• No results found

Uithangbord van de BV Nederland: La Gazette de Hollande en Nederlandse publieksdiplomatie, 1918-1935

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uithangbord van de BV Nederland: La Gazette de Hollande en Nederlandse publieksdiplomatie, 1918-1935"

Copied!
110
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Uithangbord van de BV Nederland

La Gazette de Hollande en Nederlandse

publieksdiplomatie, 1918-1935

Pelle van Dijk, 10075496 Scriptie Onderzoeksmaster Geschiedenis Universiteit van Amsterdam November 2016

(2)
(3)

Inhoudsopgave

Inleiding...1

Hoofdstuk 1 - De Gazette in breder perspectief...5

Een traditie van tradities...5

Nieuwe invalshoeken...10

Internationale voorbeelden van vooroorlogse publieksdiplomatie...14

Hoofdstuk 2 - Eerste initiatieven tot Nederlandse publieksdiplomatie...21

Internationale persvoorlichting tot de Eerste Wereldoorlog...21

De top van het bedrijfsleven achter de particuliere initiatieven...25

De uitvoering van de Nederlandse publieksdiplomatie...28

De regering neemt de touwtjes in handen...34

Hoofdstuk 3 - De financiering van de Gazette de Hollande...41

De Gazette onder Olphert van Beresteijn...41

Drion en de bedrijfselite nemen de Gazette over...44

Het spel om overheidssteun...49

Het ministerie verdedigt de Gazette in het parlement...54

Hoofdstuk 4 -De Gazette verdedigt de nationale belangen...57

De vormgeving...57

Schrijven voor de Gazette...59

Vaste onderdelen in de krant...63

Het verdedigen van de Nederlandse belangen...66

Verschillen tussen de Franse en Engelse uitgave...71

Hoofdstuk 5 - De Nederlandse identiteit als promotiemiddel...76

Onbetwist onderdeel van de Nederlandse nationale identiteit...76

Het moderne Nederland...80

De Gazette polemisch...84

Franse hoge cultuur en Britse zeegeschiedenis...87

Conclusie...93

Bijlage...96

(4)

Literatuurlijst...98 English Abstract...105

(5)

Inleiding

‘Burgers, waar dan ook ter wereld, vormen zich een beeld van andere landen en culturen op basis van informatie die moeilijk kan worden beheerst of gemanipuleerd. Intelligente publieksdiplomatie werkt (…) dan ook met geloofwaardige of de meest effectieve boodschappers. Er hangt nu eenmaal een officieel luchtje rond ministeries van buitenlandse zaken, terwijl burgers, ook en soms juist in het buitenland, in de regel met een zekere dosis wantrouwen tegenover door de overheid verstrekte informatie staan.’1

In 2003 deed het Instituut Clingendael in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek naar nieuw beleid op het gebied van publieksdiplomatie. De blik van het instituut moest zorgen voor een effectiever beleid in de diplomatie gericht op het versterken van het beeld van Nederland in de buitenlandse publieke opinie. De overheid doet er volgens onderzoeker Jan Melissen goed aan de samenwerking met non-gourvernementele organisaties te zoeken.2

Het huidige ministerie zoekt hiermee naar oplossingen voor problemen waar overheidsfunctionarissen honderd jaar geleden ook mee te maken hadden. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog stond Nederland internationaal onder druk. Nederlanders hadden niet gedeeld in het leed van deze oorlog en onder de publieke opinie in geallieerde landen heerste de veronderstelling dat Nederland pro-Duits had gehandeld en van de oorlog had geprofiteerd. De Nederlandse regering probeerde via de diplomatieke weg de schade te beperken, maar worstelde met de manier waarop het haar negatieve imago kon bestrijden. Het idee heerste dat officiële voorlichting in andere landen zou worden gewantrouwd en daarnaast de indruk zou wekken dat Nederland propaganda voerde.

Andere actoren in de Nederlandse samenleving hadden niet zoveel geduld en namen buiten de regering om initiatief in het verbeteren van het imago in het buitenland. Ook het Nederlandse bedrijfsleven ondervond schade door het beeld van Nederland als oorlogprofiterende natie. Een groep ondernemers hielp in de jaren na de oorlog verschillende individuen bij het opzetten van initiatieven. Een systeem van semipublieke organisaties ontstond uit het samenwerkingsverband tussen het ‘old boys’ network’ van deze individuen, topondernemers en bewindvoerders die de initiatieven in een later stadium, vaak in het

1 Jan Melissen, ‘Nederlandse publieksdiplomatie op weg naar nieuw beleid’, Internationale Spectator 57 (2003) 4, 173-178, aldaar 173.

(6)

geheim, steunden.

Een van deze initiatieven was de Gazette de Hollande. Deze krant was al in 1911 al opgericht, maar werd na de oorlog onder leiding van de liberale politicus Frans Drion en met de financiële steun van Nederlandse topondernemers Karel van Aalst en Anton Kröller ingrijpend gereorganiseerd. De organisatie publiceerde tot halverwege de jaren 1930 in zowel het Frans als Engels artikelen over Nederlandse aangelegenheden. De gebrekkige kennis van de Nederlandse taal zou volgens de organisatie van de krant een van de redenen zijn geweest waarom in het buitenland een ‘onjuist’ beeld van Nederland zou heersen. Uit het functioneren van de krant komt duidelijk naar voren dat de redactie een positief beeld van Nederland wilde overbrengen en daarmee de Nederlandse belangen verdedigde. Deze studie betoogt dan ook dat de Gazette participeerde in een vroege vorm van publieksdiplomatie. Ik onderzoek welke strategieën de redactie van de Gazette de Hollande hanteerde in het bedrijven van publieksdiplomatie tussen 1918-1935.

Door de uitvoering van publieksdiplomatie in deze periode te onderzoeken sluit ik me aan bij de recente ontwikkelingen in de historiografie over dit onderwerp. In de traditionele literatuur gebruikten wetenschappers de term publieksdiplomatie voornamelijk in het kader van het handelen van de Amerikaanse regering vanaf de Koude Oorlog. Verschillende historici, onder aanvoering van de Duitse historica Jessica Gienow-Hecht, hebben het begrip in een breder perspectief geplaatst. Door niet uitsluitend te kijken naar het handelen van overheden maar door ook andere actoren bij het onderzoek te betrekken, stellen deze historici dat de uitvoering van publieksdiplomatie ook voor de Tweede Wereldoorlog plaatsvond. Een vergelijking van internationale studies met deze inslag toont overeenkomsten aan tussen verschillende mogendheden. In de Westerse landen bleef de overheid namelijk tot in het interbellum op de achtergrond en in deze periode speelden non-gouvernementele actoren een belangrijke rol in het verbeteren van het imago van naties.

De nieuwe, brede variant van het concept publieksdiplomatie en het bijbehorende internationale vergelijkingsmateriaal verrijkt de historiografie over de Nederlandse internationale betrekkingen tijdens het interbellum. Wetenschappers hebben het bestaande discours over het Nederlandse buitenlandbeleid voor de Tweede Wereldoorlog beïnvloed door het Nederlands handelen uitsluitend in langetermijnconcepten te bezien. De historiografie van idealistische of realistische tradities in de Nederlandse buitenlandpolitiek schenkt geen aandacht aan de invloed van niet-statelijke actoren. Deze scriptie kijkt voorbij dit discours en geeft een completer beeld van het Nederlandse buitenlandbeleid door de nieuwe concepten toe te passen. De activiteiten van de semipublieke organisaties en de invloed van het old boys’

(7)

network komen hierdoor aan het licht. Het toont aan dat een breed scala van actoren betrokken was bij de Nederlandse internationale betrekkingen.

Historici hebben de activiteiten van de redactie achter de Gazette niet systematisch en als op zichzelf staand onderzocht. Veelal is het project beschouwd als een van de onderdelen binnen Drions andere semipublieke organisatie, het Nationaal Bureau voor Documentatie over Nederland (NBDN). Hoewel de politicus bij allebei de organisaties nauw betrokken was, had de Gazette een eigen organisatie met een bijbehorende raad van beheer. Een gestructureerd en volledig archief van de Gazette ontbreekt en de informele aard van het contact tussen leden van het old boys’ network bemoeilijkt het onderzoek, maar het beschikbare bronmateriaal biedt historici de mogelijkheid deze organisatie afzonderlijk te onderzoeken. Het Nationaal Archief in Den Haag beschikt bijvoorbeeld over de documenten die de liberale politicus Eltjo van Beresteijn als commissaris van de Gazette ontving. Het archief van het NBDN, bestaande uit de privédocumenten van Drion, bevat daarnaast veel correspondentie in het kader van zijn werkzaamheden bij de krant. Bovendien zijn de edities van de krant zelf natuurlijk uiterst waardevol. De Koninklijke Bibliotheek beschikt over de ruim 1700 edities die tijdens het interbellum verschenen.

