• No results found

A.A van de Kasteele en Viktor de Stuers; de laatste fase van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden

In 1873 bracht De Gids het artikel Holland op zijn smalst van Viktor de Stuers uit. In dit artikel uitte De Stuers zijn ongenoegen over de misstanden wat betreft de musea en de zorg voor roerende en onroerende monumenten in Nederland. Hij ging hierin tekeer tegen de verwaarlozing, afbraak en uitverkoop van historische gebouwen en

voorwerpen. Tevens bekritiseerde hij de passiviteit en onverschilligheid die leken te heersen onder zowel het museumpubliek als de overheid.180 Zijn artikel leidde tot zijn

benoeming tot referendaris en secretaris van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst in 1874.181 Dit college bracht een aantal grote

veranderingen binnen de museale instellingen teweeg, waaronder het KKvZ. Op het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden had De Stuers namelijk eveneens grote kritiek. Die werd op dat moment geleid door Abraham Anne van de Kasteele, die vanaf 1840 de directeur van het kabinet was.

A.A. van de Kasteele heeft 35 jaar aan het roer van het KKvZ gestaan tot hij in 1875 zijn ontslag indiende. Dit betekende eigenlijk al het einde van het KkvZ en in 1883 viel het doek voor het kabinet. Het KKvZ werd officieel ontbonden en de collecties werden verspreid over de verschillende Nederlandse musea. Dit leidt tot de vraag hoe A.A. van de Kasteele, Viktor de Stuers en de regering bijdroegen aan enerzijds de professionalisering van het museumwezen en anderzijds de ondergang van het KKvZ.

Na ruim 24 jaar de directeur te zijn geweest, vond R.P. van de Kasteele het in 1840 tijd om op 73-jarige leeftijd het stokje over te dragen aan zijn zoon Abraham Anne van 180 Viktor de Stuers, ‘Holland op zijn smalst’ in: De Gids, jaargang 37 (1873).

de Kasteele. Op 10 april 1840 stuurde R.P. van de Kasteele een brief waarin hij eervol ontslag aanvroeg. In zijn brief schreef Van de Kasteele dat hij na 25 dienstjaren als directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, op 73-jarige leeftijd afstand wilde nemen van zijn positie; wegens zijn gezondheid kon hij de dagelijkse taken als directeur niet meer aan. Hij had vanaf het aantreden van Abraham Anne als assistent directeur in 1827 al steeds meer gesteund op de hulp van zijn zoon. De brief aan de koning leek een soort lofrede op het werk dat hij in al die jaren heeft verricht. Zo stond er te lezen:

Dat er nu bijna 25 jaren zijn verstreken sinds de oprichting van het kabinet voornoemd. Dat hij alle moeite en zorg heeft aangewend voor de verzameling en de vermeerdering van de voorhanden zijnde voorwerpen in eenen uitgebreiden catalogus behoorlijk omschreven. Dat hij nu bijna 73 jaren oud geworden en bestendig ongesteld zijnde, zich niet meer kan belooven, in het vervolg met voorheen betoonden ijver te zullen kunnen werkzaam zijn.182

Het was voor Reinier Pieter van de Kasteele belangrijk dat hij een eervol ontslag kreeg. Dit zou namelijk betekenen dat hij dan aanspraak had op een pensioen uit het burgerlijk pensioenfonds. Van de Kasteele wilde graag vanaf 30 juni 1840 aftreden en op datzelfde moment zijn zoon, Abraham Anne, benoemd zien worden tot directeur.

Om te benadrukken dat zijn zoon de geschikte persoon was om hem op te volgen blijkt wel uit de rest van de brief. Zo schreef hij dat zijn zoon Abraham Anne al twaalf jaar werkzaam was als assistent directeur en zich zodoende goed had ingezet voor het KKvZ. Daarnaast had zijn zoon zich in die tijd bekwaamd door een uitgebreide studie. Tevens had Abraham Anne door de aanhoudende kwalen van Van de Kasteele senior al een aantal jaren de werkzaamheden van zijn vader op zich genomen. Zodoende was Abraham Anne volgens Van de Kasteele dan ook volkomen berekend op het beheer en bestuur van het kabinet.183 De koning accepteerde het ontslag van R.P. van de Kasteele en

ook diens verzoek om A.A. van de Kasteele aan te stellen als de nieuwe directeur.

