• No results found

Wetenschappelijke integriteit : de effecten van een commercialiserend academisch klimaat op het integer kunnen bedrijven van wetenschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wetenschappelijke integriteit : de effecten van een commercialiserend academisch klimaat op het integer kunnen bedrijven van wetenschap"

Copied!
96
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wetenschappelijke

integriteit

De effecten van een commercialiserend academisch klimaat

op het integer kunnen bedrijven van wetenschap

Naam: Leon Janse

Studentnummer: 10026266 Datum: 24 Januari 2014

Bachelor Scriptie: Algemene Sociale Wetenschappen Domein: Arbeid & Organisatie

(2)

Inhoudsopgave 1. Voorwoord...4 2. Samenvatting... 5 3. Inleiding... 6 3.1. Introductie...6 3.1.1. Leeswijzer...8 3.2. Theoretisch kader...9

3.2.1. New Public Management...9

3.2.2. Commercialisering...10

3.2.2.1. Competitie...11

3.2.2.2. Publicaties en patenten ...14

3.2.2.3. Financiering...16

3.2.2.4. Effect van NPM op integriteit... 19

3.2.3. Integriteit...20 3.2.3.1. Normatieve richtlijnen...24 3.3. Probleemstelling... 27 3.3.1. Doelstelling... 27 3.3.2. Vraagstelling... 28 3.4. Relevantie... 29 3.4.1. Wetenschappelijke relevantie... 29 3.4.2. Maatschappelijke relevantie... 30 3.4.3. Ethische bezwaren... 30 4. Methode... 31 4.1. Onderzoeksmethode... 31 4.2. Operationalisering constructen... 33 4.3. Meetniveau... 34 4.4. Populatie... 35

4.5. Methode van data-analyse... 35

4.6. Interdisciplinariteit... 35

5. Resultaten... 36

5.1. Algemene resultaten... 36

5.2. Integriteit... 37

5.3. De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening... 40

5.4. Wetenschappelijke normen... 42

5.5. Bibliometrische parameters... 46

5.6. Publicatiedruk... 48

5.6.1. Druk op individuele prestaties... 50

5.6.2. Beginnende wetenschappers... 53

5.7. Competitie...54

5.8. Openheid... 57

5.9. Financiering van onderzoek...58

5.9.1. NWO... 61

6. Vervolg van de resultaten...63

(3)

6.2. Toepasbaarheid... 65 6.3. Zorgvuldigheid...67 6.4. Controleerbaarheid...69 6.5. Onafhankelijkheid...70 6.6. Vertrouwen in de wetenschap... 71 7. Conclusie...72 7.1. Conclusie... 72 7.2. Discussie... 79 7.3. Reflectie... 81 8. Literatuurlijst...83 9. Bijlagen...86

(4)

1. Voorwoord

Deze scriptie is geschreven als afronding van mijn bachelor opleiding Algemene Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Het is de afronding van een traject waar ik de afgelopen 3.5 jaar heel veel plezier aan heb beleefd. De opleiding Algemene Sociale Wetenschappen en de vele docenten hebben mij instaat gesteld kritisch te leren kijken en denken. Bovendien ben ik altijd met heel veel plezier naar de college’s en de werkgroepen toegegaan, dat ik dat heb kunnen doen is mede te danken aan de vele interessante en goede docenten die mij de afgelopen 3.5 jaar les hebben gegeven en daar zou ik al deze mensen dan ook oprecht voor willen bedanken.