Bij het doen van onderzoek naar de invloed van een krant op haar lezers lopen alle wetenschappers tegen dezelfde problemen aan. Mediawetenschapper Frank van Vree stelt in zijn onderzoek naar de Nederlandse publieke opinie over Duitsland in de jaren 1930, dat men over de manier waarop een krant haar lezers precies beïnvloedde vaak slechts kan speculeren.3 Ook de directe invloed van de Gazette op de publieke opinie in het buitenland is niet precies na te gaan, maar gezien de relatief lage inkomsten uit de krantenverkoop zal deze niet moeten worden overschat. De krant richtte zich echter ook niet direct tot de massa’s. De organisatie was zich bewust van het specifieke karakter van haar krant en zag de elites in andere landen als doelpubliek. Hiermee handelde het in lijn met de ideeën over de beïnvloeding van publieke opinies die ook in andere landen bestonden. Men hoopte op een ‘trickle-down effect’, waarbij het aanspreken van de elites zou leiden tot het uitoefenen van invloed op de gehele publieke opinie.

In deze studie ga ik uitgebreider in op de vormen van Nederlandse publieksdiplomatie in het interbellum en de verbanden die zichtbaar zijn in de internationale literatuur over dit onderwerp. Alvorens de plek van de Gazette in de Nederlandse diplomatie te bespreken, ga ik uitgebreider in op het bestaande discours over de Nederlandse internationale betrekkingen en

3 Frank van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland, 1930-1939: een studie over de vorming van de publieke

(8)

het Nederlands handelen in het interbellum in het bijzonder. Door de internationale literatuur over de vooroorlogse publieksdiplomatie te introduceren laat ik zien hoe recente ideeën binnen de geschiedenis van de internationale betrekkingen het begrip over deze periode ook in Nederland kan verbeteren. In het tweede hoofdstuk behandel ik de diverse groep actoren die zich met de verbetering van het imago van Nederland in het buitenland bezighield en laat daarbij zien dat er een grote verscheidenheid aan organisaties bestond. Met behulp van de archieven van Drion en Van Beresteijn probeer ik in het derde hoofdstuk de organisatie van de Gazette en haar vaak penibele financiële situatie in kaart te brengen.

In de laatste twee hoofdstukken laat ik zien hoe de organisatie achter de Gazette publieksdiplomatie in de praktijk bracht. Met behulp van een steekproefonderzoek, bestaande uit een analyse van 216 edities van de krant, is het mogelijk om een overzicht te geven van de inhoud van de Gazette en de ontwikkelingen die de krant doormaakte. Deze analyse laat tevens zien welke strategie de redactie hanteerde bij het verdedigen van Nederlandse belangen. De Nederlandse cultuur speelde een belangrijke rol in de berichtgeving van de krant. Het onderzoek naar deze artikelen laat een beeld van de Nederlandse identiteit zien. Naast het gebruik van elementen die onder een algemene Nederlandse trots vielen, toont dit laatste hoofdstuk ook de invloed van de liberale basis achter de krant. Liberale thema’s waren namelijk zichtbaar in de verbeelding van de ‘Nederlander’ in de krant. Geen volk zou namelijk zoveel waarde hechten aan zijn individuele vrijheid.

(9)

Hoofdstuk 1 - De Gazette in breder perspectief

De rol van organisaties als de Gazette de Hollande heeft vooralsnog weinig aandacht gekregen in de historiografie over de Nederlandse internationale betrekkingen. Het soort diplomatie waar dit blad in het interbellum onderdeel van was, past niet goed in de bestaande denkkaders van de staatsgerichte historiografie. Internationale geschiedschrijving op het gebied van vooroorlogse ‘soft power’ en publieksdiplomatie bieden de mogelijkheid om internationale parallellen te onderscheiden en de aard van het Nederlands handelen in het interbellum beter te begrijpen.

Een traditie van tradities

De historiografie over de Nederlandse buitenlandpolitiek is de afgelopen decennia gedomineerd door een klassiek te noemen debat over tradities en constanten. Vanaf eind jaren 1970 oordeelde een aantal wetenschappers dat het Nederlandse beleid al sinds het ontstaan van de Republiek voortkomt uit dergelijke tradities. Door de jaren heen zijn er verschillende termen gebruikt om de kenmerken van een bepaalde continuïteit aan te duiden. Historicus Johan Boogman zag een ‘Hollandse traditie’ en politicoloog Joris Voorhoeve onderscheidde maritiem-commerciële, neutralistische en internationalistisch-idealistische tradities. De calvinistische handelsgeest zou tot een speciale, passief-neutrale houding van Nederland in de internationale betrekkingen hebben geleid. Termen als handelsliberalisme, pacifisme, moralisme, legalisme en neutralisme keren bij verschillende idealistische traditiedenkers terug.4 Auteurs als Boogman voorzagen hiermee de in de politieke kringen opgekomen Nederland-gidslandconceptie van een historische basis.5

De ideeën van deze groep historici vormen nog altijd een belangrijk richtpunt voor onderzoek naar de Nederlands internationale betrekkingen.6 De meeste historici uiten tegenwoordig voornamelijk kritiek op de benadering en de idealistische tradities lijken in de hedendaagse geschiedschrijving dan ook nauwelijks te handhaven. In zijn handboek Nederland en de Wereld besteedt Duco Hellema aandacht aan de plek van Nederland in de internationale machtsstructuur om hiermee duidelijk te maken dat het land vaak niet in staat

4 J.C. Boogman, ‘Achtergronden, tendenties en tradities van het buitenlandse beleid van Nederland (eind zestiende eeuw – 1940)’, in: J.C. Boogman, Van Spel en Spelers, verspreide opstellen (The Hague 1982) 214-234, aldaar 225; J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles, a study of Dutch foreign policy (The Hague 1979) 42; Duco Hellema, Nederland in de wereld (Houten 2010) 47; Remco van Diepen, Voor Volkenbond en

Vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde, 1919-1946 (Amsterdam 1999) 16-17.

5 J.C. Boogman, ‘De Nederland-Gidsland-conceptie in historisch perspectief’, in: Ons Erfdeel 17 (1984) 2, 161-170, aldaar 169-170.

6 Jacco Pekelder, Remco Raben en Mathieu Segers (red.), De wereld volgens Nederland: Nederlandse

buitenlands politiek in historisch perspectief (Amsterdam 2015), Zie het ‘Woord vooraf’ en de bijdragen van

Duco Hellema, ‘Inleiding’, 11-24, David Onnekink, ‘Nederland en het Europese machtsevenwicht’, 25-41 en Jacco Pekelder, ‘Nederland en de Duitse kwestie’, 59-80.

(10)

was een zelfgekozen beleid te voeren. Neutraliteit en vrijhandel kwamen voort uit de positie van een kleine en militair zwakke natie met grote handelsbelangen, zo stelt Hellema. ‘[W]e dienen ervoor te waken de continuïteit in de Nederlandse buitenlandse politiek aan te duiden als een geestesgesteldheid of een morele neiging en die weer te geven met termen als neutralisme en idealisme. Zo mooi was het veelal niet.’7

De kritiek op de idealistische traditiedenkers richt zich voornamelijk op de motieven van de Nederlandse staat door de eeuwen heen en daarmee is de invloed van de school van het realisme terug te zien. Deze stroming kwam, onder leiding van de Britse historicus E.H. Carr, al aan het einde van de jaren 1930 op en staat voor een kritische houding tegenover ‘naïeve’ idealistische weerspiegelingen van de geschiedenis.8 De historici die deze school volgen in de bestudering van de Nederlandse geschiedenis stellen dat de Nederlandse regering altijd het eigen belang verdedigde en daar een passend beleid bij koos. Vooral van het pacifistische element in de Hollandse en de internationalistisch-idealistische tradities blijft op deze manier bekeken niet veel over.

De realistische theorie is de afgelopen decennia gaan overheersen en historici lijken de consensus te hebben bereikt dat de neutraliteit en de houding ten opzichte van het internationalisme middelen vormden in het beleid dat was gericht op een behoud van de status quo. Paul Scheffer karakteriseert Nederland dan ook als ‘tevreden natie’.9 Hellema bevestigt dat er in de geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse politiek een continuïteit zichtbaar is in de focus op het status quo en Ernst Kossmann definieert deze houding met het woord ‘conservatisme’. Historicus Alfred van Staden sluit zich bij deze twijfels over het idealistische component van de Nederlandse tradities aan door te stellen dat er door de jaren heen een belangrijk verschil bestond tussen de gedachte achter het Nederlandse beleid en de manier waarop de staat het presenteerde.10

Ondanks dat een groot deel van deze groep, overtuigd door de invloed van het realisme, het traditiedenken opzij wilde schuiven, beoordelen ook zij het Nederlandse handelen over een langere tijd bezien. Ook op deze manier bekeken, blijft elke periode van het Nederlandse buitenlandbeleid een schakel vormen in een langere geschiedenis van, in deze visie, realistisch beleid van de Nederlandse staat. Veelal gaat deze blik op de langere

7 Duco Hellema, Nederland in de wereld: de buitenlandse politiek van Nederland (Houten 2010) 47. 8 Scott Burchill en Andrew Linklater, ‘Introduction’, in: Scott Burchill, Andrew Linklater, Richard Devetak (red.), Theories of International Relations (New York 2013) 1-30, aldaar 7-9..

9 Peter Malcontent en Floribert Baudet, ‘The Dutchman’s burden? Nederland en de internationale rechtsorde van de twintigste eeuw’, in: Bob de Graaff, Duco Hellema en Bert van der Zwan (red.), De Nederlandse

buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003) 69-105, aldaar 70-71.

