• No results found

“Een tekst is goed wanneer de wethouder enthousiast is.”

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Een tekst is goed wanneer de wethouder enthousiast is.”"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Een tekst is goed wanneer de wethouder enthousiast is.”

Een kwalitatief onderzoek naar individuele taakopvattingen en

organisationele factoren die bepalend zijn voor tekstkeuzes van

beleidschrijvers in een politiek-bestuurlijke context.

Marit Holman

Studentnummer: 1617109

Afstudeerscriptie Taalbeheersing – Nederlandse Taal en Cultuur

Faculteit Letteren

Rijksuniversiteit Groningen

maart, 2012

(2)

2

Voorwoord

Welk effect heeft een organisatie op schrijven en op wat voor manier gebeurt dat? Deze vraag intrigeerde mij omdat ‘het effect van een organisatie’ nogal abstract klinkt en ik dat graag wilde

concretiseren. Vooral omdat ik in de literatuur verschillende factoren tegenkwam die bepalend zijn voor schrijven, maar waar nog weinig over bekend was. Tegelijkertijd leverden docenten van de secties Taalbeheersing en Bestuursrecht en Bestuurskunde (RUG) een onderzoeksvoorstel in voor het onderzoeksprogramma ‘Begrijpelijke Taal’ van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). In dat kader past deze scriptie als vooronderzoek. Het geeft meer duidelijkheid over de rol van ‘begrijpelijke taal’ binnen een gemeente en welke factoren daarbij bepalend zijn.

Dit onderzoek gaat over organisationele aspecten en individuele taakopvattingen van beleidschrijvers in een politiek-bestuurlijke omgeving: in hoeverre zijn dergelijke aspecten bepalend voor beleidsteksten en de kwaliteit daarvan? Aan de hand van de literatuur zijn er verschillende factoren geoperationaliseerd om te kunnen bepalen op wat voor manier en in hoeverre contextuele aspecten meespelen bij het schrijven. Eerder is al getoond dat het willen bereiken van overeenstemming en samenwerken een groot effect heeft op tekstkwaliteit.

Andere onderzoeken stellen dat meerdere factoren bepalend zijn. Hierbij valt te denken aan

managementverwachtingen, het krijgen van feedback, tijdsdruk en ook de opvattingen over het doel, de doelgroep en de opdracht van de tekst. Een aantal aspecten is aan de hand van beleidsteksten met beleidsmedewerkers besproken. Hiermee geeft deze studie een concreter en samenhangend beeld van het brede en abstracte begrip ‘context’ en in hoeverre dit bepalend is voor tekstkeuzes van

beleidschrijvers binnen een gemeente.

Ik wil de beleidschrijvers die ik heb geïnterviewd voor dit onderzoek van harte bedanken. Zonder hun medewerking en openhartigheid was deze scriptie er niet geweest. Daarnaast wil ik mijn

scriptiebegeleidster, Jacqueline van Kruiningen, erg bedanken voor de begelei ding tijdens dit onderzoek. Haar opbouwende kritiek, literatuuradviezen en motiverende gesprekken waren ontzettend nuttig en brachten deze scriptie veel goeds. Verder wil ik Kees de Glopper bedanken, als tweede lezer en beoordelaar. Als laatste gaat mijn dank uit naar Kees Frenay, voor het zinvolle brainstormgesprek en voor het introduceren van mij binnen de gemeente Groningen.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding

5

1.1 Achtergrond begrijpelijke taal 5

1.2 Dit onderzoek 6

2. Achtergrond: literatuur

8

2.1 Tekstadviezen en schrijftrainingen in de praktijk 8

2.1.1 Focus op tekstproduct niet voldoende 8

2.1.2.Tekstkwaliteitzorg: een integrale benadering 9

2.2 Sociaal-contextueel onderzoek 13

2.2.1 De opkomst van het sociaal-contextuele perspectief 13

2.2.2 Het begrip context 15

2.2.3 Impliciete kennis van context 16

2.2.4 Genrestudies en sociale context 16

2.2.5 Sociaal-contextuele casestudies: organisationele aspecten 17 2.2.6 Sociaal-contextule casestudies: individuele taakopvattingen 19 2.3 Sociaal, tekstueel en cognitief onderzoek naar beleidsteksten 20

2.3.1 Sociale kenmerken van beleidsteksten 20

2.3.2 Tekstuele kenmerken van beleidsteksten 21

2.3.3 Cognitief onderzoek naar het schrijven van beleidsteksten 22

3. Methode

24 3.1 Onderzoeksvraag en doel 24 3.2 Onderzoeksgroep 25 3.2.1 Organisatie 25 3.2.2 Respondenten 26 3.3 Dataverzameling 26 3.3.1 Kwalitatief onderzoek 26

3.3.2 Discourse based retrospectief interviewen 26

3.3.3. De interviewvragen 27

3.4 Analyseprocedure 29

4. Resultaten interviews

30

4.1 Doel & doelgroep beleidstekst 30

4.1.1 Tekstdoel kan veranderen en breed interpretabel zijn 30

4.1.2 Meerdere doelen in ambtelijk proces 31

4.1.3 Rekening houden met doelgroep(en) 32

4.2 Achtergrondkennis & denkproces 34

(4)

4

4.2.2 Veel kennis zorgt voor lastige kennis 36

4.2.3 Helder denken is helder schrijven 36

4.2.4 Algemeen taalgebruik bij onduidelijk proces 37

4.2.5 Bij strategisch plan onmogelijk concreet schrijven 39

4.3 Tekstaanpak & tijd 40

4.3.1 (Niet) meteen schrijven 40

4.3.2 Tijdsdruk bemoeilijkt schrijven 41

4.4 Tekstbeoordeling & tekstvoorkeur 41

4.4.1 Een tekst is goed wanneer die is goedgekeurd 41

4.4.2 Niet streven naar een tien 42

4.4.3 Voorkeur gestructureerde en begrijpelijke teksten 43

4.5 Feedback & voorbeelddocumenten 44

4.5.1 Feedback van collega 44

4.5.2 Schrijfwijzers, formats en schrijfregels 45

4.6 Consensus & wetgeving 46

4.6.1 Consensus door samenwerking bepalend voor teksten 46

4.6.2 Juridisch schrijven 47

4.7 Ervaring & schrijfcursus 48

4.7.1 (Niet) wennen aan schrijfcultuur gemeente 48

4.7.2 Schrijfcursus begrijpelijke taal 49

5. Conclusie : Contextuele factoren bepalend voor schrijfkwaliteit

51

6. Discussie

53

6.1 Methodologische kanttekeningen 53

6.2 Theoretische en maatschappelijke relevantie 53

7. Bibliografie

55

8. Bijlage

59

(5)

5

1. Inleiding

1.1 Achtergrond begrijpelijke taal

Vanaf de jaren tachtig bestaan er trainingen ‘begrijpelijk schijven’ voor de overheid en bedrijven. Helder communiceren naar de burger is een punt van aandacht. Soms in ruime mate, bijvoorbeeld in 2007, toen de toenmalige minister-president Balkenende bekend maakte dat formulieren van de Rijksoverheid een ergernis vormden voor burgers. Soms ook in mindere mate, als een bedrijf moet bezuinigen, en er geen geld is voor het verbeteren van schrijfkwaliteit. Een begrijpelijke tekst is klantgericht, persoonlijk, en zal bijdragen aan een goede uitstraling van het bedrijf, zo is meestal de gedachte. Tot op heden zien bedrijven, overheden, gemeentes en provincies het belang van heldere tekstkwaliteit. Een voorbeeld van zo’n investering stond in de Provinciale Zeeuwse courant (Bareman, 2011). “Tweehonderd ambtenaren volgen training helder taalgebruik”, aldus de kop van het artikel. Ook beleidsteksten, die beschikbaar zijn voor de pers en burgers, dienen volgens de overheid begrijpelijk te zijn.

Hoewel schrijftrainingen wel degelijk kunnen bijdragen aan het verbeteren van schrijfkwaliteit, is inmiddels onderzocht dat het geleerde van de training nauwelijks ingezet wordt op de werkvloer (Jansen, 2001). Een mogelijke oorzaak is dat dergelijke schrijftrainingen een beperkt bereik hebben. De trainers focussen op de individuele competenties van een schrijver, terwijl andere factoren in

organisaties eveneens de tekstkwaliteit kunnen beïnvloeden. Dit zorgt ervoor dat de transfer van het geleerde in de training naar de dagelijkse praktijk weinig plaatsvindt. Voorbeelden van zulke

beïnvloedende factoren zijn binnen een politiek-bestuurlijke context onderzocht door Janssen (1991) en van der Mast (1999). Uit deze studies bleek dat een gerichtheid op het bereiken van consensus en samenwerkend schrijven in de organisatie een groot effect heeft op de tekstkwaliteit van

beleidsteksten.

Volgens verschillende onderzoekers en tekstadviseurs heeft een integraal tekstproject daarom een groter effect dan schrijftrainingen gericht op individuele competenties (vgl. Cornelis, 2001, Janssen et al, 1999, Janssen, van Etten, 1999, Janssen 2001, Janssen & van de Grift, 1997, Janssen, Nijman, 1995, Maat, 1997). Arets en Boudewijn (2006) pleiten in hun praktijkboek ‘Liever (g)een training’ dan ook voor een andere benadering, waarbij de invloed van organisatiefactoren onderzocht dient te worden, en minder aandacht zou moeten zijn voor individuele competenties. Meerdere facetten van het

schrijfproces, individuele taakopvattingen, alsook de organisatiecultuur en organisatieomgeving zouden bij de verbetering van schrijfkwaliteit betrokken moeten worden. Voorbeelden uit de literatuur van individuele factoren die bepalend zijn voor schrijfkwaliteit zijn genrekennis en –verwachtingen, lezersgerichtheid en kennis over het doel van de tekst. Voorbeelden van organisationele aspecten zijn taal- en tekstnormen,feedback, tijdsdruk en managementverwachtingen. Hoewel verschillende

schrijfexperts erkennen dat zulke individuele taakopvattingen en organisationele factoren bepalend zijn, is weinig bekend in hoeverre zij bepalend zijn en hoe zij zich tot elkaar verhouden.

