• No results found

De interesse in uitheemse volken en culturen is niet in de negentiende eeuw ontstaan. Al vanaf de zestiende eeuw werden voorwerpen uit andere landen verzameld en

bestudeerd. Ook de term etnografie is niet in de negentiende eeuw ontstaan. Het vond zijn oorsprong in het laat achttiende eeuwse discourse van de Verlichting. De Verlichting bracht nieuwe ideeën rondom de mensheid aan de oppervlakte, die het idee van de Bijbelse creatie losliet. Men begon te beseffen dat de aarde al miljoenen jaren oud was en niet slechts duizenden jaren.159 Er kwam in de achttiende eeuw meer belangstelling voor

de zeden en gebruiken van verschillende bevolkingsgroepen. De termen Volkenkunde en etnografie stammen dan ook uit deze eeuw. In de negentiende eeuw ontwikkelde de volkenkunde zich tot een wetenschappelijke discipline. In dit hoofdstuk zal gekeken worden hoe de volkenkunde zich ontwikkeld heeft door de eeuwen en welke invloed deze ontwikkeling had op Van de Kasteele en het KKvZ.

De centrale begrippen in dit hoofdstuk zijn wetenschap en beleidsvoering.

Het verlangen om de volkenkunde in het KKvZ tot uiting te brengen stond al vroeg op de agenda bij R.P. van de Kasteele. Hij definieerde het kabinet in 1824 als “eene Ethnologische verzameling, hebbende betrekking tot de zeden, gewoonten, godsdiensten 159 G. Bailey en J. Peoples, Essentials of cultural anthropology (Wadsworth 2013) 84.

en kunstgewrochten van thans nog levende volken en des vaderlands”.160 Hieruit blijkt al

dat Van de Kasteele in de etnografie een belangrijke basis voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden zag. Gedurende zijn tijd als directeur heeft Van de Kasteele zich met de etnografie bezig gehouden en gepoogd die in de verzameling voorwerpen van het KKvZ toe te passen. Hij kan beschouwd worden als één van Nederlands eerste amateur volkenkundigen. Dit zal duidelijk worden aan de hand van de vraag hoe welke rol de etnografie, of volkenkunde, binnen het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden speelde.

De volkenkunde als wetenschappelijke discipline kwam voort uit de theorie dat cultuur niet alleen de eigen cultuur met de volksgeest van de natie verbond, maar ook een tweedeling aanbracht in zowel bevolking als cultuur. Er werd een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een uit de volksaard voortgekomen ‘volkscultuur’ en anderzijds de cultuur van hoger ontwikkelde sociale groepen, die door ‘vreemde’, internationale en moderne invloeden vervreemd werd van die volkscultuur. Die werd niet langer beschouwd als de cultuur van onontwikkelde mensen, maar aks de zuivere uiting van de volksaard. Hierdoor kon de volkscultuur fungeren als tegencultuur van bijvoorbeeld de elitecultuur, massacultuur of de cultuur van andere etnische groepen.161

Er werd dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de eigen cultuur en die van de ander.

De eerste term die aansluiting had op de volkenkunde werd gemunt door de historicus Gerhard Friedrich Müller (1705 -1783). Müller nam deel aan een expeditie naar het door Rusland gekolonialiseerde Siberië en werd belast met het onderzoek naar de zeden en gewoonten van de verschillende aanwezige volken. Aan de hand van zijn bevindingen schreef hij instructies voor een nieuw soort volkerenonderzoek en muntte daarbij de term Völker-Beschreibung.162 De hoogleraar Nordische Geschichte aan de

universiteit van Göttingen August Ludwig Schlözer was geïnspireerd door het werk van Müller. Hij ontwikkelde in 1771 een nieuwe ‘etnografische methode’ van

geschiedschrijving, waarin het doel was om uit de combinatie van de verschillende beschrijvingswijzen een Universalhistorie tot stand te brengen; een geschiedenis van de mensheid en haar trapsgewijze verdeling. Hierbij gebruikte Schlözer de term

160 Manuscript R.P. van de Kasteele, 1824, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 910.

161 Ton Dekker, ‘Ideologie en volkscultuur: een geschiedenis van de Nederlandse volkskunde’ in: T. Dekker, H. Roodenburg en G. Rooijakkers (ed.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen 2000) 13-65, aldaar 13.

