• No results found

Nostra Aetate 4

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nostra Aetate 4"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nostra Aetate 4

Een onvoltooid verleden

Eindwerkstuk in het kader van de bacheloropleiding Fontys Hogeschool Theologie Levensbeschouwing, lesplaats Utrecht

Maria M.Vijver Studentnummer 2090483 Begeleid door: Dr. E. Luijten Maart 2013 Amstelveen

(2)

2 Woord vooraf

In het propedeusejaar van de studie Godsdienst – Pastoraal Werk aan de Fontys Hogeschool Theologie Levensbeschouwing, lesplaats Amsterdam, werd door Eric Ottenheijm de module Talmudica gegeven. Tijdens dit college werd mijn interesse voor het Jodendom gewekt. De nadruk die Ottenheijm op de betekenis van de ‘Verklaring over de Joden’ legde, was voor mij de aanleiding om me verder in de ontstaansgeschiedenis en betekenis van dit document te verdiepen. Volgens Ottenheijm is de ‘Verklaring over de Joden’ één van de meest besproken teksten van het Tweede Vaticaans Concilie. Er is vier jaar over deze ‘Verklaring’ gesproken en gedebatteerd en de tekst vertoont ‘hier en daar’ nog een compromisachtig karakter.1 Op dat moment ontging me voor een groot deel hoe dit ‘compromisachtige karakter’ opgevat moest worden. Tijdens dit college werd het mij duidelijk dat in de tekst van de ‘Verklaring over de Joden’ een aantal veranderende opvattingen ten opzichte van de klassieke rooms katholieke theologie opgenomen zijn.2 Zo wordt nu niet alleen de geestelijke verbondenheid tussen de kerk en het Joodse volk erkend, maar ook Gods blijvende trouw aan het verbond met het Jodendom. Ook is de eeuwenoude opvatting dat de Joden schuldig zijn aan de dood van Christus niet in de tekst opgenomen. Maar dat neemt niet weg dat, volgens Ottenheijm, er nog sporen van de substitutietheologie in de ‘Verklaring over de Joden’ aan te wijzen zijn. Een van die sporen is dat de tekst van de ‘Verklaring over de Joden’ vasthoudt aan de

opvatting dat de kerk het ‘nieuwe volk van God’ is en dat deze opvatting ervoor gezorgd heeft dat de verhouding tussen het christendom en het Jodendom vaak moeizaam is geweest.3 In deze scriptie probeer ik erachter te komen of de opvatting dat de kerk het ‘nieuwe volk van God’ is, waar de tekst van de ‘ Verklaring over de Joden’ aan heeft vastgehouden, als een spoor van substitutietheologie opgevat moet worden.

Als lid van de werkgroep Leren & Vieren van het Overleg Orgaan Joden en Christenen [OJEC] ben ik nauw betrokken bij de ontmoeting tussen Joden en christenen. Eens per jaar wordt door deze werkgroep een gezamenlijk themaweekend georganiseerd. In de gesprekken die dan plaatsvinden blijkt regelmatig dat bepaalde vooroordelen ten opzichte van de joodse godsdienst niet helemaal uit het denken van sommige christenen verdwenen is. Een kritische gelovige merkte eens op dat in bepaalde kerken in Europa de synagoge met een blinddoek voor haar ogen en een gebroken staf in haar hand wordt uitgebeeld. Zij staat model voor de Joden ‘als verwerpers van het ware geloof.’ 4 Deze kritische gelovige was ervan overtuigd dat de kerk de plaats van de synagoge heeft ingenomen. Die momenten maken mij steeds weer opnieuw bewust dat er in de ontmoeting, in de dialoog, nog een lange weg te gaan is om elkaar werkelijk goed te verstaan. De uitdaging is dan dat ik als geestelijk verzorgster met kennis van mijn eigen religieuze traditie en met kennis van andere religieuze tradities de ander in een dialogische relatie tegemoet kan treden.

De opbouw van deze scriptie heb ik samen met mijn scriptiebegeleider Dr. Eric Luijten vastgesteld. Hij heeft mij op een zeer deskundige wijze begeleid, waarvoor mijn dank.

1 Ottenheijm E.. Reader: inleidingcollege Lesmateriaal en artikelen. Aantekeningen bij hoofdstuk 9 Nostra Aetate vervolg 2006 p. 23 2 Idem, p. 22 3 Idem, p.1 4 Ibidem

(3)

3

Tevens bedank ik de docenten van de Fontys Hogeschool Theologie Levensbeschouwing die mij de afgelopen jaren op een persoonlijke wijze geïnspireerd hebben om door te gaan met deze studie.

(4)

4

Inhoudsopgave

Inleiding ... 5

Hoofdstuk 1 ... 8

Inleiding ... 8

Paragraaf 1: Eerste zitting oktober 1962 ... 10

Paragraaf 2: Tweede zitting oktober 1963... 12

Paragraaf 2a: Geen politieke elementen ... 12

Paragraaf 2b: De heilshistorische betekenis van het Joodse volk na de komst van Christus ... 13

Paragraaf 3: Derde zitting oktober 1964... 14

Paragraaf 3a: Arabische weerstanden ... 16

Paragraaf 3b: De uittocht van het uitverkoren Joodse volk uit het land van de slavernij... 18

Paragraaf 4: Vierde zitting oktober 1965 ... 18

Paragraaf 4a: De kerk als het ‘nieuwe volk van God’... 21

Conclusie ... 22

Hoofdstuk 2 ... 24

Inleiding ... 24

Paragraaf 1: De Schone Zwarte Bruid ... 25

Paragraaf 2: De kerk en het Joodse volk ... 28

Paragraaf 3: Israel and the Church, Fulfillment Beyond Supersessionism?... 30

Paragraaf 4: Nostra Aetate 4: Past, Present, Future, a Jewish Perspective... 34

Conclusie ... 37

Hoofdstuk 3 ... 38

Inleiding ... 38

Paragraaf 1: Conclusie van hoofdstuk 1... 38

Paragraaf 2: Conclusie van hoofdstuk 2... 39

Paragraaf 3: Het antwoord op de onderzoeksvraag in deze scriptie... 39

Paragraaf 4: De maatschappelijke relevantie in relatie tot de uitoefening van mijn beroep als geestelijk verzorgster... 40

Geraadpleegde literatuur... 42

(5)

5

Inleiding

Het fundamentele inzicht dat het Jodendom van wezenlijk belang en van blijvende betekenis is voor christenen, werd op 28 oktober 1965 plechtig verwoord door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) in de ‘Verklaring over de Joden’. De bisschoppen van de Nederlandse rooms - katholieke Kerkprovincie hebben sindsdien geregeld hun waardering uitgesproken dat in toenemende mate binnen de katholieke theologische opleidingen aandacht wordt besteed aan de relatie kerk en Jodendom, niet alleen in de historische betekenis, maar ook aan de actuele verschijningsvorm en de betekenis ervan voor de christelijke traditie.5 Zij blijven katholieken aanmoedigen tot een actieve houding van leren en doen, van dialoog, ‘omwille van allen’.6 In dat licht vraagt de ‘Verklaring over de Joden’ om een nadere beschouwing.

1. Probleemstelling

De christenen hanteerden heel lang het substitutiemodel.7 In dit model werd het Jodendom door de kerk als overbodig beschouwd want ‘Jezus zou de vervulling zijn van het geloof ‘. 8 Volgens deze substitutietheologie heeft de kerk na de komst van Christus en het geloof in Hem als de beloofde Messias voor eeuwig en altijd de plaats van de synagoge ingenomen en werd de kerk als ‘ het nieuwe volk van God’ verstaan. Dat bewustzijn is onder christenen vaak mede gevoed door de voorstelling van beelden in en rondom kerken. Een bekende beeldengroep, die nog in sommige kerken in Europa te zien is, is die van twee

vrouwenfiguren. De ene vrouwenfiguur heeft in haar hand een gebroken staf en een blinddoek voor haar ogen. Zij staat model voor de synagoge die ‘ de verwerpers waren van het ware geloof.’9 De vrouwenfiguur naast haar staat trots rechtop met een kelk in haar hand. Zij staat model voor de triomferende kerk. Dit beeld is door ultramontaanse

katholieken overgenomen uit de middeleeuwen met de intentie om het rooms - katholieke geloof zo trots mogelijk tot uiting te laten komen.10 Ook de beeldengroep in de Munsterkerk van Basel heeft gelovigen gevoed met bovengenoemde substitutiegedachte.11 Deze traditie

5

Documenten van de R.-K. Kerk: Levend uit één en dezelfde wortel- onze relatie tot het Jodendom, Bisschoppen van de RK Kerkprovincie in Nederland -19 oktober 1995 noot 1 en 4.

6 De vreugde van het leren: Gesprek tussen katholieken en Joden als bijdrage aan de samenleving. Woord van

de Nederlandse bisschoppen bij de 40 ste verjaardag van de concilieverklaring Nostra Aetate, 2005, 4.