(11)

termijn ten koste van aandacht voor niet-statelijke actoren die invloed op het buitenlandbeleid uitoefenden. Deze actoren vallen buiten de focus van de staatsgerichte langetermijndenkers. Wetenschappers hebben ook de Nederlandse positie na de Eerste Wereldoorlog, beschreven in de volgende paragraaf, in deze context bekeken en het te beperkte karakter van het denken in realistische of idealistische tradities komt in de geschiedschrijving hiervan duidelijk naar voren.11

De Nederlandse positie na de Eerste Wereldoorlog

De Nederlandse positie in het internationale systeem kwam tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in gevaar. Voor de oorlog was de Nederlandse regering in staat om de neutraliteit te verbinden aan de status van Nederland als bakermat van legalistisch internationalisme.12 Tijdens de oorlog verloor de neutraliteitspolitiek echter haar morele connotatie. De internationale rechtsorde faalde en dit leidde er volgens historica Ismee Tames toe dat het internationaal recht zijn plek in de Nederlandse rechtvaardiging van de neutraliteit verloor.13 Historicus Samuël Kruizinga stelt daarnaast:

‘As both sets of belligerents recast the conflicts in terms of an epic, and perhaps final, struggle for universalistic principles such as civilization or Kultur, the neutrals were increasingly perceived as too spineless to act in their own interest, or too self-absorbed to see a bigger picture than their immediate safety.14

Nederland had zich buiten de oorlog weten te houden, maar moest na de oorlog een prijs betalen voor de uitvoering van de neutrale politiek. Media in de voormalige Ententemachten beschuldigden Nederland van een pro-Duitse houding tijdens de oorlog. Tijdens de vredesbesprekingen in Versailles bereikte de kritiek op Nederland een hoogtepunt. Aan het einde van de oorlog had de Nederlandse regering Duitse troepen, weliswaar ongewapend, Limburg laten doorkruisen en dit was tegen het zere been van overwinnaars België en Frankrijk. In dezelfde periode verleende het kabinet de Duitse keizer Wilhelm II asiel in Nederland en omdat het de verzoeken tot uitlevering van het staatshoofd afwees, kreeg

11 Hellema, Nederland in de wereld, 48.

12 Pepijn Corduwener, ‘Risee van de wereld of land van Grotius? De synthese van internationalisme en nationalisme in het Nederlandse fin de siècle’, Tijdschrift voor Geschiedenis 125 (2012) 2, 202-215, aldaar 215. 13 Ismee Tames, Oorlog voor onze gedachten: Oorlog, neutraliteit en identiteit in het Nederlandse publieke

debat, 1914-1918 (Hilversum 2006) 288-289.

14 Samuël Kruizinga, ‘Neutrality’, in: Jay Winter (eds.), Cambridge History of the First World War (Cambridge 2014), 542-575, aldaar 542.

(12)

Nederland ook in deze kwestie kritiek van de geallieerden.15

De verstoorde verhouding met België, slechts schaars besproken in de recente historiografie, vormde na de oorlog echter de grootste bedreiging.16 Historicus Rolf Schuursma beschrijft in Het onaannemelijk tractaat de onvrede in België, waar voornamelijk Franstalige politici betoogden dat Nederland terrein aan België af moest staan. Nederland was tekortgeschoten in militaire hulp aan de zuiderburen en deze ergernis kwam bovenop een dieper liggende gedachte dat België bij de scheiding van de twee landen in 1839 tekort was gedaan. Voor een effectieve Belgische landverdediging in de toekomst achtten de annexionisten de inlijving van Zuid-Limburg, Zeeuws Vlaanderen en een deel van de Westerschelde noodzakelijk.17 De Belgische minister van Buitenlandse Zaken, Paul Hymans, nam de eisen over en kreeg hierin bijval van coalitiepartner Frankrijk.18

Schuursma benoemt de wijze waarop de Nederlandse ambtgenoot van Hymans, Herman Adriaan van Karnebeek, een eerste aanval wist af te slaan, hierbij gesteund door de bevolking van de beoogde annexatiegebieden.19 Van Karnebeek overtuigde de Opperste Raad van de geallieerde machten de annexatie van Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen af te wijzen. Deze raad eiste desondanks dat er in onderlinge onderhandelingen onder geallieerd toezicht een nieuwe regeling getroffen zou worden voor de Westerschelde. Deze onderhandelingen begonnen in 1920, maar werden door Hymans afgebroken waarna het thema in de jaren 1920 boven de Nederlandse politiek zou blijven hangen.20 Pas in het najaar van 1924 ontmoetten de delegaties elkaar opnieuw, waarna in april 1925 een akkoord tot stand kwam. De Westerschelde zou beter bevaarbaar worden voor schepen met Antwerpen als bestemming en een kanaal zou de Belgische havenstad met de Rijn moeten verbinden. In eigen land was men echter ontevreden over het akkoord van Van Karnebeek. Rotterdam zag haar positie als havenstad aangetast en de invloedrijke bedrijven wierpen zich op als felle tegenstanders van het plan. Uiteindelijk zou de Eerste Kamer het plan in 1927 verwerpen, wat betekende dat de delegaties na tien jaar onderhandelen en de bijbehorende aandacht in de binnen- en buitenlandse pers niet tot een akkoord wisten te komen.21

De historici die zoeken naar een rode draad in de geschiedenis van het Nederlandse

15 Rolf Schuursma, Jaren van Opgang: Nederland 1900-1930 (Amsterdam 2000) 457-458; Rolf Schuursma,

Het onaannemelijk tractaat: Het verdrag met België van 3 april 1925 in de Nederlandse publiek opinie

(Groningen 1975) 25.

16 Schuursma, Het onaannemelijk tractaat; Bob de Graaff, ‘Buitenlands en toch provinciaals’, Theoretische

Geschiedenis 26 (1999) 3, 310-333, aldaar 320.

17 Schuursma, Jaren van Opgang, 459.

18 Ibidem, 459-460; Schuursma, Een onaannemelijk tractaat, 25. 19 Ibidem, 459-460; Schuursma, Een onaannemelijk tractaat, 25. 20 Schuursma, Jaren van Opgang, 460-461.

(13)

buitenlandbeleid plaatsen het Nederlands optreden in deze periode binnen de tradities. De realisten classificeren het beleid na de Eerste Wereldoorlog als ‘actiever’, waarmee ze het beleid automatisch vergelijken met eerdere periodes. Zo is er kritiek op Voorhoeves stelling dat het verschil in het beleid na de oorlog slechts ‘academisch’ te noemen is.22 Deze historici halen verschillende argumenten aan om te bewijzen dat het beleid actiever was dan ervoor. Hellema ziet de ‘meer actieve houding’ onder andere terug in het slagvaardige handelen van Van Karnebeek in de onderhandelingen met België.23 De minister ging op zoek naar bondgenoten in zijn strijd tegen de annexatie-eisen en daarnaast versterkte hij de positie van zijn eigen ministerie.24 Hij trok de handelspolitiek naar zich toe en maakte daarmee een einde aan de sterke positie die de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij tijdens de oorlog had bekleed.25 De belangrijkste verandering was de toetreding tot de Volkenbond, waarmee er niet langer gesproken kon worden van volledige afzijdigheid; Van Karnebeek sprak zelf van ‘zelfstandigheidspolitiek’.26

Hoe dit actievere beleid precies in de tradities past, levert bij het vergelijken van verschillende historici echter wederom verwarring op. Zo spreekt Cees Wels, Hellema’s voorganger als Utrechtse hoogleraar Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen, over een ‘break with tradition’, omdat Nederland het passief-neutrale beleid opzij zette. Schuursma interpreteerde zijn beschrijving van deze periode door te stellen dat de nieuwe aanpak wederom was gericht op het herstellen van het Europees evenwicht en daarmee juist ‘in overeenstemming met zijn traditie’ was.27 Hellema noemt de tradities in zijn werk niet, maar stelt desondanks dat de regering zich aanpaste aan de nieuwe internationale omstandigheden zonder daarbij haar uitgangspunten en doelstellingen te wijzigen.28 Deze uiteenlopende verklaringen tonen aan dat historici worstelen met het plaatsen van de gebeurtenissen in het interbellum binnen de uiteenlopende tradities. Bij het plaatsen van de periode in de kaders gericht op de lange termijn ligt de focus op de staat als actor. Hierdoor zijn bepaalde aspecten van het Nederlands buitenlandbeleid onderbelicht gebleven. In het interbellum speelden meerdere actoren mee in de verdediging van de Nederlandse belangen. Nieuwe invalshoeken

22 Van Diepen, Voor Volkenbond en vrede, 293. 23 Hellema, Nederland in de Wereld, 76. 24 Ibidem.

25Hellema, Nederland in de wereld, 77-78.

26Ibidem, 78; Rolf Schuursma, ‘De beste van het interbellum: Herman Adriaan van Karnebeek’, in: Duco Hellema, Bert Zeeman en Bert van der Zwan (red.) De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw (Den Haag 1999) 313-335.

27 Schhursma, Jaren van Opgang, 459. 28 Hellema, Nederland in de Wereld, 78.

(14)

die in de afgelopen jaren zijn opgekomen in de geschiedschrijving van de internationale betrekkingen dragen bij aan een completer beeld.