182 Brief van R.P. van de Kasteele aan de koning omtrent de aanvraag van zijn eervol ontslag, 1840, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 782.

183 Brief van R.P. van de Kasteele aan de koning omtrent de aanvraag van zijn eervol ontslag, 1840, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 782.

Er zijn meerdere redenen aan te wijzen, waarom er geen bezwaar was tegen de promotie van Abraham Anne als opvolger van zijn vader. Ten eerste was Abraham Anne al ruim twaalf jaar werkzaam als assistent directeur en had hij al vele taken van zijn vader overgenomen. Hij wist daardoor hoe het KKvZ in elkaar zat en verder was hij al bekend met de gang van zaken. Hij hoefde dus niet eerst ingewerkt te worden. Tijdens zijn werk als assistent directeur had A.A. van de Kasteele zich bezig gehouden met de studie naar de volkenkunde, wat hem nog geschikter maakte. Ten tweede had zijn vader zijn werk altijd naar behoren uitgevoerd en had hij zijn zoon aanbevolen als geschikte opvolger. Een derde reden kan liggen in het feit dat Abraham Anne al jaren taken van zijn vader had overgenomen en het dus niet nodig was om dan ook nog een assistent

directeur aan te stellen. Dit kon financieel een voordeel voor het Rijk opleveren. Wanner A.A. niet tot directeur zou zijn benoemd was het enige alternatief het benoemen van iemand zonder enige ervaring.

In 1827 kwam A.A. van de Kasteele op veertien jarige leeftijd al bij het KKvZ in dienst als assistent directeur. Bij de oprichting van het KKvZ en de benoeming van R.P. van de Kasteele als directeur was, zoals eerder vermeld, de afspraak gemaakt dat een van diens zonen een positie binnen het KKvZ zou vervullen. De oudste zoon Gerrit werd in 1824 aangenomen en van een positie voor Abraham Anne was toen eigenlijk nog helemaal geen sprake. Door zijn slechte gezondheid moest Gerrit in 1826 alweer

aftreden. Ook voor Gerrit was via de officiële weg een eervol ontslag aangevraagd, dat op 19 februari 1826 werd gehonoreerd. Van de Kasteele werd toen gesommeerd om op zoek te gaan naar een geschikte vervanger.184 Van de Kasteele had al snel iemand op het

oog; zijn jongere zoon Abraham Anne. Hij wist wat hij zocht in een assistent directeur zoals hij op 20 augustus 1827 aan de minister van Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen schreef. Het moest een jong persoon zijn “die wordt onderwezen in de levende talen, wiskunde, teekenkunde, aardrijkskunde en geschiedkunde en alles wat tot de volkenkunde behoort. Graag een jong mens met aanleg en liefhebberij voor deze vakken”.185 Dit bleek perfect te passen bij zijn zoon en op

25 september 1827 werd Abraham Anne officieel aangesteld.186

184 Brief van de Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan R.P. van de Kasteele. 4 maart 1826, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 783.

185 Brief van R.P. van de Kasteele aan de Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 20 augustus 1827, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 783.

Aan de regeling dat een van de zonen assistent directeur zou worden, werd zoals eerder vermeld, al eerder de voorwaarde verbonden dat die zoon een gedegen opleiding zou krijgen. Een gedegen opleiding betekende in dit geval dat Abraham Anne de Franse, Duitse en Engelse taal diende te beheersen, Latijn en Grieks moest leren en zich moest concentreren op alles wat met de volkenkunde te maken had. Naast onderwijs in de verschillende talen kreeg Abraham Anne privé onderwijs van zijn vader op het gebied van de volkenkunde. R.P. van de Kasteele leerde zijn zoon alles wat hij wist van de volkenkunde. Daarnaast had R.P. van de Kasteele in 1830 een verzoek gedaan om Abraham Anne één keer per week naar Leiden te laten gaan om onder leiding van Von Siebold de Chinese, dan wel Japanse taal te leren door de Chinees Kuo Ch’êng Chang. Reden hiervoor was dat een groot deel van de collectie bestond uit Chinese en Japanse voorwerpen en Von Siebold heeft hier waarschijnlijk mee ingestemd omdat hij in goede relatie tot het KKvZ wilde staan. Naast het onderwijs verdiepte A.A. van de Kasteele zich verder in de gang van zaken binnen het KKvZ door op eigen kosten naar vergelijkbare kabinetten in Engeland, Frankrijk en Duitsland te gaan. 187