7

Ottenheijm E., ‘ De christenen hanteerden heel lang het substitutiemodel: het christendom heeft de rol van het

Jodendom overgenomen. De verbeelding hiervan is vaak een beeldengroep met Vrouwe Ecclesia (het

christendom) en Vrouwe Synagoge (Het Jodendom), waarbij de joden worden afgebeeld als verwerpers van het van het ware geloof. Deze traditie is vanaf 1100 algemeen aanwezig. Eerder ging men meer uit van een ander model, namelijk Concordia. In dat model gaat men wel uit van afstamming van christendom uit het Jodendom, waarbij het Jodendom zelf ook tot eschatologisch heil leidt. Het substitutiemodel komt langzaam vanaf de 5de eeuw op, het Concordia – motief is tot in de 8ste eeuw blijven bestaan.’ op.cit., p.1

8

Idem: Hier wordt opgemerkt dat Augustinus de Joden als ‘ boekhouders ziet van een verouderd idee, wel

nuttig maar toch verstoken van het juiste geloof’. noot 4 p.1 9 Ibidem

10

Poorthuis M. Krijtberg Bisdomblad Haarlem april 2009 11

Eckert W.P. en Ehrlich E.L. De haat tegen de joden schuld der christenen? ‘ Het houtsnijwerk aan de

misericordia’s van de koorbanken in de Munsterkerk van Bazel, bevat een afbeelding van de jodenzeug. Een van de grofste vormen van hoon die christenen ooit voor de joden hebben uitgedacht’. De beeldenstormers deinsden er niet voor terug om hun verachting ten toon te spreiden voor het volk waar Jezus en de grootste heiligen uit voort zijn gekomen’. Hilversum Paul Brand 1967, p. 92

(6)

6

is vanaf het jaar 1100 algemeen gedachtegoed en daardoor is de verhouding tussen het christendom en het Jodendom vaak moeizaan geweest.12

De Shoa, medio vorige eeuw, was een belangrijke aanleiding voor de kerk om haar houding ten opzichte van het Jodendom drastisch te herzien.13 Het Tweede Vaticaans Concilie heeft in de ‘Verklaring over de Joden’ hierover een belangrijke positie ingenomen. Volgens Moyaert en Pollefeyt kan er terecht worden gesproken van een kantelmoment in de

geschiedenis van de joods – christelijke relaties.14 Dat betekent dat de kerk het Jodendom – als godsdienst en volk – in een positieve theologische wijze wil waarderen. Maar hoe moet de tekst uit de ‘Verklaring over de Joden dat de ‘ kerk als het nieuwe volk van God’ verstaan moet worden, dan geïnterpreteerd worden? 15 Kan de kerk zich zo uitdrukken zonder het volk Israël te onterven? De betekenis van het woord ‘nieuw’ kan op een andere manier worden geïnterpreteerd, maar de tekst van de Verklaring zelf geeft daarover geen verheldering.

Zoals bovengenoemde tekst in de ‘Verklaring over de Joden’ geformuleerd is, is in het na -conciliaire tijdperk de indruk gewekt dat in de verhouding van de kerk ten opzichte van de synagoge een blijvende spanning voelbaar is. Die spanning is ook voelbaar bij kardinaal Joseph Ratzinger, later paus Benedictus XVI. In ‘Many Religions - One Covenant: Israel, the Church, and the World’ 1999 erkent en aanvaardt Ratzinger deze spanning en beschouwt de verhouding tussen kerk en synagoge als een onoplosbare paradox.16 Gezien deze spanning is het in de Geest van het Tweede Vaticaans Concilie van groot belang dat theologische

recepties over de verhouding tussen de kerk en de synagoge hoog op de agenda blijven staan, temeer om te voorkomen dat sommige stromingen binnen de kerk in het na - conciliaire tijdperk nog altijd kunnen volhouden dat zij de plaats van het Joodse volk heeft ingenomen. In dat perspectief zullen de recepties van de tekst van de ‘Verklaring over de Joden’ door vooraanstaande theologen in deze scriptie nader worden onderzocht.

2. Vraagstelling

Is de aanduiding ‘de kerk het nieuwe volk van God’ in de ‘Verklaring over de Joden’ als een spoor van substitutietheologie op te vatten?

3. Uitwerking van het onderzoek:

In hoofdstuk 1 van deze scriptie wordt een historisch overzicht gegeven over de wording van de verklaring ‘Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet christelijke

godsdiensten’, met het doel om te onderzoeken welke achterliggende discussies bepalend zijn geweest voor de totstandkoming van tekst en plaats van de ´Verklaring over de Joden´ in het ‘Schema over het oecumenisme’. Voor de hieronder aangehaalde auteurs is gekozen

12

Ottenheijm E. op.cit,. p.1 13

Ottenheijm E. Shoa en Israël: ‘Als gevolg van de Shoa ontstaat versneld de staat Israël. In die tijd (rond 1950)

was het ontstaan voor die staat veel problematischer in de R.K- kerk dan de Shoa zelf’. op.cit. p.1 14

Moyaert M. & Pollefeyt D. Israël and the Church: Fulfillment Beyond Supersessionism? in: ‘Never Revoked

Nosta Aetate as Ongoing Chllenge for Jewish – Christian Dialogue’. Leuven Peeters Publishers, William B.

Eerdmans Publishing Company Cambridge U.K., 2010, p. 161 15

Ottenheijm E.: Twintig jaar Vaticaan en Jodendom’: ‘Desondanks zij er sporen van de substitutie-theologie in

de tekst blijven staan. Zo wordt de kerk nog steeds het nieuwe volk van God genoemd’. op.cit. p. 5 e.v.

16

(7)

7

omdat zij op een verantwoorde wijze het proces van de totstandkoming van de ‘Verklaring over de Joden’ hebben geëvalueerd.

Geraadpleegde literatuur hierbij:

Poorthuis, M. Salemink, T.P., Een donkere spiegel, Nederlandse katholieken over Joden, Tussen antisemitisme en erkenning 1870-2005 Antwerpen: Valkhof Pers, 2006.

Van Vliet, C, Kerk met twee ogen, een katholieke ecclesiologie. Kampen: Kok, 2002, 36-39. Constituties en Decreten van het Tweede Vaticaans Concilie, Amersfoort: Katholiek Archief, 1976

Augustinus kardinaal Bea, De kerk en het Joodse volk. Concilieverklaring over de Joden, tekst en commentaar. Hilversum - Antwerpen: Paul Brand, 1967

Eckert, W.P., Ehrlich E.L., De haat tegen de Joden schuld der christenen? Hilversum: Paul Brand, 1967

In hoofdstuk 2 richt het onderzoek in deze scriptie zich op de vraag hoe de ‘Verklaring over de Joden’ in het na - conciliaire tijdperk door vooraanstaande theologen is ontvangen. Elk vanuit hun eigen invalshoek en tijd. Daarbij schromen zij niet om kritische noten bij de ‘ Verklaring over de Joden’ te plaatsen.

Geraadpleegde literatuur hierbij:

Bakker L., De Schone Zwarte Bruid Deel II: Voorbij twee anti Joodse beschouwingswijzen, in: Postume gedigitaliseerde werken, door de Werkgroep Relatie Jodendom /christendom van de Universiteit van Tilburg Faculteit Katholieke Theologie, 1993

Van Eijk T., Teken van aanwezigheid. Een katholieke ecclesiologie in oecumenisch perspectief, Zoetermeer: Meinema, 2000

Moyaert M., Pollefeyt D.,‘Israel and the Church, Fulfillment Beyond Supersessionism?’, in: Never Revoked Nostra Aetate as Ongoing Challenge for Jewish – Christian Dialoque, Leuven: Peeters Publishers, Cambridge: William B. Eerdmans Publishing Company, 2010, 159-183. Meyer D. Past, ‘Present, Future, a Jewish Perpective’ in: Never Revoked Nostra Aetate as Ongoing Challenge for Jewish - Christian Dialoque, Leuven: Peeters Publishers, Cambridge: William B. Eerdmans Publishing 2010, 117-132.

In hoofdstuk 3 volgt de conclusie.

4. Ik ben mij ervan bewust dat het onderzoek in deze scriptie in zeer beperkte mate kan

worden weergegeven. Dat neemt niet weg dat deze scriptie op een constructieve wijze een bijdrage levert aan de ontmoeting met het Joodse volk, omdat hier de essentie van het genoemde conciliedocument op een kritische wijze wordt belicht. De Bijbelteksten komen uit het Nederlands Bijbelgenootschap Vertaling 1951. Voor deze vertaling is gekozen omdat deze vertaling, naast de Statenvertaling, het dichtst bij de grondtekst van de Heilige Schrift blijft. De keuze om het veelvoorkomende woord Jood met een hoofdletter dan wel met een kleine letter te schrijven is gebaseerd op aanwijzingen van het Groene Boekje uit 2005.