162 E. Koolhaas-Grosfeld, De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800 (Zutphen 2010) 75.

Ethnographie en bedacht hij de nieuwe termen Ethnographe, Ethnographisch en Völkerkunde. De terminologie van de volkenkunde was hiermee ontstaan en vond zijn

weg naar de rest van Europa. De kennis van de etnografie werd aan het einde van de achttiende eeuw naar Nederland gebracht door Nederlandse studenten die in Göttingen studeerden. 163 Deze nieuwe wetenschap werd daar veelvuldig onderwezen en via

tijdschriften verspreid over een groter publiek.

Aan het einde van de achttiende eeuw werd de volkenkunde in Nederland bestudeerd door Johannes Le Franq de Berkheij (1729-1812). Hij schreef een negen delen tellende Natuurlijke historie van Holland (1773-1776) waarin hij de zeden en gewoonten van de Hollanders beschreef. Het derde deel van deze Nederlandse biografie was gewijd aan de etnografie, of zoals hij het zelf stelde, de volkskunde.164

De etnografie werd een nieuwe wetenschappelijke studie naar de mensheid en de menselijke vooruitgang. De nieuwe belangstelling in de universele bestudering van de mensheid kwam in de negentiende eeuw explicieter tot uitdrukking toen het zijn weg vond naar de musea. Het museumwezen ontwikkelde zich beetje bij beetje, waarbij specialisatie en afbakening van musea typen tot ontwikkeling kwam. Het is de negentiende eeuw waarin er allerhande etnografische musea en etnologische verenigingen opgericht werden.165

Vreemde voorwerpen uit Verre Oorden wekten al lange tijd de interesse van verzamelaars en menig collectie werd opgebouwd uit uitheemse voorwerpen. Toch lag de belangstelling in eerste instantie nog niet zozeer in het met elkaar vergelijken van de voorwerpen. De rariteitenkabinetten waren lukraak georganiseerd waarbij gewone en vreemde, zeldzame voorwerpen naast elkaar werden geplaatst. Geleidelijk aan werden de objecten meer beschouwd als wetenschappelijke exemplaren die bestudeerd en geclassificeerd dienden te worden. Ze werden georganiseerd en gegroepeerd aan universele thema’s zoals ras of evolutionaire stadia.166

Etnografie of volkenkunde kreeg een plaats binnen de Europese musea. Zo kreeg

Frankrijk een etnografisch museum met de oprichting van het Musée d’Ethnographie du Trocadéro (1880), besteedde het Pitt Rivers Museum (1884) in Oxford aandacht aan de 163 Koolhaas-Grosfeld, De ontdekking van de Nederlander, 5.

164 G. Rooijakkers, Volkskunde. De rituelen van het dagelijkse leven (Utrecht 2001) 5.

165 Bouquet, ‘het negentiende-eeuwse openbare etnografisch museum’, 204.

166 Michael M. Ames, Museums, the public and anthroplogy. A study in the anthropology of anthropology (Vancouver 1986) 4.

volkenkunde en kende ook het British Museum een etnografische geschiedenis.167 Het

British Museum opende in 1759 zijn deuren voor het publiek. Sir Hans Sloane, de oprichter, streefde naar een soort wereldmuseum, waarin Groot-Brittannië goed

vertegenwoordigd werd. Sloane verzamelde zelf voornamelijk botanica en zijn collectie bestond uit miniaturen, tekeningen, insecten, schelpen en dieren. Mark Catesby schonk het Britse museum allerlei Aziatische voorwerpen, maar dit betekende nog niet dat het een etnografische instelling was.168 Het was Sir Joseph Banks die een speciale rol speelde

bij de opbouw van een etnografische collectie. Vanaf 1778 was hij aan het museum verbonden en hij zag enerzijds al het belang van de etnografie, maar anderzijds nog niet het belang van een op zichzelf staande afdeling. Pas in het midden van de negentiende eeuw sloeg het Britse museum een nieuwe richting in, toen het zich officieel ging

opstellen als een wereldmuseum, waar allerlei wereldculturen werden gepresenteerd.169