Nieuwe invalshoeken

Nederlandse historici zoeken sinds een aantal jaar naar nieuwe manieren om het Nederlandse buitenlandse beleid te duiden. In verschillende werken roepen ze op tot vernieuwing van het veld. Dit is ook de insteek van De wereld volgens Nederland, dat verscheen ter gelegenheid van Hellema’s afscheid als hoogleraar van de Universiteit Utrecht. In deze bundel presenteert de afdeling Internationale Betrekkingen van deze universiteit verschillende casussen en uiteenlopende onderzoeksagenda’s. Ook in deze bundel schetsen de historici de noodzaak van vernieuwing. Toch keert Hellema’s machtsrealistische invalshoek in het beschouwen van de langere geschiedenis van het Nederlandse buitenlandbeleid in meerdere bijdragen terug. Zo benadrukt Hellema zelf in de inleiding van de bundel dat het gebruik van de machtsrealistische benadering belangrijk is om als onderzoeker idealistisch gepresenteerd beleid kritisch te kunnen beoordelen.29 Peter Malcontent neemt deze benadering over in de inleiding van zijn stuk over de geschiedenis van de mensenrechten. Hierin poogt hij de bestaande ideeën over eeuwenoude Nederlandse tradities op dit gebied te ontkrachten met verschillende voorbeelden van gewelddadig Nederlands optreden.30 Militair historicus Jan Hoffenaar gaat in zijn bijdrage op een vergelijkende manier te werk met het weerleggen van Nederland als amilitaire natie.31

De historici die aan de bundel meewerkten dragen echter ook nieuwe benaderingen aan. David Onnekink rept over het belang van Nederlandse aandacht voor de ‘New Diplomatic History’, waarin meer ruimte bestaat voor interdisciplinair onderzoek en een focus op actoren naast diplomaten en politici. Hij stelt daarnaast dat er in internationaal onderzoek tegenwoordig meer aandacht is voor cultuurgeschiedenis binnen de internationale betrekkingen waardoor diplomaten ook als ‘cultural agents’ worden gezien.32 Onnekink en Jacco Pekelder betogen dat dergelijke invalshoeken en de verschenen internationale literatuur in een Nederlandse context nieuwe inzichten op zullen leveren in hun eigen onderzoeksgebieden, respectievelijk de buitenlandse politiek van de Republiek en de Nederlands-Duitse betrekkingen.33

29 Hellema, ‘Inleiding’, 16-19.

30 Peter Malcontent, ‘Nederland en de mensenrechten’, in: De wereld volgens Nederland, 128-151. 31 Jan Hoffenaar, ‘Nederland en zijn militaire veiligheid’, in: De wereld volgens Nederland, 177-198.

32 Hellema, ‘Inleiding’, 13; David Onnekink, ‘Nederland en het Europese machtsevenwicht’, in: Pekelder, De

wereld volgens Nederland, 25-41, aldaar: 40.

33 Onnekink, ‘Nederland en het Europese machtsevenwicht’, 41; Jacco Pekelder, ‘Nederland en de Duitse kwestie’, in: Pekelder, De wereld volgens Nederland, 59-80, aldaar: 80.

(15)

Ook aan de Universiteit van Amsterdam werkt de afdeling Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen aan vernieuwend onderzoek, voornamelijk gericht op de introductie van nieuwe actoren en het zoeken naar transnationale connecties in het buitenlandbeleid. In een te verschijnen bundel met de werktitel The International Relations of the Netherlands, 1815-2000: A Small Nation on the Global Scene roepen de auteurs op tot het aanpassen van de ‘state centric, top down approaches, (…) largely disconnected from recent international scholarship.’34 De auteurs bekijken de internationale betrekkingen vanuit een breder perspectief dat ook actoren buiten de staat en de officiële diplomatie bij het onderzoek naar buitenlandbeleid betrekt.

Dergelijk onderzoek kan een vernieuwende impuls geven aan het onderzoek naar het Nederlandse buitenlandbeleid in het interbellum. De uitvoering van de Nederlandse buitenlandpolitiek lag niet alleen in de handen van de staat en diens diplomaten. Het concept ‘soft power’ helpt bij het schetsen van een completer beeld van de verdediging van de Nederlandse nationale belangen. Vooralsnog is het echter vrijwel afwezig in Nederlands onderzoek naar vooroorlogse thema’s. Politicoloog Joseph Nye speelt een belangrijke rol in het onderzoek naar de rol van dit concept in de diplomatie. Hij ontwikkelde het concept begin jaren 1990, waarna wetenschappers en politici het overnamen.35 In zijn definitie zet hij het begrip duidelijk af tegen vormen van ‘hard power’. ‘Soft power’ is

‘the ability to get what you want through attraction rather than coercion or payments. (...) When you can get others to admire your ideals and to what you want, you do not have to spend as much on sticks and carrots to move them in your direction. Seduction is always more effective than coercion.’36

Bij het onderzoek naar de uitoefening van ‘soft power’ is er onder wetenschappers tegenwoordig veel aandacht voor de begrippen ‘cultural’ en ‘public diplomacy’. De ontwikkeling van dit onderzoek verloopt langs de lijnen van de ‘cultural turn’ en de invloed die deze stroming heeft op het veld van de geschiedenis van de internationale betrekkingen. Culturele relaties en interactie tussen actoren krijgen meer aandacht in wetenschappelijk onderzoek.37 Over de precieze definities van deze begrippen bestaat veel onenigheid, zo blijkt 34 Poster symposium Recasting the History of Dutch Foreign Relations, 1814-2000.

35 Kenneth Osgood en Brian Etheridge, ‘Introdcution: The New International History Meets the New Cultural History: Public Diplomacy and U.S. Foreign Relations’, in: Kenneth Osgood en Brian Etheridge (red.), The

United States and Public Diplomacy: New Directions in Cultural and International History (Leiden 2010), 1-25,

aldaar 4-5.

36 Joseph Nye, Soft Power: The Means to Succes in World Politics (New York 2004) x.

37 Osgood, ‘Introduction’, 7; David Reynolds, ‘International History, the Cultural Turn and the Diplomatic Twitch’, Cultural and Social History (2006) 3, 75-91, aldaar 77-78.

(16)

ook in Searching for a Cultural Diplomacy van Jessica Gienow-Hecht. Sommigen beschouwen de definities als inwisselbaar en anderen definiëren ‘public diplomacy’ als de vorm van buitenlandbeleid gericht op de beïnvloeding van een andere staat doormiddel van de lokale publieke opinie. Nicholas J. Cull ziet ‘cultural diplomacy’ als het onderdeel van ‘public diplomacy’ dat gericht zou zijn op de beïnvloeding van ‘the international environment through making [that nation’s] cultural resources and achievements known overseas’.38

Gienow-Hecht bekritiseert deze indeling. Alleen Engelstalige auteurs zouden de twee begrippen duidelijk van elkaar scheiden. Zij definieert de begrippen op een manier dat ze eenvoudiger naast elkaar kunnen bestaan:

‘I define public diplomacy as a government’s effort to engage formally or informally with the people of a geographical region living outside the territorial borders administered by this government. Cultural diplomacy, in turn, entails the effort to create a cultural liaison between or among people living in two or more different regions. (...) Cultural diplomacy thus can be, but is not necessarily part of, public diplomacy.’39

Het belangrijkste element dat Gienow-Hecht met haar definitie toevoegt is de mogelijkheid om meerdere actoren bij het onderzoek naar de uitvoering van ‘cultural diplomacy’ te betrekken. Empirisch onderzoek naar de ‘public’ en ‘cultural diplomacy’ heeft zich tot op heden grotendeels toegespitst op het handelen van de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog. De belangrijkste reden voor deze nauwe focus is de aanname dat deze diplomatie een essentieel onderdeel vormde van de Amerikaanse pogingen om de invloed van de Sovjet-Unie te beteugelen.40 Waar in klassieke oorlogen militaire strijd de doorslag gaf in een oorlog, daar ging het in de Koude Oorlog in belangrijke mate om een ideologische en culturele strijd.41

Tegelijkertijd is er onder historici een consensus ontstaan dat deze vorm van culturele interactie en diplomatie eeuwenoud is en globaal kan worden toegepast. Deze mogelijkheden van dit concept zijn echter nog nauwelijks terug te zien in de historiografie. Dit heeft er toe geleid dat er recentelijk werk is verzet met betrekking tot de toepasbaarheid van ‘cultural’ en ‘public diplomacy’ voor de Tweede Wereldoorlog. Het belang van het presenteren van een

38 Jessica Gienow-Hecht en Mark C. Donfried, ‘The Model of Cultural Diplomacy: Power, Distance and the Promise of Civil Society’, in: Jessica Gienow-Hecht (red.), Searching for a Cultural Diplomacy (New York 2013) 13-32, aldaar 14.

39 Jessica Gienow-Hecht, ‘The Anomaly of the Cold War: Cultural Diplomacy and Civil Society Since 1850’, in: Osgood en Etheridge, The United States, 29-56, aldaar 32.