(8)

8

Hoofdstuk 1

De wording van de verklaring ‘Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet christelijke godsdiensten’17

Inleiding

Nostra Aetate (in onze tijd) is de Latijnse titel van de verklaring ‘Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet christelijke godsdiensten’. Deze verklaring is de kortste van de zestien conciliaire documenten van het Tweede Vaticaans Concilie 1962-1965, dat op 28 oktober 1965 door paus Paulus VI is uitgevaardigd. 18 De Shoa, medio 20ste eeuw, was een belangrijke aanleiding voor de kerk om de naoorlogse houding van de kerk ten opzichte van het Joodse volk te herzien. Hoewel de kerk zich in 1928 ook over de verhouding tussen christenen en Joden heeft uitgesproken, wordt deze herziening ‘een mijlpaal’ in de

geschiedenis van de kerk genoemd. Het is volgens Augustinus kardinaal Bea de eerste keer in de geschiedenis dat een ‘oecumenisch concilie’ zich zo ‘uitdrukkelijk’ met de joodse

godsdienst heeft beziggehouden.19 Dit inzicht werd gevoed door het bezoek van de Frans – Joodse historicus Jules Isaac op 13 juni 1960 aan paus Johannes XXIII.20 Tijdens deze

audiëntie stelde Isaac een programma aan de paus voor waarin hij pleitte om een einde te maken aan de christelijke ‘catechese van de verguizing van de Joden’.21 Als reactie daarop gaf paus Johannes XXIII op 18 september 1960 aan Augustinus kardinaal Bea, die tot

voorzitter van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen was benoemd, het groene licht om een verklaring met betrekking tot het Joodse volk voor te bereiden.22 Bovendien diende deze verklaring niet alleen betrekking te hebben op de bestrijding van het

eeuwenoude kerkelijk antisemitisme, maar moest dit probleem ook in een bredere samenhang plaatsen, aldus Bea. Daarmee wordt meteen het doel van deze verklaring tot uitdrukking gebracht: het bevorderen en intensiveren van de eenheid van de mensenfamilie, om zo ‘de betrekkingen tussen de kerk en de niet christelijke godsdiensten in het algemeen’ te stimuleren.23 De bisschoppen zijn zich ervan bewust dat alle volkeren één gemeenschap

17

Constituties en Decreten van het Tweede Vaticaans Concilie, Amersfoort: Katholiek Archief, 1969, p.246

18

Van Vliet C.: ‘Een oecumenisch concilie is een samenkomst van bisschoppen onder leiding van de paus,

waartoe in principe alle bisschoppen uit de wereld worden uitgenodigd, met als doel het geloof te vieren en thema’s met betrekking tot geloof en christelijk leven te bespreken en daaromtrent een besluit te nemen’.

op.cit., p.36

19 Augustinus kardinaal Bea: ‘Door deze liefde bewogen heeft de apostolische stoel datzelfde (joodse) volk in bescherming genomen tegen onrechtmatige verdrukking. En zoals zij elke vorm van onenigheid tussen de volken afkeurt, zo veroordeelt zij met de grootste nadruk de haat tegen het volk dat eens door God werd uitverkoren. Die haat namelijk die men tegenwoordig met “antisemitisme” pleegt aan te duiden’.( Congregatie van het Heilig office van 1928) 104, op.cit. p.11

20

Bakker L., ‘ Merkwaardig genoeg ontbreekt een verwijzing naar deze ontmoeting in de overigens

voortreffelijke biografie van Peter Hebblethwaite, John XXIII, pope of the council. London 1984. Ned. vert. Joh. XXIII, de paus van het concilie. Haarlem 1985. Voor een beknopt verslag van deze ontmoeting zie: Johannes

Oesterreicher, ‘ Kommentierende Einleitung’ bij de ‘Erklärung Über das Verhältnis der Kirche zu den

nichtchristlichen Religionen’, Lexikon für Theologie und Kirche, Bd, 13,406407, op.cit,. p.55

21

Poorthuis M. en Salemink T, ‘ De bijna 2000 jaar sterke religieuze vooroordelen over joden en Jodendom die

binnen het Europese christendom bestaan hebben, wordt door de Franse historicus Jules Isaac in zijn gelijknamige boek ‘ catechese der verguizing’ genoemd’, op.cit. p. 32

22 Augustinus kardinaal Bea, op. cit., p. 19 23 Idem, p. 7

(9)

9

vormen en één gemeenschappelijke goddelijke oorsprong en dito einddoel nastreven. De existentiële vragen die alle mensen hebben vragen om een antwoord. Daarom stelt het concilie dat ‘de godsdienst geschikt is om de ontmoeting tussen mensen te bevorderen’, aldus Bea.24 Dat betekent vervolgens dat het concilie ook aandacht wil schenken aan de religieuze opvattingen van het Hindoeïsme, het Boeddhisme en de Islam. Dat krijgt vorm door deze religieuze tradities op te nemen in de verklaring ‘Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet christelijke godsdiensten’. Tenslotte wordt in deze verklaring het accent gelegd op de vrijheid van godsdienst voor de universele broederschappen met uitsluiting van iedere discriminatie. Hiermee wil het concilie benadrukken dat christenen vanuit Bijbels perspectief zich broederlijk dienen te gedragen naar hun medemensen, die zoals zij, geschapen zijn naar Gods beeld. (Genesis 9:6) De verklaring verwijst hier naar de tekst van I Johannes 4-8: ‘ wie niet liefheeft, kent God niet’. 25 Met bovengenoemde opdrachten wordt de verklaring ‘Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet christelijke

godsdiensten’ uitgewerkt.

In het kader van bovenstaande inleiding is het van belang om inzicht te verkrijgen in welke plaats en betekenis de ‘Verklaring over de Joden’ binnen de verklaring ‘Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet christelijke godsdiensten’ heeft. Daarom wordt hier eerst een korte beschrijving gegeven van de betekenis van de conciliaire documenten en van de procedure met betrekking tot de besluitvorming van de ontwerpteksten.

Volgens Van Vliet vonden ten tijde van het Tweede Vaticaans Concilie in totaal vier zittingen plaats. De stemgerechtigde bisschoppen kwamen vanaf 1962 tot en met 1965 telkens vanaf eind september tot begin december bijeen.

De procedure van zo'n concilie is als volgt: in de eerste zitting wordt een schema opgesteld waarin de te bespreken onderwerpen in hoofdstukken worden ingedeeld, nadat deze door de voorbereidende commissie voor goedkeuring aan de bisschoppen zijn aangeboden. Zonodig wordt het schema in de volgende zitting opnieuw samengesteld afhankelijk van de wensen van de bisschoppen. Het gevolg daarvan kan zijn dat de oorspronkelijke inhoud en opbouw in het laatste schema een heel ander beeld laat zien. In totaal zijn tijdens dit concilie zestien documenten opgesteld, die onderverdeeld zijn in vier constituties, negen decreten en drie verklaringen. Elk van deze documenten zijn naar de eerste twee woorden van de Latijnse versie genoemd. In de vier constituties worden belangrijke dogmatische

theologische uitspraken gedaan. De negen decreten werken de ontwerpen van de

constituties uit met een voornamelijk disciplinair karakter.26 De drie verklaringen, waarvan de verklaring ‘ Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet – christelijke

godsdiensten’ er één is, behandelen de meer actuele onderwerpen. Daarover worden vervolgens een aantal uitspraken gedaan, zonder de intentie te hebben het betreffende thema grondig te hebben behandeld.

De in Rome 2.500 aanwezige stemgerechtigde bisschoppen werden vergezeld door theologen, niet katholieke waarnemers, journalisten en afgevaardigden van Joodse organisaties. Het concilie werd op 8 december 1965 gesloten. 27

24

Idem, p. 34

25

Idem, p. 119

26 Van Vliet C., op.cit., p. 39

27

(10)

10

Voordat een tekst definitief ter stemming wordt aangenomen zijn er een aantal stappen aan voorafgegaan. Voor de opstelling van de ‘Verklaring over de Joden’ is een commissie van voorbereiding door het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen benoemd. Zodra zij de ontwerptekst hebben opgesteld wordt deze aan de centrale commissie van het

Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen ter goedkeuring aangeboden. Na

goedkeuring wordt de ontwerptekst aan de door paus Johannes XXIII ingestelde centrale commissie van het concilie aangeboden. Zodra deze commissie de tekst heeft goedgekeurd wordt deze op de agenda van het concilie geplaatst en ingepast in het daarvoor bestemde schema.

In dit hoofdstuk staat de volgende vraag centraal:

Welke achterliggende discussies zijn bepalend geweest voor de totstandkoming van tekst en plaats van de ´Verklaring over de Joden´ in het ‘Schema over het oecumenisme’?

De aanpak is als volgt:

In paragraaf 1 wordt de eerste zitting over de voorbereiding van de ‘Verklaring over de Joden’ onderzocht. In paragraaf 2 wordt onderzocht hoe de ontwerptekst in een bredere en meer algemene context wordt geplaatst. Daarna volgt in paragraaf 2a de kwestie over het niet opnemen van politieke elementen in de ‘Verklaring over de Joden’. Welke

achterliggende moeilijkheden zijn hiervoor aan te wijzen? Vervolgens wordt in paragraaf 2b bekeken welke heilshistorische betekenis het Joodse volk na de komst van Christus nog heeft. In paragraaf 3 wordt onderzocht welke onderliggende debatten gevoerd zijn om de plaats van de ‘Verklaring over de Joden’ te bepalen. In paragraaf 3a wordt aandacht besteed aan de Arabische weerstanden met betrekking tot de ‘Verklaring over de Joden’. Aansluitend wordt in paragraaf 3b bekeken welke plaats de ‘Verklaring over de Joden’, op grond van de theologie, dat het heil van de Kerk op mysterievolle wijze voorafgebeeld wordt door de uittocht van het uitverkoren volk uit het land van de slavernij, thuishoort. Tenslotte wordt in paragraaf 4 de schuldvraag over de ‘Godsmoord’ behandeld. Waarna in paragraaf 4a wordt onderzocht op welke Bijbelse gronden de kerk zichzelf is gaan verstaan als het ‘nieuwe volk van God’ waar de ‘Verklaring over de Joden’ aan vasthoudt. Daarna volgt de conclusie.

