Als er geen budget meer was voor aankopen vanuit de

staatsbegroting bleek de koning vele malen bereid te zijn om financieel bij te springen.109

In de periode 1814-1840 heeft de koning uit eigen zak ruim 325.000 gulden uitgegeven. Van dit bedrag ging slechts vierduizend gulden naar het KKvZ.110 Het is verder niet

duidelijk hoeveel geld de overheid in deze periode aan de musea heeft besteed.

Hoewel Van de Kasteele geen onbeperkt budget had om aankopen te doen, wist hij toch talloze voorwerpen te verkrijgen en in het KKvZ te laten plaatsen. Dit gebeurde door het doen van kleine aankopen, door schenkingen en legaten, maar eveneens door uitwisselingen met andere instellingen. Door het beleid dat Van de Kasteele voerde lukte het hem niet alleen om losse voorwerpen bijeen te krijgen, maar zelfs om drie grote collecties Japanse voorwerpen naar het KKvZ te krijgen. Dit waren de collecties van Jan Cock Blomhoff, J.F. van Overmeer Fisscher en P.F.B. von Siebold. De regering besloot aanzienlijke bedragen te spenderen om deze collecties aan te kopen voor het Koninklijk Kabinet en daarmee de grootste collectie Japanse voorwerpen in één kabinet te

verzamelen. Alle voorwerpen die bij het KKvZ binnenkwamen kregen een eigen plaats toegewezen. Die plaatsing hing af van de indeling die Van de Kasteele had opgesteld. 107 Ibidem, 92,96.

108 E. Bergvelt, ‘Koning Willem I als verzamelaar, opdrachtgever en weldoener van de Noordnederlandse musea’ in: C.A. Tamse en E. Witte (ed.), Staats- en natievorming in Willem I’s Koninkrijk (1815-1830) (Brussel 1992) 261-285, aldaar 261.

109 Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw, 93.

Zelfs de door Blomhoff, van Overmeer Fisscher en Von Siebold eerder opgestelde indelingen bleven niet gehandhaafd.

Om de collectie te kunnen uitbreiden was geld nodig. Die financiële middelen voor de aankoop van nieuwe voorwerpen had Van de Kasteele niet. Het verzamelen moest volgens de regering het liefst zo min mogelijk kosten en het kabinet moest het daarom voornamelijk hebben van schenkingen en legaten.111 De mensen die een

schenking deden aan het KKvZ hadden daar meestal zo hun eigen reden voor. Zo hadden sommige mensen doubletten in hun bezit die zij wel wilden afstaan. Zij zagen het nut ervan voor het kabinet en deelden dat in hun briefwisseling met de directeur van het KKvZ mee. Zo schonk de heer Boonzajer het kabinet een ei, waarbij hij aangaf dat het in zijn ogen een aanvulling voor het kabinet zou zijn. Hij schreef aan Van de Kasteele “In mijn [collectie] bevindt zich dubbeld en overtollig, het bijgaande ei, tevergeefs zocht ik wel eens van welk soort van gevogelten hetzelve afkomstig zij; u kan het dienstig zijn ter vermeerdering van de Koninklijk Kabinet, zoo is het geschonken.”112

Anderen schonken voorwerpen aan het kabinet om zo een wit voetje bij de koning te halen of een lintje van verdienste of een eervolle vermelding te ontvangen. Dit vroegen zij veelal niet nadrukkelijk, maar bleek uit hun manier van schrijven. Ook was het bevorderen van de kunsten en wetenschappen voor enkele schenkers het leidmotief. Zo schreef de heer J. Bromet in een brief aan Van de Kasteele het volgende:

Hoe verre ook van het dierbaar Vaderland verwijderd, acht ik mij nochtans gelukkig door eenige bijdrage de zich […] verspreide kennis tot Kunsten en

Weetenschappen naar mijn best vermogen te helpen bevorderen, en in belang van het Kunstlievend gedeelte mijnen landgenoten, dat geene aan te bieden, het welk mij door ijver en vlijt gelukt is te verkrijgen.

