• No results found

Ontwikkeling van de Nederlandse akkerbouw, melkvee- en varkenshouderij in Europees verband, 1990-1996

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontwikkeling van de Nederlandse akkerbouw, melkvee- en varkenshouderij in Europees verband, 1990-1996"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ERRATA:

Figuur boven 3.1 op pagina 23,

moet staan op pagina 29.

Figuur boven 4.1 op pagina 29,

moet staan op pagina 23.

tfÄ S,OHLZ7-^

D

EX. NO ß>

(2)

C.J.A.M. de Bont Mededeling 590

ONTWIKKELING VAN DE NEDERLANDSE

AKKERBOUW, MELKVEE- EN

VARKENSHOUDERIJ IN EUROPEES

VERBAND, 1990-1996

(3)

REFERAAT

ONTWIKKELING VAN DE NEDERLANDSE AKKERBOUW, MELKVEE- EN VARKENSHOUDE-RIJ IN EUROPEES VERBAND, 1990-1996

Bont, C.J.A.M. de (red.)

Den Haag, Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), 1997 Mededeling 590

ISBN 90-5242-400-4 47 p., tab., fig., bijl.

Dit rapport geeft inzicht in de concurrentiepositie van enkele bedrijfstypen van de Nederlandse landbouw binnen de Europese Unie. Voorde akkerbouwbedrijven, de melkvee- en de varkenshouderijbedrijven in ons land is de ontwikkeling van de positie in de afgelopen jaren vergeleken met die in de belangrijkste gebieden in de Europese Unie. Ingegaan wordt op de ontwikkeling van opbrengsten, kosten en inkomen van deze bedrijven.

Agrarische sector/Europese Unie/Bedrijfsuitkomsten

(4)

INHOUD

Biz. WOORD VOORAF 5 SAMENVATTING 7 1. INLEIDING 11 1.1 Doel 11 1.2 Methode 11 1.3 Resultaten 12 2. AKKERBOUW 14 2.1 Uitgangssituatie 14 2.2 Opbrengsten en subsidies 15 2.3 Kosten 16 2.4 Netto toegevoegde waarde 16

3. MELKVEEBEDRIJVEN 19 3.1 Uitgangssituatie 19 3.2 Opbrengsten en subsidies 20

3.3 Kosten 21 3.4 Netto toegevoegde waarde 22

4. VARKENS 24 4.1 Uitgangssituatie 24

4.2 Opbrengsten en subsidies 25

4.3 Kosten 26 4.4 Netto toegevoegde waarde 27

BIJLAGEN 31 Toelichting bijlagen 32

1. Prijzen, hoeveelheden en wisselkoerswijzigingen gecombineerd

(1994 t.o.v. 1993) 33 2. Prijzen, hoeveelheden en wisselkoerswijzigingen gecombineerd

(1995 t.o.v. 1994) 34 3. Prijzen, hoeveelheden en wisselkoerswijzigingen gecombineerd

(1996 t.o.v. 1995) 35 4. Akkerbouw 1994-1996 36 5. Akkerbouwmutaties 1994/1996 t.o.v. 1991/1993 37

(5)

Biz.

9. Samenvatting melkvee 42

10. Varkens 1994-1996 44

11. Varkens mutatie 1994/96 t.o.v. 1991/1993 45

(6)

WOORD VOORAF

Het is voor de Nederlandse landbouw belangrijk zicht te hebben op haar positie ten opzichte van die in andere landen van de Europese Unie. Met het oog hierop presenteerde LEI-DLO in november 1996 de studie "De Nederlandse landbouw op het Europese scorebord". Een belangrijk deel van die studie was dat op basis van gegevens van het Europese boekhoudnetvan landbouwbedrij-ven inzicht is geboden in de ontwikkeling van inkomens, financiële positie en investeringen. Met de vanuit het Europese landbouwboekhoudnet beschikbare gegevens kon de relatieve positie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van vergelijkbare bedrijven in andere EU-landen en regio's inzichtelijk worden ge-maakt t o t en met 1993(/94).

Dit rapport biedt in beknopte vorm en beperkt t o t enkele bedrijfstypen een geactualiseerd beeld van die vergelijking, die is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. In het rapport is voor de akkerbouw, de melkveehouderij en de varkenshouderij op basis van de re-sultaten in genoemde studie en met behulp van de jaarlijks door het Statistisch Bureau van de EU (Eurostat) verzamelde sectorgegevens van alle lidstaten de ontwikkeling van het bedrijfsresultaat in de afgelopen jaren t o t en met 1996 -weergegeven.

Deze rapportage en de daarin gepubliceerde berekeningen werden opgesteld door:

ing. J.H. Jager (akkerbouw, hoofdstuk 2);

ing. W.H. van Everdingen (melkveehouderij, hoofdstuk 3); drs. J.A. Boone (varkenshouderij, hoofdstuk 4).

Zij konden daarbij gebruikmaken van de door drs. ing. A.D. Verhoog bij-eengebrachte Eurostat-gegevens. De coördinatie en eindredactie van deze rapportage werd verzorgd door ir. C.J.A.M. de Bont.

(7)

SAMENVATTING

Deze rapportage geeft inzicht in de ontwikkeling van bedrijfsresultaten

van enkele bedrijfstypen in Nederland in vergelijking met andere EU-landen

en regio's. De vergelijking heeft betrekking op bedrijven in de akkerbouw, de

melkvee- en de varkenshouderij.

Voor de Nederlandse akkerbouwbedrijven is de netto toegevoegde

waar-de per volwaardige arbeidskracht (netto toegevoegwaar-de waarwaar-de per v.a.k.)

ge-middeld over de afgelopen drie jaar ten opzichte van de voorafgaande drie

jaar sterker gestegen dan voor akkerbouwbedrijven in andere lidstaten of

re-gio's. Hiermee heeft de Nederlandse akkerbouw een leidende positie veroverd,

overigens met op een geringe achterstand enkele concurrerende regio's. De

koppositie van ons land is vooral te danken aan het bijzonder goede

(aardap-pel)jaar 1994. Over de afgelopen twee jaar, 1995 en 1996, zijn de uitkomsten

van Oost-Engeland en België hoger; in 1996 ook die van Picardie.

Ook wat betreft de stijging van de opbrengsten van de

akkerbouwbedrij-ven over de afgelopen drie jaar neemt Nederlandse akkerbouw vooral door de

invloed van het gunstige jaar 1994 een relatief goede positie in. Daarentegen

is de kostenontwikkeling (non-factorkosten) op de Nederlandse

akkerbouwbe-drijven hoger dan in de meeste andere regio's; in absolute bedragen per

hecta-re stijgen deze kosten in ons land het meest. Per saldo is niettemin de stijging

van de netto toegevoegde waarde per hectare in ons land zowel relatief

(+20%) als absoluut (+140 ecu) het hoogst.

De relatief sterke positie van de Nederlandse akkerbouwbedrijven

gedu-rende de laatste jaren is niet het gevolg van de Mac Sharry-subsidies. In de

meeste andere EU-landen en regio's gaat het per bedrijf om aanzienlijk hogere

subsidiebedragen; dit geldt vooral voor Picardie en Oost-Engeland. Mede

om-dat de netto toegevoegde waarde in ons land het hoogst is, zijn de subsidies

hier relatief veruit het laagst. In Duitse regio's, Denemarken, Oost-Engeland en

Picardie liggen de subsidies (per bedrijf) de laatste jaren op minstens de helft

van de NTW. In ons land en België gaat het om ruwweg 10 respectievelijk 15%.

De uiteenlopende invloed van subsidies op de bedrijfsresultaten heeft

sterkte maken met de betekenis van granen (en andere compensatiegewassen,

zoals oliezaden) voor de bedrijfsopbrengsten; voor de Nederlandse bedrijven

bedraagt het graanaandeel circa 10%, elders 20 tot 40% voor de (in deze

ver-gelijking betrokken) niet-gespecialiseerde graanbedrijven. De graanprijsdaling

als gevolg van de hervorming van het Europese beleid heeft dan ook minder

directe consequenties voor de Nederlandse akkerbouwbedrijven.

(8)

De Nederlandse melkveehouderij heeft, uitgaande van de netto

toege-voegde waarde per v.a.k., ook in de afgelopen jaren haar leidende positie

kun-nen behouden. Wel boekten de meest directe concurrenten, namelijk België,

Denemarken, West-Engeland en Bretagne de afgelopen drie jaar een

duidelij-ke verbetering en bleef voorde Nederlandse melkveehouderij gemiddeld per

jaar het resultaat nagenoeg constant (in ecu). De voorsprong op de Belgische,

Deense en Engelse bedrijven is hiermee duidelijk verkleind. Op andere

melk-veegebieden - Nedersaksen, Bretagne, Lombardije en Ierland - is de voorsprong

echter nog aanzienlijk.

Voor de melkveebedrijven hebben de Europese productsubsidies in het

kader van de hervorming van het beleid een minder grote invloed dan voor de

akkerbouw. In absolute bedragen en vergeleken met de netto toegevoegde

waarde per bedrijf liggen deze overigens ook voor de Nederlandse

melkveebe-drijven op een lager niveau dan in de concurrerende landen.

Dominerend voor het bedrijfsresultaat is de ontwikkeling van de

melkop-brengsten; deze is in ons land in 1994-96 ten opzichte van 1991-93 minder sterk

toegenomen dan in (de meeste) andere landen. Vooral bij de ontwikkeling in

België, Bretagne en Nedersaksen bleef de melkopbrengst in ons land

bedui-dend achter (ongeveer 10% in totaal).

De daling van de rundvleesprijzen in de EU gedurende de laatste jaren

heeft daarnaast invloed op de bedrijfsresultaten in de melkveehouderij.

Uitge-drukt in ecu is er voor de jaren 1994-1996 ten opzichte van de voorgaande drie

jaar overigens voor ons land en enkele andere landen nog sprake van een

be-perkte toename van deze opbrengstpost. Het aandeel van omzet en aanwas

in de totale bedrijfsopbrengst van de Nederlandse melkveebedrijven is

overi-gens laag; dit aandeel beloopt minder dan 15% tegenover circa 20% in de

meeste andere lidstaten en zelfs circa 30% in Ierland. Dit heeft evenwel

ge-noemde verkleining van de voorsprong op de concurrenten niet kunnen

ver-hinderen.