Mijn nieuwsgierigheid naar kennis en de in mijn ogen belangrijke positie die de wetenschap heeft binnen onze kennismaatschappij zijn de aanleiding geweest voor het schrijven van deze bachelor scriptie. Ik hoop dan ook dat dit onderzoek bijdraagt aan het beter in kaart brengen van de mogelijke gevolgen van het veranderde wetenschappelijk klimaat. Het schrijven van een bachelor scriptie is de eerste proeve van bekwaamheid die je als wetenschapper in spé doormaakt en het is een proces dat je grotendeels zelfstandig moet voltooien. Mijn scriptie begeleidsters Ottilie Kranenburg en Yatun Sastramidjaja hebben echter een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van dit onderzoek. Zij hebben mij gedurende het traject geholpen met het gebruik van wetenschappelijke literatuur, voorzien van goede feedback en zelfs met een opzet voor het vinden van respondenten. Daarnaast heeft mijn 1e scriptie begeleidster, Ottilie Kranenburg, gezorgd voor een heel duidelijk en fijn halfjaar waarin zij altijd positiviteit heeft weten uit te stralen.

Daarnaast zou ik alle wetenschappers willen bedanken die hebben meegewerkt aan mijn onderzoek. Ondanks hun drukke schema’s hebben zij allemaal zeer behulpzaam en welwillend meegewerkt aan de interviews, die vaak behoorlijk veel van hun tijd in beslag hebben genomen. Het waren stuk voor stuk zeer interessante gesprekken die ik als enorm leerzaam en informatief heb ervaren.

Wat u vervolgens gaat lezen is het eindproduct van mijn onderzoek en ik kan slechts hopen dat u het met evenveel interesse en enthousiasme leest als dat ik gedurende het onderzoek zelf heb ervaren!

Leon Janse Amsterdam, Januari 2014

(5)

2. Samenvatting

De afgelopen jaren is de publieke focus omtrent de integriteit van wetenschappers enorm toegenomen en er verschijnen dan ook met regelmaat grote wetenschappelijke

fraudegevallen in het nieuws. Daarom is middels dit onderzoek getracht om mogelijke belemmeringen in kaart te brengen die het voor wetenschappers lastiger maken om integer wetenschap te kunnen bedrijven. Uit de literatuur is naar voren gekomen dat het

wetenschappelijk milieu de afgelopen jaren onderhevig is geweest aan enkele

veranderingen. Zo is er, in de vorm van bibliometrische parameters, meer nadruk komen te liggen op meetbare prestaties van wetenschappers, is het lastiger geworden om financiering voor het onderzoek te verkrijgen en is het competitie gehalte tussen wetenschappers

toegenomen. Om te onderzoeken welke effecten de voorgaande veranderingen kunnen hebben op de integriteit van wetenschappers is in dit onderzoek de volgende

onderzoeksvraag gehanteerd:

“Welke effecten ervaren wetenschappers, met betrekking tot de commercialisering van academisch onderzoek, op het integer kunnen bedrijven van wetenschap?”

Om de onderzoeksvraag zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden is als eerst, door middel van een literatuurstudie, de theoretische context omschreven. Daarna is er gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode om de onderzoeksvraag te kunnen

beantwoorden. Er is getracht bij 9 respondenten semi-gestructureerde diepte interviews af te nemen. Het betreft hierbij respondenten uit bèta en alfa-disciplines, waarvan de resultaten vervolgens zo goed mogelijk met elkaar zijn geprobeerd te vergelijken. Tot slot zijn de resultaten afgezet tegen de theoretische context om vervolgens de hoofdvraag, die in de conclusie centraal staat, zo adequaat mogelijk te kunnen beantwoorden. Hieronder zullen enkele van de belangrijkste resultaten weergegeven worden:

• Wetenschappers moeten zich laten leiden door empirische observatie. • De normatieve structuur van Merton geldt nog altijd als ideaal-type.

• De hoge publicatiedruk kan leiden tot het toepassen van salami-tactieken, het weglaten van data en eventueel tot manipulatie van de data.

• Het lastig kunnen verkrijgen van financiering kan leiden tot ongewenst

wetenschappelijk gedrag. Waarbij de herverdeling van het geld dat beschikbaar is voor onderzoek een grote rol speelt en dat dit kan resulteren in mainstream onderzoek.