(6)

6 hebben: “Dit soort factoren hebben een niet te onderschatten invloed op schrijvers en hun schrijfgedrag en dus op de kwaliteit en leesbaarheid van de teksten die ze produceren.” Vervolgens noemt de

onderzoeker een verkennende studie van Brown & Herndl (1986) waaruit bleek dat de status en baanzekerheid van de schrijver effect had op de tekst. Degenen die onzeker waren over hun baan, gebruikten de naamwoordstijl (bijvoorbeeld ‘de vermelding’ in plaats van ‘vermelden’ en ‘de

aanpassing’ in plaats van ‘aanpassen’) vaker dan werknemers die baanzekerheid hadden. Dergelijke factoren zouden bepalend kunnen zijn bij ambtenaren: “Naar mijn mening is de kans groot dat er bij schrijvers van overheidsteksten vergelijkbare onbewuste mechanismen aan het werk zijn” (Van der Mast, 2006, p. 30).

Die laatste zin gaf de aanleiding tot dit onderzoek: mijn interesse voor context en schrijfcultuur zorgde ervoor dat ik benieuwd was in hoeverre dergelijke factoren bepalend zijn voor tekstkeuzes binnen een politiek-bestuurlijke context. Janssen (1991) en van der Mast (1999) hebben al aangetoond dat het willen bereiken van overeenstemming en collaboratief schrijven een effect hebben op tekstkeuzes in een politiek-bestuurlijke context, maar waarschijnlijk spelen andere factoren eveneens een rol. Tegelijkertijd dienden docenten van de secties Taalbeheersing en Bestuursrecht en Bestuurskunde (RUG) onlangs een onderzoeksvoorstel in voor het onderzoeksprogramma ‘Begrijpelijke Taal’ van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Dat onderzoek richt zich op de vraag welk effect de context heeft op de transparantie en begrijpelijkheid van beleidsteksten in een duaal bestel en hoe dat verbeterd kan worden. In dat kader past deze scriptie als vooronderzoek.

1.2 Dit onderzoek

Door middel van diepte-interviews met beleidschrijvers biedt dit onderzoek meer inzicht in factoren die bepalend zijn voor de tekstkeuzes in een politiek-bestuurlijke context. Dit is een exploratieve studie waarbij het doel is om aan te tonen of, en in welke mate organisationele aspecten en individuele

taakopvattingen bepalend zijn, en hoe zij zich tot elkaar verhouden. Het onderzoek is uitgevoerd binnen de gemeente Groningen waarbij een antwoord gegeven wordt op de hoofdvraag:

Welke individuele taakopvattingen en organisationele aspecten zijn bepalend voor de tekstuele keuzes van beleidschrijvers in de politiek-bestuurlijke context van een gemeente?

De resultaten kunnen schrijvers en organisaties inzicht bieden in mogelijke oorzaken die een negatief, dan wel positief effect hebben op teksten. Daarnaast levert de uitkomst een bijdrage aan de

theorievorming omtrent contextuele aspecten die schrijfkwaliteit beïnvloeden. Dat kunnen individuele taakopvattingen betreffen, zoals genrekennis en genreverwachtingen, lezersgerichtheid en kennis van het doel van de tekst. Daarnaast kunnen organisationele aspecten een rol spelen, zoals taal- en tekstnormen, feedback, tijdsdruk en managementverwachtingen. Als laatste kan het tekstadviseurs meer achtergrond bieden bij het verbeteren van schrijfkwaliteit in een organisatie.

(7)

7 behandelen in het komende hoofdstuk. Hierbij zal ik ingaan op tekstadviezen en schrijftrainingen in de praktijk, sociaal-contextueel schrijfonderzoek en eerder onderzoek naar beleidsteksten. Vervolgens beschrijf ik de organisatie, respondenten en de methode in hoofdstuk drie, waarna de resultaten van de interviews in het daaropvolgende hoofdstuk aan bod komen. Ik zal eindigen met de conclusie en

(8)

8

2. Achtergrond: literatuur

2.1 Tekstadviezen en schrijftrainingen in de praktijk

2.1.1 Aandacht voor tekstkwaliteit: focus op product niet voldoende

Er zijn veel organisaties, zoals consultancy- bedrijven, gemeentes of accountancybureaus, waar schriftelijke documenten het eindproduct zijn. Binnen deze bedrijven worden er dagelijks brieven, instructies, memo’s, handboeken en dergelijke geschreven. Voor deze organisaties is het van belang dat de interne en externe teksten van goede kwaliteit zijn; zij willen daar dan ook vaak in investeren. In 2001 investeerde het Ministerie van Economische Zaken onder andere zo’n 500.000 euro in schrijftrainingen, die bedoeld waren voor elke medewerker van de organisatie (Janssen, 2001, p. 107). Janssen et al. stellen echter in verschillende artikelen dat de manieren waarop bedrijven aandacht schenken aan de kwaliteit van hun teksten, niet geheel effectief zijn (vgl. Janssen 2001, Janssen, van Etten, 1999, Janssen et. al, 1999, Janssen, van de Grift, 1997, Janssen, Nijman, 1995).

Er zijn doorgaans twee keuzes voor het optimaliseren van teksten; de eerste is om een schrijfadviseur in te huren om documenten (soms eenmalig) te herzien. Dit zijn veelal documenten die dienen voor een grotere doelgroep en langer gebruik, bijvoorbeeld brochures of jaarverslagen. De focus ligt hierbij op de tekst, en de adviseur draait wellicht voor een bepaalde periode mee in het bedrijf, maar de organisatie zal de kwaliteitsverbetering daarna zelf moeten voortzetten. Het is hierbij de vraag in hoeverre een dergelijke oplossing structureel is, zo stellen Janssen & van Etten (1999, p. 28): “Voorlichters van ministers bijvoorbeeld zijn met te weinig om alle beleidsteksten, nota’s en brieven van een keurmerk te voorzien. Er zal dus dikwijls meer moeten gebeuren.” Een tweede manier is om de werknemers naar schrijftrainingen te sturen. Deze werknemers hebben vaak veel schrijfervaring, maar zijn, wat betreft hun functie in de organisatie, vooral inhoudsdeskundigen, zoals juristen, economen, onderzoekers of consultants. Zulke “schrijvende professionals” hebben dikwijls weinig schrijfonderwijs gehad, waardoor hun teksten kwalitatief onder de maat kunnen zijn (Janssen, van Etten, 1999).

Er is nauwelijks effectiviteitsonderzoek gedaan naar schrijftrainingen, maar de resultaten van een klein aantal studies zijn weinig positief. Uit onderzoeken (Broad & Newstrom, 1992, Latham & Crandall, 1999, van de Groot, 1993) bleek dat mensen maar 10-20% van het geleerde in de training op de werkvloer toepassen (Janssen, 2001). Dat er doorgaans amper sprake lijkt te zijn van transfer, kan verschillende redenen hebben. Een voorbeeld is dat trainers vooral aandacht schenken aan individuele

schrijfvaardigheid, terwijl er andere factoren zijn die de tekstkwaliteit kunnen beïnvloeden, zoals het effect van collaboratief schrijven (Janssen, 2001). Cursisten kunnen eveneens onvoldoende gemotiveerd zijn om hun schrijfvaardigheid te verbeteren, het management kan een andere schrijfstrategie hebben of er kan te weinig tijd zijn om tekstkwaliteit te controleren (Janssen, van Etten, 1999).

(9)

9 (Janssen, van de Grift, 1997). De adviezen over het tekstproduct zijn vaak generaliserend, zoals het advies om passieve zinnen te vermijden. Dit verkleint eveneens de kans op een transfer: “schrijvers komen al snel in een situatie waarin ze zich realiseren dat passieve zinnen wel degelijk heel functioneel kunnen zijn (daarom bestaan ze immers ook) en zullen dan minder bereid zijn om hun kennis in de beroepspraktijk toe te passen” (Janssen, van de Grift, 1997, p. 19). Daarnaast noemt Janssen (2001) andere aspecten die volgens hen ook mee zouden kunnen spelen, zoals het ontbreken van feedback van collega’s en het aanpassen aan organisationele schrijfnormen, die vaak verschillen van de geleerde schrijfregels in een training.

2.1.2 Tekstkwaliteitszorg: een integrale benadering

Aangezien de kans dus bestaat dat, naast individuele vaardigheidsproblemen, ook andere factoren de tekstkwaliteit beïnvloeden pleiten tekstadviseurs en onderzoekers voor kwalitatief onderzoek binnen organisaties naar deze factoren (Janssen, van Etten, 1999, Janssen, van de Grift, 1997, Maat, 1997, Janssen, et al. 1999, Cornelis 2001). Maat (1997) heeft daarvoor de IVHV-methode geïntroduceerd. Dit is een heuristiek systeem waarmee bedrijven tekstkwaliteit kunnen verbeteren. IVHV staat voor

identificeren, vaststellen, hanteren en verankeren. In onderstaande afbeelding is te zien wat Maat onder deze termen verstaat.

Fi guur 1. De IVHV-methode s chema tisch weergegeven (Maa t, 1997, p. 117).

(10)

10 van het bekend maken van de schrijfnormen, het geven van schrijftrainingen en het stimuleren van feedback. Om de normen te verankeren, kunnen schrijvers in fase 4 gebruik maken van on-line hulpprogramma’s, zal schrijfkwaliteit een onderwerp van gesprek zijn bij functioneringsgesprekken en zijn er tekstaudits georganiseerd om teksten te controleren (Maat, 1997, p 126).