Paragraaf 1: Eerste zitting oktober 1962

De voorbereiding van de ‘Verklaring over de Joden’

De eerste ontwerptekst van de ‘Verklaring over de houding van de kerk ten opzichte van de niet – christelijke godsdiensten’, ging alleen over de Joden. Deze ontwerptekst werd in mei 1962 door de algemene vergadering van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen goedgekeurd. Al snel werd dit publiekelijk bekend gemaakt door leden van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen. Voor het eerst in de geschiedenis zou er op een

oecumenisch concilie uitdrukkelijk aandacht worden besteed aan het Jodenvraagstuk. Dat bericht was voor de Joden aanleiding tot grote vreugde.28 Temeer omdat deze tekst volgens Ramselaar een plechtige erkenning van de band tussen kerk en Israël bevatte en een

(11)

11

veroordeling van iedere vorm van antisemitisme. 29 Maar daarentegen vertoonde deze ontwerptekst ook twee ‘zwakke’ plekken die tot veel hoofdbrekens op dit concilie aanleiding gaven, de schuldvraag over de dood van Jezus bleef onbehandeld en er werd met nadruk over de ‘terugkeer’ van de Joden naar de kerk gesproken. 30 De vraag die zich hier aandient is, waarom Ramselaar zo de nadruk legt op de twee zwakke plekken in deze ontwerptekst? De reden kan zijn, dat het pleidooi van Jules Isaac aan paus Johannes XXIII, om een einde te maken aan de eeuwenlange christelijke vooroordelen over Joden, in het bijzonder de schuldvraag over de dood van Jezus, niet in dit eerste conceptontwerp is opgenomen.31 Immers, het was naar aanleiding van het pleidooi van Isaac over deze kwesties, dat paus Johannes XXIII de opdracht gaf om een ´Verklaring over de Joden´op te stellen.

Ondanks dat deze ontwerptekst in mei 1962 door de algemene vergadering van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen was goedgekeurd, werd deze nooit aan de door paus Johannes XXIII ingestelde centrale commissie van het concilie voorgelegd, aldus Eckert en Ehrlich.32 De aanleiding hiervoor moet gezocht worden in de aankondiging van het World Jewish Congres dat Dr.Chaim Wardi, een ambtenaar van het Israëlische ministerie van Religieuze Zaken, hen in Rome zou vertegenwoordigen als onofficiële waarnemer.33

Ononofficieel, omdat Wardi niet door de Romeinse curie was uitgenodigd. Dat leidde tot grote spanningen aan Arabische zijde. Zij vreesden dat de Israëlische regering hiermee druk wilde uitoefenen op de concilieberaadslagingen ten gunste van Israël. Door de benoeming van Wardi, voelden zij zich hierin bevestigd. Als gevolg daarvan ontstonden heftige

protesten in de Arabische wereld. 34 Eckert en Ehrlich veronderstellen dat Bea er daarom de voorkeur aan gaf om het ‘Ontwerp over de Joden’ niet aan de centrale commissie van het concilie voor te leggen. Zij baseren zich op het feit dat Bea kon weten dat in de centrale commissie van het concilie tegenstanders van deze eerste ontwerptekst zaten. De kans leek groot dat deze tegenstanders de vermeende druk van de Israëlische regering op de

concilieberaadslagingen als alibi zouden gebruiken om deze ontwerptekst niet op de agenda van de eerste zitting te plaatsen. 35 Maar volgens Bea waren het niet de ‘ideeën of de leer’ van deze ontwerptekst, maar de ‘ongelukkige politieke omstandigheden’, die daaraan ten grondslag lagen. 36 De indruk wordt hier gewekt dat Bea het daarom niet opportuun achtte om dit eerste ontwerp aan de centrale commissie van het concilie voor te leggen. Dit voorval toont aan dat in dit stadium van de besprekingen de eerste politieke gevoeligheden zich aandienden ondanks de intentie van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen

29

Lange de T. Kroniek, Informatiebulletin van de Katholieke raad voor Israel 3/2005, Ramselaar was in 1963 als

voorzitter van de Katholieke Raad voor Israël [KRI] ten tijde van het Tweede Vaticaans Concilie getuige bij de soms verhitte discussies over de plaats van deze verklaring binnen het ontwerp van de oecumene. p.6 30

Poorthuis M.en Salemink T. op. cit., p. 659

31 Zie voor dit bezoek van Isaac aan paus Johannes XXIII hoofdstuk 1 inleiding p.1

32 Eckert W.P. en Ehrlich E.L., op.cit., p. 87

33www.hetutrechtsarchief.nl Utrechts dagblad (31-07-1962) ‘Joodse wereldraad niet naar Rome. De president van de Joodse wereldraad, Dr. Nahum Goldman, heeft in New York verklaard dat er geen vertegenwoordiger van de wereldraad naar het Vaticaans Concilie zal gaan. Aanvankelijk zou er een joodse afvaardiging naar Rome gaan, maar tal van Joodse groeperingen hebben de mening geuit dat het niet paste deel te nemen aan in wezen een godsdienstige ontmoeting betreffende de Rooms-katholieke leer. Verwacht wordt dat Dr. Chaim Wardi, ambtenaar van het Israëlische ministerie van godsdienstige zaken, de joodse wereldraad op het congres in het Vaticaan zou vertegenwoordigen’. Geraadpleegd op 13-01-2013, p.5

34

Augustinus kardinaal Bea, op. cit., p. 20

35 Eckert W.P. en Ehrlich E.L., op.cit., p.187

36

(12)

12

geen politiek maar een zuiver godsdienstig doel te willen nastreven bij het opstellen van de ‘Verklaring over de Joden’.

Paragraaf 2: Tweede zitting oktober 1963

De houding van de katholieken ten opzichte van de niet - christenen en vooral van de Joden Vanwege de protesten die tijdens de eerste zitting naar voren waren gekomen, werd door de voorbereidingscommissie van het ‘Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen’ een nieuwe ontwerptekst ‘Over de Joden’ opgesteld. Deze ontwerptekst werd wellicht, volgens Bea, uit oogpunt van voorzichtigheid in een bredere en meer algemene context geplaatst en op 18 november 1963 aan de centrale commissie van het concilie voorgelegd met de titel: ‘de houding van de katholieken ten opzichte van de niet – christenen, en vooral van de Joden’.37 Na goedkeuring van de centrale commissie van het concilie werd deze als vierde ‘afzonderlijk’ deel in het ‘Schema over het oecumenisme’ opgenomen.38 Met deze titel meenden de leden van de voorbereidingscommissie van het ‘Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen’ dat deze nieuwe ontwerptekst ‘Over de Joden’ logischer bij het ‘Schema over het oecumenisme’ zou aansluiten. Maar volgens Eckert en Ehrlich is dit een opvallende titel omdat in de tekst niets stond over de niet - christenen die geen Joden waren.39

Poorthuis en Salemink zijn hier van mening dat deze positionering in het ‘Schema over het oecumenisme’ de indruk wekt dat de kerk het Joodse volk nog steeds als een te bekeren volk zag.40 Tenslotte waren er volgens Bea ook een aantal bisschoppen die hun bezwaar hadden geuit tegen het opnemen van dit ontwerp ‘Over de Joden’ in het ‘Schema over het

oecumenisme’. Omdat volgens hen het woord ‘oecumenisme’ in wezen de bevordering van de eenheid van de christenen aanduidt. 41 Echter, de diepe en bijzondere band die er bestaat tussen de kerk als het uitverkoren volk van het Nieuwe Verbond en de Joden als het volk van het Oude Verbond, gaat, volgens Bea, iedere christen aan. Hierin ligt de betekenis van de ‘Verklaring over de Joden’ om deze als vierde ‘afzonderlijke’ verklaring in het ‘Schema over het oecumenisme’ aan de centrale commissie van het concilie aan te bieden.42

Paragraaf 2a: Geen politieke elementen

De opstellers van de tweede ontwerptekst zorgden er zorgvuldig voor dat deze tekst geen politieke elementen bevatte. De katholieke kerk bevond zich volgens Eckert en Ehrlich in een moeilijke positie omdat zij in de niet - katholieke oecumene een parallel had met het

orthodoxe patriarchaat van Alexandrië en de Koptische kerk van Egypte. 43 Dat maakte dat de opstellers van de tekst rekening hielden met leiders van Arabische staten die ten tijde van

37 Idem p. 20

38

Poorthuis M en Salemink T.,’ In de tweede zitting werd de ontwerptekst ‘over de Joden’ als een onderdeel in

het ‘Schema over het oecumenisme’ opgenomen.’ op. cit. p. 660

39

Eckert W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p.188 40

Poorthuis M. en Salemink T., op. cit. p. 660

41

Augustinus kardinaal Bea, op. cit. p. 128

42 Ibidem

43

(13)

13

het Tweede Vaticaans Concilie in vijandschap met de staat Israël leefden. Deze Arabische leiders uitten hun bezorgdheid over de houding van de kerk ten opzichte van de staat Israël omdat zij bang waren dat de kerk ‘ het prestige van hun tegenstander verhoogt’.44 Maar behalve het protest van Arabische zijde waren er ook van de kant van de aan Rome

geünieerde kerken in het Midden - Oosten bezorgde geluiden te horen. Omdat deze kerken zich niet zeker voelden over de houding die de katholieke kerk met betrekking tot de staat Israël zou innemen. Temeer omdat zij een minderheid vormden in de regio en zich daardoor bedreigd voelden. Zij vreesden voor eventuele represaille maatregelen van de regeringen van de omringende landen, wanneer de katholieke kerk in het voordeel van de staat Israël zou handelen.45

Maar ook nu werd het tweede ontwerp, net als het eerste, meerdere keren gewijzigd. Van het oorspronkelijke conceptontwerp van de ‘Verklaring over de Joden’ was niet veel meer overgebleven. Bovendien stelde deze tekst zeker geen hoge theologische eisen, omdat de inhoud van deze tekst niets nieuws bracht ‘omdat theologen van alle confessies het over deze inhoud al volkomen eens waren’, aldus Eckert en Ehrlich.46 Volgens Bea besteedde de voorgestelde ‘bredere en meer algemene’ opgestelde tekst maar drie zinnen aan de niet - christenen, terwijl de rest van de tekst over de Joden handelde. De Islam werd in dit

ontwerp niet genoemd. Het gevolg hiervan was dat de bisschoppen uit het Midden - Oosten hun protest lieten horen. Hun pleidooi voor een algemene opzet van de ontwerptekst, waarin aandacht was voor alle niet christelijke godsdiensten, kreeg veel bijval van een groot aantal bisschoppen.47 Dit protest had tot gevolg dat ook deze tweede ontwerptekst niet als basis kon dienen voor verdere besprekingen.

