• No results found

Het verband tussen economische ongelijkheid, welzijn & Degrowth: Zouden we Degrowth-herverdelingsmaatregelen moeten doorvoeren om het welzijn te verhogen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen economische ongelijkheid, welzijn & Degrowth: Zouden we Degrowth-herverdelingsmaatregelen moeten doorvoeren om het welzijn te verhogen?"

Copied!
94
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Truike Geerts

Het verband tussen economische ongelijkheid, welzijn & Degrowth:

Zouden we Degrowth-herverdelingsmaatregelen moeten doorvoeren om het welzijn te

verhogen?

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de moraalwetenschappen

2019 - 2020

(2)
(3)

Preambule

(4)

Dankwoord

Ik zou graag vrienden, familie en collega’s bedanken die dankzij gesprekken, discussies en gedachtewisselingen op een indirecte wijze bijgedragen hebben aan deze masterproef. Maar mijn grootste dank gaat uit naar mijn mama (Reinhilde), Thomas, Lazlo en Shade die me steeds moreel gesteund hebben tijdens het schrijfproces. Ook een welgemeende merci aan promotor prof. dr. Tom Claes die zich nooit vragen stelde bij de langdurigheid van dit proces.

(5)

Voorwoord

Beste lezer,

In deze masterproef breng ik drie thema’s (economische ongelijkheid, welzijn en Degrowth) die me erg intrigeren in verband met elkaar. Al sinds lange tijd ben ik begaan met het thema economische ongelijkheid. Ik sta bij wijze van spreken elke dag opnieuw versteld van het feit dat in welvarende westerse landen de economische ongelijkheid best wel groot is en dit als normaal beschouwd wordt door de meeste politici, maar ook door veel mensen in mijn omgeving. Dat heeft denk ik te maken met het politiek-economische beleid dat gevoerd wordt, waarin het streven naar groei, een focus op welvaart en het individu centraal staan en er te weinig aandacht is voor het fenomeen economische ongelijkheid. Dat terwijl ik niet de indruk heb dat welvaart, economische groei of economische ongelijkheid noodzakelijk leidt tot meer welzijn. Het tegendeel lijkt me eerder het geval. Speurwerk hierrond bracht me tot complexe maatschappelijke problemen en moeilijke vraagstukken waarvoor ik niet direct een antwoord vond en lange tijd niet goed wist wel standpunt in te nemen of welke oplossingen er mogelijk waren. Het Degrowth-thema is echter recent op mijn pad gekomen en biedt voor mij een veelbelovend toekomstperspectief en concrete uitwegen voor problemen gerelateerd aan economische ongelijkheid en welzijn die we vandaag de dag kennen.

Ik heb me daarom verdiept in deze drie thema’s wat tot gevolg heeft dat deze masterproef een breed overzichtswerk is met relevante lectuur over economische ongelijkheid, welzijn, Degrowth en het verband tussen deze thema’s. Aangezien het deel waarin ik mijn onderzoeksvraag behandel redelijk algemeen blijft, hoop ik dat deze masterproef in de toekomst ter inspiratie kan dienen voor verder onderzoek met betrekking tot deze thema’s. Vandaar dat ik op het einde ook suggesties hier ook suggesties voor doe.

Bij deze weet u ongeveer waar u zich aan kan verwachten. Truike Geerts

(6)

Inhoudsopgave

Preambule ... 3 Dankwoord ... 4 Voorwoord ... 5 Inhoudsopgave ... 6 Inleiding ... 8

Deel 1 Economische ongelijkheid en welzijn ... 10

1.1 Economische ongelijkheid ... 10

1.1.1 Definitie ... 11

1.1.2 Economische ongelijkheid vandaag ... 11

1.1.3 Welke factoren hebben een invloed op economische ongelijkheid? ... 13

1.1.4 Is economische ongelijkheid wenselijk? ... 18

1.1.5 Conclusie ... 25

1.2 Welzijn ... 26

1.2.1 Definitie ... 26

1.2.2 Welzijn, een vakoverschrijdend begrip ... 27

1.2.3 Welzijn in de moraalfilosofie ... 28

1.2.4 Welzijn vandaag ... 32

1.2.5 Indicatoren van welzijn ... 33

1.2.6 Conclusie ... 34

1.3 Verband tussen economische ongelijkheid en welzijn ... 34

1.3.1 Onderzoek naar het verband tussen economische ongelijkheid op welzijn ... 35

1.3.2 Gevolgen van economische ongelijkheid die impact hebben op het welzijn ... 36

1.3.3 Economische ongelijkheid en welzijn op systeemniveau ... 39

1.3.4 Conclusie ... 40

DEEL 2: De Degrowth-beweging: Groei, welzijn en economische ongelijkheid ... 41

2.1 Definitie ... 42

2.2 De oorsprong van de Degrowth-beweging ... 44

2.3 Degrowth en welzijn ... 46

2.4 Sociale limieten van groei ... 47

2.5 Kritiek op de huidige politieke en maatschappelijke structuren... 49

(7)

DEEL 3: Zouden we Degrowth-herverdelingsmaatregelen moeten doorvoeren om het welzijn te verhogen? ... 54 3.1 Inleiding ... 54 3.2 Degrowth-maatregelen ... 55 3.2.1 Basisinkomen ... 55 3.2.2 Maximuminkomen ... 61 3.2.3 Belasting op luxegoederen ... 68 3.2.4 Conclusie ... 72

3.3 Zouden we Degrowth-herverdelingsmaatregelen moeten doorvoeren om het welzijn te verhogen? ... 73

DEEL 4: Uitdagingen voor de toekomst en suggesties voor verder onderzoek ... 76

4.1 Uitdagingen voor de toekomst ... 76

4.1.1 De COVID19-crisis en de “back-to-normal-fallacy” ... 76

4.1.2 Uitdagingen gerelateerd aan de normaliteit van economische groei en economische ongelijkheid ... 77

4.2 Suggesties voor verder onderzoek ... 78

4.2.1 Verder onderzoek gerelateerd aan de herverdelings-maatregelen... 78

4.2.2 (Moraal)filosofie en Degrowth ... 79

4.2.3 Limitarianism en Degrowth ... 79

Conclusie ... 81

Bronnen ... 84

Woordenaantal 1 (inleiding + corpus + conclusie): 29.696 Woordenaantal 2 (volledige masterproef): 30.463

(8)

Inleiding

De economische ongelijkheid in westerse landen is erg groot en neemt toe. De welvaart ook, maar het welzijn van mensen niet. Dit is te wijten aan complexe maatschappelijke tendensen en allerlei politiek-economische factoren. Er zijn verschillende argumenten aan te brengen die de wenselijkheid van een (groeiende) economische ongelijkheid in vraag stellen. Eén van die argumenten houdt in dat het huidige politiek-economische beleid te veel focust op welvaart en economische groei en te weinig op welzijn. Het welzijnsniveau stagneerde immers enkele decennia gelden al en is in België zelfs gedaald. Welvaart staat dus niet gelijk aan welzijn. Deze evolutie is mogelijks te verklaren door een negatief verband tussen economische ongelijkheid en welzijn. Maar wat betekenen deze twee concepten precies en waarom zijn ze van belang? Hoe staan deze twee fenomenen in verhouding tot elkaar en hoe valt het verband te verklaren? En zijn er binnen deze complexe situatie ook mogelijkheden om het welzijn terug te boosten?

De recent opkomende beweging met de naam Degrowth biedt mogelijks antwoorden. Degrowth-denkers hebben een alternatieve samenleving voor ogen, waarin welzijn de leidraad hoort te zijn voor de organisatie van het politieke, economische en financiële beleid en dat ter vervanging van het economische groeimodel. Een maatschappij waarin alle samenlevingsstructuren anders zijn en er andere regels en wetten gelden. Om die maatschappij te bekomen stellen Degrowth-denkers maatregelen voor die een rechtvaardige traditie naar een samenleving waarin welzijn centraal staat mogelijk zouden maken. Een basisinkomen, een maximuminkomen en het belasten van luxeproducten zijn voorbeelden van dergelijke maatregelen en zouden bovendien een antwoord kunnen bieden op complexe problemen gerelateerd aan economische ongelijkheid en welzijn. Deze drie maatregelen worden in deze masterproef onder de loep genomen. De volgende onderzoeksvraag staat bij deze analyse centraal: “Zouden we Degrowth-herverdelingsmaatregelen moeten doorvoeren om het welzijn

te verhogen?”.

Deze masterproef is een overzichtswerk dat de concepten economische ongelijkheid, welzijn en Degrowth met elkaar in verband brengt, complexe problemen hieraan gerelateerd blootlegt en aankaart en alternatieven suggereert.

Deel 1: Economische ongelijkheid en welzijn vormt een breed overzichtswerk van de concepten

economische ongelijkheid en welzijn. Eerst volgt in hoofdstuk 1 een analyse van het concept economische ongelijkheid, waarin de huidige cijfers over economische ongelijkheid onder de loep

(9)

fenomeen. In hoofdstuk 2 gebeurt hetzelfde met het concept welzijn. Het welzijn vandaag de dag komt aan bod. De betekenis en rol van welzijn binnen verschillende vakgebieden wordt beschreven en er wordt kort ingegaan op indicatoren voor welzijn. In hoofdstuk 3 worden de twee begrippen met elkaar in verband gebracht door dieper in te gaan op onderzoeken naar deze relatie. De betekenis van dit verband op beleidsniveau wordt besproken alsook de gevolgen van economische ongelijkheid die een (negatieve) impact hebben op het welzijn.