Hetzelfde geldt voor de kostenontwikkeling, die voor de Nederlandse

melkveehouderij gunstig is ten opzichte van de meeste concurrenten. Een

be-langrijke factor hierin vormen de voerkosten.

De Nederlandse (gesloten) varkensbedrijven hebben in tegenstelling tot

bij de akkerbouw- en de melkveebedrijven gemiddeld voor de jaren 1994-1996,

geen leidende positie in de EU. Overigens was dat ook in de beginjaren

negen-tig al niet meer het geval. De achterstand in de netto toegevoegde waarde per

v.a.k. op enkele belangrijke concurrenten, de Deense en Belgische

varkensbe-drijven, is nog vergroot in de jaren 1994-1996 in vergelijking met de

voorgaan-de driejaarsperiovoorgaan-de. Alleen voorgaan-de bedrijven in Bretagne kenvoorgaan-den een grotere

te-rugval in de netto toegevoegde waarde dan de Nederlandse. De Duitse

bedrij-ven kwamen weliswaar ook lager uit, maar de terugval was hier minder.

De Deense bedrijven hebben bij het verstevigen van hun leidende positie

een positieve invloed ondervonden van de toegenomen EU-subsidies. Deze

bedragen de laatste jaren circa 20% van de netto toegevoegde waarde tegen

slechts 2% in ons land en 3% voor België. Overigens is de relatieve invloed van

(9)

ken wordt overigens slechts voor een kwart verklaard door de subsidies. De

Deense varkenshouders hebben in belangrijke mate geprofiteerd van een

da-ling van de voerprijs. Het productievolume steeg het meest in Frankrijk en

Bel-gië.

De resultaten van de Nederlandse bedrijven waren in de jaren 1993 en

1994 (aanzienlijk) slechter dan in alle andere in beschouwing genomen landen

of regio's van de EU; het dal van de varkenscyclus heeft hier dus een zeer grote

invloed. Vanuit die verzwakte positie is de verbetering van de resultaten in de

jaren 1995 en 1996 in ons land, zowel absoluut als relatief, sterker dan elders.

Uit de cijfers blijkt dan ook dat de Nederlandse bedrijven gevoeliger zijn voor

prijsveranderingen dan de (meeste) concurrenten: alleen in Bretagne is het

aandeel van de netto toegevoegde waarde in de totale opbrengsten ongeveer

even laag. De gecombineerde ontwikkeling van de gestegen prijzen van

var-kensvlees enerzijds en gedaalde voerprijs anderzijds was de afgelopen jaren

voor ons land, behalve ten opzichte van Denemarken, gunstiger dan voor de

concurrerende gebieden. Dit neemt niet weg dat de in de beginjaren negentig

door de Nederlandse varkenshouderij ten opzichte van met name België en

Denemarken opgelopen achterstand is gebleven.

Overigens is in deze actualisatie tot en met 1996 geen rekening

gehou-den met de consequenties van de varkenspest in ons land vanaf februari 1997.

Deze zal voor de Nederlandse varkenssector naar het zich laat aanzien ook op

de langere termijn invloed hebben op de structuur van de bedrijven en de

rela-ties in de kolom en daarmede op de concurrentieverhoudingen.

(10)

1. INLEIDING

1.1 Doel

In december 1996 bracht LEI-DLO de publicatie "De Nederlandse land-b o u w op het Europese scoreland-bord" (Mededeling 572) uit. De puland-blicatie geeft vanuit verschillende gezichtspunten inzicht in de positie in de EU van de Neder-landse land- en tuinbouw. Vooral aan de hand van boekhoudgegevens is voor een aantal belangrijke bedrijfstypen een beeld geschetst van de ontwikkeling van de bedrijfsresultaten en financiële positie vanaf de beginjaren tachtig. Deze gegevens zijn in de EU bijeengebracht in het kader van het Europese landbouwboekhoudnet (RICA/FADN). Aangezien geen recentere boekhouduit-komsten dan voor 1993/94 van alle (relevante) lidstaten beschikbaar zijn, geeft genoemde publicatie geen geheel actueel zicht op de relatieve positie van de Nederlandse bedrijven in Europees kader.

Deze rapportage heeft t o t doel in deze lacune te voorzien. Het rapport geeft zo actueel mogelijk de relatieve positie in de EU voor belangrijke land-bouwbedrijfstypen weer. Om dit te realiseren, is de wijze van aanpak niet iden-tiek aan die in de genoemde publicatie. De aanpak is minder breed met minder kentallen en daarmee ook minder informerend over de verschillende aspecten, die in een vergelijking kunnen worden betrokken. Niettemin w o r d t wel de kern voor een vergelijking van de concurrentiepositie (althans op het niveau van de primaire bedrijven) blootgelegd.

1.2 M e t h o d e

Voor deze actualisatie is gebruikgemaakt van de sectorgegevens (zonaamde Sectorrekeningen) per lidstaat, die elk jaar door Eurostat worden ge-publiceerd. Deze zijn inmiddels beschikbaar t o t en met het (kalenderjaar 1996. In deze sectorrekeningen is onder meer aangegeven de mutatie van volumina, prijzen en waarden (in nationale valuta) van de belangrijkste landbouwproduc-ten en koslandbouwproduc-tenposlandbouwproduc-ten landbouwproduc-ten opzichte van het voorafgaande jaar. De sectorreke-ningen zijn overigens vrij globaal van opzet; zij bieden bijvoorbeeld geen speci-ficatie van de opbrengstwaarde voor verschillende tuinbouwgewassen en even-min van de verdeling van kosten over de verschillende productierichtingen in de land- en tuinbouw. Dit beperkt dan ook de mogelijkheden om de actuele concurrentiepositie voor bijvoorbeeld bedrijfstypen in de tuinbouw in beeld te brengen. Voorzover in de sectorrekeningen voor bepaalde producten en kos-tenposten prijs- en volumemutaties niet zijn gespecificeerd, is uitgegaan van

(11)

Dit rapport gaat in op de actuele ontwikkeling voor een drietal in ons land belangrijke bedrijfstypen: akkerbouw- (exclusief de gespecialiseerde graanbedrijven), melkvee- en (gesloten) varkensbedrijven. De ontwikkeling voor deze bedrijfstypen in ons land is vergeleken met die in enkele andere

lidstaten en regio's in de EU, waar het betreffende bedrijfstype eveneens een belangrijke plaats inneemt; deze keuze van concurrerende lidstaten/regio's is hetzelfde als in genoemde LEI-DLO-publicatie.

Als vergelijkingsmaatstaf is in dit rapport genomen de netto toegevoeg-de waartoegevoeg-de in ecu per volwaardige arbeidskracht (netto toegevoegtoegevoeg-de waartoegevoeg-de per v.a.k.). In genoemde publicatie is ook de ontwikkeling van het gezinsin-komen uit bedrijf weergegeven; dit is in het kader van deze actualisatie niet of nauwelijks mogelijk omdat er in de sectorrekeningen geen uitsplitsing is van de gegevens van de betaalde factorkosten rente, lonen en pacht naar bedrijfs-typen of productietakken.

De keuze van de netto toegevoegde waarde per v.a.k. als centraal ken-getal voor de vergelijking met andere lidstaten en regio's heeft overigens wel invloed op de uitkomsten; uit genoemde publicatie blijkt in het algemeen dat ons land in deze vergelijkingen relatief hoger scoort met de netto toegevoeg-de waartoegevoeg-de per v.a.k. dan met het gezinsinkomen uit bedrijf per gezinsarbeids-kracht: Nederlandse, maar ook Deense bedrijven hebben relatief veel betaalde factorkosten.

Bij de vaststelling van de netto toegevoegde waarde is rekening gehou-den met de koersontwikkeling van de betreffende nationale valuta ten opzich-te van de ecu; hierbij geldt bijvoorbeeld dat de ecu in de jaren 1994 en 1995 minder waard werd ten opzichte van de gulden, maar dat in 1996 van het te-gendeel sprake is geweest. Enkele andere lidstaten, zoals Italië en het VK, ken-den de afgelopen jaren echter een duidelijk andere monetaire ontwikkeling.

Verder is in het bijzonder aandacht gegeven aan de ontwikkeling van de subsidies vanwege het in werking treden van de EU-landbouwhervormingsbe-sluiten (Mac Sharry) in 1993. Uit de landbouwboekhoudgegevens voor 1993/94 kon worden afgeleid welk deel van de subsidies verband houdt - in dit "eerste Mac Sharry-jaar" - met de tegemoetkomingen per hectare (zogenaamde crop-subsidies) en dus welk deel als overige EU- en niet-EU-subsidies moet worden aangemerkt. Voor de " hectaresubsidies" is uitgegaan van de verhoging per ton graan vanaf het eerste jaar in de daaropvolgende jaren met 33,33 en 25% (compensatie bedroeg 30 respectievelijk 40 en 50 ecu per ton). Voor de overige subsidies is vanwege het "gemengde karakter" ervan verondersteld dat deze in nationale valuta constant zijn gebleven. De werkelijkheid kan hier van afwij-ken; in de praktijk zijn subsidies/compensaties veelal van tijdelijke aard zoals dat geldt voor de vergoedingen voor nadelige monetaire veranderingen, voor de inkrimping van melkquota en voor de BSE.

1.3 Resultaten

De resultaten voor de drie bedrijfstypen afzonderlijk zijn met name weer-gegeven als vergelijking tussen het gemiddelde van de jaren 1991-92-93 met

(12)

dat van de jaren 1994-95-96. Met het vergelijken van driejaarlijkse gemiddel-den is getracht inzicht te geven in de structurele ontwikkeling en de invloed van incidentele invloeden op de bedrijfsuitkomsten zo veel mogelijk uit te schakelen.

Het interessante van de vergelijking van driejaarlijkse gemiddelden als deze is bovendien dat in de eerste periode het Mac Sharry-beleid nog nauwe-lijks van toepassing was (alleen in 1993, eerste fase met beperkte prijsaanpas-singen en compensatiebedragen) en in de tweede periode genoemd beleid t o t volle wasdom kwam. Omdat actuelere "tellingsgegevens" van alle landen ont-breken, is verondersteld dat gedurende de afgelopen circa 3 jaar de structuur van de bedrijven (arbeidsbezetting, bouwplan, veestapel en dergelijke) onge-wijzigd is gebleven.