Al meteen werd het duidelijk dat het ontwerp van de ‘Verklaring over de Joden’ tot een van die onderwerpen behoorde die grote publieke belangstelling trok. Volgens Bea ‘ is er

nauwelijks een ander schema waarover zoveel geschreven is in de kranten als het

onderhavige’.48 Wat betekent dit? Het oordeel over het concilie in de publieke opinie die haar aandacht richtte op de ‘Verklaring over de Joden’, zou afhangen van de goedkeuring of afkeuring van deze verklaring. Daarvan waren de bisschoppen en met name kardinaal Bea zich zeer bewust. Als reactie op bovenstaande ontwikkeling merken Eckert en Ehrlich op dat de stemgerechtigde bisschoppen niet voldoende begrip en kennis hadden over de noodzaak van het opnemen van de ‘Verklaring over de Joden’ in het ‘Schema van het oecumenisme’, waar paus Johannes XXIII zo zijn hoop op had gevestigd en kardinaal Bea zich zo voor

ingespannen had. Juist deze ‘ Verklaring over de Joden’ zou een keerpunt in de geschiedenis van de rooms katholieke kerk ten aanzien van het Joodse vraagstuk moeten inluiden.

Paragraaf 2b: De heilshistorische betekenis van het Joodse volk na de komst van Christus

Voor de totstandkoming van de ‘Verklaring over de Joden’ werd niet het Joodse volk, maar de joodse godsdienst als uitgangspunt genomen. Verkeerd gekozen woorden kunnen

44 Ibidem 45 Ibidem 46 Idem, p.189

47 Augustinus kardinaal Bea, op.cit. p. 20

48

(14)

14

aanleiding geven tot misverstanden van theologische aard, aldus Bea. Daardoor zou het gebruik van de term Joodse volk theologisch opgevat kunnen worden. De conclusie zou dan getrokken kunnen worden, dat het Joodse volk nog altijd het volk van God is en

heilshistorisch nog een betekenis voor de mensheid heeft, aldus Bea. 49 Een opvatting die Bea niet ondersteunt, omdat met de komst van Christus en de stichting van de kerk ‘het natuurlijk waar is dat het Joodse volk niet langer het volk van God is in de zin van

heilsinstelling voor de mensheid’. 50 Dat betekent volgens Bea dat vanaf de komst van Christus en de stichting van de kerk niet alleen de aard van het volk Gods verandert maar ook de wijze waarop men er zich bij het volk van God aansluit. Het volk van God van het Nieuwe Testament plant zich niet meer vleselijk maar door het geloof. Met deze uitspraak wil Bea duidelijk maken dat de taak van de Joden om het koninkrijk van God voor te bereiden, afgesloten is. Maar ondanks dat het Joodse volk, volgens Bea, niet meer ‘in eigenlijke zin’ het heilssacrament van de wereld is, is het daarom nog niet door God verworpen (populus repobatus) of vervloekt (populus maledictus). Deze gewraakte uitdrukkingen zijn in de tweede en vierde zitting afgewezen, aldus Eckert en Ehrlich. 51

Paragraaf 3: Derde zitting oktober 1964

Waar hoort de ‘Verklaring over de Joden’ thuis?

Als gevolg van de protesten tijdens de tweede zitting van de bisschoppen uit het Midden – Oosten, verschenen eind oktober 1963 gerelateerde artikelen in Amerikaanse dagbladen. Als reactie daarop werd onmiddellijk een persbericht door de Romeinse curie afgegeven, waarin kenbaar gemaakt werd dat er een nieuwe en uitgebreidere derde ontwerptekst door de voorbereidingscommissie van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen zou worden opgesteld. 52 In deze derde zitting voerde de formele kwestie van de plaats van het ontwerp van de ‘ Verklaring over de Joden’ de boventoon. Dat zorgde voor grote discussies bij enkele aanwezige bisschoppen. Volgens Bea was de centrale commissie van het concilie van mening dat de ‘Verklaring over de Joden’, als een soort aanhangsel, aan het einde van de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen Gentium) verbonden diende te worden.53 Omdat volgens hen deze verklaring immers ‘ over de houding van de kerk ten opzichte van de niet - christelijke godsdiensten’ handelt. 54 Maar volgens Bea zou het belang van de

‘Verklaring over de Joden’ in het ‘Schema over het oecumenisme’ meer beklemtoond kunnen worden, en zou het pastorale element hierin beter tot uiting komen. Deze

‘controverse’ over de plaats van de ‘Verklaring over de Joden’ werd volgens Eckert en Ehrlich een ‘strijd om de macht tussen de curie en concilie’ genoemd.55 Maar naast de strijd om de plaats van de ‘Verklaring over de Joden’ was ook het woord ‘over de Joden en de niet - christenen’ in het geding. Daaraan stoorde zich vooral de conservatieve groep van de

49

Idem, p. 10

50 Idem, p. 75

51

Eckert W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p. 205 52

Augustinus kardinaal Bea, op.cit. p. 131 53

Dogmatische Constitutie over de Kerk, Lumen Gentium van het Tweede Vaticaans Concilie hoofdstuk 2: ‘het

volk van God 1964 ARTIKEL 1- De Kerk, het Messiaanse volk en het nieuwe Israël’

54 Augustinus kardinaal Bea, op.cit. p. 131 55

(15)

15

stemgerechtigde bisschoppen. Maar een motie van paus Paulus VI aan Bea, als voorzitter van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen, maakte duidelijk, dat de ‘Verklaring over de Joden’, ‘een onderdeel van het schema van de kerk zou vormen’. 56 Als gevolg van deze motie ontstond er een felle discussie tussen de leden van de voorbereidingscommissie van bovengenoemd ‘Secretariaat’ en een aantal bisschoppen. Doordat deze felle discussie door onbekende oorzaak bij de aanwezige pers terecht kwam, voerde de publieke opinie grote druk uit op de bisschoppen om het voorgestelde plan terug te trekken. Uiteindelijk, na lange debatten over deze formele kwestie, deelde Bea aan de bisschoppen mee dat het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen deze hernieuwd opgestelde derde

ontwerptekst ‘Over de Joden’ niet in het ‘Schema van de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen Gentium)zou opnemen. Omdat dit, zo legde Bea uit, opnieuw tot uitstel van de aanvaarding zou leiden. Met als resultaat dat het voorstel, om de ‘Verklaring over de Joden’ aan het einde van de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ aan te hangen, werd

ingetrokken, aldus Eckert en Ehrlich. 57 Daarop kreeg de voorbereidingscommissie opnieuw de opdracht om de verdere bewerking van het derde ontwerp uit te werken.

De vraag die zich hier opwerpt is, of dit ook was gebeurd wanneer het bericht over deze ‘controverse’ niet naar de pers was gelekt. Bea twijfelde om de ‘Verklaring over de Joden’ bij de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen Gentium) aan te hangen. Hij was er niet zeker van dat de tekst daardoor niet ingekort en afgezwakt zou worden. Over de inhoud van de ‘Verklaring over de Joden’ herhaalde Bea met ‘bewogen stem’ dat de kerk en het concilie niet langer kunnen zwijgen en: ‘dat het noodzakelijk was om van de onbeperkte heilswil van Gods raadsbesluit te getuigen, terwijl de hele kerk, de hele oecumene, en meer dan een miljard niet - christenen op deze verklaring wachten’, aldus Eckert en Ehrlich. 58

Maar ook Eckert en Ehrlich delen de opvatting dat de ‘Verklaring over de Joden’ beter bij de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen Gentium) zou passen. Daarin wordt namelijk gesproken over de kerk als Gods volk onderweg. 59 De woorden in de dogmatische

constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen Gentium) zouden daardoor een andere waarde kunnen worden toegekend. Sterker nog, het zou de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen gentium) meer inhoud geven. Volgens hen zou zo de historische samenhang tussen het Oude en het Nieuwe Israël, tussen Joden en christenen, tussen synagoge en kerk, duidelijker kunnen worden uitgewerkt. Want: ‘het is de kerk van Christus [……..]die reeds bij het begin van de wereld werd voorafgebeeld, in de geschiedenis van het volk van Israël en het oude verbond op wonderdadige wijze werd voorbereid….’. aldus Eckert en Ehrlich.60

Opnieuw werkte de voorbereidingscommissie de tekst van de ‘Verklaring over de Joden’ uit, met de laatste ingeleverde wensen die tijdens de conciliedebatten naar voren waren

gekomen. De voorbereidingscommissie hoopte dat dit nieuwe ontwerp tot een definitieve tekst zou leiden. Deze nieuwe ontwerptekst ‘Over de Joden’ zou als vierde paragraaf, en de tekst over ‘De godsdienstvrijheid’ als vijfde paragraaf in het ‘Schema over het Oecumenisme’

56 Idem, p. 194 57 Idem, p. 195 58 Idem, p. 200 59

Dogmatische Constitutie over de Kerk (Lumen Gentium): ARTIKEL 5 Maria, een teken van vaste hoop en van

troost voor het volk Gods op pelgrimstocht, op.cit. hoofdstuk 8 60 Eckert W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p. 195 -196

(16)