Doordrongen met deze gevoelens, en […] doen de hoop dat deze mijne

aangewende pogingen bij Uweledele niet ongunstig zullen worden aangemerkt. Heb ik de eer uweledele ten behoeve van het Z.M. Museum, bij deze te doen toekomen twee alhier te lande en alzoo op de plaats der voorstellingen vervaardigde kunststukken, vertoonende de huishoudelijke levenswijze der

111 Effert, Volkenkundig verzamelen, 36.

112 Schenkingen 1816-1876. Brief van Boonzajer aan R.P. van de Kasteele, 9 juni 1829, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 855.

Boschnegers van Guijana, waarvan tot heden, geen andere diengelijke voorwerpen zich elders bevinden.113

Van de Kasteele zag zelf het belang van het op gepaste wijze bedanken van de schenkers. Hierdoor zouden zij zich meer gewaardeerd voelen en eerder geneigd zijn om opnieuw een schenking te doen. Hij begreep dat het hierbij het best zou zijn als hij niet alleen vanuit zichzelf en het KKvZ, maar eveneens vanuit het ministerie en de koning een dankzegging kon doen aan de schenkers. Hiervoor had hij de goedkeuring van de

minister van het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en Koloniën nodig. In 1823 schreef hij de minister een brief om hier fiat voor te krijgen. Op 22 juni 1823 kreeg hij een reactie op zijn verzoek. De minister had besloten hem de machtiging te geven om dit uit naam van het KKvZ en het ministerie te doen.114 Deze dankzegging werd bijvoorbeeld

nogmaals benadrukt in de Handleiding tot bezigtiging van het Koninklijk Kabinet van

Zeldzaamheden uit 1824. Hierin benoemde Van de Kasteele in een lijst nogmaals de

namen van mensen die hadden bijgedragen aan de collectie met dankzegging van het KKvZ en Zijne Majesteit.115

Naast schenkingen van particulieren poogde Van de Kasteele verschillende hooggeplaatste personen over te halen om voor het KKvZ nieuwe voorwerpen te

verzamelen. Zo schreef Van de Kasteele de minister van Marine en Koloniën en verzocht hem om officieren in het buitenland te mogen vragen om voor het kabinet te verzamelen. Om zijn doel te bereiken voegde Van de Kasteele bij het verzoek al enkele exemplaren van een gedrukte missieve, waarin hij beschreef welke voorwerpen het KKvZ al in het bezit had. Zijn verzoek werd door de minister goedgekeurd, maar daarbij werd wel nadrukkelijk aangegeven dat “zulks buiten kosten van het Rijk mogt kunnen

geschieden”.116 Dit toont nogmaals het belang van kosteloze schenkingen, aangezien het

Rijk geen onbeperkte fondsen beschikbaar stelde.

Een andere manier om de collectie kosteloos aan te vullen, was door voorwerpen te ruilen. Wanneer het KKVZ iets dubbel in zijn bezit had, kon het die voorwerpen ruilen voor objecten die nog ontbraken. Dit kwam in de negentiende eeuw geregeld voor en gebeurde bijvoorbeeld tussen het KKVZ en binnen- en buitenlandse 113 Schenkingen 1816-1876. Brief van J. Bromet aan R.P. van de Kasteele, 1 mei 1830, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 855.