In tegenstelling t o t in de genoemde LEI-DLO-publicatie, waarin de resul-taten per boekjaar zijn aangegeven, zijn in dit rapport, uitgaande van de sec-torrekeningen, de uitkomsten per kalenderjaar vermeld. In het bijzonder voor de varkensbedrijven is hiertoe met het prijsverloop per maand van de varkens en het voer rekening gehouden. Voor de akkerbouw en de melkveehouderij zou deze omzetting (zeer waarschijnlijk) maar geringe effecten opleveren, mede omdat voor de akkerbouw in de sectorrekeningen de prijzen van een afzetseizoen (bijvoorbeeld 1994/95) gekoppeld worden aan het oogstvolume in het betreffende kalenderjaar (1994). Voor deze bedrijfstypen is dan ook geen correctie gemaakt.

(13)

2. AKKERBOUW

2.1 Uitgangssituatie

In deze beschouwing zijn de akkerbouwbedrijven in Nederland vergele-ken met andere groepen van akkerbouwbedrijven in Europa. Onder akker-bouwbedrijven worden verstaan de niet-gespecialiseerde graanbedrijven. Hier-onder vallen de hakvruchtbedrijven, akkerbouwmatige groentebedrijven, ta-baksbedrijven, katoenbedrijven en olie- en vezelgewasbedrijven. Ook bedrijven waarvan het aandeel graan in ege gemeten kleiner is dan twee derde maar groter dan een derde worden in de beschouwing meegenomen. Dit betekent dat het areaal granen op sommige bedrijven toch meer dan de helft van het totaal uitmaakt. Aan de hand van het aandeel aardappelen en/of suikerbieten in het bouwplan en de omvang van het areaal van deze producten zijn enkele concurrerende regio's gekozen. Hierbij is het uitgangspunt gehanteerd dat per land slechts één of twee regio's zullen worden beschreven. Nederland onder-scheidt zich van de andere belangrijke akkerbouwgebieden in de EU-12 door het grote aandeel aardappelen in het bouwplan (tabel 2.1). Extreme prijzen van aardappelen veroorzaken hier een sterk doorschietend opbrengstniveau zowel in positieve als in negatieve zin. Wat betreft de bietenteelt heeft Neder-land op België na het grootste aandeel in het bouwplan. Voor de granen zijn de rollen omgedraaid. Het bouwplan van de Nederlandse bedrijven bestaat slechts een kwart uit granen. Van de bedrijven in Frankrijk, Denemarken, Enge-land en DuitsEnge-land

Tabel 2.1 Kenmerken akkerbouwbedrijven (type 1200) in relevante regio's en lidstaten in de EU (1993) Beieren België Denemarken Emilia-Romagna Nederland Nedersaksen Oost-Engeland Picardie EU-12 Ha 41 49 56 15 50 64 164 110 35 V.a.k. 1,1 1,2 0,9 1,0 1,4 1,3 2,3 1,5 1,3 Ege 33 55 42 21 78 63 106 94 27 Ege/ha 0,80 1,12 0,75 1,40 1,56 0,98 0,65 0,85 0,77 granen 44 42 51 33 26 45 45 48 42 Bouwplan (in %) aardappelen 8 8 4 0 28 7 2 6 3 bieten 13 21 6 13 17 15 6 13 6 Bron: RICA-CCE-DG VÏ/A-3; bewerking LEI-DLO.

(14)

voor minimaal 45%. Dit is temeer van belang in deze beschouwing omdat de Mac Sharry-subsidies met ingang van 1993 een steeds groter deel van de op-brengsten uitmaken.

2.2 Opbrengsten en subsidies

Nederland kent in 1994 ten opzichte van 1993 de grootste stijging van de opbrengsten. Deze wordt veroorzaakt door de stijging van de aardappelprij-zen. In mindere mate stegen de opbrengsten ook in België en Picardie. Een jaar later (1995) staan weliswaar in Nederland de (aardappel)prijzen onder druk maar nemen deze nog toe in Engeland, Duitsland en Denemarken. In 1996 nemen in alle landen de prijzen van aardappelen sterk af. In Frankrijk dalen de graanprijzen, terwijl deze in Duitsland toenemen. Hier staat tegenover dat in de belangrijkste graanproducerende landen (maar ook Nederland) de fysieke opbrengsten van granen sterk toenemen. Afhankelijk van de verhouding gra-nen, aardappelen nemen de opbrengsten in meer of mindere mate af. De geld-opbrengsten van suikerbieten zijn door de jaren heen het meest stabiel. De opbrengstprijzen variëren nauwelijks. Ook het areaal verandert vanwege het suikersysteem in de meeste landen nauwelijks. Daarnaast leidt een hoge fysie-ke suifysie-kerproductie t o t veel C-suifysie-ker, die een lagere prijs realiseert. Hierdoor w o r d t een hoge tonnage financieel afgeroomd.

Naast de prijs- en volumemutaties van de belangrijkste gewassen spelen de Mac Sharry-opbrengsten een belangrijke rol vanaf 1993. In Picardie en Duitsland maken deze opbrengsten in 1996 circa 20% van de totale opbreng-sten uit. In Oost-Engeland is dit zelfs ruim 30%.

Per hectare liggen de totale opbrengsten in Nederland het hoogst (3.400 ecu) en in Denemarken en Oost-Engeland het laagst (1.400-1.500 ecu). In Ne-derland hebben de opbrengsten per hectare zich in absolute (+270 ecu) maar ook in relatieve zin (tabel 2.2) het gunstigst ontwikkeld. In Picardie en België bedraagt de absolute stijging ongeveer de helft van die in Nederland.

Tabel 2.2 Opbrengsten (inclusief subsidie) op akkerbouwbedrijven (x 1.000 ecu)

Beieren België Denemarken Emilia-Romagna Nederland Nedersaksen Oost-Engeland Picardie Gemiddeld 1991-1993 71,8 97,4 60,8 29,9 130,2 110,8 229,1 150,4 Jaarlijkse mutatie (%) "1992---1995" 5,7 6,6 9,7 -5,0 9,6 3,2 2,2 9,4 1994 79,3 120,2 76,1 26,2 188,3 113,4 228,6 188,3 1995 88,5 120,9 82,8 25,3 175,0 127,0 252,0 200,0 1996 86,2 113,3 81,8 25,5 151,1 124,9 252,5 202,2

(15)

2.3 Kosten

De (non-factor)kosten zijn de afgelopen jaren in een aantal regio's ge-daald (tabel 2.3). De oorzaak hiervan is dat de kostenontwikkeling in ecu wordt weergegeven. Hierin wordt de koersverandering van de nationale munt verdisconteerd. Omdat in Italië en Engeland in 1994 en 1995 de nationale munt meer waard is geworden, is in ecu gemeten een kostendaling opgetreden. Verder valt op dat met name in Picardie en Denemarken de kosten meer dan gemiddeld stijgen. Dit wordt in Picardie vooral veroorzaakt door de stijgende kosten voor zaaizaad en gewasbeschermingsmiddelen en in Denemarken door de hogere afschrijvingen, algemene kosten en hogere zaaizaad- en pootgoed-kosten. Hogere afschrijvingen doen zich ook voor in Nederland en België. Doordat in België een aantal kostensoorten (meststoffen en gewasbescher-mingsmiddelen) minder sterk zijn gestegen dan in Nederland, komt Nederland na de eerdergenoemde regio's Picardie en Denemarken op de derde plaats wat betreft de ontwikkeling van de non-factorkosten. In absolute zin is de stijging van de non-factorkosten per hectare per jaar in Nederland het hoogst (80 ecu). In Denemarken bedraagt dit 40 ecu en in Picardie 60 ecu per hectare. Na deze stijging liggen in Nederland deze kosten (evenals de opbrengsten) per hectare het hoogst. In Oost-Engeland liggen de kosten per hectare het laagst. Deze regio heeft daarmee Denemarken verdrongen van deze positie ten opzichte van beginjaren negentig.

Tabel 2.3 Non-factorkosten op akkerbouwbedrijven (x 1.000 ecu)

Beieren België Denemarken Emilia-Romagna Nederland Nedersaksen Oost-Engeland Picardie Gemiddeld 1991-1993 51,7 51,1 42,0 14,9 86,8 73,4 137,7 103,9 Jaarlijkse mutatie (%) "1992"--1995" 2,8 2,4 4,7 -3,6 4,2 1,6 -3,2 5,7 1994 54,2 53,0 46,9 13,6 95,0 74,4 124,7 116,5 1995 57,1 55,3 48,5 12,9 100,0 78,1 121,3 123,8 1996 57,3 56,1 49,3 13,5 100,0 78,6 128,3 128,2 2.4 N e t t o toegevoegde w a a r d e

Als resultante van de opbrengsten minus non-factorkosten resteert de netto toegevoegde waarde. Wordt deze uitgedrukt per v.a.k., dan w o r d t in-zicht verkregen in hoeverre een vergoeding resteert voor de ingezette arbeid en kapitaal. Deze is voor Nederland evenals voor België over de laatste 3 jaren (tabel 2.4) het hoogst (circa 50.000 ecu). De Nederlandse akkerbouw herovert hiermee de koppositie die het ook rond 1989-1990 innam (figuur 2.1). Dat Bel-gië met lagere opbrengsten Nederland toch vrijwel evenaart met de netto

(16)

toe-gevoegde waarde per v.a.k. komt doordat onze zuiderburen minder kosten maken en het aantal volwaardige arbeidskrachten per bedrijf geringer is dan in Nederland. In Oost-Engeland is de netto toegevoegde waarde per v.a.k. bij-na gelijk aan die van Nederland. Door de grotere bedrijfsomvang van de Oost-Engelse bedrijven ligt ze per hectare evenwel een factor drie lager dan in Ne-derland. Daarmee is ze dan ook het laagst van alle genoemde regio's. De ont-wikkeling van de netto toegevoegde waarde per v.a.k. is niet alleen in absolu-te zin het hoogst in Nederland (+140 ecu per hectare) maar ook in relatieve zin (+20%). In Emilia-Romagna vindt zelfs een daling plaats van de netto toege-voegde waarde per v.a.k. terwijl in Nedersaksen de stijging beperkt blijft t o t 6% per jaar (circa 25 ecu per hectare). Doordat de betaalde factorkosten in Bel-gië, Frankrijk en Engeland naar verhouding op een lager niveau liggen dan in Nederland is het gezinsinkomen per gezinsarbeidskracht in deze landen hoger dan in Nederland.