(6)

• Het hoge competitie gehalte binnen de wetenschap kan aansporen tot ongewenst wetenschappelijk gedrag.

• Wetenschappers zijn minder open over hun data en het onderzoek.

• Er is een te grote nadruk op de toepasbaarheid van wetenschappelijk onderzoek, wat de kans vergroot dat er sprake is van belangenconflicten tussen wetenschappers en

bedrijven.

3. Inleiding

3.1. Introductie

Naar aanleiding van enkele recente gevallen van wetenschappelijke fraude, zoals die van hoogleraar in de sociale psychologie Diederik Stapel, de fraude van oud-hoogleraar in de politieke antropologie Mart Bax en het meest recente fraudegeval van de regionaal-econoom Peter Nijkamp, is de publiekelijke en wetenschappelijke aandacht omtrent de integriteit van wetenschappers toegenomen. Het afgelopen jaar zijn deze drie wetenschappers als meest geruchtmakende voorbeelden voor het plegen van fraude veelvuldig in de aandacht geweest, waarbij de kranten en overige media vaak een negatief oordeel hadden over de integriteit van de wetenschap. Dat deze fraude zaken niet positief bijdragen aan het vertrouwen in de wetenschap wordt onderstreept door de Koninklijke Nederlandse Akademie van

Wettenschappen (hierna KNAW). Zo heeft de KNAW, op verzoek van de staatssecretaris van OCW, een adviesrapport opgesteld waarin staat beschreven hoe de integriteit en vertrouwen in de wetenschap kunnen samenhangen en bevorderd kunnen worden en welk beleid hiervoor in gang gezet kan worden (KNAW, 2013). De vraag waarom deze

wetenschappers, en mogelijk vele anderen, de noodzaak voelde/voelen tot het plegen van fraude is zeer interessant. Want ondanks het feit dat ze daarmee hun positie binnen de wetenschap in gevaar brengen, zijn er blijkbaar beweegredenen om een wetenschappelijke loopbaan in gevaar te brengen en de integriteit te schenden. Voorgaande vraag is dan ook de aanleiding geweest tot het schrijven van een bachelor thesis waarin het onderwerp

wetenschappelijke integriteit centraal staat. Bij het inlezen van de wetenschappelijk literatuur aangaande dit onderwerp viel direct op dat er veel geschreven is over de veranderde omgeving van het academisch milieu. Er wordt in vele publicaties gesproken

(7)

over de economisering en commercialisering van de wetenschap (Mirowski & Van Horn, 2005: Radder, 2009). De commercialisering van de wetenschap houdt in dat universiteiten door de jaren heen een bedrijfsvoering zijn gaan hanteren die overeenkomsten laat zien met die van het bedrijfsleven (Anderson, Ronning, De Vries & Martinson, 2007). Zo zijn universiteiten de afgelopen decennia bijvoorbeeld van een input model over gegaan op een output model, waarbij de nadruk is komen te liggen op meetbare prestaties van

onderzoekers/docenten (Van Dalen & Henkens, 2012).

Tegenwoordig worden aanstellingen van wetenschappers, promoties en

ambtstermijnen in toenemende mate dus bepaald aan de hand van een output model, waarin aantallen publicaties vaak centraal staan (Van Dalen & Henkens, 2012). Om te kunnen publiceren ben je als onderzoeker echter afhankelijk van financiering, en daardoor is de competitie tussen wetenschappers enorm toegenomen (Anderson et. al., 2007: Hong & Walsh, 2009). De toegenomen commercialisering van de wetenschap kent middels een toegenomen competitie, publicatiedruk, financieringsdruk en het aanvragen van patenten vele consequenties die tegen de normatieve waarden van de wetenschap in druisen