Deel 2: De Degrowth-beweging: Groei, welzijn en economische ongelijkheid is een introductie tot het

Degrowth-gedachtegoed. Degrowth wordt hier uitgebreid gedefinieerd en er wordt dieper ingegaan op de grondslagen van de Degrowth-beweging en hun kritiek op maatschappelijke structuren waarin een focus op economische groei centraal staat. De sociale grenzen van de groei komen aan bod, alsook de betekenis van welzijn en economische ongelijkheid voor de Degrowth-beweging.

Deel 3: Zouden we Degrowth-herverdelingsmaatregelen moeten doorvoeren om het welzijn te verhogen? vormt de kern van deze masterproef waarin de onderzoeksvraag in de titel beantwoord

wordt. De volgende drie herverdelingsmaatregelen maken deel uit van de analyse: een maximumloon, een basisinkomen en het belasten van luxegoederen. De analyse wordt uitgevoerd door het concept van naderbij te bekijken, een inschatting te maken van de impact op welzijn van deze maatregel, bestaande voorbeelden aan te halen en kritiek op het doorvoeren ervan van naderbij te bekijken.

Deel 4: Uitdagingen voor de toekomst en suggesties voor verder onderzoek is het afsluitend deel van

deze meesterproef. Daarin worden enkele maatschappelijke uitdagingen geschetst met betrekking tot de voorgaande bevindingen en worden er enkele suggesties gedaan voor verder onderzoek.

(10)

Deel 1 Economische ongelijkheid en welzijn

“COVID-19 will raise inequality if past pandemics are a guide.” (Furceri et al., 2020, online) Dat was de titel van een artikel dat ik recent las. Furceri et al. (2020, online) poneren dat grote epidemieën in het verleden steeds een negatieve impact hadden op inkomensongelijkheid waarbij vooral de armsten in onze samenleving financieel getroffen werden. Dat is geen veelbelovend vooruitzicht. Zeker niet omdat er een aantoonbaar verband is tussen economische ongelijkheid en welzijn en omdat economische ongelijkheid in westerse landen ook los van epidemieën stijgt. De manier waarop onze huidige samenleving georganiseerd is, lijkt dus niet zo bestand tegen dergelijke gezondsheidscrisissen en economische schokken die deze crisissen met zich meebrengen. Ervan uitgaande dat stijgende economische ongelijkheid ongewenst is natuurlijk. Er is echter een nieuw opkomende beweging, Degrowth genaamd, die een alternatieve samenleving voor ogen heeft, waarin welzijn de leidraad hoort te zijn voor de organisatie van het politieke, economische en financiële beleid en dat ter vervanging van het economische groeimodel. Degrowth-denkers hebben dus een heel ander soort samenleving voor ogen dan de maatschappij waarin wij vandaag in leven. Een maatschappij waarin alle samenlevingsstructuren anders zijn en er andere regels en wetten gelden.

In deel 2 zal ik de Degrowth-beweging voorstellen en in deel 3 van deze masterproef neem ik enkele Degrowth-maatregelen kritisch onder de loep. Eerst zal ik in dit eerste deel dieper ingaan op de betekenis van de begrippen economische ongelijkheid (hoofdstuk 1.1) en welzijn (hoofdstuk 1.2) en zal ik ook toelichten hoe ze in verband staan met elkaar (hoofdstuk 1.3).

1.1 Economische ongelijkheid

In dit hoofdstuk zak ik het concept economische ongelijkheid analyseren. In 1.1.1 ga ik dieper in op de definitie van dit concept. Nadien, in 1.1.2 volgt een overzicht van de huidige cijfers over economische ongelijkheid. Welke factoren hebben een invloed op economische ongelijkheid? Is de centrale vraag in deel 1.1.3. Vooraleer ik tot een conclusie over ga, onderzoek ik in 1.1.4 de wenselijkheid van economische ongelijkheid.

(11)

1.1.1 Definitie

Economische ongelijkheid heeft betrekking op de verschillen tussen de inkomens en de rijkdom van individuen. Die verschillen kunnen binnen landsgrenzen bekeken worden, door verschillende bevolkingsgroepen met elkaar te vergelijken bijvoorbeeld. Maar ook tussen landen kan economische ongelijkheid onderzocht en gemeten worden. De meeste literatuur over economische ongelijkheid gaat over inkomensongelijkheid. Inkomensongelijkheid slaat op de verdeling van het inkomen tussen mensen. Een inkomen kan je niet enkel verkrijgen uit arbeid (loon), maar ook uit kapitaal. Kapitaalinkomens bestaan onder andere uit de het geld dat je krijgt voor de huur van een huis dat je bezit, maar omvatten ook inkomens uit rente (op spaargeld), dividenden en royalty's. Een inkomen kan je dus op basis van diensten genereren, maar ook op basis van het geld dat je al hebt en op basis van eigendom. Bij vermogensongelijkheid wordt er rekening gehouden met het inkomen dat je hebt opgebouwd (en de bezittingen die je daarmee gekocht hebt), maar ook met het geld dat je verkregen hebt door een erfenis bijvoorbeeld. Schulden en leningen horen ook bij het vermogen, dus daar wordt ook rekening mee gehouden bij het in kaart brengen van vermogensongelijkheid (Keeley, 2015, pp. 18-21).

Vermogensongelijkheid is dus moeilijker te meten omdat het niet vanzelfsprekend is om een inschatting te maken van het vermogen of hier cijfers over te verkrijgen. Er is echter steeds meer interesse vanuit de wetenschap om ook hier meer zicht op te krijgen en grote ongelijkheden aan te kaarten. Het vermogen van een individu is immers gemiddeld een stuk groter dan het inkomen en is meestal nog meer ongelijk verdeeld. Vermogensongelijkheid is dus over het algemeen groter dan inkomensongelijkheid (Keeley, 2015, p. 21). Volgens Brian Keeley, auteur van een rapport van de OECD, moeten we die vermogensongelijkheid in de gaten houden: “Wealth can, in itself, generate income, and so as wealth inequalities widen, they, in turn, fuel income inequalities. And as wealth is a source of investment, widening inequalities mean a growing gap between rich and poor in their abilities to take advantage of investment opportunities” (Keeley, 2015, p. 21). Vermogensongelijkheid voedt dus de inkomensongelijkheid en is iets waar we rekening mee moeten houden als we het fenomeen van economische ongelijkheid willen bestuderen.

1.1.2 Economische ongelijkheid vandaag

De globale economische ongelijkheid is groot. Een typische manier om deze ongelijkheid te visualiseren is door een bepaald percentage uit de bevolking te nemen (bijv. de armste 10%) en dit te vergelijken met het vermogen dat zij tot hun beschikking hebben in verhouding met de totale rijkdom

(12)

op aarde. Op die manier kunnen we onder andere deze bevindingen stellen op basis van cijfers uit het Global Wealth Report van Credit Suisse in 2019 groot (Shorrocks et al., p. 13):

 De armste helft van de wereldbevolking beschikt maar over 1% van alle rijkdom.

 De rijkste 10% beschikt over 82% van het vermogen.

 De rijkste 1% beschikt over 45% van het vermogen.

Dit zijn cijfers op globaal niveau. De verdeling van het vermogen binnen landen is iets meer gespreid, maar nog steeds zeer groot (Shorrocks et al., 2019, p. 13).

In de inleiding gaf ik al kort aan dat de economische ongelijkheid stijgt. Dat klopt ongeveer, maar hangt af van naar welke cijfers we kijken en hoe we die interpreteren. Over een periode van 30 jaar (1985-2015) is in de OECD-landen (de rijkere, westerse landen dus) het gemiddeld beschikbare inkomen (dit is het inkomen na aftrekking van belastingen) van de rijkste 10% ten opzichte van de armste 10% enorm gestegen. In de jaren 80 was het inkomen van deze rijksten 7 keer groter dan dat van de armsten. Vandaag de dag is dat 9,5 keer (Keeley, 2015, pp. 10-11).

Op basis van wat we al weten over inkomensongelijkheid versus vermogensongelijkheid, is het niet zo verbijsterend dat ook de vermogensongelijkheid gestegen is binnen westerse landen de afgelopen decennia. Uitspraken hieromtrent zijn echter ook afhankelijk van de manier waarop we de cijfers interpreteren. Als we kijken naar de globale armste 90% bijvoorbeeld beschikten zij in het jaar 2000 over 11% van de rijkdom en in 2019 over 18% (Shorrocks et al., 2019, p. 13). Een interpretatie op basis van deze cijfers kan leiden tot de conclusie dat de vermogensongelijkheid daalt. Toen het Global Wealth Report van Credit Suisse (een Zwitserse bank) in 2019 deze cijfers publiceerde, deed het nieuws de ronde in krantenartikelen met titels als deze: 'Vermogensongelijkheid heeft mogelijk gepiekt' (Van Hamme, 2019, online). In dezelfde periode steeg echter wel het vermogensaandeel van de rijkste 1%. De kleine groep allerrijksten worden dus nog steeds rijker en rijker.

In sommige landen zoals de Verenigde Staten en Rusland lijkt de vermogensongelijkheid zelfs weer op het niveau van een eeuw geleden te zijn teruggekeerd. In Europese landen is de vermogensongelijkheid wel iets kleiner dan op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog (Zucman, 2019, online). Om het wat concreter te maken zal ik enkele cijfers over de vermogensongelijkheid in België bespreken. België staat op wereldvlak bekend als redelijk egalitair. Er geldt dus een minder grote vermogensongelijkheid dan in landen zoals de Verenigde Staten en Rusland. Uit onderzoek uitgevoerd door sociaal economen Sarah Kuypers en Ive Marx blijkt dat in 2017 de 10% rijkste Belgen in het bezit waren van ongeveer 90% van het vermogen. Ook zij komen tot de conclusie dat het vermogen van de superrijken van ons land in stijgende lijn is. In 2010 beschikten zij over 12% van het totale vermogen,

(13)

echter snel, tot ongeveer 16% in 2017. Een groei van 4% op amper 7 jaar tijd (Kuypers & Marx, 2017, pp. 7-8).