Tabel 2.4 Netto toegevoegde waarde per volwaardige arbeidskracht op akkerbouwbedrijven (x 1.000 ecu) Beieren België Denemarken Emilia-Romagna Nederland Nedersaksen Oost-Engeland Picardie Gemiddeld 1991-1993 15,1 35,8 21,4 11,3 29,0 25,7 33,9 30,7 Jaarlijkse mutatie(%) " 1 9 9 2 " - " 1 9 9 5 " 12,8 11,1 15,6 -4,9 20,2 6,0 12,5 13,0 1994 19,1 52,1 30,1 9,9 64,3 26,7 41,9 43,0 1995 23,8 50,9 35,4 9,8 51,7 33,5 52,7 45,6 1996 21,9 44,4 33,4 9,5 35,2 31,7 50,1 44,3

Concluderend kan worden gezegd dat de Nederlandse akkerbouw zich gunstig heeft ontwikkeld maar dat in absolute zin er diverse regio's in Europa zijn die mede door schaalgroottevoordelen en lagere factorkosten zich met Nederland kunnen meten. Niet onbelangrijk is dat de ontwikkeling voor Ne-derland is "gekleurd" door het zeer goede aardappeljaar 1994. Het is echter niet ondenkbaar dat een dergelijk goed jaar zich op afzienbare termijn weer voor zal doen.

(17)

Ntw/v.a.k. 55 45 35 -25 1 5 > Nederland — Denemarken • Oost-Engeland — — Picardie '1984-1985'1986"1987'1988"1989"1990'1991 "1992"1993'1994"1995'

Figuur 2.1 Ontwikkeling van de netto toegevoegde waarde per volwaardige arbeidskracht (driejaarlijks voortschrijdende gemiddelden) op akkerbouwbedrijven

(18)

3. MELKVEEBEDRIJVEN

3.1 Uitgangssituatie

Dit hoofdstuk beschrijft de structuur en de bedrijfsresultaten van de

melkveehouderij in verschillende belangrijke regio's in de Europese Unie. Om

invloeden van nevenactiviteiten die op bedrijven voor kunnen komen

(akker-bouw/varkenshouderij) zoveel mogelijk te beperken, is alleen gebruikgemaakt

van de sterk gespecialiseerde melkveebedrijven (EG-type 411). Bij de selectie

van de regio's is aangesloten bij de regio's die zijn weergegeven in Mededeling

572, "De Nederlandse landbouw op het Europese scorebord". Daarbij is gelet

op de totale melkproductie in die regio, het aandeel van de sterk

gespeciali-seerde bedrijven in de totale melkproductie, de gemiddelde bedrijfsgrootte en

de rentabiliteit van de productie. De selectie van de regio's is gebaseerd op

ge-gevens uit het EU-boekhoudnet van 1993. Op basis van die gege-gevens zijn

be-halve Nederland ook Nedersaksen, Bretagne, Lombardije, West-Engeland,

Bel-gië, Denemarken en Ierland geselecteerd.

De gemiddelde productieomvang van de Nederlandse melkveebedrijven

is groter dan in de meeste andere regio's (tabel 3.1). Het Nederlandse

melkvee-bedrijf produceerde in 1993 gemiddeld 372.000 kg melk. Alleen in

West-Enge-land is dat meer. In Bretagne en Nedersaksen is de gemiddelde melkproductie

per bedrijf minder dan de helft van die in Nederland.

Tabel 3.1 Kenmerken melkveebedrijven (type 411) in relevante regio's en lidstaten in de EU (1993)

Cultuurgrond (ha) Voederopp. (ha) Volw. arbeidskr. (v.a. Melkproductie (ton) Melkkoeien Ov. rundvee Melk per koe Melkkoeien per ha voederopp. Melkproductie (kg) per ha voederopp. Neder-land 32 31 k.) 1,62 372 54 52 6.870 1.73 11.890 België 34 32 1,56 239 45 44 5.380 1.39 7.480 Dene-marken 44 31 1,67 302 48 69 6.290 1.56 9.820 Ier-land 35 34 1,56 148 33 47 4.510 0.95 4.280 Bre-tagne 33 28 1,33 182 30 24 6.100 1.07 6.530 Neder-saksen 46 42 1,65 222 37 64 6.060 0.87 5.300 West- Lombar-Engeland dije 66 59 2,26 435 77 68 5.620 1.31 7.270 24 23 2,25 225 40 21 5.640 1.70 9.610 Bron: RICA-CCE-DG VI/A-3; bewerking LEI-DLO.

(19)

Gemiddeld genomen is het Nederlandse melkveebedrijf het meest inten-sief. Het aantal melkkoeien per hectare is, samen met Lombardije, verreweg het hoogst. Met name in Ierland, Bretagne en Nedersaksen worden per hectare relatief weinig melkkoeien gehouden. De melkproductie per koe ligt in Neder-land op een hoog niveau. De gemiddelde melkproductie per hectare voederop-pervlakte is bijna 12.000 kg. Op enige afstand volgen Denemarken en Lombar-dije met gemiddeld bijna 10.000 kg melk per hectare. In Ierland is de melkpro-ductie per hectare het laagst: slechts 4.300 kg.

3.2 Opbrengsten en subsidies

De verschillen in melkproductie per bedrijf zoals in tabel 3.1 weergege-ven, zijn vrijwel volledig terug te vinden in verschillen in de opbrengsten op bedrijfsniveau. Wel speelt het prijsniveau nog een rol. Vooral in West-Engeland is het prijsniveau relatief laag. De gemiddelde opbrengsten (exclusief subsidies) per bedrijf lagen in de periode van 1991 t o t 1993 in Nederland net onder de 150.000 ecu. In West-Engeland lagen de opbrengsten ongeveer 8.000 ecu per bedrijf hoger (tabel 3.2). Bij de meeste regio's bleven de opbrengsten onder de 100.000 ecu per bedrijf.

De opbrengsten van melk zijn, uitgaande van de gegeven prijs- en volu-memutaties uit de sectorrekeningen en de veranderde wisselkoersverhoudin-gen, tussen de twee driejarige gemiddelden (1991-1993 en 1994-1996) in Ne-derland met 5,5% toegenomen. In West-Engeland, Ierland en Lombardije lag die toename per bedrijf op hetzelfde niveau. In de overige landen was de toe-name groter; in Nedersaksen en Bretagne toe-namen ze bijna 15% toe en in België zelfs ruim 17%. Doordat de verandering in de vlees- en de overige opbrengsten (onder andere varkens) in Nederland beduidend positiever was dan gemiddeld, zijn de verschillen in ontwikkeling van de totale opbrengsten kleiner dan de verschillen bij de melkprijsontwikkeling. Toch laten Bretagne, België en Dene-marken gemiddeld nog een grotere procentuele stijging per jaar zien (bijla-ge 9).

Tabel 3.2 Opbrengsten (inclusief productgebonden subsidies) op sterk gespecialiseerde melk-veebedrijven (x 1.000 ecu) België Bretagne Denemarken Ierland Lombardije Nederland Nedersaksen West-Engeland Gemiddeld 1991-1993 89,3 67,8 125,3 56,8 92,8 149,3 96,3 160,1 Jaarlijkse mutatie (%) "1992---1995" 4,8 3,8 4,5 1,4 1,5 2,7 3,0 1,6 1994 103,0 75,9 145,1 58,9 99,9 161,9 102,8 169,6 1995 105,5 76,6 144,9 59,5 93,2 166,9 107,8 170,0 1996 99,6 75,3 139,5 59,3 97,9 156,4 104,9 163,8

(20)

De melkveebedrijven in Nederland ontvingen ten opzichte van de andere landen in de beginjaren negentig beduidend minder subsidies op producten dan de meeste van hun Europese collega's. Doordat de hectaretoeslagen in de loop van de tijd zijn toegenomen, is ook het bedrag aan subsidies in (voer)-graantelende regio's, zoals Nedersaksen, Bretagne en Denemarken, met enkele duizenden ecu per bedrijf toegenomen.

Ten opzichte van het driejarig gemiddelde van 1991-1993 ("1992") zijn de totale opbrengsten t o t "1995" in Nederland met 2,7% per jaar gestegen en in Bretagne met 3,8% (tabel 3.2). In totaal blijft de ontwikkeling van de op-brengsten in Nederland relatief dus wat achter bij de meeste andere regio's. In de meeste gevallen lagen de opbrengsten, door een verdergaande daling van de melkprijs, in 1996 op een lager niveau dan het gemiddelde van 1994-1996.

3.3 Kosten

De hoogte van de non-factorkosten staat, net als de opbrengsten, veelal in relatie met de bedrijfsgrootte. Dat betekent dat regio's met hoge opbreng-sten in het algemeen ook hogere non-factorkoopbreng-sten zullen realiseren. Toch zijn er ook verschillen waar te nemen. In Nederland bedroegen de non-factorkos-ten in de periode 1991-1993 gemiddeld bijna 60% van de opbrengsnon-factorkos-ten (inclu-sief subsidies), terwijl ze in Nedersaksen ongeveer 66% en in Lombardije en België ongeveer 50% van de opbrengsten uitmaakten. De non-factorkosten vertonen in het algemeen in de loop van de tijd een stijgend verloop (tabel 3.3), die deels veroorzaakt wordt door inflatie. De voerkosten, die in Nederland ongeveer eenderde deel uitmaken van de totale kosten, zijn in Nederland min-der sterk gestegen dan in de meeste anmin-dere landen. Alleen in Nemin-dersaksen en Lombardije daalden de voerkosten en was de ontwikkeling beter dan in Neder-land. Doordat in Lombardije de voerkosten bijna 60% uitmaken van de kosten konden daar de totale kosten in de loop van de tijd ook iets afnemen.