Uit de literatuur komt naar voren dat etnografische museums in de negentiende eeuw in twee golven tot stand kwamen. De eerste golf dateerde uit de periode 1849- 1884 en de tweede golf tussen 1890 en 1931. Vóór 1849 waren er maar twee musea die tegenwoordig het label ‘etnografisch’ kunnen dragen en dat waren het Museum van de academie van wetenschappen in St. Petersburg dat in 1836 was opgericht en het Japan museum van Philipp Frantz Von Siebold dat in 1837 werd opgericht. Dit museum werd later omgedoopt tot het rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden.170 Dit was de door het

KKvZ aangekochte collectie. De collectie kon niet in het Mauritshuis bijgevoegd worden en bleef daarom bij Von Siebold in Leiden, eerst aan de Rapenburg, maar vanaf 1847 in de Paardensteeg. Daar bleef de collectie tot het KKvZ ontbonden werd en de collecties werden verdeeld onder andere musea.

Zoals in het vorige hoofdstuk duidelijk werd, bleef de collectie bij Von Siebold in Leiden en kreeg hij het beheer toegewezen. Hoewel het een onderdeel van het KKvZ was, werd het door bezoekers beschouwd als het Japan Museum van Von Siebold. Het liefst zag hij dat van zijn collectie een etnografisch museum gemaakt zou worden. Von Siebold uitte zijn plannen voor een etnografisch museum in 1837 in zijn Kort begrip en

ontwikkeling van de doelmatigheid en nut van een etnografisch museum in Nederland.

167 Ibidem, 204.

168 C. Paul (ed.), The first modern museums of art. The birth of an institution in 18th and early 19th century

(Los Angeles 2012) 47-50.

169 Paul (ed.), The first modern museums of art, 58, 69.

170 A.A. Shelton, ‘Museums and anthropologies. Practices and narratives’ in: S. Macdonald (ed.), A

Hierin zou alles worden ingedeeld naar een strikt geografisch principe, waarbinnen de objecten van een en dezelfde samenleving werden vergeleken met elkaar. Als doel had Von Siebold de uitbreiding van de kennis van landen en volken in het algemeen en het zou lering moeten bieden. Maar het belangrijkste doel zag hij in een etnografisch museum als hulpmiddel voor zendelingen, beambten en officieren, kooplieden en zeelieden, ter voorbereiding op hun vertrek naar de kolonie of met betrekking tot de scheepvaart en de handel met vreemde landen. Om zijn wens voor een etnografisch museum te bereiken heeft hij tussen 1842 en 1847 meerdere verzoeken gericht tot de koning en de Staat, maar die konden hiervoor geen financiële middelen vrijmaken.171

Een van de eerste Europese musea die zich volop richtten op de etnografie vanaf 1849 was het Royal Ethnographic Museum in Kopenhagen. Later volgden musea als het Göteborg museum (1861), het München Museum für Völkerkunde (1868), het Berlin Museum für Völkerkunde (1873) en het Museum Nacional de etnologia in Madrid (1875).172 Hoewel de hedendaagse literatuur het koninklijke Kabinet van

Zeldzaamheden niet beschouwd als een Volkenkundig museum, hield Van de Kasteele zich al vroeg bezig met dit onderwerp. Hij wilde van het kabinet een etnografisch

museum maken en hield zich dan ook druk bezig met de studie der etnografie waarbij hij alle volkeren inclusief het Nederlandse volk betrok. Hij richtte zich dus op zowel

Nederland als andere volken bij zijn studie en hieruit kan afgeleid worden dat hij zich richtte op de vergelijkende volkenkunde, waarbinnen de kennis van buiten- Europese naties en producten zinvol geacht werd voor de Nederlandse kunsten, wetenschappen en economie.173

Om zich verder te blijven ontwikkelen op zowel het gebied van zijn kennis van China en Japan en zijn kennis van de volkenkunde, maakte Van de Kasteele gebruik van literatuur uit de Koninklijke Bibliotheek. De Koninklijk Bibliotheek had niet alle werken die Van de Kasteele nuttig achtte in zijn bezit. Het was daarom toegestaan om zulke werken aan te schaffen en zich door “eene systematische behandeling van die wetenschap met toepassing op een Ethnologisch kabinet, ijverig [te] bekwamen”174

De volkenkundige interesse van Van de Kasteele wordt duidelijk aan de hand van zijn Handleiding uit 1824. In dat werk noemde Van de Kasteele namelijk al de 171 Effert, Volkenkundig verzamelen, 140, 147-148.