114 Ingekomen stukken, 1818-1876, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 765.

115 Van de Kasteele, Handleiding, 143.

musea. Zo leverde het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie een aantal keren

voorwerpen aan het KKvZ. Het KKvZ ontving bijvoorbeeld in 1827 een stel Surinaamse en Zuid-Afrikaanse voorwerpen van dit Rijksmuseum, die met zendingen

natuurhistorisch materiaal waren meegekomen.117 Het KKvZ ontving op deze manier

verschillende voorwerpen, maar verzond ook voorwerpen naar andere musea en instellingen. In 1820 had Van de Kasteele na goedkeuring van de minister van het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën een verzameling

natuurkundige voorwerpen ter beschikking gesteld aan de Hogeschool van Gent. Die waren Van de Kasteele daar uitermate dankbaar voor.118 Tussen de Koninklijke

kabinetten kwamen eveneens ruilingen en uitwisselingen voor zoals in het voorgaande hoofdstuk al duidelijk is geworden. Wanneer bleek dat een Koninklijk Kabinet

voorwerpen in het bezit bleek te hebben die beter zouden passen in een andere kabinet, dan werd er onderling geruild. Dit gebeurde al dan niet met goedkeuring van Van de Kasteele. Het kwam voor dat er door het ministerie het besluit werd genomen om voorwerpen te ruilen of uit te wisselen.

Veel geld voor aankopen was er niet, maar een enkele keer lukte het Van de Kasteele om een klein budget te verkrijgen om op een veiling nieuwe spullen te

bemachtigen.119 Door het gebrek aan financiële middelen kon Van de Kasteele geen eigen

beleid voeren. Hij moest zich houden aan de opgestelde regels voor het kabinet en het geld dat hij tot zijn beschikking had op de juiste manier gebruiken. Wel kon Van de Kasteele daarbinnen een eigen verzamelbeleid vormen aangezien hij in de meeste gevallen een verzoek deed voor de aanschaf van voorwerpen en daarmee richting gaf aan wat hij wilde verzamelen. Voor de periode 1816-1818 had het KKVZ gemiddeld Fl. 300 tot zijn beschikking. Dit geld kon niet in zijn geheel worden gespendeerd aan de aankoop van nieuwe voorwerpen, aangezien het bedrag bedoeld was voor zowel aankopen, als voor het onderhoud en de schoonmaak van het KKvZ. Met het bedrag dat overbleef konden dan per jaar ongeveer acht voorwerpen worden aangeschaft.120 Om het

beschikbare geld zo goed mogelijk te gebruiken hield Van de Kasteele zo nauwkeurig mogelijk bij wat het KKVZ al in zijn bezit had om te voorkomen dat er iets dubbel zou 117 Effert, Volkenkundig verzamelen, 36.

118 Ingekomen stukken 1818 – 1876. Brief van de Hogeschool van Gent aan R.P. van de Kasteele, 29 juni 1820, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 765.

119Effert, Volkenkundig verzamelen, 37.

120 Toekenning van gelden voor aankopen en beheer, respectievelijk 1817-1850 & 1851 – 1876, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 817, 818.

zijn. Voor elke aankoop moest hij om goedkeuring vragen aan de Commissaris- Generaal en de kosten verantwoorden. Die zou dan bepalen of het geschikt zou zijn voor het KKvZ en bepalen of het Rijk er geld aan wilde spenderen. Van de Kasteele deed regelmatig een verzoek voor de aanschaf van objecten.

De verzoeken die Van de Kasteele deed hadden vaak te maken met de verkoop van voorwerpen na het overlijden van een persoon. De familie verkocht dan diens verzamelingen en soms zat daar iets geschikts voor het KKvZ bij. Van de Kasteele was in veel gevallen op de hoogte van dergelijke verkopen door zijn correspondentie met talloze mensen. Al vanaf 1816 had Van de Kasteele er alles aan gedaan om een zo groot mogelijke correspondentie te voeren met zowel binnen- als buitenlandse personen. Zo had Van de Kasteele onder andere connecties met mensen uit Nederland, Frankrijk, Duitsland, Denemarken, Zweden, Italië en Spanje.121 Het Rijk stelde de directeur

verantwoordelijk voor de correspondentie, maar bepaalde niet met wie er gecorrespondeerd diende te worden.