40 Ibidem, 30.

(17)

positief imago in het buitenland zou al sinds de oudheid hebben bestaan.42 Gienow-Hecht heeft een belangrijke rol op zich genomen in de uitwerking van het concept. In haar bijdrage in het werk van Kenneth Osgood en Brian Etheridgde, The United States and Public Diplomacy, stelt ze dat de grote hoeveelheid tijd en geld die de machtsblokken tijdens de Koude Oorlog in deze vorm van diplomatie investeerden een duidelijke uitzondering was op de norm van voor 1945 én na de val van de muur, toen de urgentie van de bipolaire wereld verdween. Volgens haar is het dan ook noodzakelijk ‘to dissociate the investigation of this topic from its close analytical connection to the post-World War II era’.43

Gienow-Hecht was de drijvende kracht achter de twee bundels Culture and International History en Searching for a Cultural Diplomacy, waarin de auteurs hun licht laten schijnen over de brede mogelijkheden van deze thema’s.44 In haar inleidende artikel in de tweede bundel uit 2013, geeft Gienow-Hecht een duidelijk beeld van de huidige stand van zaken op het gebied van ‘cultural diplomacy’ en de manier waarop dit begrip moet worden benaderd. In dit werk gaat ze uitgebreid in op de verschillende actoren die bij de uitvoering van deze diplomatie betrokken kunnen zijn.45 In Searching for a Cultural Diplomacy zijn dan ook verschillende internationale benaderingen van het concept terug te vinden. Jean-François Fayet beschrijft de verspreiding van Russische cultuur door de overheid in de Sovjet-Unie en focust zijn onderzoek daarmee op de staat.46 Anderen zien een veel minder grote rol voor de staat weggelegd. Yuzo Ota probeert in zijn Japanse casus aan te tonen dat deze vorm van diplomatie kon worden uitgevoerd door iedere actor die zichzelf identificeerde met een land, zonder dat de staat hierin een rol hoefde te spelen. Deze manier van kijken staat het gebruik van een veel breder palet aan actoren toe.47

De uiteenlopende ideeën over de precieze strekking van de concepten maken het niet eenvoudig een eenduidige definitie te gebruiken. In dit werk hanteer ik een aangepaste variant van de in Nederland gangbare term publieksdiplomatie. De Nederlandse regering zet deze vorm van diplomatie tegenwoordig met ‘het postennetwerk en BZ’ in ‘om het beeld van

42 Gienow-Hecht, ‘The Model of Cultural Diplomacy’, 16-17; Historicus Helmer Helmers betoogt dat het belang van deze vormen van diplomatie ook voor het begrip van diplomatie in de vroegmoderne wereld niet mag worden onderschat: Helmer Helmers, ‘Public Diplomacy in Early Modern Europe: Towards a new history of news’, Media History 22 (2016) 3-4, 401-420.

43 Ibidem, 30-31.

44 Jessica Gienow-Hecht en Frank Schumacher (red.), Culture and International History (New York 2004); Gienow-Hecht, Searching for a Cultural Diplomacy.

45 Gienow-Hecht, ‘The Model of Cultural Diplomacy’, 17.

46 Jean-François Fayet, ‘VOKS: The Third Dimension of Soviet Foreign Policy’, in: Gienow-Hecht en Mark C. Donfried, Searching For A Cultural Diplomacy (New York 2010) 33-49

47 Yuzo Ota, ‘Difficulties Faced by Native Japan Interpreters: Nitobe Inazȏ (1862-1933) and His Generation’, in: Searching For a Cultural Diplomacy 189-211.

(18)

Nederland in het buitenland te versterken en op een positief realistische manier uit te dragen’.48 In deze definitie neemt de overheid het gebruik van niet-statelijke actoren echter niet op mogelijk, terwijl die in de praktijk wel worden ingezet. Zo subsidiëren de ministeries van Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het instituut DutchCulture om de Nederlandse cultuur in het buitenland te promoten.49 In deze studie maak ik dan ook graag gebruik van de recente suggesties in de besproken historiografie om zo een bredere groep actoren als uitvoerders van publieksdiplomatie te kunnen beschouwen. Zoals in dit werk naar voren komt, zijn er namelijk ook in de Nederlandse geschiedenis voorbeelden aan te wijzen waarbij dergelijke actoren de Nederlandse belangen probeerden te verdedigen.

Internationale voorbeelden van vooroorlogse publieksdiplomatie

Naast haar theoretische beschouwingen over de historiografische ontwikkeling van het concept publieksdiplomatie geeft Gienow-Hecht in haar werken ook verschillende voorbeelden van de manieren waarop deze vorm van diplomatie voor de Koude Oorlog is terug te zien. Hierin ziet ze een belangrijke rol weggelegd voor koloniale rijken, die hun cultuur in de veroverde gebieden gebruikten om een groeiende politieke en economische invloed te bewerkstelligen.50 Na het Congres van Wenen begonnen de Europese staten elkaar ook op culturele vlakken te beconcurreren, wat volgens haar het duidelijkst is terug te zien in de komst van de wereldtentoonstellingen.

Ook om de gunst van de Amerikaanse elite bestond in Europa competitie en in deze casus is het samenspel tussen verschillende actoren duidelijk zichtbaar. Verschillende Franse groepen probeerden in de negentiende eeuw het corrupte imago van Frankrijk in de VS te verbeteren en vanaf 1883 propageerde de Alliance Française de Franse taal in cultuur in het buitenland. De belangen van deze organisatie kwamen overeen met die van de Franse staat, maar toch opereerde het zonder subsidie. Ook Groot-Brittannië versterkte haar banden met de VS via informele manieren en maakte hierbij gebruik van haar cultuur: ‘Many members of the British aristocracy needed cash; many American families were craving for a shot of blue blood in their often obscure family trees’, zo stelt Gienow-Hecht.51

De diversificatie van de verschillende onderzochte actoren hoort dan ook duidelijk bij de onderzoeksagenda van Gienow-Hecht. In Sound Diplomacy, haar monografie uit 2009 over de rol van muziek en muzikanten in de Duits-Amerikaanse betrekkingen van voor de Eerste

48 Ministerie van Buitenlandse Zaken ‘Terms-of-Reference, Beleidsdoorlichting publieksdiplomatie’(17 februari 2015)

https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-buitenlandse-zaken/documenten/rapporten/2015/02/17/iob-beleidsdoorlichting-publieksdiplomatie. 49 Website DutchCulture, http://dutchculture.nl/en/about-dutchculture.

50 Gienow Hecht, ‘The Anomaly’, 33. 51 Gienow Hecht, ‘The Anomaly’, 37.

(19)

Wereldoorlog, vat ze dit samen: ‘Cultural representatives sometimes cooperated with policy makers. More often these agents operated on their own’.52 In de negentiende eeuw bestond er in geen van de Europese staten een grootschalige bureaucratie die culturele propaganda organiseerde. Overheden waren niet eenvoudig te enthousiasmeren om de initiatieven te centraliseren, niet in de laatste plaats omdat staatsinitiatieven vaak mislukten:

‘Nineteenth-century cultural expansionism in France, Germany, and Great Britain involved both state officials and a vast array of civil societies. The German government’s reluctance to engage a propaganda machine administered by the state was, therefore, neither peculiar nor unwise but a logical conclusion based on observations made of neighbouring countries and at home; this was just how things were done. If the imperial government learned anything from its experience with international art exhibitions, it was that it did not want to mess with the efforts of private individuals and nongovernmental organizations any further, as increasing state control seemed to guarantee decreasing success.’ 53

Verschillende Duitse patriottische organisaties verspreidden de Duitse cultuur over de hele wereld. De vele Auslandvereine waren gericht op het verbeteren van bepaalde bilaterale betrekkingen zonder dat hier subsidie van de overheid aan te pas kwam.54

Over de publieksdiplomatieke activiteiten in het Europa van de eerste helft van de twintigste eeuw is de afgelopen jaren door meerdere historici gepubliceerd en de verschillende voorbeelden kunnen helpen bij het contextualiseren van het Nederlands handelen. In veel werken is de Eerste Wereldoorlog een belangrijk moment in de ontwikkeling van deze vorm van diplomatie en de rol van de staat hierin. De meeste staten namen tijdens oorlog voor het eerst initiatief bij het beïnvloeden van de publieke opinie, maar historici zijn het er over eens dat de agressieve oorlogspropaganda na de oorlog in de meeste staten weer in ongenade raakte. In plaats daarvan probeerden de staten ‘goodwill’ te kweken, door een positief beeld van de eigen cultuur neer te zetten. Zoals blijkt uit de hier volgende analyse van verschillende werken, probeerden staten de schijn van staatspropaganda te vermijden.