Hoewel A.A. van de Kasteele beter opgeleid was dan zijn vader bij aanvang van zijn nieuwe functie, lijkt hij niet veel veranderd te hebben aan het beleid. Hij ging op dezelfde voet verder als hij gewend was. Grote collecties werden er niet aangekocht en spectaculaire veranderingen in de gang van zaken kwamen er niet. Wel kreeg Abraham Anne een schenking die van grote waarde was. De oude maquette van Deshima was ruim veertig jaar de blikvanger van het KKvZ en trok veel bekijks. Deze macquette stond in een grote vitrine midden van de Japanse kamer en nam door zijn omvang een groot deel van de ruimte in beslag. Eind jaren vijftig was de maquette allang niet meer

waarheidsgetrouw. Oud opperhoofd Frederik Rose had tijdens zij tijd in Deshima zelf een veel kleinere maquette van het eiland laten maken en die in 1858 aan het kabinet geschonken. A.A. van de Kasteele zag de waarde van deze maquette en greep deze kans met beide handen aan. Men zou verwachten dat deze kleinere maquette zou betekenen dat er ruimte vrijkwam in het kabinet. Toch was dit niet het geval. De ruimte was alweer opgevuld toen de collectie van Van Overmeer Fisscher in 1855 eindelijk in het

Mauritshuis werd geplaatst.188

187 Effert, Volkenkundig verzamelen, 58.

Verder leek A.A. van de Kasteele zich niet veel bezig te houden met het

veranderen van de collectie of diens indeling. Van de Kasteele paste de indeling niet aan, schreef geen nieuwe handleiding of inventaris en hield zich niet bezig met het

verspreiden van de kennis over de volkenkunde. Enerzijds volgde hij zijn vaders voorbeeld, door geen aanpassingen te doen in de gang van zaken. Anderzijds was zijn beleid juist veel gemakzuchtiger. Waar zijn vader actief werkte aan de uitbreiding van het kabinet, leek Abraham Anne zich vooral bezig te houden met het draaiend houden van de bestaande instelling. Van een beleid onder A.A. van de Kasteele kan dan ook nauwelijks gesproken worden.

Pas in de laatste jaren van het beleid van A.A. van de Kasteele vond er een grote verandering plaats. Zo besloot de overheid in 1875 de verzameling te verhuizen naar het pand Lange Vijverberg nummer 15 in Den Haag. Abraham Anne was op dat moment al 25 jaar directeur en zelfs al bijna veertig jaar in dienst van het KKvZ. De verhuizing van de collectie zou volgens de minister van Binnenlandse Zaken een mooie gelegenheid vormen om een nieuwe, georganiseerde inventaris op te stellen. De laatste dateerde alweer uit 1824 en was compleet verouderd. Aan het verzoek voor een nieuwe inventaris werden in tegenstelling tot in 1824 wel een aantal eisen gesteld. Hiervoor had de

minister overleg gepleegd met de Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst.