In 1817 had van de Kasteele een circulaire in drie verschillende talen laten

drukken en verspreiden. In het Frans, Duits en het Latijn liet hij de lezer weten dat hij de directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was en dat hij van de

Nederlandse koning goedkeuring had verkregen om een correspondentie op te zetten. In de circulaire vroeg hij verder of de aangeschreven persoon wegens een

gemeenschappelijke interesse in kunst en wetenschappen het kabinet behulpzaam wilde zijn in het vergroten van de collectie. In ruil daarvoor zou Van de Kasteele waar mogelijk de ander ook van dienst zijn bij uitbreiding van diens verzameling.122

Door de uitgebreide correspondentie die Van de Kasteele voerde met

Nederlandse liefhebbers van kunst en wetenschappen, had hij connecties opgebouwd die hem op de hoogte brachten wanneer een collectie of nalatenschap van een

overledene verkocht zou worden. Zo was Van de Kasteele al vroeg op de hoogte van een aanstaande verkoop en kon hij kijken of er iets bruikbaars voor zijn kabinet bij zat. Op 10 maart 1823 kreeg Van de Kasteele van de heer A. de Bruin bijvoorbeeld een brief over een aanstaande verkoop. In die brief werd Van de Kasteele ingelicht over de verkoop van de verzameling van ene J.A. Hemert. De Bruin zou Van de Kasteele een catalogus

121 Stukken betreffende pogingen tot het aanknopen van briefwisselingen met personen in het buitenland over kunsten en wetenschappen, 1817, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 773.

122 Stukken betreffende pogingen tot het aanknopen van briefwisselingen met personen in het buitenland over kunsten en wetenschappen, 1817. Circulaire, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 773.

toezenden, hoewel hij dacht dat er niets geschikts voor hem bij zat. Als er wel wat voor hem bij zou zitten, dan wilde De Bruin voor hem wel de verkoop waarnemen.123 Zo bleef

Van de Kasteele op de hoogte van mogelijke aanwinsten en kon hij aankopen doen zonder zelf bij de verkoop aanwezig te moeten zijn.

Een ander voorbeeld hiervan is de brief die Van de Kasteele op 27 januari 1824 ontving van A.C. Hurukaert van Schanbrug. De heer Hurukaert was die afgelopen zomer met Van de Kasteele in contact gekomen toen hij samen met zijn zusters in het kabinet werd rondgeleid. Hurukaert had toen al met Van de Kasteele gesproken over de collectie van de oude heer Van Eijnde uit Nijmegen die wellicht geschikte voorwerpen voor het KKvZ bevatte. Van Eijnde was inmiddel overleden en zijn verzameling zou worden verkocht. De zusters van Hurukaert boden Van de Kasteele daarom aan om de nodige informatie in te winnen en Van de Kasteele te helpen bij een eventuele aankoop.124

Een andere manier om de collectie van het KKvZ uit te breiden was vanuit de verkoop door handelaren. Sommige particuliere handelaren benaderden Van de Kasteele rechtstreeks wanneer zij exotische voorwerpen in bezit hadden. Zo kreeg het kabinet verschillende voorwerpen in zijn bezit door Dirk Boer, de eigenaar van de ‘Japansche winkel’ in Den Haag. Deze winkel werd later omgedoopt tot ‘Japansch magazijn’. Hier kocht Van de Kasteele meerdere malen voorwerpen voor het KKvZ, zoals in 1828 toen hij op 12 september in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken schreef dat de heer Boer een aantal zaken te koop aanbood die hij geschikt achtte voor het KKvZ voor een schappelijke prijs. Hij schreef dat Boer onder andere het volgende aanbood:

Een model van een Japanschen winkel, met de wyze van uitstalling der goederen, zeer aardig en fraai bewerkt, voor de somma van Fl. 50

Twee perspektivkasten, van verlakt hout, met 23 onderscheide gezigten van Japan, uitmuntend aldaar vervaardigd, voor de som van Fl. 400

Een zonderlinge steen, welke aldaar gebruikt bij vischtuig, fl. 5

Een Japansche stoel, welke men tevens voor hoofdkussen gebruikt, van bamboes voor Fl. 6.125

123 Ingekomen stukken, 1818-1876, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 765.

124 Ingekomen stukken, 1818-1876. Brief A.C. Hurukaert van Schanbrug aan R.P. van de Kasteele, 27 januari 1824, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 765.