(Anderson et. al., 2007: Fanelli, 2010: Hong & Walsh, 2009). Middels dit onderzoek wordt getracht het effect te onderzoeken tussen de toenemende commercialisering en het integer bedrijven van wetenschappelijk onderzoek. Door semi-gestructureerde diepte interviews af te nemen bij wetenschappelijke onderzoekers die verbonden zijn aan Nederlandse

universiteiten, wordt gekeken welke effecten commercialisering en de daaruit afgeleide dimensies competitie, publicatiedruk, financiering en het aanvragen van patenten hebben op integriteit. Het concept integriteit bestaat uit de dimensies wetenschappelijke normen, contra-normen en de daaruit afgeleide richtlijnen van het VSNU(2012). Deze worden gebruikt om na te gaan welke effecten de commercialisering van de wetenschap heeft op de wetenschappelijke integriteit van onderzoekers.

(8)

3.1.1. Leeswijzer

Nu de introductie van het onderzoek is gegeven, begint het onderzoek met een uiteenzetting van de theorethische context in paragraaf 3.2. Waarin er wordt toegewerkt naar paragraaf 3.3 . waar de hoofd- en deelvragen die centraal staan gedurende dit onderzoek zijn uitgewerkt. Vervolgens word in hoofdstuk 4 beschreven welke onderzoeksmethode is gebruikt, hoe de operationalisering eruitziet, wat het meetniveau van het onderzoek, welke populatie er is gebruikt, hoe de data-analyse methode eruitziet en tot slot wordt de

interdisciplinariteit binnen het onderzoek besproken. Daarna worden de resultaten die met het onderzoek gegenereerd zijn besproken in hoofdstuk 5, waarna er middels de resultaten in hoofdstuk 7 een antwoord gegeven wordt op de gestelde hoofd- en deelvragen. Tot slot zal het onderzoek worden afgesloten met een discussie en reflectie.

(9)

3.2. Theoretisch kader

Zoals beschreven in de inleiding, wordt in deze bachelor thesis getracht te onderzoeken welke effecten de commercialisering van de wetenschap heeft op de integriteit van onderzoekers. Dit wordt gedaan aan de hand van twee concepten: commercialisering en integriteit. Aan de hand van deze twee concepten wordt ook het theoretisch debat

uiteengezet. Om te beginnen zullen enkele theorieën omtrent commercialisering behandeld worden, zodat er een goed beeld gevormd kan worden over wat het concept inhoudt, waarna de theorieën omtrent integriteit aan bod komen.

3.2.1. New Public Management

In veel westerse landen hebben er de afgelopen decennia aanzienlijke veranderingen plaatsgevonden omtrent het wetenschappelijk systeem (Schubert, 2009). Ondanks het feit dat ze vanuit verschillende posities zijn vertrokken, is het duidelijk te zien dat veel landen zich begeven in de richting van eenzelfde bestuurssysteem, dat zijn oorsprong vindt in het New Public Management model (hierna NPM)(Schubert, 2009). De NPM beweging kwam tegen het einde van 1970 op gang in het Verenigd Koninkrijk, onder de toenmalige premier Margaret Thatcher, en in de Amerikaanse staat California en heeft zich van daaruit verder verspreid over grote delen van de Westerse wereld en is inmiddels ook doorgevoerd in landen als China en Zuid-Korea (Gruening, 2001: Homeijer, 2011). De NPM beweging is tot stand gekomen, doordat de landen zich in een economische recessie bevonden, waarbij mensen ontevreden waren over de hoge belastingen en het tot dan toe gebruikelijke

administratieve systeem, wat volgens Gruening (2001) niet optimaal werkte en daardoor de mogelijkheid op incompetentie, inefficiëntie en corruptie vergrootte. De ontevredenheid over de inefficiënte van de overheidssystemen is een ontwikkeling die gelijkenissen

vertoond met die van de wetenschap. De wetenschap wordt vaak verweten dat het veel geld kost zonder dat het zichtbaar is wat de uitkomsten zijn. Dat is tevens een van de redenen dat het wetenschappelijk systeem is overgegaan op een output model, waarbij de meetbare prestaties van wetenschappers centraal zijn komen te staan (Van Dalen & Henkens, 2012).