Tabel 3.3 Non-factorkosten op sterk gespecialiseerde melkveebedrijven (x 1.000 ecu)

België Bretagne Denemarken Ierland Lombardije Nederland Nedersaksen West-Engeland Gemiddeld 1991-1993 44,5 43,9 78,4 31,8 46,2 89,0 63,6 95,8 Jaarlijkse mutatie (%) "1992"-"1995" 5,2 4,2 3,9 2,6 -0,7 4,1 4,4 0,7 1994 50,0 47,8 86,5 34,1 46,3 97,8 70,5 97,6 1995 52,0 49,9 88,5 33,5 43,8 101,2 73,1 94,2 1996 53,3 51,6 88,7 35,3 45,4 102,0 73,8 102,0

(21)

3.4 N e t t o toegevoegde w a a r d e

Uitgaande van de eerdergenoemde driejarige gemiddelden ("1992" en "1995") zijn de resultaten van de Nederlandse melkveebedrijven gestabiliseerd op een kleine 38.000 ecu netto toegevoegde waarde per v.a.k.. De melkveebe-drijven hebben zich daarmee aan de kop weten te handhaven. Wel is het zo dat de meest directe concurrenten de achterstand wat hebben ingelopen. In de meeste landen vond de afgelopen jaren een stijging van de netto toege-voegde waarde per v.a.k. plaats van 2,5 à 3,5% per jaar. Alleen Nedersaksen en Ierland springen er qua ontwikkeling slechter uit met een afname van res-pectievelijk 2 en 1 % per jaar. In 1996 zijn de resultaten in de meeste landen verder onderuitgegaan, vooral door een lager wordende melkprijs. De resulta-ten liggen in dat jaar dan ook onder het meerjarig gemiddelde. De verhou-dingen tussen Nederland en de andere landen zijn daarmee in 1996 niet we-zenlijk veranderd ten opzichte van de verhouding in het meerjarig gemiddelde.

Tabel 3.4 Netto toegevoegde waarde (x 1.000 ecu) per volwaardige arbeidskracht op sterk gespecialiseerde melkveebedrijven België Bretagne Denemarken Ierland Lombardije Nederland Nedersaksen West-Engeland Gemiddeld 1991-1993 29,5 18,1 29,7 16,5 21,5 37,9 21,0 27,9 Jaarlijkse mutatie (%) "1992---1995" 3,5 2,8 3,7 -1,0 2,3 0,0 -1,9 3,5 1994 34,0 21,1 35,1 15,9 23,8 39,6 19,6 31,9 1995 34,3 20,1 33,8 16,7 22,0 40,5 21,0 33,5 1996 29,7 17,8 30,4 15,4 23,3 33,6 18,9 27,3

Over een langere termijn bezien hebben de Nederlandse bedrijven vooral eind jaren tachtig een sterkere stijging gekend van de netto toegevoegde waarde per v.a.k. dan de andere landen. In "1991" was het dieptepunt even-wel dieper dan in de andere regio's. De laatste jaren is duidelijk te zien dat Nederland haar voorsprong in resultaten kleiner ziet worden (figuur 3.1).

(22)

— Nederland

— België

•— Bretagne

Denemarken

'1984"1985"1986"1987"1988"1989"1990"1991"1992"1993"1994"1995'

Figuur 3.1 Ontwikkeling van de netto toegevoegde waarde per volwaardige arbeidskracht (driejaarlijks voortschrijdende gemiddelden) op sterk gespecialiseerde melkveebe-drijven in enkele regio's

(23)

4. VARKENS

4.1 Uitgangssituatie

In deze beschouwing worden alleen de gesloten varkensbedrijven (EG-type 5013) betrokken; aan de fokvarkensbedrijven zal in tegenstelling t o t in de publicatie "De Nederlandse landbouw op het Europese scorebord" geen speci-ale aandacht worden gegeven. De onderzochte gesloten varkensbedrijven vertegenwoordigen in Denemarken, België en Bretagne zo'n 50 t o t 60% van het totaal aantal fokzeugen en vleesvarkens. In Nederland ligt dit percentage op 25 en in Duitsland en Spanje is het percentage nog lager. De gesloten be-drijven hebben in de meeste landen behoorlijk w a t meer grootvee-eenheden dan het gemiddelde gespecialiseerde varkensbedrijf (gedefinieerd als bedrijven waarvan meer dan 50% van de omzet van de varkens afkomstig is). In Europese grootte-eenheden uitgedrukt zijn de gesloten bedrijven echter over het alge-meen maar iets groter dan de overige varkensbedrijven. Alleen in Denemarken (60%) en Nederland (30%) is het verschil in omvang substantieel.

Omdat de gegevens in het "scorebord" betrekking hebben op boekjaren en de wijzigingen in de sectorrekeningen op kalenderjaren, dient eerst voor 1993 een omzetting van boekjaar naar kalenderjaar plaats te vinden. Dit is gedaan door voor alle gebieden de opbrengsten en de voerkosten te corrige-ren voor het prijsverschil tussen boek- en kalenderjaar. Hierdoor ontstaan de in tabel 4.1 weergegeven netto toegevoegde waarde per v.a.k. Nederland presteerde in het met zeer lage opbrengstprijzen gepaard gaande jaar 1993 het slechtst van alle landen. Door de hoge (varkens)omzet per volwaardige arbeidskracht zijn de Nederlandse bedrijven extra gevoelig voor prijsverande-ringen.

Tabel 4.1 Kenmerken en uitkomsten van gesloten varkensbedrijven (type 5013) in relevante EU-lidstaten (1993)

Cultuurgrond (ha)

Europese grootte-eenheden (ege) Volw. arbeidskrachten (v.a.k.) Grootvee-eenheden (gve) Balanstotaal (x 1.000 ecu) Opbrengsten (x 1.000 ecu) Netto toegevoegde

waarde per v.a.k. (x 1.000 ecu)

Neder-land 8 i 90 1,7 383 670 292

e

België 10 97 1,5 304 326 230 28 Dene-marken 53 141 2,1 345 711 277 34 Bretagne 36 101 1,8 334 383 283 12 West-Duitsland 28 47 1,4 113 340 103 11 Spanje 8 31 1,1 132 201 90 15 Bron: RICA-CCE-DG VI/A-3, bewerking LEI-DLO.

(24)

De in de sectorrekeningen vermelde veranderingen in prijs en volume van de verschillende opbrengsten en kostenposten zijn vervolgens op de gegevens van 1993 losgelaten. De veranderingen in de varkensvoerkosten zijn benaderd door de veranderingen in de veevoerkosten in het algemeen.

4.2 Opbrengsten en subsidies

In alle landen was er in 1994 sprake van een lichte stijging van de op-brengstprijzen. In 1995 en 1996 verbeterden de varkensprijzen pas echt met in totaal stijgingen van tussen de 17% (Denemarken en Bretagne) en 25% (Span-je). Gemiddeld over de drie jaren was de prijsontwikkeling in Nederland rela-tief gunstig (jaarlijks 8,5% stijging). Uitgedrukt in ecu is het verschil in prijsver-andering tussen de landen gering. De gemiddelde jaarlijkse stijging was in Frankrijk en Denemarken met ongeveer 7,5% ongeveer 1 procentpunt lager dan in de overige landen.

Het volume van de varkensproductie groeide het sterkst in Frankrijk en België (ruim 1 % per jaar). Dit ging logischerwijs ook gepaard met een stijging in het verbruik van het voer. Nederland en Duitsland zijn de enige landen waar het volume van de varkensproductie iets terugliep (-1 % per jaar). De verhou-ding tussen de volumestijgingen en productie van voer was het gunstigst in Denemarken en het ongunstigst in Spanje. Nederland komt na Denemarken op de tweede plaats.

Prijs, volume en wisselkoersen gecombineerd leiden gedurende de jaren 1994-96 t o t de sterkste stijging van de varkensopbrengsten in België. Neder-land neemt een middenpositie in. Worden de driejaarsperioden 1991-93 en 1994-96 met elkaar vergeleken dan neemt Nederland, zelfs de koppositie van België over (tabel 4.2). Dit wordt echter voornamelijk veroorzaakt door een relatief sterke stijging van de productie in ons land gedurende de jaren 1991-93. Het gemiddelde over de jaren 1991-93 is dus vergeleken met het jaar 1993 afzonderlijk relatief laag door de lagere productie in 1991 en 1992. Het verschil in de twee driejaarsgemiddelden is als gevolg daarvan weer relatief groot.

Tabel 4.2 Opbrengsten op (gesloten) varkensbedrijven (exclusief subsidies, x 1.000 ecu)

België Bretagne Denemarken West-Duitsland Nederland Spanje Gemiddeld 1991-1993 247 297 293 130 301 102 Jaarlijkse mutatie (%) •1992"-"1995" 2,1 2,8 2,3 -4,4 3,1 -0,6 1994 232 292 288 104 298 88 1995 256 319 311 112 327 97 1996 301 357 342 124 365 115 Jaarlijkse mutatie (%) 1993-1996 9,4 7,8 7,3 6,5 7,7 8,6

(25)

Aangezien in alle gebieden de varkensopbrengsten minstens 85% van de totale opbrengsten uitmaken, hebben verschillen in de ontwikkelingen in de overige opbrengsten nauwelijks invloed op de uitkomsten (tabel 4.2). Omdat de varkensprijzen over het algemeen meer gestegen zijn dan de prijzen van de overige producten en de varkensopbrengsten in Nederland een relatief groot deel van de totale opbrengsten uitmaken (95%), behalen de Nederlandse be-drijven een gering voordeel.

In 1993 profiteerden de Denen, Fransen en Duitsers al behoorlijk van de Mac Sharry-subsidies. Door de stijging van de graanpremies is dit in de jaren daarna nog meer geworden. In 1996 ontvingen de Denen naar schatting 20.000 ecu (exclusief rente- en investeringssubidies). Dat is ongeveer 20% van de gemiddelde netto toegevoegde waarde over de jaren 1994-1996. Het be-drag in Duitsland en Frankrijk is absoluut kleiner (9.000 ecu) maar als percenta-ge van de netto toepercenta-gevoegde waarde op zijn minst percenta-gelijk (respectievelijk 30% en 20%). In Nederland is zowel het bedrag (1.000 ecu) als het percentage (2%) veel kleiner. In de overige landen met een gering areaal (België en Spanje) maken de subsidies ook minder dan 3% van de gemiddelde netto toegevoegde waarde uit.