16

worden aangehangen, aldus Bea. Daartegenover stelde Bea dat de ‘Verklaring over de houding van de kerk ten opzichte van de niet - christelijke godsdiensten’ als een zelfstandig aanhangsel bij de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen gentium) zou worden toegevoegd.61 Met de toezegging van de voorbereidingscommissie, dat deze verklaring een bijzondere plaats boven de andere godsdienstverklaringen in het ‘Schema over het

Oecumenisme’ krijgt toebedeeld. Daarmee zou volgens Bea elk politiek misverstand van de ‘Verklaring over de Joden’ uit de weg geruimd zijn. Bovendien, zo stelt Bea, ‘ waren de andere niet - christelijke godsdiensten, volgens de wens van de vele concilievaders en met instemming van de Paus’, opgenomen in de verklaring die eerst alleen over de Joden zou handelen. 62

De verwachting van de voorbereidingscommissie was, dat de meerderheid van de

bisschoppen aan het eind van deze derde zitting zich over dit herziene ontwerp positief zou uitspreken. Aldus geschiedde. Maar volgens Poorthuis en Salemink werd ook in deze derde zitting niets definitiefs beslist. Zo bleef de vraag rond ‘Godsmoord’ opnieuw buiten de discussie en werd de terugkeer van de Joden naar de kerk nog steeds benadrukt. 63

Desondanks werd deze opnieuw uitgewerkte ontwerptekst uiteindelijk op de slotzitting van de vergaderingen van het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen 30 oktober 1964 aangenomen en vervolgens aan de centrale commissie van het concilie overhandigd. 64 Met de toezegging van de secretaris - generaal van deze commissie, dat de stemming over deze nieuwe ontwerptekst de dag daarop zou plaatsvinden. Dit betekende echter nog niet dat deze door de bisschoppen goedgekeurde ontwerptekst van de ‘Verklaring over de Joden’ door paus Paulus VI werd aanvaard. Want, volgens Eckert en Ehrlich, blijkt ‘de

tegenwoordige regerende paus Paulus VI […..] zich door druk van buitenaf nogal gemakkelijk te laten beïnvloeden’.65

Het bovenstaande geeft aan dat paus Paulus VI gevoelig bleek voor de oplaaiende heftige reacties onder de bevolking van het Midden-Oosten. De beslissing om dit ontwerp wel of niet aan te nemen had daar zeker invloed op. Het waren op dit moment vooral de

moeilijkheden van formele aard die de teneur van de debatten aangaven. Dat betekende dat de worsteling, om een algemeen aanvaardbare tekst ‘Over de Joden’ op te stellen, steeds duidelijker werd.

Paragraaf 3a: Arabische weerstanden

Onmiddellijk nadat de derde ontwerptekst met een meerderheid van stemmen door de centrale commissie van het concilie was aangenomen, ontstonden volgens Bea: ‘de meest penibele moeilijkheden in de hele wordingsgeschiedenis van het document’, waardoor het derde goedgekeurde ontwerp van de ‘Verklaring over de Joden’ in een kritieke fase

61

Idem, p.200 62

Zie hierover ook Hoofdstuk 1 Inleiding eerste alinea p.6

63 Poorthuis M. en Salemink T. ‘De vraag rond de ‘godsmoord’ werd op dit moment uitvoerig in de kranten besproken dat volgens Bea ‘overigens zonder medewerking of de tussenkomst van het secretariaat is gebeurd.’,

op.cit., p. 660 64 Idem, p. 199

(17)

17

terechtkwam.66 Zelfs zo, dat Abba Kyrilos VI wegens deze goedgekeurde ‘Verklaring over de Joden’ een algemeen concilie van de kopten bijeen wilde roepen.67 Bovendien dreigde Alberto Gori, op aandrang van de katholieke Arabieren, zijn invloed aan te wenden om paus Paulus VI over te halen om de ‘ Verklaring over de Joden’, niet goed te keuren.68 Met deze actie probeerde hij zijn tegenstand tegen het Secretariaat voor de Eenheid van de

Christenen kracht bij te zetten. Daarentegen werd deze derde ontwerptekst in Israël en door de Joden in de hele wereld, met instemming begroet, aldus Eckert en Ehrlich. 69

Volgens Ramselaar is dit een fractiestrijd die lange historische wortels heeft, de Arabische tegenstand en de grote kerkelijke belangen die het Vaticaan in het Midden Oosten heeft zijn daarvan de oorzaak. De oosterse kerken zijn al eeuwenlang met de Arabische wereld

verbonden en deelden de heersende opvatting van het hellenistisch verzet tegen het

Jodendom.70 Zowel de oosterse kerken als de Arabische wereld zagen het Jodendom als een vijandelijke macht. Zij vreesden dat Israël hun kerken in Israël tekort zou doen. Daarom zagen zij het als een vorm van opportunisme, wanneer de westerse kerk toenadering zocht tot het Jodendom. Paus Paulus VI was voor deze kritiek ontvankelijk en wilde geen

afscheiding met de oosterse kerken riskeren, aldus Ramselaar.71 Het voorgaande laat zien, dat de discussies af en toe hoog oplaaiden en dat er vele belangen op het spel stonden die te maken hadden met politiek gevoelige aangelegenheden.

Tegelijkertijd heerste er vrees voor het voortbestaan van een triomfalistische,

clericalistische, juridische kerktheologie, aldus Ramselaar.72 Deze bepaalde kerktheologie werd volgens Poorthuis uitgebeeld als de geblinddoekte synagoge met gebroken staf in haar hand en met een van het hoofd gevallen kroon. Dit was de weerspiegeling van de religieuze uitdrukking van de maatschappelijke degradatie van het Jodendom in de Middeleeuwen: ‘ en is de precieze verbale uitdrukking van die beelden van ecclesia en synagoge, die de gevel van menig kathedraal sierden’, aldus Poorthuis.73 Het is deze klassieke uitdrukking van de oude kijk op de kerk en de hiërarchie van het nieuwe Israel, die als substitutietheologie wordt verstaan. Tegelijkertijd merkt Poorthuis op dat deze substitutietheologie in de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen Gentium) wel vervangen is door de opvatting dat de kerk Gods volk onderweg is, maar dat het samen op weg gaan met het eerste Godsvolk, het Jodendom, nog ‘een brug te ver’ is. 74 Daarmee geeft Poorthuis aan dat de wezenlijke verbondenheid met het Jodendom niet voldoende tot uitdrukking is gekomen in de

verklaring ‘Over de houding van de kerk ten opzichte van de niet christelijke godsdiensten’, deel vier, de joodse godsdienst. De wens van Bea om de derde verklaring definitief af te kondigen, is niet in vervulling gegaan.

66 Augustinus kardinaal Bea, op.cit., p. 21

67 Eckert W.P. en Ehrlich E.L. ‘Abba Kyrilos VI, patriarch van Alexandrië en hoogste patriarch van alle kopten.’,

op.cit. p., 201 68

Ibidem: ‘Alberto Gori, Latijns patriarch van Jeruzalem en tegenstander van het Secretariaat voor de Eenheid

van de Christenen’.

69 Eckert W.P. en Ehrlich E.L., op.cit., p. 201 70

Poorthuis M. en Salemink T., op.cit., p. 660 71

Ibidem 72

Ibidem

73http://adelbertdenaux.wordpress.com/2012/10/30/antoine- bodar-en-de-joden/ Poorthuis M.Posted by

frankbosman op 30 oktober 2012 geraadpleegd op 17-01-2013 74

(18)

18

Paragraaf 3b: De uittocht van het uitverkoren Joodse volk uit het land van de slavernij

Al tijdens de voorbereiding voor de derde zitting werd duidelijk dat ook de bisschoppen vasthielden aan de theologie, dat het heil van de Kerk op mysterievolle wijze voorafgebeeld wordt door de uittocht van het uitverkoren volk uit het land van de slavernij. Daarom pleitten zij ervoor om deze tekst in de ‘Verklaring over de Joden’ op te nemen. 75 Eckert en Ehrlich zijn van mening dat de ‘Verklaring over de Joden’ de plaats hoort te krijgen waar ze theologisch het meest thuishoort, namelijk in de dogmatische constitutie ‘Over de kerk’ (Lumen Gentium). 76 Temeer ook omdat de heilshistorische taak van Israël niet is afgesloten maar bestaan blijft, door te getuigen van ‘de ene ware God’ en door te wachten op de

voltooiing van het rijk Gods. 77 De verbondenheid tussen christenen en Joden wordt hierdoor zichtbaar en het wijst op het gemeenschappelijk erfdeel en op de gemeenschappelijke verwachtingen. Bovendien waren, volgens Eckert en Ehrlich, ook geluiden van de zijde van Philipp Pocock van Toronto en kardinaal Lercaro te horen. Zij verwijzen naar de aartsvaders, Mozes en de profeten, en ze legden meer de nadruk op het gemeenschappelijk geestelijk erfgoed, omdat zo de betekenis van Gods heilsmysterie voor de kerk meer explicieter uitgedrukt zou kunnen worden. Immers, de aartsvaders en Mozes en de profeten kwamen allen voort uit het Joodse volk en daardoor wordt de joodse godsdienst als voorafbeelding als het fundament en de zuilen van de kerk van Christus gezien, aldus Eckert en Ehrlich.78 De conclusie is hier dat de bisschoppen vasthouden aan de opvatting dat het de kerk van Christus is, waarin de gelovigen door de Vader geroepen zijn. Elke verwijzing naar de heilshistorische betekenis van het Joodse volk voor de wereld na de komst van Christus, wordt door deze tekst terzijde geschoven. En dat impliceert dat er geen plaats voor Israël meer is in Gods heilsplan voor de wereld, waarin openbaring en verlossing de boodschap is. Bovenstaande roept de vraag op of er zo een spoor van de substitutietheologie in de

‘Verklaring over de Joden’ aanwezig blijft en wat dat betekent voor de verhouding tussen kerk en synagoge.