172 Shelton, Museums and anthropologies, 65.

173 Effert, Volkenkundig verzamelen, 47.

bronnen die hij gebruikte tijdens zijn studie naar de herkomst van de voorwerpen uit de collectie. Hij werd opgedragen een catalogus te vervaardigen, maar niemand verplichtte hem om uitgebreide informatie over de voorwerpen te geven. Van de Kasteele besloot zelf dat hij meer wilde weten over de herkomst van de voorwerpen en het land en het volk waar het zijn oorsprong had. De bronnen uit zijn Handleiding laten zien waar de etnografie zich aan het begin van de negentiende eeuw vooral op beriep. Het grootste deel van de door Van de Kasteele gebruikte literatuur bestond uit reisliteratuur en expeditie verslagen. Ruim dertig werken stamden uit de achttiende eeuw, terwijl slechts vijftien werken stamden uit de periode 1800-1824.175 Deze literatuur vormde voor Van

de Kasteele de belangrijkste bron voor de bestudering van andere landen en volken. Zijn interesse in de volkenkunde wordt evengoed duidelijk uit zijn beschrijving van het Wajang- of schimmenspel uit 1830. Hij had zich verdiept in deze voorstellingen en er een uitgebreid stuk over geschreven waarin niet alleen de uitvoering, maar

eveneens de achtergrond van het schimmenspel aan de orde kwam. Hiermee toonde Van de Kasteele aan dat hij een grote interesse had ontwikkeld in de cultuur, levenswijze en geschiedenis van andere volken. Van de Kasteele ging in zijn beschrijving al in de eerste alinea in op de geschiedenis van dit eeuwenoude gebruik:

De Wajang is eene vertooning door middel van schaduw, gelijk de zoogenaamde Chinesche schimmen en de voorstellingen zijn alle onderwerpen uit de vroegste tijden der oude geschiedenis of fabelleer, tot aan de verwoesting van het

Windesrijk van Mujapakik. Zij zijn verscheiden volgens de bijzondere tijdvakken der geschiedenis waarop zij betrekking hebben en deze zijn verdeeld en bekend onder de benaming van Wayang Purwa, Wayang Gedog en Wayang Klitik.176

Zijn beschrijving over de Wajang heeft hij nooit gepubliceerd, maar lag wel ter inzage in de kamer van de directeur.

In hetzelfde jaar werd Van de Kasteele gevraagd door de afdeling Letterkunde van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde ‘Diligentia’ uit Den Haag om op 5

november een rede te houden over de volkenkunde. Hier schreef hij een lang stuk voor dat hij met het gezelschap deelde. In zijn Over de Volkenkunde beschreef Van de Kasteele 175 Ibidem, 48.

minutieus wat de volkenkunde, ook wel etnografie genoemd, volgens hem inhield en hoe deze wetenschap ingezet kon worden. Hij specificeerde de etnografie als:

De Volkenkunde, eertijds ook wel anders […], zedelijke aardrijkskunde genoemd, is als het ware, de wetenschap, welke ons de meenigvuldige, ten deele leer van elkander, verwijderend hoofd en zij-takken van den grooten menschlijken stamboom, die de ganze aarde over schaduwt, zoo wel in het algemeen, als bijzonder naar alle derzelver verhandelingen, eigenschappen,

overeenstemmingen en verscheidenheden, aanwezig en grondig leert kennen.”177

Deze werd dan ook door “door mannen met een helder hoofd, diep navorschenden geest en uitgebreide kundigheden, met het schoonst gevolg beoefend” en ter kennis genomen. Hij zag het nut van de volkenkunde binnen zijn KKvZ, waarin alle verzamelde

voorwerpen bijeengezocht werden en ze door afweging en ordening tot nieuwe inzichten zouden leiden.