Jansen & van de Grift (1997) hebben enige kritiek op de IVHV-methode. Zij stellen dat de

inventariserende methode uitgaat van vastgestelde organisatienormen die zelf niet ter discussie staan. Maar wie zegt dat die normen de juiste zijn? Vanuit organisatiedoelen en -kenmerken, zouden er concrete tekstkenmerken bepaald moeten worden. Janssen & Van de Grift menen dat die stap niet geheel duidelijk is en vaak lastig uitvoerbaar (1997, p. 20). De onderzoekers noemen Rothwell’s (1996) diagnosticerende methode als een betere manier om organisatieproblemen (en dus ook van schrijvers in organisaties) te analyseren. Rothwell (1996) gaat ervan uit dat individuele problemen verbonden zijn met organisationele kenmerken en onderscheidt daarbij vier niveaus, namelijk de organisatieomgeving, de werkomgeving, het werk en de individuele taakuitvoerder (Janssen, van de Grift, 1997, p. 21). Op elk niveau is het van belang om vast te stellen welke factoren tekstkwaliteit beïnvloeden (zie figuur 2). De organisatieomgeving staat bij ambtenaren bijvoorbeeld voor parlementen, waarvoor ze veelal

compromissen moeten sluiten, hetgeen weer effect heeft op de tekst (Janssen, van de Grift, 1997, p. 20).

Fi guur 2. Fa ctoren die teks tkwalitei t kunnen beïnvloeden (naa r: Rothwell 1996) (Janssen, van Etten, 1999).

(11)

11 (1998). Dit diagnostisch model was in eerste instantie bedoeld voor de leiding van bedrijven om vast te stellen “hoe de organisatie presteert en hoe goed de organisatie is ingericht voor haar taak” (INK, 1998, p.7):

Fi guur 3. Het INK-model (INK, 1998, p. 8)

Vanuit dit model hebben Janssen & van Etten (1999) een toetsinginstrument ge maakt om de organisatie te helpen in hun positiebepaling wat betreft schrijfkwaliteit. Zo stellen zij bijvoorbeeld bij ‘leiderschap’ dat het management aandacht moet besteden aan tekstkwaliteit en bij ‘middelmanagement’ dat er taaladviesboeken aanwezig moeten zijn, en dat er financiën uitgetrokken worden voor

(12)

12 Fi guur 4. Aangri jpingspunten voor HPE-stra tegieën geordend vol gens Ha rmon (1984) (Janssen, van de Grift, 1997).

Net als bij de fases van Janssen & van Etten (1999), laat figuur 4 zien dat er naast de ‘individuele competenties, kennis en vaardigheid’ van de schrijver (aangrijpingspunt 7) diverse punten zijn die aandacht verdienen bij het verbeteren van schrijfkwaliteit. Cornelis (2001) beschrijft in een onderzoeksartikel welke aspecten volgens haar van belang zijn bij een project ‘verbetering

tekstkwaliteit’. Tijdens haar werk als tekstadviseur bij een middelgrote arbodienst ondervond zij dat de motivatie van inhoudsdeskundigen van belang is voor het verbeteren van schrijfkwaliteit, evenals het ontwikkelen van modelteksten, zorgen voor feedback en ondersteuning van het secretariaat, alsook extrinsieke druk vanuit het management en een goede implementatie van het geleerde. Een organisatie zou, indien tekstkwaliteit gewenst is,samen met een tekstadviseur gedegen vooronderzoek moeten doen naar de factoren die tekstkwaliteit beïnvloeden. Van daaruit kan een integraal

(13)

13

2.2 Sociaal-contextueel schrijfonderzoek

2.2.1 De opkomst van het sociaal-contextuele perspectief

Het vorige hoofdstuk beschrijft vanuit de praktijk op wat voor manier organisationele factoren bepalend zijn voor de schrijfkwaliteit. De aandacht voor het effect van context op schrijven is vanaf de jaren tachtig zichtbaar in de wetenschap. Daarvoor was er onder linguïsten meer aandacht voor mondelinge communicatie dan voor schriftelijke, waarbij wat context betreft bepaalde speech communities

gedefinieerd werden, en standaarden en dialecten beschreven en bepaald (Freed, Broadhead, 1987). Vanaf 1980 begint er interesse te ontstaan in de context waarin schrijvers en lezers zich bewegen, waarbij de term discourse community ontstaat: *…+ “loosely organized groups of individuals whose use of discourse are governed by tacit and generally accepted “rules” for text production and function and who agree upon the meanings attached to these uses and functions.” (Chin, 1994, p. 452). Hierbij is in de eerste plaats interesse voor academisch schrijven in een educatieve omgeving, later voor non-academische settings. Het onderzoek van Bizzell (1982) is een van de eerste onderzoeken naar de academische context. Hierbij wordt gesteld dat studenten schrijfproblemen kunnen ondervinden omdat zij (nog) weinig kennis hebben van de academische discourse community (Freed, Broadhead, 1987, p. 154).

Faigley (1985) onderscheidt drie stromen in het schrijfonderzoek die elkaar tot de jaren tachtig opgevolgd hebben, namelijk the expressive view,the cognitive view en de social view. Van der Mast (1999, p. 8) verbindt die stromen met de psychologie en noemt ze het tekstueel-didactische perspectief, het individueel-cognitieve en het sociaal-contextuele perspectief. Bij het eerste perspectief (tot de jaren zestig), is er vooral interesse voor tekstinstructie en het effect daarvan op het tekstproduct. Dit is te verbinden met de psychologie, waarbij direct waarneembaar gedrag, dat voorkomt uit een bepaalde input, onderzocht wordt, wat past bij het zogenaamde behaviorisme. Bij schrijfonderzoek is er eveneens aandacht voor het verschil tussen goede en slechte teksten, waarbij goede teksten vanuit het

romantisch expressivisme integer, spontaan en origineel genoemd worden (Faigley, 1985, p. 529). De onderzoekers die dit definiëren, Rohmann & Wlecke, meenden ook dat studenten die aan pre-writing doen (planning), betere essays schrijven dan studenten die meteen overgaan op schrijven (Faigley, 1985, p. 531).

De aandacht van Rohman & Wlecke voor pre-writing, writing evenals rewriting, is een van de

(14)

14 Flower & Hayes (1981) lieten schrijvers hardopdenken tijdens een experimentele schrijfinstructie om hun denkprocessen te achterhalen. Een belangrijke bevinding van Flower & Hayes is dat schrijvers constant plannen, schrijven en reviseren, en dat dit niet lineair verloopt: “Yet both common sense and research tell us that writers are constantly planning (pre-writing) and revising (re-writing) as they compose (write), not in clean-cut stages” (Flower &Hayes, 1981, p.367). In hun model is het schrijfproces dan ook gedefinieerd als plannen, formuleren en reviseren. Daarnaast zijn er nog drie factoren die volgens hen het tekstproduct beïnvloeden, namelijk de taakomgeving, het lange termijngeheugen en de monitor:

Fi guur 5. Het model va n het s chri jfproces Flower & Ha yes (1981, p. 370)

De taakomgeving is een overkoepelende term voor de tekstopdracht en -verwachting wat betreft het onderwerp, doelgroep en dergelijke, alsook voor de uiteindelijke tekst. Uit het lange termijn geheugen put de schrijver zijn kennis over het onderwerp, de doelgroep en schrijfplanning, de monitor houdt vervolgens het schrijfproces in de gaten. Bereiter & Scardamalia (1987) focussen meer op de cognitieve ontwikkeling van schrijfvaardigheid bij kinderen en onderscheiden twee soorten schrijfprocessen, namelijk het knowledge telling model en het knowledge transforming model. (Van der Mast, 1999, p. 12). Hierbij is het belangrijkste verschil dat er bij knowledge telling uitgegaan wordt van kennis die de schrijver al bezit en gebruikt tijdens het schrijven, terwijl de schrijver bij het knowledge transforming model nieuwe kennis gebruikt om zijn tekst te produceren (Van der Mast, 1999, p. 13).

(15)

15 meer plaats in laboratoria; er is nu aandacht voor de natuurlijke omgeving van een individu. In het schrijfonderzoek was dezelfde verandering te merken: “Whereas both literary and cognitive theorists focus on the writer as an individual, social theorists view the writer as a member of a larger literate community” (Faigley, Cherry et al, 1985, p. 17). Het cognitieve model van Flower & Hayes van 1981 is in 1996 vernieuwd door Hayes. De aandacht voor context bij het schrijfproces is daarin eveneens

zichtbaar. Het nieuwe schrijfmodel is onderverdeeld in individuele aspecten en omgevingsaspecten (waarvan de omgevingsaspecten weer zijn onder verdeeld in sociale en fysieke omgeving). Hoewel Hayes vooral op individuele aspecten ingaat (“This is because I am a psychologist and not a sociologist or a cultural historian”) erkent de onderzoeker dat de sociale context van schrijven een grote invloed heeft: “Writing is a communicative act that requires a social context and a medium.” (Hayes, 1996, p. 5). Hayes noemt als voorbeeld dat collaboratief schrijven in een professionele setting een grote invloed heeft op de tekst (Hayes, 1996, p. 6). Het nieuwe model bevestigt dat invloed van context op cognitieve

processen steeds meer centraal staat.