In het onderzoek naar de wijze waarop staten omgingen met publieksdiplomatie is het

52 Jessica Gienow-Hecht, Sound Diplomacy: Music and Emotions in Transatlantic Relations, 1850-1920 (Chicago 2009) 5.

53 Ibidem, 31.

(20)

proefschrift van cultuurwetenschapper Tamara van Kessel van buitengewoon belang. In haar Cultural promotion and imperialism onderzoekt zij het groeiende belang van het cultuurbeleid van staten in de internationale betrekkingen tijdens de jaren 1930. Van Kessel hanteert, als een van de weinige wetenschappers werkzaam in dit gebied, een vergelijkende benadering, waarbij ze naast haar focus op Italië en Groot-Brittannië, ook voorbeelden uit Duitsland en Frankrijk behandelt. Verschillende overheden zagen het belang van een gunstig gestemde publieke opinie door de democratisering toenemen en technologische ontwikkelingen maakten het daarnaast beter mogelijk het publiek te beïnvloeden. Zowel Van Kessel als Gienow-Hecht stellen dan ook dat de betrokkenheid van de overheid groeide na de Eerste Wereldoorlog.55

Toch bleef de rol van privaat opgezette initiatieven in verschillende landen volgens deze auteurs tot in de jaren 1930 groot. Ondanks de wisselende politieke achtergronden van de verschillende staten, worstelden de overheden met hun rol in deze vorm van diplomatie. In plaats van het handhaven van de centrale oorlogspropaganda-apparaten kozen Italië en Duitsland er bijvoorbeeld voor om al bestaande organisaties te subsidiëren. In Duitsland richtte de regering in 1920 weliswaar een Kulturabteilung op, maar een belangrijke taak van deze instantie was het subsidiëren van verschillende andere initiatieven.56 Franz Thierfelder, president van de in 1925 opgerichte Deutsche Akademie, geloofde dat zijn organisatie zonder officiële inmenging en politieke propaganda het best in staat was om buitenlanders te overtuigen van de waarde van de Duitse taal en cultuur. De Duitse regering was zeer begaan met de activiteiten van de Akademie, maar droeg mede om deze reden tot halverwege de jaren 1930 voor maximaal 25% bij aan haar budget.57

De totalitaire Italiaanse regering nam zelf initiatief, maar Van Kessel stelt dat Benito Mussolini verantwoordelijkheden heen en weer schoof tussen zijn ministeries en verschillende non-gouvernementele organisaties, die elkaar regelmatig beconcurreerden.58 De

Dante Alighieri Society, opgericht in 1889, kreeg na de Eerste Wereldoorlog financiële steun van de overheid, maar slaagde er tot 1931 in om autonoom te blijven in het fascistische staatssysteem.59 Het vermijden van de schijn van staatspropaganda was ook in Italië een belangrijke reden voor dit systeem van subsidies. Om vergelijkbare redenen betoogden de

55 Tamara van Kessel, Cultural promotion and imperialism, The Dante Alighieri Society and the British Council

Contesting the Mediterranean in the 1930s (Amsterdam 2011) 7; Gienow-Hecht, ‘An Anomaly’, 46.

56 Ibidem, 19; Eckard Michels, ‘Deutsch als Weltsprache? Franz Thierfelder, the Deutsche Akademie in Münich and the Promotion of the German Language Abroad, 1923-1945‘, German History 22 (2004) 2, 206-228, aldaar 207.

57 Van Kessel, Cultural promotion, 23. 58 Van Kessel, Cultural promotion, 43. 59 Ibidem, 48

(21)

verschillende organisaties vaak dat ze louter feitelijke informatie verstrekten. Volgens Van Kessel verwoordde de Dante Alighieri Society haar doel als ‘to provide facts that would enable the public to make an objective judgment of facism’.60

Historicus Robert Young beschrijft de Franse strategie op het gebeid van cultuurpolitiek in de eerste helft van de twintigste eeuw. Hij noemt in zijn Marketing Marianne de voortdurende angst voor Duitsland als een van de belangrijkste redenen waarom het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken de steun voor propaganda na de oorlog voortzette.61 De initiatieven die overheidssteun kregen waren vaak decentraal georganiseerd en hadden duidelijk een ander karakter dan de staatspropaganda van tijdens de oorlog. De negatieve propaganda maakte plaats voor een hernieuwde focus op de Franse verdiensten in de kunst en cultuur. De Franse propagandisten zagen het, in de ogen van Young, zelfs als hun missie om de wereld in de Franse cultuur te onderwijzen. ‘Inspired by this conviction, French propagandists trusted that the steady promotion of France as the cultural capital of the world, as a country committed to ideas and aesthetic pursuits, was the best way to plant seeds of goodwill.’62 In het Franse geval moest de publieksdiplomatie zorgen voor een bepaalde mate van wereldwijde bewondering voor de Fransen en de Franse natie.63

Net als in Italië zorgde de decentrale aanpak er echter ook voor dat conflicten tussen verschillende Franse initiatieven konden ontstaan. De Franse ambassadeur in Washington, Jean-Jules Jusserand, was voorstander van de terughoudende aanpak van de overheid, omdat ook in de VS na de oorlog grote scepsis bestond over de verspreiding van nieuws door overheden. De ambassadeur was dan ook ontevreden over een Frans bureau dat vanaf 1923 een openlijk tegenwicht bood aan vermeende Duitse en Britse propaganda. Het was uitgerekend zijn collega Gaston Liebert, de Franse consul-generaal in New York, die met zijn French Information Bureau tegen de lijn van de ambassadeur inging. Net als in Italië verdedigde Liebert zijn werk door te stellen hij in zijn tijdschrift Facts, Figures and Weekly News, louter de ‘objectieve waarheid’ over Frankrijk en de andere grootmachten aan het Amerikaanse volk voorschotelde. De organisatie stuurde haar berichten naar duizenden organisaties en kranten. Binnen twee jaar werd het bureau echter weer opgeheven, voornamelijk na grote kritiek van het Franse diplomatieke apparaat en Amerikaanse francofielen, die hun eigen werk in gevaar zagen komen.64

Waar de meeste regeringen in de jaren 1920 worstelden met de precieze invulling van

60 Ibidem, 47.

61 Young, Marketing Marianne, 71-72. 62 Ibidem, 79-81.

63 Ibidem.

(22)

hun rol in de publieksdiplomatie, besloten de Britten zich in deze periode helemaal van enige bemoeienis te onthouden. De overheid zette de grote investeringen in het beïnvloeden van de buitenlandse publieke opinie na het einde van de Eerste Wereldoorlog resoluut stop, zo oordeelt historicus Edward Corse in zijn A Battle for Neutral Europe.65 De Britse regering keerde terug naar de situatie van voor de oorlog, toen het had vertrouwd op non-gouvernementele initiatieven en de vanzelfsprekendheid van het imago van het Britse Rijk.66 Van Kessel stelt dat ‘government involvement in cultural propaganda had been deemed unnecessary and even rather disreputable, due to the propaganda techniques used in the First World War.’67 Het Foreign Office beschikte wel over een voorlichtingsdepartement.68 Hoewel zowel Van Kessel als Corse aangeven dat het initiatief op het gebied van een internationaal cultuurbeleid in de jaren 1920 bij de non-gouvernementele initiatieven lag, besteden beiden geen aandacht aan hoe deze organisaties dit in deze jaren precies invulden. Corse geeft echter wel aan dat verschillende Britse gemeenschappen in het buitenland in de jaren 1920 hun regering tot actie opriepen, waaruit blijkt dat deze groepen het belang van deze vorm van diplomatie inderdaad inzagen.69

Pas in 1929 overtuigde het Foreign Office de Britse regering van het belang van subsidie. Economische belangen zouden hierbij de doorslaggevende rol hebben gespeeld. De achterstand op het gebied van een cultuurbeleid ten opzichte van andere landen zou zichtbaar zijn in de handelscijfers.70 Ook in de ontwikkeling van het Britse beleid redeneerde men dat het kweken van goodwill via positieve beeldvorming noodzakelijk was. Andere landen waren niet op de hoogte van ‘developments in Britain which might make them more sympathetic to British interests.71 Het leidde in 1934 tot de oprichting van de British Council. Deze organisatie begon nog als semipublieke organisatie, maar was al in de eerste jaren nauw met het Foreign Office verbonden.72

In dit overzicht van de literatuur over publieksdiplomatie in het interbellum zijn internationale verbanden zichtbaar die nuttig zijn bij het contextualiseren van de activiteiten van de Gazette en andere Nederlandse organisaties. Hoewel de staat meer initiatief nam dan voor de Eerste Wereldoorlog bleef de rol van non-gouvernementele actoren zeker in de eerste

65 Edward Corse, A Battle for Neutral Europe: British Cultural Propaganda during the Second World War (Londen 2012).

66 Ibidem, 17-20. 67 Van Kessel, 49. 68 Ibidem, 50.

69 Corse, A battle, 19-20.

70 Van Kessel, Cultural promotion, 52. 71 Corse, A battle 20-23.

(23)

jaren van het interbellum zichtbaar. De negatieve oorlogspropaganda verdween, om zo ruimte te geven aan initiatieven die goodwill voor de staten kweekten. Voorbeelden in Italië en Frankrijk tonen aan dat er een taboe lag op het woord propaganda en dat de uitvoerders graag spraken van het verspreiden van ‘objectieve feiten’. Ook de British Council koos voor deze terminologie.73 Het verschil tussen deze woordkeuze en de uiteindelijke uitvoering van het beleid beweegt Van Kessel er terecht toe om te spreken van ‘a wolf in sheep’s clothes’, aangezien de buitenlandse cultuurpolitiek bedoeld was als politiek instrument.74

In de historiografie zijn ook andere overeenkomsten tussen verschillende staten zichtbaar. Zo richtten de meeste Europese initiatieven zich op de elites van de te beïnvloeden staten. De Britse regering had in de Eerste Wereldoorlog gemerkt dat het gebruik van propaganda bij deze groepen effectief was en de British Council nam deze tactiek over.75 Volgens Corse was het achterliggende idee dat de beïnvloedde elites het initiatief zouden nemen in de opinierubrieken in eigen land en daarmee, via een ‘trickle-down effect’ ook de rest van de publieke opinie in een staat zouden kunnen overtuigen.76 In zijn onderzoek naar de Franse publieksdiplomatie neemt Young een focus op dezelfde doelgroep waar en in dit geval had dit te maken met de elitaire kern van de Franse diplomatie zelf. De Franse cultuur sloeg hoog aan bij de Amerikaanse elite, en daarom was dit een geschikte groep om bij te beginnen.