Het NPM systeem onderscheidt zich op basis van twee leidende principes van andere organisatorische systemen van Europese landen als Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk. Ten eerste hebben overheden er voor gekozen om zich minder direct te bemoeien met het nemen

(10)

van beslissingen op operationeel niveau van de publieke instellingen en zijn de publieke instellingen dus autonomer geworden, waardoor er meer verantwoordelijkheid is komen te liggen bij de instellingen zelf. Ten tweede is de interne hiërarchie binnen publieke

instellingen aangepast, waarbij er meer macht is komen te liggen bij management

autoriteiten (Gruening, 2001). Overheden hanteren ten opzichte van universiteiten nu vaak het principe “stearing from a distance” en hebben verscheidene mechanismen ingevoerd om de nieuwe bestuursstructuur in praktijk te brengen (Gruening, 2001). Om daadwerkelijk efficiënter te werk te kunnen gaan en het uitgeven van geld beter te kunnen verantwoorden, worden de (geldelijke)middelen beter gecontroleerd, zijn er budgetafspraken gemaakt, worden er doelen opgesteld en zijn er prestatie georiënteerde budgetten die aan de hand van indicatoren en parameters gebruikt worden om prestaties te meten en daar beloningen aan te koppelen (Gruening, 2001). Bij het NPM systeem is er dus meer nadruk komen te liggen op het in de hand houden van uitgaven, er werden meer werkzaamheden uitbesteed door overheden, het competitie gehalte binnen publieke instellingen werd opgevoerd om werknemers te motiveren, men werd nadrukkelijker beoordeeld op prestaties die meetbaar gemaakt werden, er kwam meer nadruk te liggen op het management en de overheid decentraliseerde (Gruening, 2001). Deze ontwikkelingen hadden tot doel de output van publieke instellingen te verhogen, zonder de input ook te hoeven verhogen en op die manier profijt te ondervinden van een efficiënter systeem (Gruening, 2001: Homeijer, 2011). Universiteiten hebben, als publieke instellingen zijnde, deze ontwikkelingen aan den lijven ondervonden en begeven zich steeds meer in de richting van een bedrijfsvoering die gelijkenissen vertoont met die van commerciële bedrijven (Radder, 2009).

3.2.2. Commercialisering

De commercialisering van de wetenschap leidt volgens de literatuur tot verschillende gevolgen binnen het academisch milieu. Zoals in de inleiding beschreven zijn competitie, publicatiedruk, financiering en het aanvragen van patenten onlosmakelijk verbonden met de commercialisering van de wetenschap en brengt ieder proces mogelijke nadelige effecten met zich mee (Radder, 2009: Van Dalen & Henkens, 2012: Anderson et. al., 2007: Murray & Stern, 2006).

(11)

Volgens het artikel van Mirowski en van Horn (2005) zijn er binnen de wetenschap twee stromingen die vanuit een bepaalde inslag naar dit onderwerp kijken, deze hebben zij onderverdeeld in de Mertonian Tories en de Economic Whigs. De eerste groep

wetenschappers is genoemd naar de bekende socioloog Robert K. Merton die met zijn normatieve theorie omtrent geldende normen binnen de wetenschap (1942/1957) veel bekendheid verwierf. Deze groep is van mening dat de commercialisering van de wetenschap het ideaaltype van de wetenschap in de weg staat, doordat invloeden uit het bedrijfsleven de kwaliteit, openheid en verspreiding van kennis tegenhoudt. De Economic Whigs daarentegen zijn van mening dat de huidige ontwikkelingen als iets positiefs beschouwd kunnen worden en volgens hen bestaat er dan ook vrij weinig bewijs dat onderzoek tegenwoordig significant minder van kwaliteit is. De Economic Whigs kijken voornamelijk naar de hoeveelheid output en vinden dat universiteiten en onderzoekers relatief ongedeerd blijven, daarnaast is de huidige situatie in hun ogen onvermijdelijk (Mirowski & van Horn, 2005).