Een oorzaak van deze verandering is dat eerder onderzoek naar tekst en het individueel-cognitieve perspectief niet in staat was om ‘echte’ schrijftaken weer te geven, en dat het effect van een ‘discourse community’ niet onderzocht kon worden (Van der Mast, 1999). Tekstproducten worden onderzocht, maar daarbij wordt het effect van verschillende schrijftaken en schrijfomgevingen eveneens bestudeerd. De gedachte is dat cognitieve processen het gevolg zijn van een bepaalde context en daarom niet los gezien kunnen worden: “Every plan and every decison the writer makes – including the decision to compose a text – reflect the broader community” (Faigley, Cherry et al, 1985, p. 20). In eerste instantie is er zowel in academisch als non-academisch onderzoek vooral interesse voor het effect van

collaboratief schrijven: “*…+ both in school and work, writing is seldom the product of isolated individuals but rather and seldom obviously, the outcome of continuing collaboration, of interactions that involve other people and other texts” (Dias, Freedman et al., 1999, p. 10).

2.2.2 Het begrip context

Binnen het sociaal-contextuele perspectief zijn er vele casestudies die een context bestuderen, al dan niet in samenhang met het effect ervan op cognitieve processen en tekstproducten. Context kan abstract gedefinieerd worden als: “een verband waarin iets zich voordoet” (Dikke van Dale). Binnen schrijfonderzoek is het dikwijls onduidelijk wat er precies onder ‘context’ wordt verstaan (Chin, 1994). Hierdoor is het moeilijk om de relaties tussen het schrijven van teksten en context te duiden: “ *…+ for little can be said about this interaction without a clearer definition of what constitutes contexts for writing” (Chin, 1994, p. 446). In een review-artikel van Chin (1994) over context in schrijfonderzoek wordt beschreven dat er twee types context te onderscheiden zijn: context for production of writing en context of use. De eerste context, gericht op produceren, houdt zich vooral bezig met invloed van de omgeving: de sociale situaties van de schrijver en taakopvattingen waar de schrijver mee

(16)

16 Om dit te verduidelijken beschrijft Chin (1994) twee onderzoeken (Green, 1993, Ackerman, 1991) die ingaan op context en taakopvattingen, waarbij onder ‘taak’ wordt verstaan: “*…+ A goal-directed, bounded activity that is usually, but not always driven by the writer’s desire or need to solve a problem” (Chin, 1994, p. 447). Het onderzoek van Greene gaat in op de sociale omgeving (context for writing), namelijk een klaslokaal, dat volgens hem de doelen, strategieën en criteria voor schrijftaken bepaalt. Maar het onderzoek van Ackerman gaat juist in op retorische problemen van de individuele schrijver (context of use), zoals de verwachtingen van taakopvattingen, en het effect daarvan op de ideeën en planning van de schrijver. Volgens Ackerman is het deze ‘contextual awareness’ van een schrijver die de taakopvatting definieert.

2.2.3 Impliciete kennis van context

De kennis en opvattingen van een individuele schrijver, alsook de schrijfeisen die een bepaalde discourse community met zich mee brengt, lijken vaak impliciet aanwezig. Polanyi (1958) introduceerde hiervoor de term tacit knowledge, waarbij gerefereerd wordt naar de impliciete kennis die een mens door ervaringen bezit. Hierbij onderscheidt Polanyi twee soorten bewustzijn, namelijk subsidiary awareness en focal awareness. Subsidiary awareness refereert naar een bepaalde onbewustheid en kennis die zo logisch en automatisch is, dat een mens er op geen enkele manier over nadenkt. Als hij/zij dat wel zou doen, is dat verwarrend. Polanyi (1958, p. 56) geeft bij subsidiary knowledge het voorbeeld van een pianist die op zijn handen gaat letten in plaats van op de noten, waardoor hij in de war raakt. Het gaat om onbewuste kennis dat niet meer uitgelegd kan worden. Focal awareness is bij dat voorbeeld het bewustzijn van de pianist dat hij/zij noten leest en die vertaalt naar muziek. Focal knowledge is dan ook bewuste kennis die wel expliciet gemaakt kan worden.

Odell & Goswami (1981) namen dit idee over en stelden dat een schrijver tacit knowledge bezit over bijvoorbeeld de doelgroep van de tekst, het doel, onderwerp en organisatieverwachtingen: “We have reason to think *…+ that some of the workers possess detailed, useful information concerning the occupational and rhetorical context for their writing. We believe that much of this information may be tacit knowledge” (Odell & Goswami, 1981, p. 22). De onderzoekers introduceren discourse based interviews als een methode om bepaalde tacit knowledge van schrijvers te expliciteren. Hierbij vraagt de interviewer, aan de hand van tekstfragmenten, waarom een schrijver tot een bepaalde keuze is

gekomen: “Hier doe je X. In andere fragmenten doe je Y of Z. Zou je bij deze passage Y of Z doen in plaats van X?” De achtergrond van de preferentie voor X wordt hiermee achterhaald. Deze methode is niet bedoeld om mentale processen te achterhalen, maar bedoeld om meer inzicht te verkrijgen in aangeleerde informatie die een schrijver gebruikt tijdens het schrijven (Odell & Goswami 1981). 2.2.4 Genres studies en sociale context

(17)

17 meer dan dat: “The term is limiting because the theory is not just an account of genres, but is also, more generally, a situated account of writing per se” (Dias, Freedman et al, 1999, p. 18). De focus binnen genrestudies is door de jaren heen verschoven van linguïstisch naar non-linguistisch, waarbij vooral de onderzoekers binnen The New Rhetoric (NR) group, genre primair zien als een sociaal gegeven, en non-textuele factoren bestuderen die genre vormgeven. Een genre vormt zich binnen een bepaalde

omgeving en context, met een bepaalde schrijver en doelgroep. Genres kunnen volgens Miller (1984) dan ook gezien worden als social actions.

Een recent artikel van Bhatia (2012) over genrestudies in professionele schrijfcontexten gaat in op genreonderzoek en de bijbehorende niveaus: het tekstuele niveau, het sociaal-pragmatische- en het sociale niveau. Intertekstueel onderzoek bestudeert taalstructuren en de functies daarvan, en is vooral nuttig voor het construeren van tekst, maar draagt weinig bij aan de interpretatie of het gebruik van de tekst (Bhatia, 2012, p. 246). Sociaal-pragmatisch genreonderzoek gaat verder dan de tekst en analyseert een bredere context om te bepalen hoe een tekst gebruikt wordt, geïnterpreteerd en geëxploiteerd in een specifieke institutionele omgeving. Daarbij kunnen etnografische methodes worden ingezet om een professionele discourse communities te onderzoeken. Genreonderzoek naar discourse in de sociale praktijk focust op de participanten in een context, de sociale structuren en de professionele cultuur in een bredere sociale omgeving (Bhatia, 2012, p. 247). Deze drie niveaus zijn complementerend en het is afhankelijk van de achtergrond van een onderzoeker welk uitgangspunt zal worden genomen.

In een overzichtsartikel van Johns et al. (2006) beschrijven verschillende onderzoekers hun definitie van genre. Hierbij is het onderzoeksveld multidimensionaal:“Whether we choose to analyze genres in terms of their textual features, social actions, communities of practice, power structures, or the networks and modalities in which they operate *…+ we know that we are only seeing a partial view of all that is “going on” (Johns et al, 2006, p. 239). Paltridge beschrijft genres binnen de sociale context als: “ways in which people “get things done” trough their use of language in particular contexts” (Johns et al, 2006, p. 235). Hierbij stelt hij dat de vormen en inhoud van teksten binnen een genre sterk kunnen verschillen om meerdere redenen. Verschillen binnen genres kunnen worden veroorzaakt door de verwachtingen van een context, voorgaande ervaringen van schrijvers in dat genre, de genrekennis van de schrijver of de genremaatstaven die gebruikt worden door bijvoorbeeld leidinggevenden. Door middel van

etnografische methodes, zoals interviews en het bestuderen van documenten in de

onderzoeksomgeving, kunnen de effecten van deze factoren bepaald worden (Johns et al, 2006, p.236). Deze factoren zijn dezelfde als die uit praktijkonderzoek (beschreven in hoofdstuk een) en andere sociaal-contextuele studies die buiten genreonderzoek vallen. De volgende paragrafen zullen case-studies beschrijven die dieper ingaan op (een) bepaalde sociaal-contextuele factor(en).

2.2.5 Sociaal-contextuele casestudies: organisationele aspecten

(18)

18 onderzoeken zich vooral richten op de sociale omgeving van de schrijvers en weinig focussen op de tekst en mentale processen die bij tekstproductie een rol spelen: “veel onderzoek naar collaboratief schrijven in professionele contexten is verworden tot onderzoek van de context in plaats van onderzoek naar de effecten van contextuele aspecten op tekstproductie” (van der Mast, 1999 p. 19).

Desalniettemin zijn er studies die het effect van context op tekstproductie onderzocht hebben. Een voorbeeld daarvan is de exploratieve studie van Brown & Herndl (1986). Zij waren geïntrigeerd door het vele gebruik van onduidelijk taalgebruik van professionele schrijvers. Deze schrijvers waren op de hoogte van algemene criteria over helder schrijven, maar gebruikten desondanks veel nominalisaties en hielden vast aan een ongepaste narratieve structuur bij hun adviesrapporten, terwijl zij anders geleerd hadden. Er moest dus een andere oorzaak dan onwetendheid zijn voor hun schrijfgedrag. Volgens de onderzoekers had dit met irrationeel gedrag te maken: “We set out to define what political and psychological forces motivated the language behavior, believing that an ethnographic study of the corporate environment might reveal the information we needed.”(Brown & Herndl, 1986, p. 12). Uit hun exploratieve studie bleek dat de status van de schrijver, alsook de baanzekerheid een effect had op het gebruik van nominalisaties. Degenen die onzeker waren over hun baan en door de anderen gezien werden als zwakke schrijvers, toonden meer gebruik van nominalisaties. De nominalisaties zouden overgewaardeerd worden door de (onervaren) werkgevers: ze wilden (onbewust) laten zien dat ze verstand van zaken hadden, en hun onzekerheid verbergen. De narratieve structuur zorgde ervoor dat de schrijver de feiten neutraal kon opstellen: “it asks nothing, demands nothing. It implies neutrality on the writers’part and faith in the reader’s ability to evaluate and decide” (Brown & Herndl, 1986, p. 22). De onderzoekers stellen dat de organisatiecultuur hierbij bepalend is: “What is ‘good’ is what meets the complex needs of the language culture” ( Brown & Herndl, 1986, p. 23). Bij een verandering van context, veranderen ook de ideeën over ‘goed’ schrijven. De schrijver zet bepaalde contextaspecten om naar kennis over tekstproductie. Een verandering van organisatie, kan daardoor resulteren in een andere schrijfstijl: “Toen ik hier kwam, zeiden mensen dat ik wel aardig kon schrijven. *…+ Maar nu ben ik ook zo’n ambtenaar die van dat hermetische proza afscheidt *…+” (Neuteling & Janssen, 1999, p. 17). Volgens Brown & Herndl (1986) kan dat een vorm zijn van ‘hypercorrectie’, veroorzaakt door onzekerheid en aspiratie. Een schrijver merkt dat de context een andere manier van schrijven verlangt maar slaat daarin te ver door. Daarom is het belangrijk dat een beginneling leert om die aspecten, zoals het gebruik van nominalisaties en lijdende vorm, te doseren: “The aim should be not to eliminate the hypercorrect feature, but rather to help the writer manage it, to conform his or her practice to the norm of the culture” (Brown & Herndl, 1986, p. 24).