In de volkenkunde zag Van de Kasteele als predikant logischerwijze een connectie met de religie. Als predikant beschouwde Van de Kasteele het Christendom als het belangrijkste onderdeel van Europa, maar het was geen doel op zichzelf. De Bijbel zag hij als leidraad in het dagelijks leven. Van de Kasteele was dan ook lid van verschillende religieuze genootschappen en deelde daar zijn ideeën over religie en andere volken. Van de Kasteele was van mening dat het Christendom overzee actief uitgedragen diende te worden. Als lid van het in 1814 opgerichte Nederlandsch Bijbel Genootschap maakte hij zich sterk voor het sturen van zendelingen naar Afrika ter “verbetering der zeden en het invoeren van het Christendom onder de Negers”.178

Van de Kasteele beoefende de volkenkunde vanuit een nationaal christelijk kader en vanuit het oogpunt van vooruitgang. Hij beschouwde de Europese wetenschap als het verst gevorderd en veronderstelde dat andere volken hiervan konden leren. Het KKvZ bevatte daarom een afdeling met nationale voorwerpen die Van de Kasteele en tevens het publiek van het KKvZ in staat stelden om de verschillende volken met elkaar te vergelijken. Men kon hier zien dat de Europese en vooral de Nederlandse samenleving verder ontwikkeld was dan de andere uitheemse volken. In zijn Handleiding maakte hij 177 Over de Volkenkunde van R.P. van de Kasteele 1830, NHA 476, KKvZ, inv. nr. 913.

dit al duidelijk in zijn dankbetuiging. Het was namelijk dat door “het medewerken aan de volmaking van een kabinet, zoo eenig en belangrijk, waarin men alles poogt bijeen te brengen wat de Volkskunde kan ophelderen; bovenal wat onze natie boven andere volken verheft, en den roem onzer doorluchtige Voorvaderen vereeuwigt”.179 Dat religie

een onderdeel vormde van de Europese volkenkunde in de optiek van Van de Kasteele, kwam tot uiting in de religieuze voorwerpen die het publiek in het KKvZ kon

bewonderen. In het Mauritshuis bevonden zich in de zevende kamer allerlei religieuze voorwerpen. Deze religieuze voorwerpen toonden aan dat godsdienst en met name het Christendom een volk konden beschaven en dat Europa de hoogste beschaving had.

Van de Kasteele hield zich dan wel druk bezig met de studie van de etnografie, maar heeft dit ook invloed gehad op de inrichting van het KKvZ? Door elk volk in een eigen kamer te vertegenwoordigen probeerde Van de Kasteele een algemeen overzicht te geven. Hij geloofde dat deze indeling het publiek meer inzicht zou geven in landen, culturen en gewoonten van een volk. Dit wijst zeker op een etnografisch principe, al lukte het Van de Kasteele niet om dit bij het publiek over te brengen. Daarvoor paste de indeling te veel bij de naam van het kabinet; een plek om zeldzaamheden te

bewonderen. Van een educatieve inslag was geen sprake. Hoewel Van de Kasteele met zijn Handleiding de bezoekers probeerde te verlichten en op te voeden, werd er

nauwelijks een link gelegd tussen de verschillende volken. Elke kamer bleef op zichzelf staan en werd nauwelijks in relatie tot elkaar gebracht. Hiermee faalde Van de Kasteele in het overbrengen van de volkenkunde.

Van de Kasteele heeft het uiteindelijk dus nooit voor elkaar gekregen om van het KKvZ een volkenkundig museum te maken. Desondanks heeft hij gedurende zijn tijd als directeur van het kabinet veel weten te bereiken. Het was uiteindelijk zijn vergevorderde leeftijd die hem deed besluiten het stokje over te dragen aan zijn zoon Abraham Anne. Die heeft hem vanaf 1827 bijgestaan als assistent directeur en kon vanaf 1840 zijn eigen beleid voeren. Ruim 25 jaar wist hij het kabinet draaiende te houden, tot ook voor hem en uiteindelijk ook het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden het doek viel.

5. A.A. van de Kasteele en Viktor de Stuers; de laatste fase van het Koninklijk