Paragraaf 4: Vierde zitting oktober 1965 De beschuldiging van Godsmoord

Onmiddellijk na de definitieve sluiting van de derde zitting kwamen de eerste protesten uit de Arabische wereld los. Eckert en Ehrlich merken op, dat tot op de laatste dag van de lijdensweg van deze tekst ten gunste van het lijdende Israël, de druk van buiten

niet ophield. Opnieuw werd de tekst door de voorbereidende commissie in de maanden maart en mei 1965 intensief bestudeerd. Hierin werden de aanbevelingen van de katholieke

75

Constituties en decreten van het Tweede Vaticaans Concilie: ‘ Zij belijdt dat alle christengelovigen zonen van

Abraham naar het geloof besloten liggen in de roeping van deze aartsvader en dat het heil van de Kerk op geheimenisvolle wijze voorafgebeeld wordt in de uittocht van het uitverkoren volk uit het land van de slavernij’.

op.cit. p. 246 76

Eckert, W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p. 195 77

Idem, p. 37 78

(19)

19

en niet katholieke clerus uit het Midden – Oosten meegenomen en vervolgens aan de bisschoppen aangeboden. Daarbij benadrukte Bea dat de wijzigingen in dit vierde ontwerp de strekking van de eerder opgestelde tekst niet heeft beïnvloed. De bisschoppen zijn vast blijven houden aan het oorspronkelijke doel van de verklaring, waarin de christelijke

godsdienstige liefde ten aanzien van het Joodse volk tot uitdrukking komt. Dit alles illustreert de gevoeligheden waarmee het secretariaat van het concilie rekening moest houden. De toenemende politieke protesten uit de hele wereld zorgden ervoor dat het voor kardinaal Bea geen gemakkelijke opgave is geweest om voor deze vierde ontwerptekst een

meerderheid van stemmen te krijgen.

De meeste wijzigingsvoorstellen voor het vierde ontwerp ‘Over de Joden’ hadden betrekking op de woordkeuze ‘deicidium’ (Godsmoord), aldus Eckert en Ehrlich.79 Ook Bea is die mening toegedaan en stelt dat het verkeerde gebruik van het woord hieraan ten grondslag ligt.80 Door het gebruik van de term ‘gens deicidii’ (een volk schuldig aan Godsmoord) wordt volgens Bea de suggestie gewekt dat het Joodse volk als geheel schuldig is aan de

Godsmoord. Hoewel deze woorden in de derde ontwerptekst opgenomen waren, zijn deze woorden in het vierde ontwerp geschrapt. Volgens Eckert en Ehrlich is het aannemelijk dat men dit uit opportunisme heeft gedaan, om zoveel mogelijk stemmen ten gunste van de ‘Verklaring over de Joden’ te krijgen. 81

Er waren met betrekking tot het bovengenoemd punt twee voorstellen aan te wijzen, aldus Eckert en Ehrlich. Een groep bisschoppen drong erop aan om bij het afwijzen van het deicidium onderscheid te maken tussen enerzijds het Joodse volk als geheel en anderzijds zijn leiders, priesters en de bewoners van het toenmalige Jeruzalem. Daardoor kon het Joodse volk uitdrukkelijk van deze beschuldiging vrijgesproken worden, aldus deze groep bisschoppen. Maar, zo stellen zij, de historische waarheid eist om ‘de schuld van de

vertegenwoordigers van het volk staande te houden’. 82 Met een verwijzing naar Mattheus 27:25‘ En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’. Bovengeciteerde tekst heeft tot de theologie van blijvende verwerping geleid, ondanks Paulus' Romeinenbrief: ‘ Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet’. (Romeinen 11:1), aldus Poorthuis. 83 Eckert en Ehrlich zijn van mening dat de rol van deze volksmenigte bij het proces van Jezus, historisch en theologisch ‘het moeilijkst te begrijpen’ is.84 Omdat deze menigte door de evangelist Mattheus in vers 27:24 aangeduid wordt met

79 Idem, p.206

80

Augustinus kardinaal Bea, op.cit. p.135

81

Eckert, W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p.206 82 Ibidem.

83

http://adelbertdenaux.wordpress.com/2012/10/30/antoine-bodar-en-de-joden/ geraadpleegd op 17-01-2013. Poorthuis constateert dat in de christelijke uitleg door de eeuwen heen met betrekking tot de woorden van Mattheus, ‘heel het volk’ hier men toch wel node een gezond stuk exegese mist, ‘ Er is geen sprake van dat

‘heel het Joodse volk’ de dood van Jezus zou hebben geëist. Het evangelie vertelt zelf immers dat een grote schare vrouwen Jezus wenend volgde. De talrijke martelaarsverhalen maken wel duidelijk hoe wreed de Romeinen te werk gingen. Dat de evangeliën een tendens vertonen om Pilatus te verontschuldigen en de Joodse leiders, ja zelfs ‘heel het volk’ te beschuldigen, is een historisch aantoonbaar feit en zelfs begrijpelijk als je bedenkt dat het vroege christendom zich in de Romeinse wereld moest zien te handhaven’.

Poorthuis eindigt zijn artikel met de woorden: ‘De verwijten van God treffen ons, of nog meer: mij, zonder dat ik

een ander kan beschuldigen en opnieuw tot zondebok kan maken’. 84 Eckert, W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p.81

(20)

20

(gepeupel) Grieks: ‘ochlos’ en in vers 27:25 met (volk) Grieks: ‘laos’ en door de evangelist Johannes en vers 5:16 met (Joden). Deze drieverschillende benamingen slaan volgens Eckert en Ehrlich zonder twijfel op deze volksmenigte. Waar de evangelisten Marcus en Lucas: ‘op aanstoken van de hogepriesters’ (Marcus 15:11) en ‘oversten’ (Lucas 23:13) de opstand op de

spits drijven om het doodvonnis over Jezus door te drijven, laat Mattheus in vers 27:25 , de volksmenigte ‘laos’ de roep om het bloed van Jezus horen. 85Het is precies deze benaming voor de bonte verzamelde volksmenigte geweest die door de eeuwen heen de schuld van de dood van Jezus op het Joodse volk heeft afgeworpen.

In het verlengde van de opvatting van Eckert en Ehrlich voert Jules Isaac in de ‘Kathechese der verguizing’ aan, om een nauwkeurig onderscheid te maken tussen het theologisch en het historisch niveau in de christelijke leer wat betreft de beschuldiging van de ‘Godsmoord’. Volgens Isaac komt de beschuldiging van de ‘Godsmoord’ door de Joden voort uit een gevaarlijke verwarring van deze beide niveaus. 86 Isaac legt dit uit door naar de christelijke leer te wijzen. Het is deze leer die volgens Isaac de sleutel is voor het antwoord op de vraag wie voor de dood van Jezus verantwoordelijk was. Volgens deze leer was Jezus tijdens zijn leven volledig mens en volledig God. Als volledig mens valt Jezus naar zijn aardse leven onder de geschiedenis. Daarom kan vanuit dat perspectief de vraag gesteld worden welke rol de Joden en de Romeinen hebben gespeeld bij de beschuldiging en de daarop volgende kruisiging van Jezus. Hierin volgt Isaac de opvatting van de eerste groep bisschoppen die stellen dat de historische waarheid staande moet worden gehouden. Maar de vraag over de theologische opvatting vraagt een om andere insteek. Op theologisch niveau valt Jezus volgens Isaac als Zoon van God in heel Zijn Goddelijke natuur onder de theologie die de volle betekenis van de kruisiging van Jezus uiteenzet. De exacte formulering van deze betekenis is volgens Isaac neergelegd in het 7de punt van Seelisberg: ‘ Het kruis dat ons allen redt

openbaart, dat Christus voor de zonden van ons allen gestorven is’. 87 De conclusie die Isaac hier trekt is dat vanuit dit theologische perspectief de verantwoordelijkheid van de Joden dus ondergeschikt is ten opzichte van de collectieve verantwoordelijkheid van de zondige mensheid.

Het tweede voorstel van de andere groep bisschoppen was om de woorden ‘schuldig aan Godsmoord’, helemaal uit de tekst te verwijderen. Temeer, omdat het weglaten van het woord ‘Godsmoord’ het wezen van de tekst niet zou aantasten. Bovendien kunnen woorden als ‘Godsmoordenaars, Christkillers, peuple, deïcide’, die hatelijk klinken, aanleiding geven tot verkeerde theologische interpretaties. Daarom dienen deze gehate woorden uit het taalgebruik van de christenen te verdwijnen, aldus Eckert en Ehrlich. 88 Bovendien kon zo ook een einde aan deze strijd komen. En met deze wens is, in vergelijking met eerdere tekst edities, dit laatste voorstel door het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen

aangenomen.89

85

Idem, p.82 86

Isaac J. Kathechese der verguizing B. Nijmegen: Gottmer’s uitgeversbedrijf, jaartal niet vermeldt, p.69 87

Isaac J., op.cit.: ‘De exacte formulering volgens Isaac in het 7de punt van de Stichting Seelisberg over de Joods – christelijke dialoog is opgesteld’. p.71

88

Eckert, W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p. 206

89

Augustinus kardinaal Bea, ‘ De reden voor deze weglating wordt in het concilie voor de stemming over de

‘verklaring over de Joden’ als volgt door Bea uiteengezet: ‘ Uit de vergelijking van deze tekst met de tekst die u afgelopen jaar hebt goedgekeurd, blijkt ook, dat het secretariaat het voorstel doet om de uitdrukking

(21)

21

Eckert en Ehrlich zijn op dit punt van mening dat de indruk wordt gewekt alsof de tweede groep bisschoppen zo tot verzoening met Israël zou kunnen komen. Maar niet ten koste van de exclusieve waarheid van de katholieke leer en heilszekerheid van de katholieke gelovige. Die vrees was bij een aantal katholieke bisschoppen groter dan dat zij werkelijk als

antisemitisch kunnen worden aangewezen. Zij waren ongerust over ‘een algemene ontbinding van de katholieke leer door dit concilie’. 90 Ook al kan men voor dit standpunt begrip opbrengen, dan blijft het nog moeilijk om in te zien wat een mens ertegen kan hebben om, zoals Eckert en Ehrlich het uitdrukken: ‘ Israël van Godsmoord’ vrij te spreken wanneer dit verwijt theologisch onjuist is’. 91 Maar het bestaat en het leeft al eeuwenlang in het christelijk taalgebruik, aldus Eckert en Ehrlich.