(19)

19 medewerkers gaven dan ook aan dat ze moeite hadden met lezen, maar dat zij door de jaren heen leesstrategieën hadden ontwikkeld om de rapporten te analyseren. In het onderzoek werden de rapporten herschreven naar “high-impact writing reports”, wat resulteerde in heldere, kortere gestructureerde rapporten. Wat opmerkelijk was, was dat deze rapporten werden gezien als

‘abnormaal’ en daardoor negatief. Zo stelde een deelnemer: “Zo schrijven wij hier niet.” Het rapport voldeed niet aan de genre verwachtingen.

De resultaten van het onderzoek lieten verassend zien dat er geen significant verschil was in de besluiten van de deelnemers bij een helder geschreven rapport ten opzichte van een ambtelijke (Suchan, 1998, p. 314). Dit werd veroorzaakt door de vele ervaring die de werknemers hadden in het analyseren van de rapporten: ze waren trots dat ze de ambtelijke rapporten konden analyseren. Door de actieve schrijfstijl van de herschreven stukken vonden de deelnemers dat ondergeschikten te ver waren gegaan in data- interpretatie, terwijl de inhoud gelijk was aan de bureaucratische rapporten (Suchan, 1998, p. 319). Dit laat zien dat een organisationele taalnorm, alsook hiërarchische rollen en

genreverwachting, een grote invloed kunnen hebben op de tekstproductie. 2.2.6 Sociaal-contextuele casestudies: individuele taakopvattingen

Naast organisationele aspecten, kunnen individuele taakopvattingen ook een effect hebben op de tekst. Twee onderzoeken die ingaan op het schrijfeffect door een verschil in individuele taakopvattingen zijn Witte & Cherry (1986) en Hafner (2010). Deze studies bevinden zich weliswaar niet in de organisationele context maar laten goed zien dat ook individuele opvattingen effect kunnen hebben op tekst. Het eerste onderzoek, van Witte & Cherry, gaat in op het uitgangspunt van een schrijver. Door middel van

tekstanalyse en hardopdenk-protocollen probeerden zij een connectie te maken tussen het uiteindelijke schrijfproduct en het schrijfproces. Leerlingen kregen de opdracht om een vakantieplaats te beschrijven. Uit de resultaten bleek dat er vier verschillende uitgangspunten waren om dit te beschrijven. De een beschreef het verhalend: “Ik was drie jaar oud toen…”, de ander beschreef alleen de plek: “Er staat een groot gebouw…”(Witte & Cherry, 1986, p. 132). Dit was het gevolg van een verschil in de keuze van topicalisatie. Uit de tekstanalayses en hardopdenk-protocollen bleek dat leerlingen die geen goed uitgangspunt konden definiëren voor hun tekstonderwerp, veel meer moeite hadden om hun tekst te structureren, zowel op globaal als lokaal niveau: “In part, the difficulty the writer appears to have with framing seems to be a product of the writer’s having trouble entering imaginatively into the rhetorical context posited by the writing assignment” (Witte & Cherry, 1986, p. 137). Degenen die geen moeite hadden met de schrijfopdracht, konden zonder moeite de retorische situatie en het retorische probleem representeren.

(20)

20 overkomen, aan de ander kant adviseren. Deze verschillende doelen zorgden ervoor dat dit genre verschillend geïnterpreteerd werd, afhankelijk van de sociale situatie: “As a result, the genre is likely to be interpreted in very different ways, according to the tacit assumptions and goals of specialist and nonspecialist readers from different professional cultures” (Hafner, 2010, p. 437). Dit laat dus zien dat naast een verschil in uitgangspunt (Witte & Cherry, 1986), een verschillend idee over het doel van de tekst, ook een effect heeft op tekstkenmerken. Omdat dit onderzoek zich bezig houdt met

beleidsteksten, zal ik in de volgende paragraaf uiteenzetten wat deze teksten precies zijn, en wat de resultaten waren van eerder sociaal-contextueel onderzoek binnen dit genre.

2.3 Sociaal, tekstueel en cognitief onderzoek naar beleidsteksten

2.3.1 Sociale kenmerken van beleidsteksten

Binnen taalbeheersing is er vanaf de jaren tachtig aandacht voor beleidscommunicatie. In de eerste jaren stonden vooral de tekstkenmerken centraal, de tweede stroom onderzoekers hielden zich bezig met het schrijfproces (Neutelings, 1994). In de jaren negentig deed Neutelings onderzoek naar het lezen van beleidsdocumenten. Bij het onderzoek naar het schrijven van beleidsteksten, dat met name is uitgevoerd door Jansen (1991) en van der Mast (1999) zijn er drie niveaus van analyses te

onderscheiden. Het eerste niveau is de sociale context van de schrijver, het tweede de cognitieve processen, het derde de tekstkenmerken van de geproduceerde tekst.

Allereerst de sociale kenmerken: wat opvallend is, is dat binnen de politiek-bestuurlijke context veel verschillende tekstsoorten te vinden zijn: nota’s, brieven, notities, beleidsplannen, rapporten, verslagen, kwartaaloverzichten, et cetera (Neutelings, 1994, p. 20). Van Schagen (1994, p. 169) stelt dat deze benaming vrij willekeurig gekozen zijn (Neutelings, 1994). Wat beleidsteksten gemeen hebben is dat “het geplande handelen van een organisatie door diezelfde organisatie wordt beschreven en

(21)

21 Fi guur 6. De sociale s chri jfomgeving van beleid s chri jvers volgens Janssen, 1991, p. 283.

In figuur 6 is te zien dat de projectgroep communiceert met externe partijen zoals het secretariaat, onderzoeksgroepen, ministers (of wethouders) en een parlement (of provincie, gemeente raad). Al deze participanten hebben verschillende belangen en verschillende ideeën over het beleid: “They all have different interests, policy goals, needs, and wishes, and they all have different ways of exerting their influence on the growing text” (Janssen, van der Mast, 2001, p. 194). Tijdens het schrijfproces van de projectgroep komen er verschillende tekstplannen, concepten en ruwe schetsen aan de orde. Het is aan de penhouder(s) om een tekstdocument te schrijven waarin consensus tussen al de partijen

gegenereerd wordt. In die zin kan het schrijven van een beleidsdocument als zeer strategisch gedefinieerd worden. Het is meestal een lang proces waarbij concepten na vele discussies constant gereviseerd worden totdat consensus bereikt is. In het begin is er een vaag idee van de vorm en inhoud van het beleidsdocument, de concepten zorgen ervoor dat dit helder wordt. Je kunt je afvragen of het nodig is om dit door middel van tekst uit te werken. Volgens Janssen & van der Mast (2001, p. 196) bleek uit interviews dat alleen praten niet voldoende was: “It was only after the text had actually been produced that progress could be made.”

2.3.2 Tekstuele kenmerken van beleidsteksten

(22)

22 beleidsteksten onderzocht, bestudeerde Van der Mast (1999) op wat voor manier tekstkenmerken bijdragen aan overeenstemming.

Hieruit bleek dat beleidsmedewerkers, zoals hierboven beschreven, collaboratief schrijven en zeer strategisch te werk gaan om consensus te bereiken. Door middel van tekstanalyse, naar aanleiding van hardopdenken en retrospectieve interviews, blijkt dat schrijvers, door middel van bijvoorbeeld

modificatie, op zo’n manier standpunten van verschillende betrokken in een zin kunnen verwerken, dat er overeenstemming ontstaat. Het voordeel van dergelijk strategisch formuleren is dat er

onderhandelingsruimte ontstaat, het nadeel is de slechte leesbaarheid. Een voorbeeld uit de praktijk is te zien in onderstaande afbeelding. In dit voorbeeld is te zien dat er een standpunt van een

commentator is opgenomen, maar in zoverre gemodificeerd dat de provincie in principe geen actie hoeft te ondernemen:

Figuur 7. Tekstuele modificatie van het standpunt van een commentator naar aanleiding van een inspraakavond (Van der Mast, 1999, p. 105).

Uit een ander onderzoek bleek eveneens dat de keuze voor een ambtelijke stijl een bewuste is (Jansen, Janssen, van Reenen, 1993). Ambtenaren kregen de opdracht hun beleidsstuk te gaan herschrijven voor een andere doelgroep, bijvoorbeeld voor jongere kinderen. Uit de herschrijvingen bleek dat ambtelijke stijlkenmerken, zoals lijdende vorm, tangconstructies en afkortingen aanzienlijk verminderd waren. Dus: “Als ambtenaren hun nota’s moeten herschrijven voor een ruimer publiek, blijken ze goed in staat te zijn een aantal stijlkenmerken van ambtelijk Nederlands te vermijden” (Jansen, Janssen, van Reenen, 1993, p. 72).