Twee weken later volgde de reactie van de minister: Van de Kasteele mocht overgaan tot aankoop, al werd niet twee maar één van de perspektiefkasten aangeschaft. In Oktober 1828 werd de koop afgerond.126

Naast kleine aankopen werden er in de periode 1816-1840 nog drie hele collecties aangekocht. Deze collecties waren allen van mannen die zelf in de ‘vreemde’ landen gevestigd waren en daar hun eigen collectie hadden opgebouwd. De drie collecties uitsluitend Japanse voorwerpen. In 1826 werd de eerste collectie, die van Jan Cock Blomhoff, gekocht. In 1832 volgde de tweede grote aanschaf, de collectie van J. F. van Overmeer Fisscher. In 1837 werd de derde en laatste grote collectie Japanse voorwerpen aangeschaft, namelijk die van Philipp Frantz von Siebold. Jan Cock Blomhoff en J.F. van Overmeer Fisscher waren al eerder door Van de Kasteele benaderd om voor het KKvZ te verzamelen.127 Juist door zijn contacten met deze twee heren werd het mogelijk om hun

uitgebreide collecties aan te schaffen.

Jan Cock Blomhoff (1779-1853) is in zijn leven meerdere malen in Deshima in Japan geweest. Zo had hij van 1809 tot 1813 in Deshima gewerkt als pakhuismeester. In die vier jaar had hij al het een en ander verzameld. In 1816, niet lang voor zijn vertrek terug naar Nederland, had hij al een aantal Japanse voorwerpen aan het KKvZ cadeau gedaan, waaronder een plattegrond van Edo (het huidige Tokyo) en twee zilveren Japanse munten. Van de Kasteele vroeg hem uit te kijken naar andere interessante voorwerpen, waar Blomhoff mee instemde.128 In 1817 vertrok Blomhoff voor de tweede

maal naar Japan, dit keer om als opperhoofd te werken. Al vanaf 1816 stond Blomhoff in contact met Van de Kasteele en door dit contact gaf hij al snel na aankomt in Japan Japanse handwerklieden de opdracht om een schaalmodel van Deshima te maken. In 1818 kwam er een nieuwe zending objecten binnen bij het KKvZ, bestaande uit de maquette van Deshima, verschillende voorwerpen en tekeningen. De maquette bleek een grote publiekstrekker te zijn en werd daarom in het KKvZ uitgestald in een glazen vitrine in de mooiste ruimte van het kabinet.129 Ondertussen ging Blomhoff in Japan verder met

het aanleggen van een collectie Japanse voorwerpen, met de intentie dat deze

126 Keblusek, Japansch magazijn, 9.

127Effert, Volkenkundig verzamelen, 54.

128 Keblusek, Japansch magazijn, 12.

129 F.R. Effert, De hofreis naar de shōgun van Japan. Naar een persoonlijk verslag van Jan Cock Blomhoff (Leiden 2000) 24.

uiteindelijk bij het KKvZ terecht zouden komen. Blomhoff had een duidelijk beeld voor ogen hoe de collectie opgebouwd diende te worden.130

Blomhoff ging niet willekeurig aan de slag, maar besloot dat zijn collectie als het ware een encyclopedisch geheel moest vormen dat inzicht diende te geven in allerlei aspecten van de onbekende Japanse cultuur. Om dit te bereiken kocht hij voorwerpen tijdens zijn hofreis naar Edo, andere verkreeg hij via zijn Japanse kennissenkring en weer andere liet hij speciaal maken. Maquettes, poppen, modellen en schilderingen liet hij ter plaatse vervaardigen om zijn collectie mee aan te vullen.131 Dat hij maquettes en