Dit College van Rijksadviseurs was tot stand gekomen door Holland op zijn smalst van Viktor de Stuers. Dit artikel ging in tegen de stelling dat kunst en cultuur geen regeringszaken waren. De Stuers zag juist een belangrijke rol weggelegd voor de overheid. Dit maakte hij duidelijk met een drietal argumenten. Hierover schreef hij:

Er werd niet begrepen, dat de musea een der meest onontbeerlijke en der krachtigste hefbomen zijn tot ontwikkeling van het volk, tot bevordering der kunst en der industrie, en ten slotte tot verhooging van de algemeene welvaart. Vandaar dat er niets hoegenaamd gedaan is om de pakhuizen, waaraan wij den naam musea geven, zoo in te richten, dat zij als hulpmiddel voor de wetenschap kunnen dienen. De voorwerpen zijn er op meest onpraktische wijze op elkaar gestapeld, en maken meer het effekt van een fantastische expositie die voor onze ogen warrelt, dan een inrichting om in te lichten en te onderwijzen.189

Alle musea zouden volgens De Stuers toe zijn aan een complete herorganisering, opdat de doelen van de musea beter gerealiseerd zouden worden. Niet alleen de inrichting, maar ook de openingstijden waren een doorn in het oog. De Nederlandse

schoonmaakzucht was groter dan het verlangen om de deuren op zaterdags te openen en gedurende de rest van de week waren de musea slechts delen van de dag

toegankelijk. De Stuers was van mening dat een musea juist brede openingstijden diende te hebben, om zodoende een groter publiek te trekken. Daarnaast zou het meer mensen in de gelegenheid brengen hun “hart en geest te verheffen”.190

Over het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden had De Stuers nog minder vriendelijke woorden over. Het kabinet had volgens hem nog het meeste weg van een pandjeshuis, waarin de voorwerpen aan hun bederf werden overgeleverd. Hij beschreef het kabinet letterlijk als volgt:

Als God aan noach had bevolen, twee voorwerpen van elke soort te nemen, en hem den tijd niet gegund had ze netjes te rangschikken, dan geloof ik dat men een ‘rommel’ -sit venia verbo – verkregen zou hebben, die met deze verzameling eenige overeenkomst had.191

Het was niet zo dat het kabinet geen mooie of waardevolle voorwerpen in het bezit had, maar de manier waarop het in het Mauritshuis was geplaatst gaf geen blijk van kennis. Verder was de catalogus van het museum te bespottelijk voor woorden. In de dertig jaar sinds het is uitgegeven, werd nooit de moeite genomen om een nieuwe versie te

schrijven en het kabinet met zijn tijd mee te laten gaan. De schuld legde De Stuers niet alleen bij het handelen van de directeur, maar net zo goed bij de overheid. Die deed volgens hem te weinig moeite om het KKvZ financieel bij te staan.192

Viktor de Stuers (1843-1916) was geboren in Maastricht en had een universitaire opleiding gevolgd in Leiden. Na zijn rechtenstudie werd hij in 1869 aangesteld tot advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarnaast was De Stuers ook artistiek onderlegd. In zijn ouderlijk huis, dat gevuld was met kunstvoorwerpen, kreeg hij 190 Ibidem, 337-338.

191 Sit venia verbo, letterlijk excuseer me voor mijn taalgebruik. De Stuers, Holland op zijn smalst , 344.

tekenles. Ook was hem liefde voor Maastricht, waar hij was geboren, bijgebracht en deze liefde werd uitgebreid met een liefde voor roerende en onroerende monumenten in Nederland. De Stuers kwam bekend te staan om zijn buitengewone intelligentie, werklust, mondelingen en schriftelijke taalvaardigheid en een onverstoorbare

zelfverzekerdheid.193 Voor een wetenschappelijke geest zoals die van De Stuers moet het

kabinet een verschrikking zijn geweest. Hij zag liever dat het KKvZ zou worden opgesplitst over verschillende instellingen die veel beter met de collectie om zouden gaan. De minister van Binnenlandse Zaken, minister Heemskerk, besefte na publicatie van het artikel van De Stuers dat de Rijskmusea moesten veranderen.194 Daarom werd

besloten tot de oprichting van het College van Rijksadviseurs, waar De Stuers een aanzienlijke rol in vervulde.