2.3.3 Cognitief onderzoek naar het schrijven van beleidsteksten

(23)

23 ambtelijk taalgebruik, zoals afzwakkingen of passieve constructies, inde rdaad veelal bewust formuleren. Dit gebeurt meestal naar aanleiding van commentaar, zowel van de projectgroep, als bijvoorbeeld adviescommissies daarbuiten (Jansen, 2001). Toen bijvoorbeeld aan een beleidsmedewerker gevraagd werd waarom “in beginsel” bij een besluit was toegevoegd legde hij uit dat je daardoor meer ruimte creëert, zodat meerdere partijen (in dat geval de provincie en een waterbedrijf) kunnen instemmen met de tekst (Van der Mast, 1999, p. 196). Uit de hardopdenkprotocollen bleek eveneens dat beleidschrijvers uit zichzelf anticiperen op commentaar. Zo noemde een beleidschrijver de toevoeging “indien dat nodig is” ‘tactiek’; hij ging ervan uit dat er zonder die toevoeging negatief commentaar zou worden geleverd. Een andere revisie bleek toegevoegd om het imago van de provincie te verbeteren: “dat heeft voor de buitenwereld dan de betekenis dat de provincie hier nogal wat waarde aan hecht en daarom wordt het even expliciet genoemd” (Van der Mast, 1999, p. 193). Toch is er naast dergelijk bewust ambtelijk taalgebruik ruimte voor begrijpelijkere taal (Van der Mast, 2006). Volgens van der Mast kunnen onbewust aangeleerde schrijfpatronen en het idee over een goede tekst een negatief effect hebben op de kwaliteit van teksten. Dit heeft te maken met de organisatie- en schrijfcultuur: “*…+deze

(24)

24

3. Methode

3.1 Onderzoeksvraag en doel

Op basis van het literatuuronderzoek blijkt dat sociaalcontextueel schrijfonderzoek mogelijke factoren beschrijft die bepalend zijn voor tekstkwaliteit, maar geen compleet beeld geeft van organisationele en individuele factoren, en in hoeverre deze bepalend zijn . Voorbeelden van organisationele aspecten zijn taal- en tekstnormen, feedback, tijdsdruk en directie- en managementverwachtingen. Onder individuele taakopvattingen vallen genrekennis- en verwachtingen, lezersgerichtheid en kennis van het doel van de tekst. Tot nu toe onderzochten studies het teksteffect van consensus en gezamenlijk schrijven, en studies erkennen dat er contextfactoren zijn die mogelijk een effect hebben op tekstkwaliteit (zie hoofdstuk twee). Door middel van diepte-interviews, waarbij ik beleidstukken bespreek met beleidsschrijvers van de gemeente Groningen, zou ik nu meer zicht willen bieden op de vraag in hoeverre individuele taakopvattingen en organisationele aspecten bepalend zijn voor tekstkeuzes van beleidschrijvers in een politiek-bestuurlijke context. Daarom wil ik antwoord geven op de volgende hoofdvraag:

Welke individuele taakopvattingen en organisationele aspecten zijn bepalend voor de tekstuele keuzes van beleidschrijvers in de politiek-bestuurlijke context van een gemeente?

Het doel van dit kwalitatieve onderzoek is om meer inzicht te krijgen in factoren die bepalend zijn voor tekstkeuzes van beleidschrijvers. De resultaten van deze studie kunnen nuttig zijn voor organisaties en schrijvers binnen een organisatie. Het zou hen bewuster kunnen maken van aspecten die bepalend zijn voor de kwaliteit van teksten. Daarnaast leveren de uitkomsten een bijdrage aan het bestaande

(25)

25

3.2 Onderzoeksgroep

3.2.1 Organisatie

Omdat dit onderzoek een beter inzicht wil bieden in factoren die bepalend zijn voor de tekstkeuzes van beleidschrijvers in een politiek-bestuurlijke context, heb ik contact gezocht met beleidschrijvers van de gemeente Groningen. Dit is een middelgrote gemeente (circa 190.340 inwoners) waar de taken van de gemeente bij acht verschillende diensten zijn onderverdeeld (zie figuur 8). Deze diensten zijn

ondergebracht in verschillende gebouwen in Groningen.

Figuur 8. Organogram van de gemeente Groningen (www.gemeente.groningen.nl, 2012)

(26)

26 Groningen, 2012). Dit zorgt ervoor dat beleidsmedewerkers verschillende taken hebben op

verschillende niveaus, met verschillende opdrachtgevers. De een schrijft vrijwel altijd voor de Gemeenteraad, terwijl de ander vooral de gemeenten in de provincie Groningen adviseert. 3.2.2 Respondenten

Hoewel bij interviews doorgaans de regel is dat je zoveel mensen moet interviewen als noodzakelijk, is het gebruikelijk om bij diepte-interviews ongeveer tien tot vijftien personen te interviewen (Kvale, 1996, p. 102). Dit heeft veelal te maken met saturatie en tijdsrestricties. Bij de selectie van respondenten heb ik specifiek rekening gehouden met ervaring en de dienst van de deelnemer. Naar verwachting zouden deze gegevens een rol kunnen spelen voor dit onderzoek. Er is niet geselecteerd op basis van geslacht en leeftijd, maar de uitkomst zou desondanks kunnen tonen dat die gegevens ook bepalend zijn voor schrijfkwaliteit. Na het uitsturen van een e-mail met belangrijke informatie over het onderzoek,

stemden er uiteindelijk elf geschikte beleidschrijvers toe, drie mannen en negen vrouwen. Aan de hand van een, door henzelf geselecteerde, beleidstekst, heb ik hen geïnterviewd. De gegevens zijn vervolgens geanonimiseerd. De deelnemers zijn starter tot senior: vier participanten hebben tussen de 2-5 jaar ervaring, vier tussen de 10-12 jaar ervaring en drie tussen de 17 en 25 jaar. Ze werken bij de volgende diensten:

-Onderwijs, Cultuur, Sport en Welzijn (OCSW (4)

-Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken (RO/EZ & RO/EZ – Stadsbeheer) (2) -Hulpverleningsdienst (HVD) bij Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) (4) -Hulpverleningsdienst (HVD) bij Brandweer Groningen (1)

3.3 Dataverzameling

3.3.1 Kwalitatief onderzoek

Dit onderzoek is kwalitatief uitgevoerd, omdat kwalitatieve methodes natuurgetrouw het handelen van een persoon in een bepaalde context kunnen analyseren. Daarnaast heeft kwalitatief onderzoek aandacht voor het effect dat context heeft op het handelen (Flick, 1998, p. 4). Dit heeft als voordeel dat de resultaten een grote variëteit kunnen laten zien door verschil in perspectief, context en sociale achtergrond van personen. De onderzoeker is hierbij onderdeel van het onderzoeksproces en an alyseert de resultaten. Kwalitatief onderzoek geldt daardoor als specifiek en interpretatief. Het geeft in hoge mate inzicht in (bewuste of onbewuste) communicatieve principes en handelingen en de daarbij achterliggende gedachtes (Flick, 1998, p. 6).

3.3.2 Discourse based retrospectief interviewen

(27)

27 te achterhalen welke aangeleerde informatie participanten gebruiken tijdens het schrijven. Dit kan bijvoorbeeld door geïnterviewden een keuzevraag te stellen: “Hier doe je X. In andere fragmenten doe je Y of Z. Zou je bij deze passage Y of Z doen in plaats van X?” (Odell & Goswami, 1981). Bij dit onderzoek dienen de beleidsteksten als middel om op tekstueel niveau aan te wijzen welke kenmerken het gevolg zijn van bepaalde factoren. Daarnaast dienen de beleidsteksten voor de participanten als hulpmiddel om hun schrijfervaringen te kunnen beschrijven, zodat zij geen algemene ervaringen hoeven schetsen. Een nadeel van retrospectief interviewen is volgens Green & Higgins (1994, p. 119) dat achteraf praten over een geschreven tekst lastig is vanwege de beperkte capaciteit van het korte termijn geheugen. De informatie zou onvolledig of verkeerd kunnen zijn door de tijd tussen het daadwerkelijke schrijven en het interview (Green & Higgins, 1994, p. 120). Het is belangrijk dat er zo weinig mogelijk tijd zit tussen het schrijven van de tekst en het interview. Daarom heb ik de respondenten gevraagd om hun laatst geschreven beleidsstuk te sturen. Sommige teksten waren helaas enkele maanden oud, waardoor het voor de participanten lastiger was om het schrijfproces te herinneren. Verder kan het zijn dat een proefpersoon sociaal gewenste antwoorden wil geven, omdat hij/zij denkt dat de bekwaamheid van de schrijver centraal staat (Green & Higgins, 1994, p. 121). Het doel van het interview is daarom vooraf uitgelegd. Volgens Green & Higgins (1994) is het ook van belang om in te gaan op een specifieke tekst, omdat praten over een concrete schrijfervaring makkelijker is dan het beschrijven van schrijfervaringen in het algemeen.

3.3.3. De interviewvragen

Aangezien tekstkeuzes veelal impliciet gemaakt worden, is een trechterpatroon gehanteerd voor de volgorde van vragen, van ‘breed’ naar ‘smal’(Emans, 1986, p. 129). Het interview begint met globale vragen en eindigt met vragen over de beleidstekst, en vragen over de factoren die eventueel bepalend zijn voor tekstkenmerken. Het interview is semigestructureerd (Lindlof, Taylor, 2011): bij de globale vragen staat alleen de beginvraag vast en de volgorde van het bespreken van de factoren was

afhankelijk van de input van de geïnterviewde en de meegebrachte beleidstekst. Een voordeel hiervan is dat de respondenten de ruimte hebben om eigen ideeën en relevante zaken te melden. Een nadeel is dat de deelnemer kan afdwalen. Het was mijn taak om op een goede manier vragen te stellen, vragen te herformuleren, luisteren naar de antwoorden, controleren of mijn interpretatie van de antwoorden klopte en vragen van respondenten te beantwoorden.