Paragraaf 4a: De kerk als het ‘nieuwe volk van God’

De worsteling om de ‘Verklaring over de Joden’ tot een algemeen theologisch geaccepteerde tekst op te stellen lag in het zelfverstaan van het mysterie Kerk waarover het concilie zich uitsprak. Het concilie deed dat door terug te grijpen op Oud Testamentische teksten, aldus Eckert en Ehrlich. 92 Dit zelfverstaan komt volgens van Eijk in de ‘Verklaring over de Joden’ tot uiting. Daarin wordt ‘de Kerk het nieuwe volk van God’ genoemd.93

Zij baseert zich hierbij op de Nieuw Testamentische brief 1Petrus 2:9-10: ‘Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen’. Het gevolg hiervan is, dat de kerk zichzelf als het ‘nieuwe volk Gods’ is gaan zien, aldus Van Eijk. 94 Maar deze Oud Testamentische woorden, die betrekking hebben op Israël, zijn ontleend aan het boek Exodus:

Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.(Exodus 19:5-6)

“ schuldig aan Godsmoord”uit de tekst te schrappen. Waarom? Het is bekend dat de moeilijkheden en de meningsverschillen, als zou nl. het ontwerp in tegenspraak zijn met het evangelie, “feitelijk” vooral zijn voortgekomen uit het gebruik van dit woord. Van de andere kant is iedereen die de tekst leest, [……] duidelijk dat de ‘zaak’ die wij in de vorige tekst door dit woord bedoelden weer te geven, nauwkeurig en volledig wordt uitgedrukt in de nieuwe tekst. De weglating van de uitdrukking […….] steunt alleen op praktische gronden van pastorale voorzichtigheid. Sommigen hebben in deze voorzichtigheid een soort lafheid willen zien, waardoor men was geweken voor politieke pressie. Wie zo geoordeeld heeft, verliest twee zaken uit het oog: 1. dat het in alle opzichten een ware plicht van naastenliefde was om uitdrukkingen te vermijden, waarvan men niet alleen kon vermoeden, maar ook “wist” dat ze tot de misvatting geleid hadden en ook zo velen bezeerd hadden. [ ………] 2 dat het ook in het belang van het Joodse volk zelf is, dat de verklaring in de Arabische landen goed wordt opgevat.’, op.cit. p. 56

90 Eckert, W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p. 207

91 Ibidem 92

Eckert, W.P. en Ehrlich E.L., op.cit. p. 34 93

Van Eijk T., op.cit. p. 74 94

(22)

22

Desondanks hebben enkele bisschoppen er groot belang aan gehecht om deze tekst in het vierde en laatste ontwerp van 1965 op te nemen. Omdat: ‘ Het Joodse volk niet langer de kerk van God (Ecclesia Dei, Qahal JHWH) ‘ is.95 Hierbij baseren zij zich op de brief van Paulus aan de Romeinen 9:6-8: ‘ Maar het is niet mogelijk dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël. 9:7 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. 9:8 Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods’. Daaruit hebben de bisschoppen de conclusie getrokken dat de kerk ‘ het ware Israël, het ware nieuwe Israël, het Israël van God, het gelovige Israël’, is. 96 Opmerkelijk is hier dat het woord ‘nieuw’ pas bij de laatste amendement bespreking in 1965 in de tekst is ingevoegd, aldus van Eijk. 97

Tenslotte waren het de Amerikaanse bisschoppen die de doorslag hebben gegeven voor de aanvaarding van deze veelomstreden ‘Verklaring over de Joden’. Maar volgens Ramselaar betrof het initiatief van de Amerikaanse bisschoppen in hun verbondenheid met de Joden ‘minder een Bijbelse signatuur’. Daardoor wordt de indruk gewekt dat de Amerikaanse bisschoppen de politieke belangen primair stelden.98 Bovengenoemde factoren illustreren hoe ingewikkeld de totstandkoming van deze tekst is geweest. Een tekst, die volgens Ramselaar een compromistekst is.99 Dat betekent dat er uiteindelijk veel concessies zijn gedaan om een algemeen geaccepteerde ‘Verklaring over de Joden’ op te stellen. Uiteindelijk werd het vierde en laatste herziene ontwerp ter stemming aan de centrale commissie van het concilie aangeboden, waarna dit door paus Paulus VI op 28 oktober 1965 is uitgevaardigd.

Conclusie

De vraag die in dit hoofdstuk centraal stond is welke achterliggende discussies bepalend zijn geweest voor de totstandkoming van de tekst ‘Verklaring over de Joden’ en als vierde deel in het ‘Schema over het oecumenisme’ is opgenomen.

Wat hebben die achterliggende discussies nu opgeleverd? Er is in dit hoofdstuk aangetoond dat er politieke, formele en theologische belangen aan de basis lagen bij de uiteindelijke totstandkoming van de ‘Verklaring over de Joden’.

Op het politieke vlak zijn er veel concessies gedaan om de ‘ Verklaring over de Joden’ op te stellen. Hoewel het niet de intentie van de bisschoppen was om politieke statements te

95

Ibidem

96 Van Eijk T. ‘Dit blijkt uit de handelingen van het concilie Acta Concilii Vat. II IV. IV. 708-709.’ op. cit. p.74 97

Idem, p.75

98 Poorthuis M. en Salemink T., op.cit. p.660

99 Ibidem, ‘ de echte christelijke houding tegenover het oude Godsvolk vraagt om een positieve waardering van de plaats die het Joodse volk inneemt ten aanzien van het leven der christelijke kerken. Die maximale revolutie werd door Nostra Aetate 4 niet doorgevoerd. Dit, omdat bij de meeste concilievaders de elementaire kennis ontbrak om de joodse werkelijkheid als religieuze grootheid te herkennen. Bovendien spreekt Ramselaar over een ‘ latent antisemitisme in katholieke kring’.

(23)

23

uiten is het in dit hoofdstuk duidelijk geworden dat er wel rekening gehouden moest worden met felle opposities van bisschoppen van zowel Arabische als van Amerikaanse zijde.

De moeilijkheden van formele aard betroffen voornamelijk de titel van de ontwerptekst van de ‘Verklaring over de Joden’ alsook de vraag waar de ‘Verklaring over de Joden’ thuishoort. Na grote discussies bij enkele aanwezige bisschoppen resulteerde dat er uiteindelijk in dat de ‘‘Verklaring over de Joden’ niet aan het einde van de dogmatische constitutie ‘over de kerk’ (Lumen Gentium) verbonden werd maar als vierde onderdeel in het ‘Schema over het oecumenisme’ is aangehangen.

De nieuwe theologische inzichten die in dit hoofdstuk naar voren zijn gekomen hebben geresulteerd in de opvatting, dat héél het Joodse volk schuldig is aan de Godsmoord, na lange en felle debatten van voor en tegenstanders niet in de definitieve tekst van de ‘Verklaring over de Joden’ is opgenomen. Een belangrijk theologisch inzicht waar sommige bisschoppen aan vast hebben gehouden is dat de kerk ook in de ‘Verklaring over de Joden’ als het nieuwe volk van God verstaan wordt. Dat betekent dat op dat punt geen concessies zijn gedaan.

De conclusie is hier dat het Tweede Vaticaans Concilie met de totstandkoming van de ‘Verklaring over de Joden’ belangrijke nieuwe inzichten heeft laten zien die de verhouding tussen de kerk en het Joodse volk zal kunnen optimaliseren. Hoe dat proces zich in het na – conciliaire heeft ontwikkeld zal in hoofdstuk 2 aan de hand van de recepties van de tekst van de ‘Verklaring over de Joden’ worden onderzocht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

betrokkenen, zoals collega’s, leidinggevenden en een wethouder. Deze kunnen andere belangen hebben waardoor zij aanpassingen in de tekst eisen, en om consensus te bereiken,

De kern van een goed antwoord is: je (mate van) invloed in de sociale media.. Beoordeel

Het scorepunt alleen toekennen als beide nummers

• Het is geen goed idee om leerkrachten meer invloed te geven op het schooladvies (van leerlingen) / De eindtoets moet belangrijker worden / Leerkrachten moeten minder invloed

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

De vragen zijn beantwoord met behulp van een literatuurstudie en een empirisch onderzoek, bestaande uit de observatie van zes spreekuren (twee spreekuren bij drie huisartsen,

(1) een zo een efficiënt mogelijk resultaat tegen de geringste inspanning, (2) deze dienen de bedrijfsvoering zo min mogelijk te verstoren en (3) de basismaatregelen zouden