Wordt de ontwikkeling in de opbrengsten inclusief subsidies (die voor het grootste deel uit compensatie voor dalende prijzen bestaan) geanalyseerd, dan heeft Nederland niet meer de sterkste stijging in de opbrengsten bij vergelij-king tussen de twee driejaarsgemiddelden. Bretagne en Denemarken nemen nu de koppositie over (+3,5% per jaar). Ook de positie van Duitsland (nu -2,8%) verbetert sterk.

4.3 Kosten

De voerkosten vormen in alle landen de grootste kostenpost. Vooral in België en Spanje bepalen deze kosten voor een belangrijk deel de kostprijs maar in alle landen vormen de voerkosten minstens 60% van de totale betaal-de kosten. De prijs van het voer daalbetaal-de (in ecu uitgedrukt) het sterkst in Dene-marken over de periode 1994-1996 (ruim 2% per jaar). Ook in Duitsland en Spanje was sprake van een daling. In Nederland wijzigden de prijzen niet veel. De verwachte daling van de voerprijzen als gevolg van de daling van de EU-graangarantieprijzen heeft (met uitzondering van Denemarken) dus slechts in geringe mate plaatsgevonden.

Het volume van het voer is in Denemarken, Duitsland en Nederland het sterkst gedaald (ruim 1 % per jaar). De verhouding tussen de volumes van var-kensvlees en voer was, zoals hiervoor is gemeld, het gunstigst in Denemarken. Nederland volgt op enige afstand als tweede.

Wanneer we prijs, wisselkoers en volume-effecten combineren, blijkt dat de voerkosten in Denemarken het sterkst gedaald zijn (3,7% per jaar) geduren-de geduren-de periogeduren-de 1994-96. Ook in Negeduren-derland en Duitsland zijn geduren-de voerkosten ge-daald (respectievelijk 0,9% en 1,4% per jaar). Als de driejaarsperioden

1991-1993 en 1994-96 vergeleken worden, wijzigt het beeld weer behoorlijk als ge-volg van de ontwikkelingen in de periode van 1991 t o t en met 1993. Zoals bij

(26)

de beschrijving van de opbrengstenontwikkeling al is genoemd, steeg de

pro-ductie gedurende die jaren behoorlijk in Nederland, waardoor het gemiddelde

over de jaren 1991-93 relatief laag is ten opzichte van het jaar 1993

afzonder-lijk. Hierdoor is de stijging in de voerkosten (en ook opbrengsten) bij

vergelij-king van de driejaarsgemiddelden in Nederland relatief hoog. Voor Duitsland,

België en Spanje geldt het omgekeerde: Bij vergelijking van de

driejaarsgemid-delden is de stijging van de kosten minder dan bij vergelijking van de jaren

1993 en 1996 afzonderlijk (laatste kolom in tabel 4.3).

De ontwikkeling in de totale kosten wijkt nauwelijks af van die van de

voerkosten. De stijging van de vaste kosten is hierbij gelijk verondersteld aan

de ontwikkeling van de inflatie. Deze wijkt (uitgedrukt in ecu) nauwelijks af

tussen de landen. Alleen Spanje kent een behoorlijk hogere voor

wisselkoersef-fecten gecorrigeerde inflatie, maar omdat de vaste kosten in Spanje zeer

ge-ring zijn, heeft dit ook weinig effect op de totale kostenontwikkeling.

Hoewel bekend is dat de milieukosten voor de Nederlandse

varkenshou-ders behoorlijk gestegen zijn de laatste jaren, is hier niet specifiek rekening

mee gehouden. Dit hoeft geen probleem te zijn als in de andere landen sprake

is van een gelijke stijging want in dat geval blijft de relatieve positie van

Neder-land gelijk. De gegevens ontbreken echter om hier een cijfermatige analyse

van te kunnen geven.

Tabel 4.3 Non-factorkosten op (gesloten) varkensbedrijven (x 1.000 ecu)

België Bretagne Denemarken West-Duitsland Nederland Spanje Gemiddeld 1991-1993 182 242 204 102 249 75 Jaarlijkse mutatie (%) •1992---1995" 2,3 5,3 1,0 -2,6 4,2 -0,8 1994 188 274 209 92 280 71 1995 193 280 211 94 280 73 1996 204 293 209 96 284 77 Jaarlijkse mutatie (%) 1993-1996 2,7 3,0 -1,1 1,0 0,2 2,0 Bron: RICA-CCE-DG VI/A-3, bewerking LEI-DLO.

4.4 Netto toegevoegde waarde

De resultaten van de Nederlandse bedrijven waren in de jaren 1993 en

1994 slechter dan in alle andere in beschouwing genomen landen of regio's

van de EU. Door de hoge omzet per volwaardige arbeidskracht wordt

Neder-land zwaarder getroffen dan andere Neder-landen door een laag prijsniveau.

Ander-zijds profiteert ons land ook extra van hoge opbrengstprijzen. In 1995 en 1996

worden Spanje, West-Duitsland en Bretagne dan ook weer ingehaald.

Neder-land behaalt gedurende de periode 1994-96 veruit de grootste procentuele

(27)

Tabel 4,4 Netto toegevoegde waarde per volwaardige arbeidskracht op (gesloten) varkensbe-drijven (x 1.000 ecu) België Bretagne Denemarken West-Duitsland Nederland Spanje Gemiddeld 1991-1993 45 32 45 20 32 19 Jaarlijkse mutatie (%) "1992--M995" 1.6 -6,1 8,1 -1,5 -3,6 4,7 1994 31 14 44 13 11 14 1995 44 26 56 18 28 20 1996 67 40 71 26 47 32 Jaarlijkse mutatie (%) 1993-1996 32,5 48,4 27,8 32,1 102,5 29,2 Bron: RICA-CCE-DG VI/A-3, bewerking LEI-DLO.

Ondanks de hoge prijzen zijn de resultaten nog duidelijk lager dan die van de Denen en Belgen. In het eveneens goede jaar 1991 was de netto toege-voegde waarde per v.a.k. nog gelijk aan die van Deense varkenshouders en was de achterstand op België veel kleiner (12.000 ecu tegen nu 20.000 ecu per volwaardige arbeidskracht). Het verlies ten opzichte van Denemarken w o r d t voor slechts een kwart verklaard door de subsidies en bij de vergelijking met België spelen de subsidies geen rol. Wanneer de driejaarsperioden 1991-93 en 1994-96 met elkaar vergeleken worden, dan blijkt de netto toegevoegde waar-de zich in ons land op Bretagne na het slechtst ontwikkeld te hebben. Hoewel de prijs- en volumeontwikkelingen in de periode 1994-96 niet ongunstig waren in Nederland, zorgt de in 1993 al aanwezige omvang en kostenstructuurervoor dat er een achterstand is ten opzichte van onze concurrenten (zie figuur 4.1). De slechte resultaten van de Franse bedrijven worden overigens veroorzaakt doordat de varkensprijzen daar minder stegen dan in andere landen terwijl de voerkosten wel behoorlijk toenamen.

Hoewel de bovenstaande conclusies gezien de beperkingen van deze studie met de nodige voorzichtigheid dienen te worden betracht (er is bijvoor-beeld geen rekening gehouden met veranderingen in de structuur), lijkt het er op dat de in het "scorebord" geconstateerde overname van de koppositie door onze concurrenten is doorgezet t o t een voorzichtige demarrage. Overi-gens dient daar bij wel aangetekend te worden dat aan de resultaten van de gesloten varkensbedrijven in België en Denemarken ook eind jaren 80 al (iets) beter waren dan die van Nederland. Dit beeld zal naar verwachting versterkt worden wanneer we naar het gezinsinkomen per gezinsarbeidskracht (gak) kijken. Nederland komt bij dit kengetal over het algemeen minder rooskleurig naar voren. De toegevoegde waarde is namelijk een vergoeding voor ingezette arbeid en kapitaal. Door te delen door eenheden arbeid (v.a.k.) wordt wel een correctie gemaakt voor de verschillen in ingezette arbeid tussen de landen, maar niet voor verschillen in ingezet kapitaal. Zoals uit tabel 4.1 blijkt, hebben de Nederlandse en Deense bedrijven een hoge kapitaalinzet. Bij het kengetal gezinsinkomen per gak wordt gedeeltelijk rekening gehouden met verschillen in ingezet kapitaal doordat de vergoeding voor het vreemde kapitaal (rente)

(28)

al afgetrokken is 1). Zoals in de inleiding al is aangegeven, kan het gezinsin-komen per gak niet nauwkeurig berekend worden omdat de ontwikkeling van de factorkosten niet bekend is. Het effect van de factorkosten kan echter wel duidelijk gemaakt worden, door de factorkosten van 1993 van de netto toege-voegde waarde in de periode 1994-96 af te trekken. Wanneer de uitkomst hiervan gedeeld w o r d t door het aantal gak resteert het (fictieve) gezinsinko-men per gak in de periode 1994-96. Bovenstaande berekening leidt voor Ne-derland t o t het laagste gemiddelde gezinsinkomen per gak van alle landen over de periode 1994-96.