(28)

28

Individuele taakopvatting:

 Doel van de tekst (Janssen, 1991, van der Mast, 1999, Janssen & Schilperoord, 1992) Voorbeelden zijn harmoniseren, overleggen en consensus genereren. Bepalen in hoeverre beleidschrijvers het doel of de doelen voor ogen hebben, door wie dat wordt bepaald en op wat voor manier dit de tekst beïnvloedt.

 Doelgroep (Janssen, 2001, Jansen, Janssen, van Reenen, 1993, Witte & Cherry , 1993) Voorbeelden zijn het college, de gemeenteraad of een wethouder. Beantwoorden of de doelgroepen per schrijftaak verschillen en of dit bepalend is voor de stijl en de structuur.  Achtergrondkennis (Flower & Hayes, 1981, Witte & Cherry, 1993)

De mate waarin beleidschrijvers kennis hebben van het onderwerp, de betrokkenen en de eventuele politieke gevoeligheden, en in welke mate dit bepalend is voor de tekst.

 Tekstaanpak (Janssen & Schilperoord, 1992)

De manier en het moment waarop beleidschrijvers beginnen met schrijven en het verdere verloop van het schrijfproces. Vervolgens bepalen of dat een effect heeft op de schrijfkwaliteit.  Tekstvoorkeur (Johns et al. 2006, Janssen & Schilperoord, 1992)

Bepalen of beleidschrijvers een bepaalde voorkeur hebben voor een structuur (opbouw, bondig of uitgebreid ed.) en/of stijl (concreet, abstract, lijdend, actief ed.) en of dat in de tekst naar voren komt.

 Eigen tekstbeoordeling (Suchan, 1998)

De mate van tevredenheid van beleidschrijvers over hun eigen tekst. Bepalen op wat voor manier die tevredenheid/ontevredenheid de tekst beïnvloed.

Organisationele aspecten:

 Feedback (Janssen, Van de Grift, 1997, Janssen, van Etten, 1999)

De mate waarin beleidschrijvers commentaar krijgen van collega’s en in hoeverre zij vervolgens hun teksten aanpassen.

 Voorbeelddocumenten (Freed, Broadhead, 1987, Janssen, 2001, Cornelis, 2001)

In hoeverre formats, protocollen of schrijfwijzers bepalend zijn voor de tekstkwaliteit aangezien deze voorschrijven aan welke eisen een tekst zou moeten voldoen.

 Hoeveelheid tijd (Janssen, van de Grift, 1997)

Bepalen of beleidschrijvers voldoende tijd hebben voor het schrijven van beleidstukken en of dat bepalend is voor de tekst.

 Consensus (Janssen, 1991, van der Mast, 1999)

Op wat voor manier het bereiken van overeenstemming bepalend is, omdat opinies en verantwoordelijkheden daardoor afgezwakt kunnen worden.

 Organisatienorm (Van der Mast, 2006, Janssen, van de Grift, 1997)

(29)

29  Collaboratief schrijven (Janssen, 1991, van der Mast, 1999)

Op wat voor manier beleidschrijvers samen werken aan een beleidstekst en of er een (tekst) verschil is tussen samen schrijven en individueel.

De beleidsteksten bleken tijdens het interview erg functioneel: respondenten konden daarmee concreet aantonen wanneer zij welke tekstkeuze(s) maakten en waarom. Bovendien bleek een enkele keer dat deelnemers eerst een algemeen antwoord hadden (‘ik schrijf altijd in de wij-vorm’) terwijl de tekst dat vervolgens weersprak. Van der Mast (1991, p. 331) geeft in zijn boek aan dat de schrijvers zich goed wisten te herinneren wat er met de tekst was gebeurd en waarom. De geïnterviewden van dit

onderzoek waren eveneens goed in staat om antwoord te geven op retrospectieve vragen. Het stellen van dergelijke vragen gebeurde naar aanleiding van eigen tekstanalyse of na een besproken aspect (zoals ‘tijdsdruk). De elf interviews vonden plaats op de werkplek van de deelnemer en duurden ongeveer een uur.

3.4 Analyseprocedure

Tijdens de interviews maakte ik aantekeningen en nam ik met een voice-recorder het gesprokene op. De interviews heb ik vervolgens uitgeschreven tot protocollen, deels samenvattend, deels letterlijk, volgens Nederlandse schrijfwijze. Enkele passages, voornamelijk social talk, zijn vanwege de irrelevantie niet opgenomen in de protocollen. De protocollen heb ik vervolgens, in samenhang met de beleidsteksten, geanalyseerd. Na het uitschrijven van de interviews ben ik begonnen met het creëren van categorieën en codes op basis van de twaalf geoperationaliseerde thema’s. Het is binnen kwalitatief onderzoek gebruikelijk om op een dergelijke manier data te systematiseren (Lindlof & Taylor, 2011, p. 246). Dit is ontstaan vanuit de zogenaamde ‘grounded theory approach’ die in 1967 geïntroduceerd is door Barney Glaser en Anselm Strauss (Lindlof & Taylor, 2011, p. 250).

Een categorie is een overkoepelende term voor gelijksoortige data. Die data is onder te verdelen in codes, die nog specifieker bepaalde thema’s inhouden. Bij een categorie kunnen er uitspraken uit de interviews als voorbeelden worden genoemd (Lindlof & Taylor, 2011, p. 248). Tijdens het doorzoeken van data zijn er ook nog andere categorieën ontstaan. Het categoriseren van data is een iteratief proces, waarbij je de data meerdere malen analyseert en nieuwe categorieën of codes formuleert,

(30)

30

4. Resultaten interviews

Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten van de interviews met beleidschrijvers, om te bepalen welke individuele taakopvattingen en organisationele aspecten bepalend zijn voor tekstkeuzes van

beleidschrijvers in een politiek-bestuurlijke omgeving. De antwoorden op de vragen uit de interviews en de tekstfragmenten die deze antwoorden ondersteunen, zijn verdeeld in verschillende factoren (de paragrafen) die bepalend bleken voor tekstkeuzes. Achter elk citaat zijn cijfers weergegeven die corresponderen met de geanonimiseerde respondent(en). Wanneer de inhoud herleidbaar is tot een respondent, is de tekst vervangen door (***).

4.1 Doel & doelgroep beleidstekst

4.1.1 Tekstdoel kan veranderen en breed interpretabel zijn

De beleidsteksten die door de geïnterviewden waren meegebracht hadden verschillende namen, namelijk basisnota, memo, plan van aanpak, visie (2x), startnotitie, besluitnota, hoofdlijnen jaarplan, implementatieplan, rapportage en leidraad. Een geïnterviewde vertelt dat het implementatieplan ook ‘plan van aanpak’ had kunnen heten en dat dergelijke benamingen vaak niet vastliggen: “Je denkt als je hier komt, dat vaststaat wat een memo is en een notitie maar dat is helemaal niet zo. Het verschilt per afdeling en individuele tekstschrijver. Hoe die de teksten opzet en aanpakt” [8]. Een beleidschrijver bepaalt die naam voornamelijk op basis van het doel van de tekst en de verwachting naar de doelgroep toe. Zo vertelt dezelfde geïnterviewde: “Het gevoel eromheen is heel anders als je het discussienotitie noemt, dan weet je doelgroep dat ze er nog een mening over mogen hebben en staan ze er anders in dan als je het beleidsnotitie noemt” [8].

Zes respondenten gaven aan dat het doel van een beleidstekst vaak niet vanaf het begin vaststaat en gedurende het besluit- en schrijfproces kan veranderen [1,5,6,8,10,11]. De vraag voor een beleidstuk komt meestal van de wethouder van de desbetreffende dienst, via de leidinggevende. Het kan zijn dat die vraag weer vanuit de landelijke politiek is uitgezet, vanuit de provincie of vanuit de gemeente Groningen. Verder kan de gemeenteraad aan een wethouder opheldering vragen over een politieke kwestie of een eerder beleidstuk. Binnen een politiek-bestuurlijke context komt het voor dat die vraag niet helemaal is uitgewerkt, omdat een beleidsmedewerker dient te adviseren en verschillende keuzes duidelijk moet maken. Het kan moeilijk zijn om in te schatten in hoeverre die keuzes in de tekst naar voren moeten komen: “Als je voor B en W schrijft, moet je goed motiveren wat ze te kiezen hebben, maar soms krijg ik terug: je moet zo weinig mogelijk schrijven, dat weten ze al, laat ze zelf maar

(31)

31 Ik heb wel zes verschillende opties gehad omdat de opdracht voor het onderzoek twee keer gewijzigd is. Je wil veel vertellen in een tekst en alles wel even aanstippen” *5+. Een andere beleidschrijver noemt eveneens dat de inhoud van een stuk niet meteen duidelijk is: “Je weet dat je een besluitnota moet maken, maar je weet niet precies wat je erin moet zetten“ [6]. Vier respondenten geven aan dat er voor de beleidstukken naar de gemeenteraad veel aandacht is voor het verduidelijken van de opdracht, doelen en verwachtingen, omdat geëist wordt dat stukken helder zijn [4,8,9,11]. “Alles moet nu SMART: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden” [4].

Toch blijkt hieruit dat de opdracht en het doel soms niet vanaf het begin vaststaat, en dat het schrijven daardoor bemoeilijkt wordt.