Senders and receivers both understood that ladies and gentlemen, wealth notwithstanding, were people of culture. Both understood that art, literature, music, architecture, and similarly aesthetically inspired pursuits were the rightful preoccupations of people of refinement. And both understood, albeit not in identical measure, that art, literature, and the rest had a particularly French resonance (...) What better, French diplomats stressed again and again, than to capture such people in this mystical net and then release them as willing volunteers for the propagation of French culture.77

Bij het plaatsen van de Nederlandse initiatieven tot publieksdiplomatie is het nuttig om dergelijke overeenkomsten in de internationale literatuur te gebruiken. Ook in Nederland hebben wetenschappers de verschillende termen voornamelijk in de context van de Koude Oorlog gebruikt. Het concept is uitsluitend toegepast op het handelen van de Nederlandse staat na de Tweede Wereldoorlog. Volgens historici zou in Nederland de oprichting van het

73 Ibidem, 57. 74 Ibidem, 220.

75 Edward Corse, A Battle for Neutral Europe, 17. 76 Ibidem, 7.

(24)

Nederlands Informatiebureau het begin van de Nederlandse publieksdiplomatie zijn geweest. Historicus David Snyder schrijft in de bundel van Osgood en Etheridge over de pogingen van dit overheidsbureau tot beïnvloeding van de V.S. tijdens de Tweede Wereldoorlog en aan het begin van de Koude Oorlog; een periode waarin Nederland Amerikaanse steun zocht in de strijd tegen nazi-Duitsland en de Indonesische onafhankelijkheidstrijders.78 Door de blik op de mogelijke actoren te verbreden is echter te stellen dat al voor de Tweede Wereldoorlog bepaalde initiatieven tot beïnvloeding van de buitenlandse opinie ontstonden.

Hoofdstuk 2 - Eerste initiatieven tot Nederlandse publieksdiplomatie

Tot halverwege de jaren 1930 lag de uitvoering van Nederlandse vormen van publieksdiplomatie in de handen van particulier opgezette organisaties. De Nederlandse regering nam tot deze periode voornamelijk een afwachtende houding aan. Den Haag verstrekte geregeld subsidies, waardoor de regering enigszins zicht had op de verschillende activiteiten die plaatsvonden. Het bezat echter niet de volledige controle en wilde deze niet bezitten. Van Kessel gaf in haar proefschrift aan dat internationaal vergelijkend onderzoek op het gebied van publieksdiplomatie schaars is. Vooroorlogse organisaties in Nederland zijn in

78 David Snyder, ‘The Problem of Power in Modern Public Diplomacy. The Netherlands Information Bureau in World War II and the Early Cold War’, in: Osgood en Etheridge, The United States, 57-80.

(25)

studies over uiteenlopende onderwerpen behandeld, maar ook hier nooit in internationale context van publieksdiplomatie geplaatst. Net als in andere landen was een grote verscheidenheid aan actoren betrokken bij de activiteiten en het is waardevol om deze, mede aan de hand van de internationale voorbeelden, te analyseren.

Internationale persvoorlichting tot de Eerste Wereldoorlog

Vanaf het laatste decennium van de negentiende eeuw groeide de behoefte aan de verdediging van de Nederlandse belangen in internationale media. Kritiek uit het buitenland vroeg in verschillende kwesties om een reactie. De eerste tekenen van actie zijn zichtbaar bij het uitbreken van de Boerenoorlog in 1899, waar de aan Nederlanders stamverwant beschouwde Boeren in conflict raakten met Groot-Brittannië. Het Algemeen Nederlandsch Verbond (ANV), opgericht in 1895, richtte zich op het stimuleren van cultuurverwantschap tussen sprekers van de Nederlandse taal en het verspreiden van de Groot-Nederlandse gedachte. Het zag daarom in dit conflict een belangrijke rol voor zich weggelegd.79

De Dordrechtse rector Herman Jacob Kiewiet de Jonge begon in 1899 namens het ANV met een perskantoor waarmee hij de Groot-Nederlandse belangen verdedigde tegen Britse aantijgingen. Het hoofdbestuur van het ANV stelde in 1901:

‘Hoofdzaak was de onverpoosde bestrijding, dag aan dag, van laster en leugen; de beraden veldtocht tegen geniepige wreedheid; de voortdurende terugdringing van den altijd weer aanzwellenden waan alsof de Engelsche beschaving voor Zuid-Afrika de hoogste zegen was. En naast dat alles de voortdurende herinnering aan de waarde van de Hollandsche taal voor de naar vrijheid snakkende Afrikaners.’80

Het kantoor verzamelde en verspreidde positieve berichten over de Boeren onder pers in Nederland en het buitenland. Het werkte samen met andere organisaties als de Nederlands-Zuid-Afrikaanse Vereniging en beschikte in Londen over een geheime vertegenwoordiger die lobbyde voor de plaatsing van artikelen in de Britse pers.81 De Nederlandse journalist Frederik Rompel stuurde namens het kantoor dagelijks in verschillende talen persoverzichten naar buitenlandse media met het laatste nieuws over de Boeren.82 Historicus Vincent Kuitenbrouwer stelt in zijn proefschrift War of Words dat het niet eenvoudig is de precieze

79 Pieter van Hees en Hugo de Schepper, Tussen cultuur en politiek: het Algemeen-Nederlands Verbond,

1895-1995 (Hilversum 1895-1995) 54.

80 Ibidem.

81 Vincent Kuitenbrouwer, War of Words: Dutch Pro-Boer Propaganda and the South African War

(1899-1902) (Amsterdam 2012) 154-156; Bob de Graaff, Kalm temidden van de woedende golven: het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving, 1912-1940 (Den Haag 1997), 575-576.

(26)

resultaten te meten van het perskantoor dat tot in de Eerste Wereldoorlog werkzaam bleef. Het ANV verzocht media stukken zonder bronvermelding over te nemen. Daarnaast spreekt Kuitenbrouwer van een gebrek aan professionaliteit binnen de organisatie. Het aantal medewerkers fluctueerde aan de hand van de wisselende financiële mogelijkheden van het kantoor.83

Dit gebrek aan professionaliteit had echter ook te maken met het klimaat waarin het perskantoor opereerde. Kuitenbrouwer besteedt, in vergelijking met andere auteurs, in zijn werk relatief veel aandacht aan de algemene onderontwikkelde staat van de Nederlandse pers. Een onafhankelijk persagentschap ontbrak en media beschikten niet over eigen internationale telegraafverbindingen, wat zeker in de communicatie met de Boerenrepublieken voor problemen zorgde.84 De Nederlandse overheid investeerde niet en ook het bedrijfsleven was terughoudend in het verbeteren van deze situatie. Kuitenbrouwer ziet het perskantoor dan ook als een pioniersorganisatie; het vormde het eerste initiatief dat de Nederlandse belangen in de internationale media verdedigde.85 Het is daarmee tevens een van de eerste particulier georganiseerde initiatieven van Nederlandse publieksdiplomatie.

Bob de Graaff en Mirjam Maters behandelen in hun werken de ambivalente houding van de regering tegenover persvoorlichting die achter deze infrastructurele tekortkomingen schuilde. Het beleid in Nederlands-Indië kreeg aan het eind van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw te maken met buitenlandse kritiek en dit kon de neutraliteitspolitiek op termijn in gevaar brengen, zo dacht men. Nederland probeerde zich met haar ethische politiek te profileren als ‘modelkolonisator’. In dit licht bezien was de negatieve berichtgeving in de buitenlandse pers een doorn in het oog van het koloniaal bestuur.86 Toch handelde de Nederlandse regering op dit gebied niet zonder twijfel, zo stelt De Graaff. Enkele leden van de Tweede Kamer wilden een speciaal overheidsbureau oprichten dat de persvoorlichting van het buitenland moest coördineren. De meeste bewindslieden waren, net als in andere landen, echter van mening dat hierin geen taak voor de overheid was weggelegd. Zij vreesden een averechts effect, omdat internationale media officiële berichtgeving per definitie zou wantrouwen.87

82 Vincent Kuitenbrouwer, ‘A Newspaper War? Dutch Information Networks during the South African War (1899-1902)’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis van Nederland 128 (2013) 1, 127-150, aldaar 143

83 Kuitenbrouwer, War of Words, 157. 84 Ibidem, 45-46.

85 Ibidem, 301.

86 Mirjam Maters, Van zachte wenk tot harde hand: persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië, 1906-1942 (Hilversum 1998) 72-73.