De meeste onderzoeken gaan er echter van uit dat de globale vermogensongelijkheid de afgelopen decennia steeg en dat de grafieken nog steeds een stijgende trend vertonen (Zucman, 2019, online). Ik haalde hierboven voornamelijk voorbeelden aan van westerse landen, maar economische ongelijkheid is een globaal fenomeen en stijgt dus ook in armere landen. Ook al zijn er grote verschillen tussen landen, toch is er in ontwikkelingslanden ook een tendens van stijgende inkomensongelijkheid waar te nemen. En dat terwijl er in veel landen grote sprongen zijn gemaakt om armoede te reduceren (Keeley, 2015, pp. 38-39). Hoe we de cijfers dus ook exact bekijken, we kunnen met zekerheid zeggen dat de globale ongelijkheid best wel groot is, zeker geen dalende trend vertoond en vooral in het voordeel van de superrijken van de wereld in stijgende lijn ligt.

Een andere tendens die we rond economische ongelijkheid op globaal niveau kunnen vaststellen is dat het verschil in gemiddelde inkomens ook stijgt tussen armere landen en rijkere landen. Volgens cijfers van de UN (Jensen, 2020, pp. 22-26) is het absolute verschil tussen het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in landen met een hoog en landen met een laag inkomen gestegen van ongeveer 27.600 dollar in 1990 tot ongeveer 42.800 dollar in 2018. Er zijn vermoedelijk verschillende factoren in het spel, maar dit is een vergelijkbare trend inzake de inkomensongelijkheid binnen landen. Het inkomen van de (super)rijken (of het nu landen zijn of mensen binnen landen) wordt in verhouding steeds groter dan dat van de armere bevolking.

1.1.3 Welke factoren hebben een invloed op economische ongelijkheid?

Er zijn verschillende factoren die een invloed kunnen hebben op economische ongelijkheid. Elke factor belichten is niet mogelijk waardoor geopteerd wordt om te focussen op de oorzaken die relevant zijn voor het vervolg van deze masterproef. Dat zijn de volgende: concentratie van vermogen, ontwikkelingen binnen de arbeidsmarkt, belastingheffing en globalisering. Deze lijst is dus allesbehalve exhaustief. Ook andere factoren zoals gender en de klimaatsverandering kunnen een rol spelen met betrekking tot de evolutie van economische ongelijkheid tussen mensen, maar deze zijn minder relevant voor het thema van deze masterproef.

(14)

1.1.3.1 Concentratie van vermogen

Thomas Piketty schetst in zijn betsteller Capital in the Twenty-First Century (2017, pp. 30-34) een eerste oorzaak van economische ongelijkheid: divergerende krachten die samenhangen met het proces van accumulatie van vermogen. Kort geschetst houdt dit in dat het rendement op kapitaal sneller groeit dan het inkomen. Wanneer de economische groei eerder laag is, stijgt het rendement op kapitaal ook sneller als het rendement op productie. Dat komt er bijgevolg op neer dat wie meer kapitaal heeft over het algemeen sneller rijk wordt dan degene die minder kapitaal heeft. Met andere woorden worden rijken nóg sneller rijker en de economische ongelijkheid vergroot. Die ongelijkheid is dus een kenmerk van het kapitalistisch systeem, dat enkel door overheidsingrepen teruggedraaid kan worden (Piketty, 2017). Dit zou kunnen verklaren waarom superrijken steeds rijker worden.

Hiermee gaat Piketty in tegen het model van econoom Simon Kuznets, die het verband tussen economische ontwikkeling en economische ongelijkheid samenvat in een U-vormige relatie, de Kuznets-curve genoemd. Kuznets gaat ervan dat wanneer een land zich ontwikkelt, dat markteffecten eerst de economische ongelijkheid vergroten tot op een bepaald punt en dan weer verkleinen. Kapitalistische industrialisatie veroorzaakt dus een stijgende ongelijkheid, omdat er meer kapitaal gecreëerd wordt die in de handen van een kleine groep mensen terecht komt. Nadien zou die rijkdom verdeeld worden door herverdelingsmechanismes (bijvoorbeeld door een systeem van sociale zekerheid), waardoor de economische ongelijkheid in ontwikkelende landen weer zal dalen. (Galbraith, 2007, pp. 601-606) De cijfers uit hoofdstuk 2.1.2 tonen echter dat ongelijkheid ook de afgelopen decennia groeide, dus deze theorie botst op heel wat kritiek. Tenzij we de piek van de curve nog niet bereikt hebben.

Er is echter ook wel wat kritiek op Piketty’s theorie (op de methode die hij gebruikt bijvoorbeeld) (Summers, 2014, online), waar ik nu niet al te diep op zal ingaan. De stelling dat de concentratie van vermogen leidt tot grotere ongelijkheid is of dat stijgende ongelijkheid zelfvoedend is, wordt echter algemeen aanvaard (Shorrocks et al., 2019, p. 2). Rijke mensen hebben immers de middelen om te investeren in nieuwe bronnen van rijkdom. Zij kunnen bijvoorbeeld investeren in aandelen en kunnen door geld te beleggen zelfs slapend nog rijker worden. Zonder overheidsingrijpen is het groter worden van economische ongelijkheid dus een logisch gegeven.

Economische groei wordt ook vaak in verband gebracht met vermogensaccumulatie en evoluties binnen economische ongelijkheid. De OECD stelde reeds in een rapport dat beleidsmaatregelen die economische groei bevorderen kunnen zorgen voor economische ongelijkheid (Ruiz et al., 2015, pp.259-260) Al is het niet zo duidelijk over welke beleidsmaatregelen het allemaal gaat en hoe ze economische groei exact beïnvloeden. Uit onderzoek bleek bijvoorbeeld dat een vermindering in

(15)

werkloosheidsuitkeringen voor langdurig werklozen het gemiddelde inkomen omhoogtrekt (en de dus de groei bevordert), maar dat het besteedbare inkomen van de armste bevolkingsgroep verlaagt (Ruiz et al., 2015, p. 227). Dit is dus een voorbeeld van een beleidsmaatregel die de economische groei ten goede komt, maar tegelijkertijd economische ongelijkheid kan vergroten. Niet elke maatregel die de economische groei bevordert heeft echter het gevolg dat de economische ongelijkheid vergroot, dus die mogen we niet te snel over één kam scheren.

1.1.3.2 Ontwikkelingen binnen de arbeidsmarkt

Een tweede hoofdoorzaak die volgens Piketty leidt tot grotere ongelijkheid zijn de topsalarissen van managers. Die worden steeds groter ten opzichte van andere werknemers in een bedrijf, waardoor ze volgens Piketty ook bijdragen tot een groeiende ongelijkheid in de westerse wereld. (Piketty, 2017, p. 36) De trend van immens hoge toplonen is vooral zichtbaar in de Verenigde Staten met ondernemingen waarin het wel eens voorkomt dat de CEO tot wel 800 keer meer verdient als de gemiddelde werknemer. Ook in België worden de toplonen van CEO’s (én die van overheidsbedrijven) steeds hoger (Geerts, 2016, p. 5). Omwille van deze twee fenomenen gaat Piketty ervan uit dat economische ongelijkheid alleen maar zal toenemen. Er bestaat momenteel immers geen plafond voor toplonen en ook geen structurele maatregelen om de oneindige accumulatie van kapitaal aan te pakken. Piketty doet wel een voorstel om dat laatste aan banden te leggen (Piketty, 2017, pp. 663-699), maar hier kom ik in Deel 3 op terug.

Deze trend van stijgende toplonen is één van de gevolgen van het feit dat in westerse samenlevingen vandaag de dag de lonen van mensen bepaald worden door een arbeidsmarkt die tekortkomingen vertoont. Niet alle informatie wordt immers op een gelijke manier verdeeld en de kansen om de vereiste educatie en vaardigheden te verwerven zijn ongelijk. Economische ongelijkheid is dus een gevolg van de ongelijke competitie tussen mensen. En deze ongelijkheid houdt zichzelf in stand, omdat rijkere mensen meer politieke macht hebben en er bijgevolg voor zorgen dat deze ongelijke systemen in stand gehouden worden. Deze stelling werd aangenomen en aangekaart door econoom Joseph Stiglitz in zijn boek The Price of Inequality: How Today's Divided Society Endangers Our Future (2012). Politici hebben volgens hem de markt op die manier vormgegeven dat het de rijken bevoordeeld ten koste van de rest. Hij is voorstander van een vrije markt economie, maar dit moet gereguleerd worden door een sterke overheid die ervoor moet zorgen dat machtige personen en bedrijven de markt niet naar hun hand zetten (Stiglitz, 2012, pp. 118-145).

(16)

1.1.3.3 Belastingen op vermogen, consumptie of inkomen

Verschillen in economische ongelijkheid tussen landen kunnen te wijten zijn aan een verschillend belastingbeleid. We kunnen belastingen heffen op zowel consumptie, inkomsten en vermogen. In de meeste landen worden consumptiegoederen belast. In België bijvoorbeeld betalen we naar gelang het soort goed 0, 6, 12 of 21 procent belastingen (Basistarieven van de btw, 2020, online). Er zijn verschillende manier om belastingen te heffen op consumptie, maar hier ga ik niet al te diep op ingaan, aangezien het minder van belang is voor het thema van deze masterproef.