Samenvattend kan gesteld worden dat uit bovenstaande gegevens ge-concludeerd kan worden dat de concurrentiepositie van de Nederlandse geslo-ten bedrijven de afgelopen drie jaar niet verder lijkt te zijn verslechterd. De ontwikkelingen begin jaren 90 hebben Nederland echter wel op een achter-stand gezet ten opzichte van enkele van onze belangrijke concurrenten zoals België en Denemarken. Ntw/v.a.k. 50 40 20 10 Nederland België 30 -Bretagne ^^" S ^ - ' — Denemarken *r - — * — - West-Engeland

'

'1984"1985"1986"1987"1988"1989"1990'1991" 1992'1993" 1994"1995'

Figuur 4.1 Ontwikkeling netto toegevoegde waarde (driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde) per volwaardige arbeidskracht op (gesloten) varkensbedrijven

1) Het gezinsinkomen per gak houdt echter geen rekening met verschillen in inge-zet eigen kapitaal. Dit is relatief hoog op de Nederlandse bedrijven. Eigenlijk zouden de Nederlandse bedrijven dus een relatief hoog gezinsinkomen per gak

(29)
(30)

TOELICHTING BIJLAGEN

In de bijlagen worden de volgende delen onderscheiden:

de jaarlijkse mutatie van volumes en prijzen per product (gecorrigeerd voor koersveranderingen), de inflatie en de waarden van de ecu in de nationale mun-teenheden

Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3

1994 ten opzichte van 1993 1995 ten opzichte van 1994 1996 ten opzichte van 1995 Resultaten akkerbouwbedrijven

Bijlage 4: Opbouw opbrengsten, kosten en resultaat (gemiddeld 1994-1996) Bijlage 5: Verandering resultaten bijlage 4 ten opzichte van gemiddeld

1991-1993

Bijlage 6: Ontwikkeling per jaar (1991-1996) van enkele kengetallen Resultaten sterk gespecialiseerde melkveebedrijven

Bijlage 7: Opbouw opbrengsten, kosten en resultaat (gemiddeld 1994-1996) Bijlage 8: Verandering resultaten bijlage 7 ten opzichte van gemiddeld

1991-1993

Bijlage 9: Ontwikkeling per jaar (1991-1996) van enkele kengetallen Resultaten gesloten varkensbedrijven

Bijlage 10: Opbouw opbrengsten, kosten en resultaat (gemiddeld 1994-1996) Bijlage 11: Verandering resultaten bijlage 10 ten opzichte van gemiddeld

1991-1993

Bijlage 12: Ontwikkeling per jaar (1991-1996) van enkele kengetallen N.B. De structuurkenmerken (hectare, v.a.k., enzovoort) zijn ten opzichte van 1993

gelijk gehouden. Ten opzichte van het gemiddelde in 1991-1993 kunnen die kenmerken wel zijn veranderd, omdat tussen 1991 en 1993 veranderingen kun-nen zijn opgetreden.

(31)

m CT» CT) > O «a-CT» CT» 0) <U C !D

E

o

« j <U O l C 0) O l

_c

O ) o

c

O)

c

0)

-o

(U 01

>

(U

o

c

(U N O l r M c o r ^ o m m m u i ^ i r t i n r * * o m i n m e O N t o m m O M f l o t i o m o o o o c o o c o o r < j a t o • - o o «- «- O ' o . - — o 1 0 O O l O l O l O rvi 0 0 r^ h * i n 0 0 va I N 0 0 r^ o Ol 10 N m iû ^ °* oT o* «- m

^-*tf

O* LD i n O m rg

,—"

^t

ra

° . KD V> o m o i N m i M N ^ m i n ^ i i o r * r * o o m o o o o * - r * e o i n m M C c o o o i < - o o m m r M f f i o «-" o" <-" o *-" *-" «-* o o *-* ö" • - o i n i N O o O ' - m ^ i o m N o t w o o o i n o o w o i o o i N ^ m « - N O l G l O l O l f f n - O l O l N ^ *-" •-*' o o o o ' o" *-" o" «-* <-" o « « - » M N f M f M m i n o i m o o » t 0 o o o > o i o o » o o o t r o o o * «-* o o o *-* ö" «-* «-* o «-* --* o o i n r s i ï - f M v o m u s r s i o m < N * o i « ï r ^ . o o > o * ^ L n » -o -o i -o r g -o i -o -o -o -o -o -o m -o _ , _ . o oo a i w rg ^ o O ï C v J O l O O O O l O l O O m O O *-* o <-* «-* «-* o o «-* ^-" •-* «-* « - N w o i û o o f f i r - o i n i n m i - m N « - t - o « i n m r M ^ o o i r ^ o o o o r ^ o i o i o i o r n o o ' *-* o" «-* «-* O O O O *-* *-* 1-* o t o o * 0 ^ - o o o r * . r * . r * . o o w o i N O m f M i û u i ' - f n w N o o o o o o * - o o i o > o o m o o" o *-*• *-*• ^-" *-* o" o «-* *-* ~-" *-* o i n i n o m f M o j m ^ c t o o o o o i o O ' - o ^ m o o o o m w f M o i w o o o o » - ' - o i w o r o o o «-" O *-" «-* *-" «-" o" o «-" <-" <-" l O i û r m i n o i i t i n ^ i N ' -Si - ^ - o r M m r ^ o * - m o o u 3 M ^ O O ï O l O I O O W f M O l o *-* »-* «-* O* O O «-* 1-* o »-* o O N f H N ' - O N i X m ^ f n i l O i n M O W f n o m ' - t f M ' t f O o i * f r o » o * o o © o o » © r o © N N m «- i n i n m m i n i n i n m o o o o a i m o o i o o o o O O «-* O 1-" <-* *-* T-~ ( ^ o m i o t n m i n i n f N ^ - O t O O C O O O O O C O O N O f f i o i m a i m <-" <-* «-" o" o o * o" o 0 O i ï > N r N I U ) U ) U ) U ) o i o o o o o o o o" *-" «-* «-* *-* *-* «-* «-* i o i n a i i o a t a i o i o i t - « - l D O f f i 0 1 0 1 0 l O i - a i o o i o i o i o ^ "-"• <-" o ~-" o o o o" f M i N a i m n g i N i N N o o o m f N ^ r ^ r t t « - 0 ï 0 « - 0 0 0 0 C l O O ^ O O l W f l f O f l o u i o o m r g N i N N 0 0 1 0 0 0 * 0 0 0 0 ^-" O" O" O' *-" *-" *-" «-" L O O i ^ ï i N t n i n i n i n i n O m S N f M N M O O O I O t O O O O *-*" «-* o ' o" *-* "-•• •-* «-* M f N ' - i o m m m m O O l O O O O O O « - o m i - v o t m o i o i n o j o o o o M f o m m o o o t o i o o o o I-* t-* ö" ö" *-" *-* «-" *-* ^ m m o o » * ^ t ^ j ^ -t - l O -t - l O O l f f i f f i f f l O O O O C T i O ï O C T ï «-' «-* *-* o* o* o" o ' o* I r t O l l U M N M I N f M O i O i O O O O O O o * - o o 1 -" 1 o o» rM ^ -m a i -m o *-*" r-*

*~

i / M O i - k n o o u i m i o o f f i N O o o N o o i n o ^ M M O m ^ ' -o t r M -o -o -o -o -o r ^ -o t -o t -o i -o m -o o 1-* ö" o ' «-" o" ö" ö" o" «-" T-~ <-" Sm o i (N o* o i o» o i o» vo ^ m m m m O l O t O l O l O O O O o" o" o" ö" <-" «-" <-" «-"

O o 0) ^ > '+-* <U f-" ro j« fc z O (y OJ <u

£ p « i

§2J

S- > O) "ö " TZ ">^ JE u - ^ ^ n j - ^ " i m - n — » , j <** > ^ £ 5 2 0 0 < 5 C C > I > ! Ô : 5 I I J 0 ^ I Ù 1 irt Ol c .9> E 5= ' i - c 3 a; aj : N 5 O > 0 < Œ <

(32)

«a-O l O ï

>

q

+•» i n O 0 1 (U QJ

c

la

E

o

0) Ol

c

(U D) C 'g> ' N eu

o

c

(U

c

(U

-o

(U . C (U <U

>

(U

o

c

QJ N 0) O) ^ • - ai ° . ai ai N f f l (N r~ *o a i P - « î m o ix) Ch rsi o m 00 m o 00 (N r^-m r^-m r^-m o tsT rC

?~~-in n en o 00 rg TT m (N m U> o in en ut l-") O oo r- rM S co <n "~ « - r ^ M O ' t f m i n i n o o o a t o o o o o r M O ' <-~ 1-" o" *-" *-" o" *-" —" —• ^ r j m m ' - O N W ^ N a i i f l O r s Ç ^ f M f M O O ' - f N I ^ ' - N i £ m a i ^ « - o c o o f t O N c n O O* O* O r «-" o" <-* o" «-* *-* o"

i n u t ^ r o m r ^ m r n r ^ p n e o « -0 " i O * — C ï O O C T ï ( T * -0 -0 ' — Oï O «-" *-* O «-*" «-* O O «-* —" t-* o" r M O O O t f M ' - e o ^ ' - f v i ' - i n o o i r N i o o i n o o u i i n i - o o w N ^ o ^ C h o i o o i < n o c o o ^ < ~ C h <-* .-* o" o •-* o" o «-* o" o »-" <$

o f i f n M ^ i ^ i / i o o r n f * ! ^ ' * ) * } o i c n o ^ ^ o o i j ) 0 0 > o i r M O f *-* o o o <-* ©* o *-*• ©" o <-" o i - o o n c O M O t n r n m o O N « - • - o o o o o o ^ m a i o r M o ,-* *-" —" o ' <-* —~ o o o" T-" «-" <-' ^ i n c o m o m o ^ M Ç e o N » - 0 0 C T » a ï * - © O O © O f M O «-* O O O" «-~ —* r-* —* *-" <-* «-" —* r M a i o m o o c i N M n t n i f l o i u i * - m « - r M f N r - i n i n o o f N o c n o o o * - o o o o < j t O f M O *-" o ' *-^ o »-* o «-* *-" o ^ *-* «-" m ^ N O ' - M t ' i o » - m ^- en o o u o s m c o ^ N o m r M O i o ^ r N O f f t O t t o o f f i ^ o i ^ i X ) o" o* <-" o~ *-* o" o* o" o" o" «-" o"

i n m i n o » - v m ^ N o o o o o U l f M r - ^ O W O ' - l O N ' f i O o c n o c n » - c n o o c n © r M © «-" o *-* o <-*" O «-* ^ O <-" *-* «-^ m s ^ M « - o o i t - o i o û f n N , * , 0 * * 0 * © « »

r* oo *r *r ^-o ^-o x h i n i n tn m o m ch o o o o —* --" o o" <-" <-' —* «-" W O l N l O f M f M f M f M c n i n r > J » - i ^ r ^ r » . r ^ o m o o o o o o o o o o o O L n c n e n c n c n o o o en o^ o_ o^ o < Ï I N L / Ï © * « « » -N r M O ^ l O l O ^ O W l D C h © C n O i e n c n c n c n o" *-" o o o" o o o c n r ^ o o i o m m m m © o * - m o o o o o o o o *— r~ O CTt CT> CT» <Tt CH —"" *-" «-* © o" o o ©" n i ^ i N S i n i n m i n 0 0 0 ) 0 ^ 0 0 0 0 <-" *-- o o" —" *-* *-" *-* C n ^ O l l / ï O ^ C n o i f f t o r g o c n o o o o »-" ,-" <-* ©" ,-" *-* »-" »-' l o o o o o t v i c n c n e n c n ^ j - m ^ o o ^ r ^-^ - ^ " o o o o o o o o m ^ f N * - i n i n i n i n o o o o o o o o * - c n r M i ^ L n m m u * i a t o u - i ^ - m m n o p n e n o o c n c n o i c n o i o" »-^ o * o o" o" o o *