(27)

De Nederlandse regering toonde dan ook weinig initiatief. De spaarzame activiteiten op dit gebied vonden achter gesloten deuren plaats. Maters stelt dat de overheid hierin zelf het voortouw nam, maar in de praktijk, zo stelt zij ook zelf, haakte de regering in een later stadium aan de bij de particuliere initiatieven die hier aan bod komen.88 Zo wendde Kiewiet de Jonge zich in 1906 namens het ANV zelf tot het ministerie van Koloniën. Vanaf dat moment stelde de regering informatie beschikbaar aan de vertegenwoordiger van het kantoor in Londen. Het perskantoor weersprak in deze periode negatieve berichten over Nederland in de Britse pers. In de jaren die volgden breidde het ministerie de samenwerking uit en kreeg het perskantoor ook in Duitsland een vertegenwoordiger.89 Het leidde echter niet tot een structurele samenwerking met de overheid, waardoor het perskantoor haar werkzaamheden in de jaren 1910 moest terugschroeven.90

Naast het ANV noemen Maters en De Graaff ook de journalist Jonkheer Olphert van Beresteijn (1872-1919) in hun werken en ook hij is een pionier in de ontwikkeling van de vooroorlogse internationale persvoorlichting.91 Sinds 1892 was hij als journalist in Nederlands-Indië werkzaam en in die functie pleitte hij voor een meer open vorm van nieuwsvoorziening door de Nederlandse regering en het koloniale bestuur.92 In 1904 schreef Van Beresteijn in opdracht van gouverneur-generaal Joannes Benedictus van Heutsz een nota over een systematische vorm van persvoorlichting die de relatie tussen het koloniale bestuur en de pers moest verbeteren. Het persbureau dat hieruit voortkwam richtte zich voornamelijk op een betere informatievoorziening voor de Nederlandse en Nederlands-Indische pers. Het bestond uiteindelijk slechts drie jaar omdat Van Heutsz in 1907 de stekker uit het project trok.93

In datzelfde jaar probeerde Van Beresteijn in Den Haag steun te vinden voor een nieuwe persdienst gericht tegen Chinese en Japanse propaganda in Nederlands-Indië. De Ministerraad besloot niet van Van Beresteijn maar het ANV met deze taak in Azië uit te rusten. Omdat de regering geen mogelijkheid zag om de subsidie geheim te houden op de overheidsbegroting vond dit plan uiteindelijk helemaal geen doorgang. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog kreeg het ANV alsnog een subsidie van 15.000 gulden, waarmee het haar netwerk van vertegenwoordigers naar Azië moest uitbreiden. Omdat het perskantoor hier

88 Maters, Van zachte wenk, 73. 89 De Graaff, Kalm temidden, 576.

90 Kuitenbrouwer, ‘A Newspaper War?’, 148-149.

91 Maters, Van zachte wenk, 55-75; De Graaff, Kalm temidden, 576.

92 J.A.A. Bervoets en E.A. Ooijevaar, ‘Inventaris van het geslacht Van Beresteijn en aanverwante geslachten’, Nationaal Archief (Den Haag 2010 [1977]) 20.

(28)

uiteindelijk zelf niet toe in staat bleek, zette de regering de subsidie voor het ANV aan het begin van de oorlog stop.94 In 1911 kreeg Van Beresteijn uiteindelijk wel steun uit Den Haag voor zijn Gazette de Hollande. De geschiedenis van dit project komt in de volgende hoofdstukken uitgebreid aan bod.

De hier behandelde initiatieven tonen aan dat de Nederlandse regering, net als de staten die in het vorige hoofdstuk zijn behandeld, worstelde met de uitvoering van beleid gericht op het verbeteren van de beeldvorming in het buitenland. De uitvoering lag bij externe actoren en die voerden vaak een eigen agenda. De regering steunde particuliere initiatieven, maar was regelmatig afhankelijk van onprofessionele organisaties. In tegenstelling tot oorlogvoerende landen deed de Nederlandse regering tijdens de Eerste Wereldoorlog weinig ervaring op met de voorlichting van de buitenlandse pers. Waar oorlogvoerende landen propaganda-apparaten in stelling brachten en hun aandacht daarbij regelmatig op de Nederlandse publieke opinie richtten, daar weerhield de Nederlandse regering zich van officiële persvoorlichting.95 De Graaff toont dat het gebrek aan informatievoorziening een bron van ergernis was voor de buitenlandse correspondenten die in Nederland verbleven. Nederlandse vertegenwoordigers in het buitenland reageerden maar zelden in de buitenlandse pers op negatieve berichten over Nederland.96

De Nederlandse regering was er wel veel aan gelegen om de berichtgeving van de binnenlandse pers in overeenstemming met het eigen gevoerde beleid te houden, maar trad slechts zelden op, omdat de hoofdredacties van de grote kranten nauwe banden met de regering onderhielden en zich achter het neutraliteitsbeleid schaarden.97 Overheidsfunctionarissen hielden de kranten in de gaten en overlegden uitgebreid met Lambertus Johannes Plemp van Duiveland, de voorzitter van de Nederlandse Journalistenkring. Plemp van Duiveland probeerde de pers waar nodig in de neutrale richting te sturen en ontkrachtte enkele malen ‘onjuiste’ berichten over Nederland in het buitenland.98 Deze informele gang van zaken zou in de eerste jaren van het interbellum nauwelijks veranderen.

94 Bob de Graaff, ‘De Voorlichting over Nederland en Indië aan de buitenlandse pers, 1900-1935: van particulier initiatief naar overheidstaak’, Jambatan: tijdschrift voor Indonesische Geschiedenis 3 (1985) 2, 23-38, aldaar 25; De Graaff, Kalm temidden, 576-577; Maters, Zachte wenk, 74-76.

95 Conny Kristel, ‘Propagandaslag: Nederlandse reacties op de Britse film ‘Battle of the Somme’ (1916), in: Martin Kraaijestein en Paul Scholten (red.), Wankel Evenwicht, 344-365; De Graaff, ‘De Voorlichting’, 26. 96 De Graaff, ‘De Voorlichting’, 26.

97 Kuitenbrouwer, Vincent, ‘Propaganda that Dare not Speak its Name’, Media History 20 (2014) 3, 239-253, aldaar 241.

(29)

De top van het bedrijfsleven achter de particuliere initiatieven

De particuliere initiatieven op het terrein van persvoorlichting bestonden ook na de Eerste Wereldoorlog. Een samenspel is zichtbaar tussen de regering, het bedrijfsleven en een aantal individuen dat organisaties daadwerkelijk op touw zette. In de bestaande werken functioneren deze laatste twee groepen voornamelijk als onderdeel binnen het verhaal van de langzame professionalisering van de overheidsvoorlichting. De Graaff en Maters bezien de organisaties voornamelijk in het kader van hun werk over de Indische politiek en kijken hoe de Nederlandse regering het koloniaal beleid in het buitenland verdedigde.99 Hemels noemt de particuliere initiatieven ‘vingeroefeningen’ in de aanloop naar de oprichting van de Regeringspersdienst en Kuitenbrouwer heeft deze term overgenomen.100 Naar mijn inzicht dekt deze bewoording echter niet de lading van de aard van het systeem in de jaren 1920, omdat het ten onrechte impliceert dat de regering de volledige controle had en uit eigen initiatief experimenteerde.

In deze studie is de rol van de overheid eveneens van belang, omdat het een compleet beeld geeft van de Nederlandse, vooroorlogse uitvoering van publieksdiplomatie. In de bestaande historiografie is echter te weinig aandacht besteed aan het initiatief en de beweegredenen van het brede spectrum aan betrokkenen in het systeem van organisaties gericht op het verbeteren van het imago van Nederland in het buitenland, waarbinnen de Nederlandse overheid in eerste instantie slechts één van de spelers was. Het bedrijfsleven was in de jaren na de Eerste Wereldoorlog een belangrijke motor achter het opstarten van nieuwe initiatieven. Deze sector had zijn eigen motieven om het Nederlands imago op te willen vijzelen, omdat de buitenlandse kritiek op het Nederlandse handelen in de oorlog ook de economie schade toebracht. Volgens critici hadden Nederlandse bedrijven van de oorlog geprofiteerd en dit deed de verkoop van Nederlandse producten in het buitenland geen goed.101 Een Canadese vertegenwoordiger van Philips schreef bijvoorbeeld:

‘dat hij erg moeite heeft met het feit, dat zijn fabrikant onder de verdenking staat Duitsch te zijn. Vele menschen hier weten nog het verschil niet tusschen Duitsch en Hollandsch en daarbij komt natuurlijk, dat zelfs, als zij het verschil weten, de twijfelachtige houding van Holland gedurenden den oorlog, hen nu

99 Maters, ‘Van zachte wenk’, 72-76; De Graaff, ‘De Voorlichting’, 26-31; De Graaff, Kalm temidden, 574-580. 100 Joan Hemels, Van perschef tot overheidsvoorlichter: de grondslagen van overheidsvoorlichting (Alphen aan de Rijn 1973) 10; Kuitenbrouwer, ‘Propaganda’, 244.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voortzetting van overleg over groen in en om de stad tussen LNV, VROM en de grote gemeenten lijkt vruchtbaar, waarbij gehoopt mag worden dat de op handen zijnde overgang van

Vir die doel van hierdie studie is daar gesê dat narratiewe kommunikasie as retoriese strategie in „n preek aangewend word wanneer daar 50 % van die narratiewe

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

o “Watchful waiting” met symptomatische behandeling (antihistaminica, decongestiva): meta-analyses moe- ten artsen (en patiënten) geruststellen dat dit volstaat bij bijna

bloemen voorkomen; de groep is dus zowe l éénhuizig als tweehuizig. Vrucht op doorsnede meer of minder elliptisch met ee n spitse punt, met twee of drie kleppen,

De Informacie van 1514 schetst het beeld van een omvangrijke publieke schuld die door een groot deel van de publieke sector werd gedragen; deze werd, voor zover wij kunnen

Het is mogelijk, dat er van deze cultivar meer dan één kloon gekweekt wordt, maar de verschillen tussen de planten in de botanische tuin in Wageningen zijn gering. Smith te Newry

do stuifmeelkieming kan dus gesteld worden, dat temperaturen tussen 10 en 24°C geschikt zijn voor een goede kieming.. Aangezien niet alleen het kiemingspercentage maar juist ook het