Een van de maatregelen van De Stuers was het opzetten van een stelsel van regels in administratieve zin. Zo diende de directeuren van de Rijksmusea jaarlijks een

schrijven in te sturen met daarin de veranderingen in de inventarissen, waaronder De Stuers ook het meubilair en de brandblusmiddelen rekende. Tevens werden de

directeuren verplicht tot het indienen van jaarverslagen met daarin de toestand van het gebouw, de verzameling, het archief, de huisraad, de brandblusmiddelen, het personeel, de financiën, de aankopen, aanwinsten of verliezen en restauraties.195

Naast de administratieve regels wilde De Stuers dat de collecties beter afgestemd zouden worden. In 1874 werd Van de Kasteele opgedragen om alle voorwerpen van Oud-Nederlandse kunst af te staan aan het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Als reactie hierop vroeg Van de Kasteele het College van Rijksadviseurs een commissie aan te stellen die hem hierin zou adviseren. De Stuers en Vosmaer werden aangewezen om die taak te vervullen. Het eerste deel van de collectie van het KKvZ werd in 1875 afgestaan. Niet lang hierna volgde de verhuizing van het kabinet naar de Lange Vijverberg.196

De verhuizing van het KKvZ was volgens de minister van Binnenlandse Zaken een mooie gelegenheid vormen om een nieuwe, georganiseerde inventaris op te stellen. De laatste dateerde alweer uit 1824 en was compleet verouderd. Aan het verzoek voor een nieuwe inventaris werden in tegenstelling tot in 1824 wel een aantal eisen gesteld. 193 Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw, 193.

194 Duparc, Een eeuw strijd, 124.

195 Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw, 204.

Hiervoor had de minister overleg gepleegd met de Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en Kunst. De nieuwe inventaris moest professioneler opgesteld worden en een beter overzicht geven van alle voorwerpen. Ten eerste dienden de voorwerpen ingedeeld te worden in vijf segmenten. Dit waren voorwerpen van Europese oorsprong, voorwerpen van Aziatische oorsprong, van Afrikaanse oorsprong, van Amerikaanse oorsprong en ten slotte van Polynesische oorsprong. Naast deze indeling moest de inventaris inzicht geven in een aantal punten. Zo diende elk voorwerp een eigen volgnummer te krijgen, dat zowel in de inventaris als op het voorwerp zelf geschreven moest worden. Verder diende van elk voorwerp de afmeting of het gewicht, de herkomst en de staat waarin het zich verkeerde te worden vermeld. Ook moest A.A. van de

Kasteele een register maken. Om het hem makkelijker te maken had de minister al een voorbeeld model gemaakt en toegezonden.197

Deze nieuwe eisen tonen aan dat alles professioneler geregeld moest worden. Er kwamen meer richtlijnen en een betere afbakening van alle voorwerpen. Voor van de Kasteele betekende dit een hele nieuwe manier van werken. In augustus stuurde Van de Kasteele een proefversie van de inventaris naar de minister om te laten goedkeuren. Van de Kasteele had zich tegelijkertijd met de catalogus als met de verhuizing van de gehele collectie beziggehouden. De door hem opgestelde catalogus werd afgekeurd, aangezien Van de Kasteele de voorwerpen niet nummerde, het geheel niet consequent indeelde en het zonder nummering onbruikbaar was. Van de Kasteele had slechts de voorwerpen een naam gegeven, een omschrijving bijgevoegd en af en toe een opmerking als ‘geruild’ of ‘afkomstig van’ toegevoegd.198

Op 1 september 1875 werd het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden heropend en Van de Kasteele moest zijn aandacht van de minister nogmaals verdelen over het leiden van het kabinet en het uitwerken van zijn inventaris. Binnen een maand na de heropening stuurde hij een tweede versie van de inventaris, die ook deze keer werd afgekeurd.199 A.A. van de Kasteele had genoeg van alle kritiek en vroeg in 1876, toen hij

197 Minister van Binnenlandsche Zaken aan A.A. van de Kasteele, 27 april 1875, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 871.

198 Brief van de minister van Binnenlandsche Zaken (Heemskerk) aan A.A. van de Kasteele, 20 augustus 1875, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 871.

199 Brief van de minister van Binnenlandsche Zaken (Heemskerk) aan A.A. van de Kasteele. 18 december 1875, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 871.

bijna vijftig jaar werkzaam was bij het KKvZ, zijn ontslag aan. Op 1 juli werd zijn verzoek