Een vermogensbelasting bestaat uit een belasting op de totale waarde van het eigen vermogen van een persoon, bedrijf of de overheid. Dit soort belasting is iets meer taboe en wordt in niet veel landen toegepast. Er is zelfs wereldwijd een trend die in de richting van de afschaffing van een vermogensbelasting gaat. In het jaar 2000 bestond er bijvoorbeeld een soort van vermogensbelasting in 10 van de 26 OESO-landen. Momenteel zijn er dat maar drie (Zwitserland, Noorwegen en Spanje) (Drometer et al., 2018, pp. 47-48). Verschillende redenen kunnen aangehaald worden om vermogensbelastingen af te schaffen: Er zijn ten eerste hoge administratieve kosten verbonden aan het verzamelen van vermogensgegevens. In de meeste landen worden inkomens reeds belast. Degenen met de grootste inkomens (en dus vaak de meest vermogende) worden vaak al sterk belast en op die manier dragen de grootste vermogens de grootste belastingslasten. In Duitsland werd de vermogensbelasting in 1995 afgelast omdat het blijkbaar ongrondwettelijk bleek te zijn. De belasting zou in strijd zijn met het ‘beginsel van fiscale gelijkheid en dus discriminerend (Drometer et al., 2018, p. 49). In België zijn er, vanwege de groeiende economische ongelijkheid, wel wat stemmen (vanuit de linkse hoek) om een vermogensbelasting door te voeren, maar daar wordt vaak hevig op gereageerd door liberale, meer rechtse partijen. Hun stelling is dat dit een oneerlijke dubbele belasting zou zijn. Mensen die een vermogen hebben opgebouwd aan de hand van een inkomen hebben immers al een belasting moeten betalen op dat inkomen. Het is dus niet eerlijk om nogmaals een belasting te heffen op het vermogen verkregen door een inkomen waarop reeds een belasting geheven werd. Bovendien bestaat er natuurlijk er risico dat de rijksten onder ons hun vermogen verhuizen naar landen met gunstigere belastingtarieven (Jambon, 2019, online). Een erfenisbelasting is trouwens ook een soort van vermogensbelasting die wel meer gebruikelijk is (Drometer et al., 2018, pp. 49-52), maar hier ga ik niet dieper op ingaan. Dat zou ons te ver leiden.

Minder taboe als een vermogensbelasting is een belasting op het inkomen dat je haalt uit je vermogen, bijvoorbeeld op de winst die gemaakt wordt bij de verkoop van aandelen, obligaties of onroerend goed. Dit wordt een vermogenswinstbelasting genoemd en bestaat in een of andere vorm wel in de meeste landen (ook in België) (Scheuer & Slemrod, 2019, p. 6). Dit soort belasting behoort tot het soort

(17)

van de inkomensbelastingen. De loonbelasting, de belasting die geheven wordt op het loon van werknemers is natuurlijk een van de meest bekende. De meeste belastingsystemen voor het inkomen zijn omwille van die reden progressief. Dit betekent dat het bedrag dat een persoon of bedrijf als belasting moet afstaan hoger wordt naarmate het inkomen stijgt.

Al deze diverse vormen van belastingsystemen hebben een invloed op de economische ongelijkheid van een land. Het centrale doel van belastingen is om de economische ongelijkheid te verlagen en iedereen op een rechtvaardige manier te laten bijdragen aan de maatschappij. Belastingen hebben dus een herverdelend effect, maar het is belangrijk om na te gaan hoe een belastingheffing het gedrag van individuen en ondernemingen beïnvloedt. Economische prikkels kunnen veranderen en bepaalde belasingsheffingen- of systemen kunnen de ‘migratie’ van de rijkeren onder ons stimuleren en het systeem minder efficiënt maken (Ortiz-Ospina & Roser, 2016, online). Het is wat te complex om te bekijken hoe exact bepaalde belastingsystemen een impact hebben op de efficiëntie van de belastingheffing en bijgevolg ook op economische (on)gelijkheid. Dit verschilt immers van land tot land en hangt af van de soort belasting, de omvang van de belasting en de progressiviteit (Joumard et al., 2012, p. 3). Wat wel belangrijk is voor het thema van deze masterproef, is dat in alle westerse landen een belastingbeleid hebben voor consumptie en inkomsten (Ortiz-Ospina & Roser, 2016, online). Dat betekent dat er in het Westen een politiek draagvlak is voor het heffen van een consumptie- en inkomensbelasting om economische ongelijkheid te verminderen. Er is echter wel minder consensus over de vermogensbelasting.

Het is ook interessant om te weten dat de progressiviteit van inkomensbelastingen is toegenomen in OECD-landen de afgelopen decennia (Joumard et al., 2012, p. 3) en dat in dezelfde periode het aandeel van belastingen in het BBP ook gestegen is in die periode (Ortiz-Ospina & Roser, 2016, online). De toegenomen economische ongelijkheid die we in deel 2.1.2 opmerkten heeft dus vermoedelijk niets te maken met een verlaging van belastingen, want het geldt ook voor landen waarin de vermogenswinstbelasting afgeschaft werd.

1.1.3.4 Globalisering

Een laatste oorzaak van economische ongelijkheid die ik hier zal behandelen heeft te maken met een centrale ontwikkeling binnen het kapitalisme: de globalisering. In ons kapitalistisch systeem staat internationale handel centraal. Ten gevolge van de internationalisering van de economie nemen de goederen- en kapitaalstromen over de landsgrenzen heen steeds meer toe. Hierdoor verschuift economische ongelijkheid tussen landen naar het binnenland. Dat is een logisch gevolg van handel drijven tussen rijkere en armere landen aangezien laaggeschoolde werknemers uit de rijkere landen

(18)

hun lonen zullen zien dalen ten gevolge van concurrentie met werknemers uit armere landen (Bourguignon, 2017). Dit fenomeen werd bevestigd door een onderzoek uitgevoerd door economen Axel Dreher en Noel Gaston (2008). Zij verklaren wel dat globalisering vooral een effect heeft op economische ongelijkheid in de meer ‘ontwikkelde’ landen dan in ontwikkelingslanden (Dreher & Gaston, 2008, p. 531).

1.1.3.5 Conclusie

Er spelen verschillende factoren mee bij ontwikkelingen in het niveau van economische ongelijkheid, maar voor deze masterproef zijn degene die net opgesomd werden de belangrijkste. De Degrowth-beweging stelt immers een radicale herverdeling voor om concentratie van vermogen tegen te gaan. Een maatregel die de Degrowth-beweging voorstelt is toepasbaar op de stijgende toplonen, namelijk het maximumloon. Ten slotte spelen zowel belastingstelsels als globalisering een rol bij de implementatie van alle Degrowth-herverdelingsmaatregelen die ik zal bespreken. Maar meer hierover volgt dus in Deel 3 van deze masterproef.

1.1.4 Is economische ongelijkheid wenselijk?

Het lijkt me interessant om ook eens stil te staan bij de vraag of economische ongelijkheid wenselijk is. Doet het ertoe dat economische ongelijkheid stijgt? Er was immers altijd al een kloof tussen arm en rijk en er is ook nooit een politieke stroming geweest die een volledig economisch egalitaire samenleving als ideaal stelt. Ook bepaalde socialistische of communistische stromingen niet. Ik denk dat het courante denken over economische ongelijkheid goed samengevat werd door Marc De Vos in zijn boek Ongelijk maar fair (2015). De economische ongelijkheid is afgelopen decennia toegenomen, maar dat ging altijd gepaard met algemene vooruitgang voor iedereen. Ten opzichte van de vooroorlogse maatschappij is immers armoede afgenomen en welvaart voor iedereen toegenomen, ook voor de armste bevolkingsklassen. Hiervoor hebben we de liberale democratie te danken en het kapitalisme dat economische groei nastreeft. Dat dit als gevolg heeft dat rijken er meer op vooruit gaan dan de armere bevolking of zelfs miljardair worden, daar ziet hij geen problemen in: “Miljardairs

zijn geen probleem maar een zegen, als ze hun miljarden verdienen met schitterend ondernemerschap.”

(Vos, 2019, online). Dankzij hen werden consumptiegoederen gedemocratiseerd en zijn ze voor iedereen toegankelijk. Ongelijke vooruitgang is in zijn ogen dus noodzakelijk voor algemene vooruitgang. (De Vos, 2015)

(19)

Deze visie op economische ongelijkheid staat volgens mij redelijk centraal in liberale kringen en is in landen zoals België waarin een neoliberale politiek wordt gevoerd het gangbare gedachtegoed op basis waarvan economische en maatschappelijke beslissingen genomen worden. Vaak wordt ter ondersteuning van deze ideeën de visie van John Rawls op distributive justice aangehaald. Hij gaat ervan uit dat ongelijkheid te verantwoorden valt als de armsten beter af zijn als bij een gelijke verdeling (Rawls, 2009 [1971]). Iedereen wordt immers beter van schitterend ondernemerschap dat de welvaart van een samenleving verhoogt. Zelf heb ik wel meer vragen bij dit gedachtegoed. Omwille van volgende redenen: Ten eerste ben ik bezorgd over de focus op ‘verdienste’ in de huidige maatschappij. Zoals De Vos reeds aangaf verdienen miljardairs het om zo rijk te zijn. Dat is immers het gevolg van hun ‘schitterend ondernemerschap’. Zulke uitspraken gaan naar mijn mening wat kort door de bocht, omdat er geen rekening gehouden wordt met bepaalde maatschappelijke fenomenen zoals structurele ongelijkheid. Hier ga ik zo meteen dieper op in. Ten tweede maak ik mij zorgen over het feit dat wie rijk is ook meer macht heeft. Er zijn vandaag de dag miljardairs die meer geld hebben dan bepaalde natiestaten. Ongelijkheid van zulke proportie lijkt me niet bespoedigend voor een democratisch systeem. Ten slotte zal ik het hebben over hoe economische ongelijkheid consumptie stimuleert, wat bijgevolg weer een impact heeft op de planeet. Deze bedenkingen zal ik hieronder verder toelichten.