4.1.2 Meerdere doelen in ambtelijk proces

Een beleidstuk heeft vaak meerdere doelen, aldus vijf respondenten [2,4,5,6,8]. Een tekst voor het college en de gemeenteraad heeft ten eerste als doel dat het college kennis moet nemen van de inhoud dan wel de inhoud vast moet stellen. De raad moet het stuk goedkeuren. De tekstinhoud kan vervolgens ook nog meerdere doelen hebben: “Het doel was deels informeren en deels hadden we ook een

discussie willen voeren. En deels op een paar punten het college punten laten vaststellen” *6+. Voordat de tekst bij het college komt, gaat de tekst door het ‘ambtelijk proces’ en wordt deze bekeken door verschillende betrokkenen, zoals collega’s leidinggevenden en wethouders. Hierdoor kan het tekstdoel veranderen en meerdelig worden [2,5,6,7,8,9,11]. “ Mijn doel was de informatieset vaststellen, en de brief aan de raad voor elkaar krijgen. Dat was mijn opdracht. Maar de wethouders wilden de rest van het college informeren, dat is ook logisch. Vervolgens zegt mijn directeur: in de presentatie staan discussiepunten, die wil ik ook met het college bespreken. Dus iedereen zit er ande rs in en dan gaat het schuiven” *6+.

Om het stuk vastgesteld te krijgen moet je schipperen tussen verschillende betrokken collega’s: “Ik moest dit neerleggen in het MT regionaal bureau, regionaal MT, commandanten overleg, directieoverleg hulpverleningsdienst, dagelijks bestuur, 23 burgemeesters, en daarna 23 colleges van B en W. En elke keer moest ik weer wat anders, dus ik ben mee gaan laveren want het doel voor mij was: het stuk vastgesteld krijgen” *8+. Door verschillende input van betrokkenen kan het stuk negatief veranderen: “Dat is wel irritant, er bemoeien zich veel mensen met mijn stuk en ik neem dat vaak over, maar daardoor gaat je tekst juist rammelen, dan is de structuur niet meer logisch. Dat doe ik niet goed genoeg, daar moet ik wel wat standvastiger in zijn. Maar als een wethouder zegt dat het anders moet, dan doe je dat.” *6+. Omdat verschillende betrokkenen een ander doel hebben, zorgt dat ervoor dat de tekst meerdere doelen kan bevatten en complexer wordt. Het ‘ambtelijke proces’ is daardoor bepalend voor tekstkeuzes.

(32)

32 schuiven en ook de ontvanger informeren” [2]. Hierdoor begint de tekst niet meteen met een antwoord naar de ontvanger, maar met een opsomming van eerder genoemde redenen voor subsidie. “Mijn directeur kent de details van de inhoud niet, dus daarover moet ik haar eerst informeren” [2]. Het daadwerkelijke antwoord is daardoor op de tweede pagina te vinden. Hieronder volgt het betreffende deel uit de brief, met het antwoord voor de ontvanger dikgedrukt.

Dit tekstfragment laat zien dat meerdere doelen bepalend zijn voor tekstkeuzes van beleidschrijvers. Omdat bovengenoemde beleidschrijver niet alleen antwoord moet geven op de vraag, maar ook haar directeur moet informeren over de gemaakte keuze, begint de brief niet meteen met een antwoord, maar met een uitleg over de gemaakte keuze voor het toestemmen van subsidie. Het ambtelijk proces zorgt er dus voor dat doelen van een tekst meerledig worden.

4.1.3 Rekening houden met doelgroep(en)

Wanneer een tekst meerdere doelen heeft, zijn er meestal ook meerdere doelgroepen aan de tekst verbonden. Een uitvoeringsplan, implementatieplan, plan van aanpak of leidraad moet niet alleen politiek vastgesteld worden door het college, de raad of gemeenten in de provincie, maar is daarnaast

Geachte (***),

Eind September heeft u namens (***) een brief gestuurd aan wethouder (***). Hierin vraagt u haar om ook vanaf 2012 (***). U geeft daarbij een aantal inhoudelijke redenen dat uw pleidooi

ondersteunt.

Kort samengevat geeft u aan dat het een goede actie betreft waarbij meerdere doelen bereikt worden:

mantelzorgers worden bereikt en van daaruit kan contact worden onderhouden, mantelzorgers voelen zich gewaardeerd,

mantelzorgers worden gestimuleerd om ontspannende activiteiten te ondernemen waardoor zij misschien “de batterij weer op kunnen laden”,

mantelzorgers ontdekken de weg naar (***) en de (ondersteunings)mogelijkheden van (***) en het (***).

Ook vanuit het gemeentelijke (***) en daarbinnen het prestatieveld (***) zijn wij verheugd om te constateren dat met de (***) “het mes aan twee (of wel vier) kanten snijdt”.

Zoals bekend is de (***) de afgelopen twee jaar betaald vanuit de resterende

mantelzorgcomplimentgelden die vanuit het Rijk eenmalig zijn overgeheveld naar gemeenten. Deze complimentgelden waren incidenteel. Daarom hebben wij binnen de financiële middelen (***) gezocht naar mogelijkheden om deze succesvolle activiteit te continueren. En dat is gelukt door binnen de financiële kaders voor 2012 anders te prioriteren en daardoor ruimte te creëren. Inmiddels heeft de Gemeenteraad de begroting voor 2012 goedgekeurd. Dat betekent dus dat de (***) voor

(33)

33 ook bedoeld voor de uitvoering, als werkdocument. Vanwege efficiëntie is het meestal één tekst: “Het is een stuk voor vergunningverleners. Daarnaast is het een stuk voor de adviseurs (brandweer, politie) en ook voor de ambtenaar rampenbestrijding, van de openbare orde en veiligheid. En wie het goed moeten keuren zijn de 23 gemeentes” *10+. Een van de respondenten bracht een basisnota mee; een

overkoepelende provinciale visie die bedoeld is voor de verschillende gemeentes. Omdat een dergelijke basisnota voor verschillende gemeentes geschreven is moet je goed nadenken over het kader: “Je moet het beleidskader schetsen, hoe denkt de gemeente, wat is de visie die erachter zit? Daar begin je

eigenlijk mee, die kan heel verschillend zijn per gemeente” *1+.

De doelgroep is bepalend voor tekstkeuzes van beleidschrijvers. Ten eerste omdat de toon van de tekst aangepast wordt aan de ontvanger. Het tekstfragment in de vorige subparagraaf heeft een formele toon omdat de respondent rekening had gehouden met de schrijfstijl van de ontvanger: “De ontvanger is zelf best formeel. Die heeft van die zinnen met: “te doen voortzetten”. Dus ik hoef aan hem geen briefje te schrijven: “Ha, het gaat door volgend jaar. Hartstikke fijn hè? Groeten”. “Dat zou ik nooit in mijn hoofd halen” *2+. Een andere respondent legt eveneens uit op wat voor manier zij rekening houdt met de doelgroep, in dit geval de 23 gemeentes. De GGD heeft voor de gemeentes in de provincie een adviserende rol, maar wil daarin niet al te ver gaan: “In deze startnotitie moet het niet zo zijn dat de GGD alles bedacht heeft en wel even komt vertellen hoe het moet. Dat mag absoluut niet de associatie zijn, en dat is ook niet het geval. In die zin probeer je ingetogen te schrijven zonder te vergeten dat je ook trots op jezelf bent en dat je kwaliteit levert” [5].

Dit zorgt ervoor dat de tekst feitelijk geschreven is. “Eigenlijk kan je ook zeggen: wij hebben de basisnota opgesteld en voor jullie klaargemaakt maar hierbij kiezen we heel erg voor de rol als ondersteuner van de gemeente” *5+. Hieronder een gedeelte van de startnotitie waaruit blijkt dat de tekst geschreven is vanuit de gemeente, en niet vanuit de GGD:

Bovenstaand fragment geeft weer dat het uitgangspunt van de tekst afhankelijk is van de doelgroep. Omdat de beleidschrijver de adviesrol van de GGD beperkt naar voren wil laten komen, schrijft de respondent de tekst voornamelijk vanuit de Gemeente en het Rijk.

Naast het aanpassen van de toon van de tekst en het uitgangspunt, houden beleidschrijvers ook qua Gemeenten zijn verplicht om binnen twee jaar na het verschijnen van de Rijksnota een nota

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het gesprek is vooral gericht op de toekomst, waarbij geleerd wordt van het verleden en verwachtingen op elkaar afgestemd worden en aandacht is voor persoonlijke ontwikkeling..

'wethouder Burgers (wijchen)'; 'wethouder Koers (zevenaar)'; 'wethouder Klompberg (rheden)'; 'wethouder Breunissen (westervoort)'; 'wethouder duurzaamheid (rozendaal)';

Op dit moment, anno 2016, kan nog een aantal locaties in het centrum concreet benoemd worden waar ter voltooiing van de "Ontwikkelingsvisie centrumgebied gemeente Goirle

Problemen die in aanmerking komen voor buurtbemiddeling zijn altijd problemen waar de politie of justitie nog geen rol speelt, maar waar wel een derde partij nodig is om tot

De Toezichtinformatie Kinderopvang Gemeente Goirle 2016 (zie bijlage) laat zien dat onze processen op orde zijn, de inspecties worden uitgevoerd en de handhavingsverplichting

De Toezichtinformatie Kinderopvang Gemeente Goirle 2016 (zie bijlage) laat zien dat onze processen op orde zijn, de inspecties worden uitgevoerd en de handhavingsverplichting

Het vallen betekent lang niet altijd het einde van de politieke carrière of een belemmering daarvoor, zo bleek in hoofdstuk 2. In een aantal gevallen is er een terugkeer als

Lage snelheid verkeer = positieve bijdrage verkeersveiligheid: wachten op inhalen fietsers Dwars profiel voldoet aan inrichtingskenmerken ETW type II van Mobiliteitsplan.