In het onderzoek van Van Dalen en Henkens (2012) wordt ook vanuit twee kanten naar het onderwerp gekeken. Zij delen de commercialisering van de wetenschap op in bedoelde en onbedoelde consequenties. Zo geven zij aan dat de wetenschap middels het hanteren van het output model beschikt over een systeem waarbij de allocatie van

(geldelijke)middelen plaats vindt volgens het principe van vraag en aanbod. Dit wordt door vele mensen als een legitiem systeem beschouwd, want het rechtvaardigt de verdeling van geld en posities op een manier die ook binnen de economische markt gehanteerd wordt (Van Dalen & Henkens, 2012). Daar staat echter tegenover, dat het systeem ook vele onbedoelde consequenties kent die de kwaliteit en integriteit van de wetenschap in gevaar kunnen brengen (Van Dalen & Henkens, 2012). De onbedoelde consequenties, die de integriteit van de wetenschap in gevaar kunnen brengen, waar Van Dalen en Henkens (2012) over schrijven worden in onderstaande dimensies aangehaald en uitgelegd.

3.2.2.1. Competitie

Dat universiteiten door overheidsorganen de afgelopen decennia richting een hogere productiviteit en verantwoording van (geldelijke)middelen zijn gestuwd staat aan de basis van het huidig wetenschappelijk klimaat, waarin universiteiten steeds meer vergelijkingen

(12)

zijn gaan vertonen met het bedrijfsleven (Van Dalen & Henkens, 2012). De beschreven ontwikkelingen hebben er namelijk toe geleid, dat universiteiten tegenwoordig een output model hanteren voor het toekennen van posities, promoties en ambtstermijnen (Van Dalen & Henkens, 2012). Wetenschappers hebben tegenwoordig te maken met een expliciet en formeel beloningssysteem, waarbij individuele en meetbare prestaties centraal staan. Zo worden wetenschappers tegenwoordig beoordeeld op basis van aantallen publicaties, de H-index1 en is het voor de publicatie van belang dat het een zo hoog mogelijke impactfactor2 heeft. Binnen deze systemen is het voor individuele onderzoekers van belang dat zij zoveel mogelijk publiceren en fondsen werven (Van Dalen & Henkens, 2012). Het is voor

wetenschappers dus belangrijk dat zij zoveel mogelijk publiceren, omdat zij binnen dit systeem worden beoordeeld op basis van het aantal publicaties. Daarnaast is het

noodzakelijk om fondsen te werven, omdat dit de wetenschappers financieel instaat stelt om het onderzoek uit te kunnen voeren.

Bovenstaande ontwikkelingen zijn internationaal van aard en het output model wordt tegenwoordig dan ook op grote schaal toegepast, met in het bijzonder in Angelsaksische landen als Amerika, het Verenigd Koninkrijk en tegenwoordig ook Nederland (Van Dalen & Henkens, 2012). Daar staat tegenover dat er ook veel West-Europese landen zijn die dit model niet hanteren en het is opvallend te noemen dat de onderzoekers in deze landen de negatieve effecten van de commercialiserende wetenschap als minder heftig ervaren dan de wetenschappers uit de Angelsaksische landen (Van Dalen & Henkens, 2012). De fase waarin universiteiten van een input naar een output model zijn over gegaan waarbij de prestaties van wetenschappers zijn komen te staan, om de competitie tussen wetenschappers te

stimuleren, hun productiviteit te verhogen en daardoor de uitgave van belastinggeld beter te kunnen verantwoorden, verschilt per land, regio en zelfs per discipline (Van Dalen & Henkens, 2012). Zo heeft Garfield (1996) weten aan te tonen dat de Amerikaanse

wetenschap al in de jaren ’40 gebruik maakte van aantallen publicaties voor het toekennen van vergoedingen, terwijl de Europese academische wereld daar in de jaren ’80/’90 mee is begonnen. Aansluitend zijn opkomende economische landen zoals Zuid-Korea en China ook

1 De H-index is een vak afhankelijke index die de carrière impact van de publicaties van een

wetenschappelijke onderzoeker meet.