1.1.4.1 Economische ongelijkheid en verdienste

Bij het rechtvaardigen van economische ongelijkheid of van een bepaalde groep mensen die zeer veel rijkdom bezitten, wordt er vaak gefocust op ‘verdienste’. Die rijken verdienen het om zo rijk te zijn, omdat ze hun talenten of intelligentie tot het uiterste benut hebben of dit te danken hebben aan uiterste inspanning of aan prachtige prestaties. Dit idee is eigen aan een meritocratische samenleving, waarbinnen bepaalde zaken (zoals macht en/of economische goederen) verdeeld worden over individuen naargelang hun verdienste. Op basis van die verdienste wordt economische ongelijkheid dus gerechtvaardigd. Een samenleving waarbinnen er gefocust wordt op verdienste, wordt een meritocratie genoemd. In dat soort samenlevingen staan iemands capaciteiten centraal (bij selectieprocessen bijv.) en niet diens afkomst (de Beer & Pinxteren, 2016, p. 7).

In de ideale meritocratische samenleving besteedt men dus veel aandacht aan gelijke kansen. Er wordt voor iedereen goed onderwijs voorzien dat past bij de talenten en mogelijkheden van elk lid van de samenleving, met het oog op ‘verwerven van een maatschappelijke positie die het gevolg is van dat naadloos passende onderwijs’ (de Beer & Pinxteren, 2016, p. 7). Klinkt mooi toch?

“In the image of the American Dream, America is the land of opportunity. Presumably, if you work hard enough and are talented enough, you can overcome any obstacle and achieve

(20)

success. No matter where you start out in life, the sky is the limit. According to the promise of the American Dream, you can go as far as your talents and abilities can take you.” (McNamee

& Jr, 2013, p. 1)

Deze paragraaf uit het boek The Meritocracy Myth (2013, p. 1) vat het idee achter de meritocratische samenleving mooi samen. Meritocratie lijkt het in onze huidige samenleving gewonnen te hebben van afkomst. De tijd van met de gouden paplepel geboren te worden lijkt voorbijgestreefd. Iedereen moet zijn talenten ontwikkelen en het zelf maken in de wereld. Onderwijs zorgt voor gelijke kansen voor iedereen. Iedereen heeft de mogelijkheid om rijk te worden. De meritocratie zegeviert over de oubollige aristocratie. Maar is dat wel degelijk het geval? En is de meritocratie wel zo mooi als het lijkt? Wat met mensen die zich onvoldoende ‘verdienstelijk’ kunnen maken? Zijn minder getalenteerden dan vanaf hun geboorte gedoemd om de laagste posities in de maatschappij te bekleden?

“We think people ought to get what they deserve but why think anyone deservers anything? We think we deserve credit for the excellence of our work, but not for what is mere luck. The puzzle, as Rawls notes: Our ability to work is itself mere luck; our social circumstances, our talents, and even our character are products of nature and nurture for which we can claim no credit. Therefore, there is nothing for which credit is due, and the idea of desert is a mirage. True”? (Schmidtz, 2005, pp. 435-436)

In een meritocratische samenleving zijn onze inspanningen gebaseerd op onze aangeboren gaven, op puur geluk dus eigenlijk. Als het resultaat van onze handelingen tot stand komt uit puur toevallige gebeurtenissen, hoe kunnen we dan daar dan verdienste aan vast hangen? Toevallige gebeurtenissen kan je niet steeds in rekening brengen, waardoor de meritocratie een nastreefbaar, maar onmogelijk ideaal wordt. Filosoof John Rawls stelde dit aan de kaak in A theory of justice in 1971 door het concept verdienste (of merit in het Engels) gewoonweg te verwerpen. Hij gaat ervan uit dat we niet vereerd kunnen worden omwille van het feit dat we het geluk hadden om met betere natuurlijke aanleg of talenten geboren te worden. Dit is puur het gevolg van de ‘natural lottery’. Daarom zou een persoon moreel gezien niet een betere job of een hoger loon mogen verdienen (Rawls, 2009, p. 64). Moraalfilosoof Samuel Scheffler gaat zelfs nog een stap verder en stelt dat geen enkele prominente hedendaagse versie in de branche van filosofisch liberalisme een belangrijke rol aan het concept ‘verdienste’ besteedt (Scheffler, 1992, p. 301).

We kunnen ons dus, volgens mij, zeer veel vragen stellen bij het huidige liberale denken met een samenleving gebaseerd op meritocratische principes en het concept verdienste. En al zeker als verdienste gebruikt wordt om economische ongelijkheid te verantwoorden.

(21)

1.1.4.2 Economische ongelijkheid en macht

Ten tweede maak ik mij zorgen omwille van de machtspositie van de superrijken die steeds rijker worden. Ik deel bij deze dus de bezorgdheid van onder andere econoom Thomas Piketty en journalist Hervé Kempf die reeds aan bod kwamen in deze masterproef en spreken over een oligarchie. Kempf stelt zelfs dat onze samenleving het best kan omschreven worden als een oligarchie vermomd als een democratie (2012, online). De rijken zijn volgens hem niet enkel verantwoordelijk voor het vernietigen van onze aarde (Kempf, 2008), maar ook voor het in stand houden van een schijndemocratisch regime waarin het volk het gevoel heeft dat het beleid mee kan bepalen en op een democratische wijze onze politici kan kiezen. Tegelijkertijd zorgen de superrijken ervoor dat ze aan de hand van lobbywerk voldoende invloed hebben op wie er verkozen wordt, maar ook op wat soort beleid er door beleidsmakers uitgestippeld wordt (Kempf, 2012, online). Alle grote industrieën en bedrijven spenderen zeer veel geld aan lobbyactiviteiten, enkel en alleen om hun eigen private belangen door te drukken, zonder hiervoor de gezondheid van mensen en de planeet in rekening te brengen. In de Verenigde Staten alleen wordt jaarlijks door grote ondernemingen meer dan 3 miljard dollar gespendeerd aan lobbypraktijken (‘How Much Money Is Spent on Lobbying Each Year ?’, z.d.). Bedrijven zoals Coca Cola staan erom bekend om te lobbyen voor hun eigen marktvoordeel, ook al betekent dat het tegenhouden van wetten die de bevolking ten goede komen (O’Connor, 2016, online; Pfifster, 2016, online)

Tot de groep superrijken behoren zelfs individuen die rijker zijn dan landen. Miljardair Jef Bezos, CEO van Amazon, is niet alleen op weg om ’s werelds eerste triljardair (een woord dat zelfs niet bestaat) te worden (Sonnemaker, 2020, online), maar heeft meer vermogen dan het BBP van landen zoals Algerije en Hongarije (Hoyle, 2020, online), landen die niet tot de armste landen van de wereld behoren. Dit lijkt me een erg gevaarlijke situatie. Één individu zou in mijn ogen niet zoveel geld mogen hebben. Niet alleen omdat deze rijke individuen disproportioneel veel bijdragen aan de huidige klimaat- en milieucrisis, zoals ik al in hoofdstuk één aanhaalde, maar ook omdat hun macht de democratie ondergraaft. Rijke mensen kunnen hun financiële macht omzetten in politieke macht en op die manier het beleid naar hun hand zetten. Dit ondermijnt een democratisch systeem aangezien in een democratie iedereen gelijke inspraak hoort te hebben.

Daarbovenop is er nog een extra reden waarom we wantrouwig moeten zijn ten opzichte van economische ongelijkheid met een groep van superrijken aan de macht: Onderzoek wijst namelijk uit dat hoe rijker je bent, hoe moeilijker het is om verbondenheid te voelen met andere mensen (Kraus et al., 2010, p. 1716) en dat rijkdom de capaciteit tot medeleven vermindert (Piff et al., 2012, p. 4086). Een machtige groep superrijken met minder dan gemiddelde empathische capaciteiten, lijkt me geen

(22)

ideale situatie. Bovenstaande argumenten tonen wel aan dat we wantrouwig moeten staan ten opzichte van groeiende economische ongelijkheid, zeker indien het vermogen van de rijkste groep procentueel steeds meer stijgt.

1.1.4.3 Economische ongelijkheid en de consumptiemaatschappij

“I'm the child of the gimme-more nation” – Kate Tempest (Tempest, 2019)

Een laatste punt dat ik wil aanhalen over de (on)wenselijkheid van economische ongelijkheid heeft te maken met onze kapitalistische consumptiemaatschappij. In hoofdstuk één werd reeds duidelijk dat we met een consumptieprobleem kampen. Onze planeet kan de productie en consumptie van natuurlijke hulpbronnen niet meer dragen. Consumeren wordt echter aangewakkerd en aangemoedigd door het kapitalistisch systeem waarin we leven. Binnen een kapitalistisch systeem worden individuen gereduceerd tot consumenten en worden zij aan de hand van reclame aangezet om goederen te kopen waarvan ze denken ze nodig te hebben of gelukkiger van te zullen worden. Het is de privésector die de wensen en behoeften van de mens stuurt en deze industrieën doen hun best om de sociale en ecologische kost van deze goederen te verdoezelen. Het kapitalisme zorgt ook voor toenemende commodificatie, wat betekent dat steeds meer aspecten van het dagelijks leven gecommercialiseerd worden.