O O I ^ m i N C O O O C O O T * - » - » - o © o o o 1" o Ol o K •£ 2 ^ C Q.X1 re o en y f I O O N I co m M oo • o * - o en i T^ «-' T-^ O" ' O ^3

(33)

in en en >

q

(U CU C 1Q

E

o

u CU

en

c

CU a> c ' m ' N eu o eu c CU c eu T J CU .c eu eu

>

eu

o

- C

^

c eu N

<

*

Z

<

oc "• 1 -T Q m eu co i n r o o r M t ^ a > a * * ß i n © o © a ^ ' - o « - t û m r M O O o o o O m O C 0 « - « - ( N O f M * - O O 0 0 ^ - 0 0 0 0 0 o o a t o o o o o o o » o « » . . . , , _ o » o < < < < < ' < ' . . . « • . . « -S 5 ! O o

-*

m rsi O m 5 en O m 00 * - i n r M » - i i " i * r o * a » i n o o u > t o l o o m o i o i M i o ^ m « ' ' -O V-O -O Ct • - «-; * - -O^ r- r- -O -O m d »-" o «-* *-" <-" <-" <-* <-*" <-*" <-" ^ - m r M O ) U ) i o o o i n * - o o o r s j r * * ^ o o o c o o o o o o r g m m » » » » « f M * 0 » * * . r -o -o m m i a -o -o -o -o f o < i * * r o < r « < * , « « , . , , , -o u ) < - a ) ( \ -o i -o r i i r M < - i A i n « - m » - * D » - » - « - © « - © o o o o o f f i f M r n o o o o o o m » - o * - o o o o o o o o o o o o , . i 0 * « * « * « * < * * « . * « * I P -^ ui m « - m m o IC isT u i m * 4,r M « - c 5 > f > i o o r s i » - o » m ( T i C O ' " O O T - Ô l O O « - O t J l O l

o o" »-" o ^ o" «-* ©* i-^ •-* o o"

r » * V ' - r ^ ' * ^,( N ^,r s i i n o » r » * T ^

-O Ï ^ - . ? oi • - tji ro N w »~ *^ oo o* co oo

tft ^ "" O N ( n 0 0 « - O « - f f i N O i O l 0 1 o «-* o" o* o «-* ^ ^-- o" *-* o o o"

r > . < 4 " o m a i o m m o i n o o « t f r M O v o u i o < f r m œ « - © © * - c o o o o » - o r M O > o o o o O f f i O O N t - i - i - ^ « - O ï O C T t O O O O .-" Ö" «-* O «-" »-" «-" »-" T - O ï f M r ^ f - ^ i ^ r * r ^ r g r s i v o r s t a t a t a i a t o o c T i o m c n o i a i «-" ^ o" «-* o o" o o ï - o r M i n m m m i n O O O O O O O O o * o < < * o < « < < » » * * . « . » -u» r» •* 5 m «-«- ^ m i - ü o r M N t O ' ï m ' ï o t n m i n m N i n o i - o o i n N m o o « ) r l f l O 0 0 ' " W ' " ( J l f l W W O l «-" o ~-" o" »-* o «-* o* ^ o* o o « - N N m N O N i n C H Û N N N « - i r t o i f l « - " * s o o ' * o i m t j i r ^ t n t y t o o »- o«— otney» o" o * o o «-" T-- <-" ^" «-* ^ o o" rM <n m o o m r ^ r M f N i n o ^ m i ^ r M i o i D ( N < * i n o i i n « j T - m o o m w M N O O O ^ y j * O O O O * O * * - * - O 0 * « - O O O *-" .-* O" Ö" O «-* *-" «-* O <-" i-^ .-* .-* m N M n m o m m M « O N O ) f f i f f t C i O O O O O l O Ó t O «-* «-' *-* »-* o* o o o m f N r s r M v o i o v o « ) o o o o o o o o O k D t D f N f M f M r s i r s l O O O O O O O O * - © . r - © « - « - 0 0 < - 0 0 0 O l

S

<t ^ u) ai av o ot N " 1 W W W Cl Ol a i o o o o i o i m o i o" ^ *-* «-* o" o" o" o"

: z o S $ £ O U a> _ « S .*- -SS g-s Jr wi 51 o, O .a

2 c

ï c ï < 5 a > ü H : 5 i I i O w w ^ N 5 o > 0 < o o

? s - •= i « :

(34)

o c O il n i (Q •o "2 10 en en <J\

5

O _Q w. <U

<

D l ( M i n n i T - i o a i o i O v - f f i i f l f M tri en 6 m u> ^ rsi rsi rsi ró" r*. rsi rsi ^ m I Ot O ID *- ID r^ rsi r^ I N co IN y» f o rsi \o a\ *f i-io in r^ c o m r » » o > « - r M o o o f n » - ^ ' e o r ^ o r - o o ^ o o o s o a t r o p s i r o N O » C f t O C f > M m N N O O t f l » D i n o o ^ o o M i o u i m o M û N r M A M A f i r H D O 0 0 * -f M ^ - » - a i « - « - r s i i n M O O I T^ in có » - N ^ i n o o o t o o N f n N « r c o m r*. ( o n i N s t - u » o i ID to r*. * o r M i o « - o * f m ^ o r o Q a t r s i r o r » - o t O C T t o o i D m a t r s i * D o o r s i o o m r s i i o a i a t i D i n r s i m *- oo ID ID *- o r- ro r-» a» o ^ a j f N ^ ; «- ^ oq iß ID i b ó i o p s i ^ - oï d ni i o n o « e o i » r M r o a t o > . * » ~ r -* - r o ^ - r -* « - m a t i o o o o o r o r « . T- en <- N in to o^ (N en (N in f N i t i i - i n s i u ^ i n ^ o o o i f o r s i r M o o r o r - . o ' i ^-» - ^ o ( N r n q c f i ' - : ' - c r i C f ; i n o q o o i n od i n co N co in m ( M m i N ^ o i N m i n i û O ' -m -m r s i t o * - « - a t * - « - « - o i n c s j a t r s i r o ^ - o ^ r - i n o o r r i i n N i n ^ i s o i b r n i b i s i o r v p > c o m m o > c o * ^ [ ^ ^ i n i d ^ r n s O o S ^ ^ J S S « - C T t i n i n i n ^ r m n n p s i S î r i a > o r v j o r n o > i i i n _ : ^ : ; io ui N i n m i n ' t - m m f M i o o w i n ï ï f l o u s i n m m N m ^ i n i D ?w^ l O f M d f M ^ i n i n e o S f f i ^ r - o i i n i n ^ « ^ m H 2 ^ r s j f n o o o f N f n ^ - r ^ S m S — - . _ m ai n AI M in l O O w o ^ D i n o o i n J J J ^ ró ^ ró rsi i ^ ^ r ^ p ^ L ï ï ï « j w m o i ' - s N O o a i o o o i O ' - ^ o i o m o i o ^ o i N i û O f N m o ) O c q o ) m o q < -i n s D » D -i D r s -i a t * - c ó r ó ' r ^ o o IM *- o «- m m in m *r in er» in in ** rsi m i n rsi * -(N Ö ^ T-o r* T-o • - O I O I N m ro ro O O l f o

°

>-"

»

m m fN rM o m «- p fM oS a» uS o •* ^ m a» <* oo in (N ai 1^ .35 1 1,2 9 .11 0 no a» ID <tf \o ^ oo m at I D rsi r* © ro rsi * -c n ^ N i n oo m »-m ro O (N ,01 7 1,6 7 .32 1 r* 3 in rsi r-> oo o in ^- rsi KO a» ro oo <t ,_» in 00 00 rsi o I D a t no cô O <D o rg ^ no P*; ,_- sO 5 ro Kr I I > 5 3 O -e g. ^ a> .Si a

1 9£ a> öi rn o» M M

! S §"£> S ff? c.g>-6-o £ ai c c ai u

? e « ?

BT W n rijvin g _j a» X r T I » n g ngste i ie pr o i excl . e n i i n z UJ 5 O 1Z.

1 s

U- g* s > £ -c 0O \j a É 5

i-25

§ 2

Uj ^

§£

o <

aï •

S O ni O T O L V r v .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit deze probleemstelling de vraag waar dit onderzoek om draait gekomen: “Wat is de toegevoegde waarde van een PostNL formule in een retaillocatie?” Een viertal deelvragen

Invullen Social Return on Investment Invulling van het MVO-beleid Minder of geen tekort aan medewerkers Werven van uniek talent op de arbeidsmarkt Diversiteit betekent meer

(29%) duidt erop dat er een hogere respons is onder vrou- wen, zodat de steekproef op dit punt niet representatief is. De respondenten moesten de vragen beantwoorden voor slechts

Ratings zijn echter zeker van belang al is het alleen maar omdat de ratings worden gebruikt door ver- schillende partijen in de fi nanciële markten en ook zijn geïntegreerd in wet-

De criteria waaraan een idee voor een nieuwe aanvullende dienst moet voldoen wil het van toegevoegde waarde zijn volgens Bedrijf X, zijn in tabel 4.1 samengevat....

De voorbereidingen voor de tweede migratie (Gemeente Druten) zijn grotendeels voltooid en deze migratie vindt begin 2017 plaats.. Eind van het jaar startte de voorbereiding voor

Eerst zal het gaan over de (rol van de) duurzaamheid in de allianties, de volgende paragraaf handelt over de (relevante) stakeholders, daarna de toegevoegde waarde van

Naar verwachting zijn de besproken mogelijkheden ook voor eigen rijders, kleine en middelgrote transporteurs dé manier om de toegevoegde waarde te vergroten, echter zijn meer