Consumptie wordt echter ook aangewakkerd door economische ongelijkheid. Er bestaat een fenomeen dat in de literatuur conspicuous consumption genoemd wordt. Dat staat voor de consumptie van luxegoederen op overvloedige schaal met als doel om de status of prestige te verhogen. Dit soort producten maakt tegenwoordig een steeds groter en groter deel uit van onze totale consumptie (Mason, 1998), deels ten gevolge van verhoogde inkomensongelijkheid. Onderzoek wees reeds uit dat naarmate inkomensongelijkheid toeneemt, er proportioneel meer geld gespendeerd wordt aan

conspicuous consumption (Jaikumar & Sarin, 2015, p. 288). Dat komt omdat mensen zich bezighouden

met het vergelijken van hun eigen levensstandaard/welvaart met dat van hun medemensen en dus hun eigen status of rijkdom vergelijken met dat van anderen (met de buren bijvoorbeeld). Dit effect wordt ook wel ‘Keeping up with the Joneses’ genoemd (Galí, 1994, p. 1).

Vooral bij de lage inkomensklassen stijgt het aandeel dat gespendeerd wordt aan conspicuous

consumption bij groeiende ongelijkheid, omdat er minder mogelijkheden zijn om de status op andere

manieren uit te drukken (bijv. aan de hand van een professionele titel of een diploma), maar bij hogere inkomensklassen wordt er ook een proportionele groei vastgesteld in conspicuous consumption bij groeiende inkomensongelijkheid (Jaikumar & Sarin, 2015, p. 286). Stijgende inkomensongelijkheid

(23)

zorgt er zelfs voor dat bepaalde gezinnen met lagere inkomens praktisch gedwongen worden om schulden aan te gaan om hun consumptieniveau op het peil te houden van gezinnen met een groter inkomen (Christen & Morgan, 2005, p. 145).

In een geglobaliseerde consumptiegerichte maatschappij wordt dit effect volgens mij alleen maar gestimuleerd, mede dankzij sociale media die ervoor zorgen dat rijkdom heel zichtbaar wordt en dankzij de American Dream die nastreefbaar lijkt. Conspicuous consumption wordt echter gekenmerkt door de aankoop van positionele goederen. Dit zijn goederen die een waarde krijgen op basis van de manier waarop ze over de bevolking verdeeld zijn en niet op basis van het aantal beschikbare goederen (zoals bij consumptiegoederen). Positionele goederen hebben een grotere waarde, vandaar dat mensen ze gebruiken als statussymbool (Harel Ben-Shahar, 2017, p. 1). Een dure auto of het hebben van een groter huis dan dat van je buren zijn voorbeelden van positionele goederen. De relatieve waarde is hierbij van belang. Het grote probleem met positionele goederen is dat iedereen ze graag wil. Iedereen wil dus graag meer geld verdienen (groei) om haar of zijn status te verhogen. De kanttekening die we hierbij moeten maken is dat als ieders status verhoogt, niemand daar beter van zal worden. Positionele competitie is een zero-sum game (Kallis, 2015b, p. 35). Het aanwerven van een positioneel product komt één persoon in principe ten goede, maar heeft een kost voor andere personen die dat product niet hebben maar wel zouden willen. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de kost van positionele goederen op het milieu.

Het streven naar meer rijkdom en welvaart lijkt niemand echt ten goede te komen, dus een kapitalistisch systeem waarin dit aangemoedigd wordt, lijkt me aan verandering toe. Ik heb het hier niet eens gehad over de psychologische effecten die het leven in een consumptiemaatschappij heeft op de mens die gestimuleerd wordt om extra hard te werken om te kunnen consumeren (met burn-outs, stress en chronische vermoeidheid tot gevolg). Dat zou me iets te ver drijven. Wat ik hier voorzichtig kan concluderen is dat een groeiende economische ongelijkheid niet erg ideaal is in een maatschappij waarin consumptie centraal staat, voornamelijk omwille van de maatschappelijk kost van conspicuous consumption.

1.1.4.4 Concluderende bemerkingen

Velen gaan ervan uit dat een economische ongelijkheid nodig is als stimulus voor ondernemers om risico’s te kunnen nemen en bijgevolg hun bijdrage te leveren aan de welvaart binnen een samenleving. Maar er zijn toch heel wat kanttekeningen te maken bij grote economische ongelijkheid, zeker als die ongelijkheid een stijgende trend vertoont, wat vandaag het geval is. Ondanks het feit dat velen geloven dat we ons niet echt zorgen moeten maken over stijgende economische ongelijkheid of

(24)

dat dit zelfs iedereen ten goede kan komen, zijn er gelukkig ook veel denkers, onderzoekers en stromingen die zich hier serieuze vragen bij stellen. Zelfs de OECD heeft twijfels bij groeiende economische ongelijkheid. Angel Gurría, de secretaris-generaal van de OECD, waarschuwde dat “high levels of inequality generate high costs for society, dampening social mobility, undermining the labour market prospects of vulnerable social groups, and creating social unrest.” (Keeley, 2015, p. 13). Een rapport van de OECD gaat zelfs zo ver om te stellen dat grote ongelijkheid de groei zou vertragen en dat “When such a large group in the population gains so little from economic growth, the social fabric

frays and trust in institutions is weakened.” (Keeley, 2015, p. 11).

Omwille van bovenstaande bedenkingen koos ik ervoor om mij voor deze masterproef te verdiepen in het thema van economische ongelijkheid. Het is een thema dat mij al lange tijd intrigeert en steeds weer opnieuw sta ik versteld van hoe normaal men die ongelijkheid en competitie tussen mensen vindt. Het lijkt wel een soort van dogma of religie, een geloof dat we nastreven maar dat niet echt helemaal te staven valt met rationele argumenten als men kijkt naar de sociale kost ervan. Hetzelfde kan gezegd worden over economische groei. Daar kom ik in deel 4 op terug.

Een zeer interessante ethische stroming met betrekking tot deze discussie heeft de naam

limitarianism. Het is een denkrichting die naar voren geschoven wordt door Belgische filosofe Ingrid

Robeyns die stelt dat het moreel ontoelaatbaar is om te rijk te zijn. Volgens haar zou er een limiet moeten zijn voor het inkomen en het vermogen dat een persoon maximum kan verwerven. Ze doet haar theorie uit de doeken in haar boek genaamd Rijkdom (2019) waarin de vraag ‘Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord?’ centraal staat. In de meeste landen is een armoedegrens van kracht waaronder niemand zou mogen leven. Hetzelfde zouden we kunnen doen met een rijkdomsgrens. Ze beargumenteert dat door te stellen dat mensen die te rijk zijn te veel (politieke) macht hebben en een te grote bijdrage hebben aan de vernietiging van natuurlijke hulpbronnen op aarde. In een zeer ongelijke samenleving kan bovendien niet iedereen zich ten volle ontplooien. Rijke mensen hebben hun levensstijl te danken aan het feit dat anderen arm zijn (Robeyns, 2019).

Deze argumenten klinken in mijn oren zeer overtuigend om ten minste eens stil te staan bij die rijkdomsgrens. Ik kom hier nog op terug in Deel 3, bij enkele Degrowth-maatregelen die tot doel hebben grenzen te stellen aan rijkdom van individuen. Degrowth-denkers zijn immers ook van mening dat het leven op aarde gekenmerkt zou moeten worden door gematigdheid. Een grens stellen aan het maximuminkomen of -vermogen behoort dus ook tot een van de alternatieven die de Degrowth-beweging naar voor draagt. Later hier dus meer over.

(25)

1.1.5 Conclusie

Economische ongelijkheid is een complex begrip en kan opgesplitst worden in twee subcategorieën: inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid. Beide vormen van economische ongelijkheid staan nauw in verband met elkaar en zijn erg hoog, zowel binnen (westerse) landen als tussen landen. Bovendien wijzen de meeste statistieken uit dat beide vormen van ongelijkheid groeien. Verschillende factoren spelen hierin een rol, maar de meest belangrijke voor deze masterproef zijn vermogensconcentratie, ontwikkelingen binnen de arbeidsmarkt (stijging van toplonen en internationalisering van de arbeidsmarkt), het type belastingen dat geheven wordt met herverdeling als doel en ook het fenomeen van globalisering kan een impact hebben op de mate van economische ongelijkheid. Deze zijn van belang voor de Degrowth-beweging en de herverdelingsmaatregelen die binnen die beweging voorgesteld worden, dus daar kom ik in Deel 3 nog op terug.

Bovendien zijn er enkele bedenkingen die we kunnen maken bij de grote economische ongelijkheid van vandaag en zeker bij de stijging daarvan. Die kunnen geclusterd worden rond drie overkoepelende argumenten: 1) De twijfels die kunnen geplaatst worden bij een samenleving waarin verdienste centraal staat. Daarmee wordt (economische) ongelijkheid immers vaak verantwoord. 2) Een tweede argument gaat over de steeds toenemende rijkdom van de groep superrijken en de grotere machtspositie die daaraan vastkleeft wat impact heeft op de democratie. 3) Het laatste argument kaart het verband tussen economische ongelijkheid en een consumptiemaatschappij aan waarin het streven naar meer welvaart en consumptie centraal staat, wat het welzijn niet noodzakelijk ten goede komt. In het voorgaande heb ik vooral gefocust op economische ongelijkheid en tendensen die daarmee verband houden in rijkere westerse landen, omdat er in landen onderling al redelijk veel verschillen zijn, dus ik ga het toepassingsgebied niet te groot maken. Hier en daar spreek ik wel over globale tendensen, dat omwille van de globalisering en het internationale aspect van kwesties gerelateerd aan het thema economische ongelijkheid. Discussies en problemen gerelateerd hieraan kunnen immers niet enkel op nationaal niveau gevoerd of opgelost worden. Ik houd dezelfde lijn aan in de rest van deze masterproef.

(26)

1.2 Welzijn

Welzijn is naast economische ongelijkheid het tweede centrale concept in mijn onderzoeksvraag. Dit concept wordt hieronder geduid. Ik geef de definitie van het begrip en zal het onderscheid maken tussen de concepten welzijn en geluk in hoofdstuk 1.2.1. Hoofstuk 1.2.2 gaat over het belang van een focus op welzijn als vakoverschrijdend begrip. Tenslotte ga ik in hoofdstuk 1.2.3 dieper in op de betekenis van welzijn in de moraalfilosofie, waarin enkele hedendaagse theorieën over welzijn aan bod komen die richting geven aan politiek beleid.

1.2.1 Definitie

Welzijn verwijst naar een bepaalde toestand van een persoon of een groep. Een hoger niveau van welzijn betekent dat die toestand als positief beschouwd wordt. Vaak wordt de term subjectief welzijn gebruikt om te verwijzen naar de mate van tevredenheid over het eigen leven. Factoren zoals gezondheid, gevoel van veiligheid en contact met familieleden kunnen allemaal bijdragen tot een verhoogd gevoel van tevredenheid (Beuningen & Kloosterman, 2011, pp. 88-90). In hoofdstuk 1.2.5 kom ik hierop terug. Niet iedereen is het echter eens over welke factoren het welzijnsniveau bepalen, zelfs binnen bepaalde vakgebieden heerst er discussie over die factoren. Verschillende filosofen en ethici geven bijvoorbeeld een heel andere invulling aan het begrip welzijn. Hier kom ik in hoofdstuk 1.2.3 op terug.

Wat wel vast staat is dat het een thema is waar verschillende wetenschappers binnen diverse disciplines mee aan de slag gaan (zie hoofdstuk 1.2.2). In de wetenschap worden de begrippen welzijn en geluk vaak door elkaar gehaald, maar de meeste wetenschappers gebruiken ‘geluk’ om te refereren naar de ervaring van plezier of de afwezigheid van pijn (Bache, 2020, p. 31). Het kan dan bijvoorbeeld gaan over de ervaring van een positieve emotie, een kortdurende gemoedstoestand en dus een momentopname. Wanneer filosofen het over geluk hebben gaat het meestal niet over één momentopname. De reikwijdte van het begrip geluk is dan groter en omvat het hele leven. Maar dit is in andere disciplines minder gewoonlijk. Wanneer er in andere disciplines gesproken wordt over het geluk over een langere periode, dan wordt het begrip welzijn gebruikt. Als het dan gaat over welke voorwaarden nodig zijn om een gelukkig leven (in het algemeen) te leiden, dan heeft het gebruik van het begrip welzijn de voorkeur. Welzijn en levenskwaliteit zijn dus bredere ideeën die de notie van geluk bevatten, maar ook betrekking hebben op andere condities die kunnen bijdragen aan het goede leven (Brey et al., 2012, p. 22).

(27)

In deze masterproef zal ik dus focussen op het begrip welzijn, omdat ik iets algemenere uitspraken wil doen over de levenstevredenheid van mensen. Er zijn immers ook dingen of gebeurtenissen die bijdragen aan een goed leven, maar die je niet per se op een bepaald moment heel gelukkig doen voelen (bijv. educatie). Omgekeerd kan bijvoorbeeld de aankoop van een consumptiegoed je een paar dagen gelukkig doen voelen, maar na verloop van tijd geen impact hebben op je algemene gemoedstoestand.

1.2.2 Welzijn, een vakoverschrijdend begrip

Binnen de filosofie is welzijn al zeer lang een studietopic. Daar gaat het vooral over het beschrijven van wat goed is voor een persoon (in hoofdstuk 2.2.3 weid ik hierover uit), maar ook in andere vakgebieden wordt steeds meer belang gehecht aan welzijn.

Sinds de jaren ’50 wordt welzijn binnen het vakgebied van de psychologie bestudeerd. Meer concreet startten psychologen naast het onderzoeken van negatieve emotionele gemoedstoestanden met het onderzoeken van positieve emoties en gevoelens van welzijn. De studie van welzijn binnen de psychologie behoort tot de positieve psychologie-benadering, waarin ervan uitgegaan werd dat psychologie voordien te veel focuste op mentale ziektes en te weinig op het positief functioneren van een persoon en op diens welzijn (Brey et al., 2012, p. 22).

Binnen de economische wetenschappen heeft welzijn altijd wel een bepaalde rol gespeeld. In de neoklassieke economie, de meest courante stroming in het economische beleid van vandaag, houdt welzijn verband met utiliteit (of nut), dat staat voor relatieve tevredenheid. Economisch gedrag wordt verklaard door de tevredenheid die iemand voelt door het consumeren van een product of het gebruikmaken van een dienst. Consumenten hebben dus als doel om hun utiliteit (in het Engels wordt het woord utility gebruikt) te vergroten, wat meestal vertaald wordt naar welvaart. De neoklassieke economie werd vormgegeven door het utilitarisme, een moraalfilosofische stroming waar ik dieper op inga in hoofdstuk 1.2.3.2. Sinds enkele decennia is er een duidelijke opkomst van happiness economics, de studie binnen de economie die focust op economische voorwaarden voor het bereiken van welzijn en geluk. Het vormt een kritiek op de huidige focus op welvaart binnen de economische wetenschappen (Brey et al., 2012, pp. 24-25).

Door deze toenemende focus op welzijn in verschillende vakgebieden, won empirisch onderzoek over welzijn ook steeds meer aan belang in de beleidswereld en in de politieke wetenschappen. De meting van welzijn wordt dus gebruikt om sociaal en economisch beleid te sturen (Brey et al., 2012, pp. 15-34). Hiervoor werden reeds verschillende instrumenten, indexen en vragenlijsten ontwikkeld. Het

(28)

welzijn van de mens kan simpelweg gemeten worden door een vragenlijst waarin aan mensen gevraagd wordt om hun levenskwaliteit of –tevredenheid te registreren aan de hand van verschillende vragen. De Global Wellbeing Survey, dat gebruikt wordt door verschillende instellingen, is hier een voorbeeld van (Brey et al., 2012, pp. 15-34). Het Gross National Happiness is een voorbeeld van een complexere index dat het collectieve welzijn van een samenleving meet. Dit aan de hand van een screeningsinstrument dat (veranderingen in) het beleid in verband brengt met (veranderingen in) het welzijnsniveau van de bevolking. In het land Bhutan wordt dit gebruikt om het politiek beleid te sturen. Het wordt gezien als een alternatief voor het BBP als maatstaaf voor vooruitgang. (Brey et al., 2012, pp. 10-11). Dit zijn maar enkele voorbeelden van een veelheid aan instrumenten die trachten het (collectieve) welzijn te berekenen.

Omwille van het feit dat welzijn zo een centrale plaats inneemt in verschillende vakgebieden lijkt het me duidelijk dat welzijn ons niet onberoerd mag laten. Ik ga in het volgende hoofdstuk dieper in op de betekenis van welzijn binnen de (moraal)filosofie. Binnen de ethiek werden immers de grondslagen gelegd van de invulling die aan welzijn gegeven wordt in andere vakgebieden.

1.2.3 Welzijn in de moraalfilosofie

Welzijn speelt logischerwijs een rol binnen de moraalwetenschap en in elke ethische theorie. Een ethische theorie die stelt dat welzijn er niet toe doet, zouden we niet serieus mogen nemen. In de (moraal)filosofie wordt het begrip welzijn gebruikt om te refereren naar wat ultiem goed is voor een persoon. Belangrijk hierbij is dan ook om na te gaan hoe iemands morele karakter en handelen in verband staan tot diens welzijn en welke vereisten nodig zijn om het welzijn te maximaliseren. In dit deel zal ik kort ingaan op de hedonische en eudaimonische denkschool, die elk een eigen invulling geven aan welzijn, geluk en het goede leven en elk een invloed gehad hebben op discussies rond welzijn die vandaag gevoerd worden. Nadien bespreek ik ook enkele hedendaagse ethische benaderingen over welzijn.

1.2.3.1 Hedonische en eudaimonische denkschool

Onderzoeken en debatten die vandaag over welzijn gevoerd worden zijn meestal gebaseerd op ethische beginselen over geluk en het goede leven. Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen twee denkscholen die een verschillende invulling geven aan welzijn of het goede leven: hedonisme en eudaimonia.

(29)

Binnen het hedonisch welzijn ligt de nadruk op de maximalisatie van genot en de afwezigheid van pijn. Het welzijnsniveau wordt bepaald door de aanwezigheid van positieve emoties of gemoedstoestanden zoals geluk en van negatieve emoties of ervaringen zoals verdriet, angst, boosheid of pijn (Bache, 2020, pp. 31-32). Welzijn wordt binnen de hedonische strekking meestal op een subjectieve manier gemeten, gebaseerd op de inschatting die mensen zelf maken van hoe ze zich voelen (Büchs & Koch, 2017b, p. 58).

Eudaimonisch welzijn verwijst naar het idee van Eudaimonia van Aristoteles, vandaar het begrip ‘eudaimonisch’ welzijn. Eudaimonia staat voor ‘human flourishing’ of het ‘menselijk floreren’ en staat voor het hoogste menselijk goed: volkomen welzijn. Een goed leven bestaat volgens de eudaimonische strekking uit het realiseren van bepaalde capaciteiten en weloverwogen levensdoelen die resulteren in een betrokken en betekenisvol leven (Brey et al., 2012, pp. 15-34; Miller, 2010, p. 599). Iemand die ‘floreert’; “both lives well and does well; for happiness has virtually been defined as a sort of living well

and doing well” (Aristotle, 2002, p. 103). Het streven naar volkomen welzijn houdt het ontwikkelen

van deugden in. Voorbeelden van zulke deugden zijn eerlijkheid, gematigdheid, rechtvaardigheid, vriendelijkheid en de ontwikkeling van kennis (Bache, 2020, p. 31; Bache & Scott, 2018, p. 9). Zowel subjectieve en objectieve opvattingen van eudaimonisch welzijn zijn mogelijk (Bache, 2020, p. 35; Büchs & Koch, 2017b, p. 59). Mensen kunnen immers zelf aangeven in welke mate dat ze het goede leven nastreven, door aan te geven in welke mate ze hun eigen vaardigheden denken te ontwikkelen of in welke mate ze een doel waarin ze geloven nastreven. Een objectieve beoordeling van welzijn houdt rekening met bepaalde maatstaven zoals het niveau van gezondheid, educatie, maatschappelijk engagement, politieke participatie en vrijheid (Bache, 2020, pp. 21-25. ).

Eudaimonisch en hedonisch welzijn zijn op een bepaalde manier erg gelijk. De stappen die een persoon hoort te ondernemen om Eudaimonia te bereiken zouden immers leiden tot meer plezier en genot. Je onthouden van dergelijke activiteiten veroorzaakt frustratie, wat ook als een soort ‘pijn’ gezien kan worden (Proctor & Tweed, 2016, p. 278). Beide denkscholen geven een invulling aan het breed begrip van welzijn en dienden ter inspiratie voor moderne ethische stromingen over welzijn. Daar zal ik het in het volgende hoofdstuk over hebben.

1.2.3.2 Hedendaagse ethische benaderingen over welzijn

Zoals ik al aanhaalde, speelt welzijn in de meeste ethische stromingen een grote rol. Naast hedonisch geïnspireerde theorieën (waar het utilitarisme op gebaseerd is; zie hieronder), kunnen we de meeste ethische theorieën die focussen op welzijn onderbrengen in objective list-theorieën en

(30)

welzijn bereikt wordt het verwezenlijken van een lijst van waardevolle doelen zoals carrièreverwezenlijkingen, vriendschap, educatie, gezondheid, burgerschapsgevoel, kennis, etc. (Fletcher, 2016, pp. 148-152) Desire-satisfaction-theorieën over welzijn stellen dat welzijn bereikt wordt door het bevredigen van wensen. Het geluk of welzijn van een persoon wordt dus bepaald door de mate waarin die persoon kan bereiken of krijgen wat die wenst of wilt.

Ook in deugdethische theorieën kan welzijn centraal staan. Deugdethiek werd immers geïnspireerd door Eudaimonia van Aristoteles en focust op deugden als moreel wenselijke karaktertrekken en ethische handelingen die voortkomen uit deugdelijke karaktertrekken. Verschillende deugdenethici gaan er immers van uit dat het welzijn van een individu in zekere zin gevormd wordt door zijn of haar deugden of deugdelijke handelingen (Hursthouse, 1999, p. 36). Op deze theorieën ga ik echter niet verder ingaan, omdat ze meer focussen op het morele karakter van een individu en minder toepasbaar zijn op systeemniveau. Al kan een staat er wel voor zorgen dat inwoners de kansen krijgen om hun deugdelijk te leven of om waardevolle doelen na te streven bijvoorbeeld.

Hieronder bespreek ik kort twee hedendaagse theorieën waarin welzijn een centrale rol speelt, die meer focussen op systeemniveau, vandaag een invloed hebben op het politiek beleid en later nog terugkomen. Welfarism en utilitarisme zal ik bespreken als één geheel. Deze vallen onder de koepel van normatieve ethische theorieën, maar sommige denkers zijn van mening dat utilitaristische stromingen gebruikt zouden moeten worden als leidraad voor overheidsbeleid in plaats van als gids voor de individuele moraal (Goodin, 1995). Ook zal ik de capability approach van Amartya Sen en Martha Nussbaum toelichten. Dit is technisch gezien geen louter ethische theorie, maar een politiek-economische theorie met een filosofisch insteek. Ze maken gebruik van ethische beginselen om beleidsaanbevelingen rond welzijn te doen, vandaar de relevantie voor deze masterproef.

Welfarism en utilitarisme

Welfarism is de koepelterm voor consequentialistische ethische theorieën waarbinnen de maximalisatie van welzijn centraal staat. Niet alle consequentionalistische ethische theorieën focussen op welzijn. Ethische theorieën kunnen bijvoorbeeld ook de maximalisatie van behoeftebevrediging centraal stellen. Bij welfarism staat welvaart/welzijn dus centraal. Concreter betekent dit dat welfarism-landen moreel gerangschikt kunnen worden louter op basis van de mate van welzijn bereikt door individuen binnen deze statenlanden. Het welzijn van een land stijgt wanneer het totale welzijn van inwoners stijgt. Twee landen met hetzelfde totale welzijnsniveau worden dus ethisch gezien als equivalent beschouwd (ook al is het ene land een democratie en het andere een dictatuur

(31)

Het utilitarisme is een aftakking van welfarism en de meest gebruikte van alle welfarist-benaderingen (Moyes, 2013, p. 530). De hedonistische denkschool diende ter inspiratie voor deze hedendaagse ethische stroming waarbinnen het streven naar het grootste geluk van het grootste aantal mensen centraal staat. Bij politieke beslissingen bijvoorbeeld, zou men het grootste geluk van het grootse aantal mensen in het achterhoofd moeten houden. Dit is een idee dat al enkele eeuwen circuleert. Het was filosoof Jeremy Bentham die in 1776 reeds aangaf dat ‘geluk’ centraal zou moeten staan in politiek beleid (Bentham, 2012). Volgens hem is het de rol van de staat om door middel van beloningen en sancties het geluk te bevorderen. De staat moet ervoor zorgen dat individuen de mogelijkheid krijgen om geluk na te streven, maar in dit model zijn individuen wel verantwoordelijk voor het nastreven van hun eigen plezier.

Verschillende economische modellen zijn gebaseerd op het utilitarisme, onder andere over optimale economische groei. De utilitaristische focus op het individu doet dan ook denken aan het neoliberale gedachtegoed, waarin men ervan uit gaat dat individuen rationeel handelen en hun eigen welvaart nastreven (Bache, 2020, p. 32). De rol van de staat en de economie is dan “(…) providing opportunities

for individuals to participate in a free market would allow them to maximise their income and use that to satisfy their preferences. This emphasis on income relates to the focus on economic growth as the key to wellbeing and thus the emphasis on GDP.” (Bache, 2020, p. 32). Utilitarisme wordt hier dan

gebruikt ter rechtvaardiging van de maximalisatie van de totale welvaart. Het utilitarisme zou men echter ook als leidraad kunnen gebruiken voor maatregelen die het welzijn maximaliseren.

Capability approach

De capability approach is een multidisciplinaire theorie die naar voor gedragen werd door econoom Amartya Sen en filosofe Martha Nussbaum als alternatief voor de welvaarteconomie. Het is strikt gezien geen ethische theorie, eerder een multidisciplinaire benadering. Sen en Nussbaum werden echter wel geïnspireerd door de Aristotelische traditie en zien hun theorie als een eudaimonische benadering binnen de politieke filosofie. De capability approach stelt dat mensen vrij moeten zijn om welzijn te kunnen bereiken. Die vrijheid om welzijn te kunnen bereiken wordt opgevat in termen van

capabilities van mensen (Martha Craven Nussbaum & Kallhoff, 2001, pp. 93-102). Capabilities zijn een

soort van vrijheden van een persoon, combinaties van mogelijkheden die ervoor kunnen zorgen dat mensen kunnen zijn en doen wat nodig is om hun full potential te kunnen bereiken. Daarbinnen is er een belangrijke taak weggelegd voor de politiek, die ervoor moet zorgen dat mensen deze mogelijkheden of kansen krijgen. Daarvoor moet een overheid voorzien in bepaalde noden zoals educatie en gezondheid, allemaal met oog op het bevorderen van het welzijn. (Bache, 2020, p. 32)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die werk hieraan het reeds begin en w ord feitlik alles gedoen deur tegniese personeel van die M useum.. Elke sitplek is van ’n

The aims of the study were to: (1) investigate the effect of vegetation type (Albany Coastal Belt, Amathole Montane Grassland, Bhisho Thornveld and Great Fish Thicket) on the

Deze meta-analyse toont aan dat na een acuut coronair syndroom bij patiënten <70 jaar die geen invasieve behandeling ondergingen, warfarine toevoegen aan een behandeling

In hoeverre is er sprake van sociaaleconomische polarisatie tussen de verschillende krimpregio’s in Noord Nederland (De Marne, Oldambt, Eemsdelta) van 2002 tot 2010, en heeft

Once the member states, acting via the EU, have effectively transformed themselves from the shapers of society into the observers of how EU citizens use their rights, the exclusion

Apart from integration, experts find importance in equipping policies with a sufficient budget for policy implementation, and with coercive instruments and sanctions to steer

Interestingly, hyperglycemia decreased isoflura- ne-stimulated colocalization of heat shock protein 90 with eNOS, the ratio of phosphorylation to total eNOS, and NO production

Bij redistributie in dit kader gaat het bovendien niet alleen om de herverdeling van middelen en macht van de werkgevers naar de werknemers toe, maar ook om de verdeling van..