(13)

gebruik gaan maken van het Angelsaksische model, waarbij individuele beloningen ingezet worden om de productiviteit en de aantallen publicaties te verhogen, zodat er sprake is van een betere verantwoording van het geld dat beschikbaar is gesteld voor wetenschappelijk onderzoek (Franzoni, Scellato & Stephan, 2011).

Competitie is een proces binnen een organisatorisch veld waarbij de verdeling van (geldelijke)middelen en beloningen centraal staan. Het is expliciet van aard en prestaties van individuen en organisaties worden op basis van ieders afzonderlijk werk met elkaar

vergeleken (Anderson et. al., 2007). Hoe mensen reageren op competitie binnen een bepaald veld kan inzicht geven/verklaren waarom mensen bepaalde dingen doen. Indien er binnen een organisatorisch veld sprake is van een beperkt aantal (geldelijke)middelen, zullen actoren die binnen dit veld actief zijn er zo veel mogelijk aan doen om anderen ervan te overtuigen dat zij recht hebben op de beschikbare (geldelijke)middelen (Barman, 2002). De noodzaak die een actor voelt als hij of zij zich wil onderscheiden van de rest, wordt door Barman (2002) omschreven met de term differentiëren. Het differentiëren van een actor gaat gepaard met twee stappen. Als eerste moet kenbaar gemaakt worden dat men uniek is en vervolgens dient dit aantoonbaar gemaakt te worden. Op die manier ontstaat er een

hiërarchische ladder waaraan kan worden afgemeten wie het beste in aanmerking komt voor de (geldelijke)middelen. Om aan te tonen dat een actor beter is dan andere actoren, is het van belang dat er binnen een veld definities van succes, verdienste en prestige zijn (Barman, 2002). Indien er binnen een organisatorisch veld sprake is van een hoog competitie gehalte, wordt de drang tot differentiatie steeds groter. Deze effecten worden versterkt indien er sprake is van een afname van overheidsfinanciering en/of een toenemende

commercialisering (Smith & Lipsky, 1993: Tuckman, 1998, aangehaald in Barman, 2002). De drang tot differentiatie zet actoren aan tot het manipuleren van hun omgeving en de normen en waarden die binnen het veld leidend zijn. Zo kunnen zij proberen om bestaande regels, codes en principes in hun voordeel te interpreteren en her te formuleren (Barman, 2002).

Fuchs (1993) heeft in eerder onderzoek soortgelijke bevindingen gedaan. Zo stelt hij in zijn onderzoek dat actoren zich eerder zullen conformeren aan formele regels,

gecodificeerde procedures en richtlijnen indien er sprake is van werkzaamheden die routinematig en voorspelbaar zijn (Fuchs, 1993). Indien actoren te maken hebben met

(14)

onzekerheden binnen hun werk, zoals in de wetenschap tot uiting komt in het hoge competitie gehalte omtrent het vergaren van financiering en het publiceren van zoveel mogelijk onderzoek om de positie op de hiërarchische lader zeker te stellen (van Dalen & Henkens, 2012: Anderson et al., 2007), is men geneigd op een informelere en flexibelere manier om te gaan met richtlijnen en formele regels en zal er meer verantwoordelijkheid rusten op de actoren om toch op een discrete manier met de situatie om te gaan (Fuchs, 1993). Indien uit het onderzoek dus naar voren komt dat wetenschappers onderhevig zijn aan een milieu waarin sprake is van een hoog competitie gehalte omtrent het vergaren van financiering en het zo veel mogelijk publiceren van artikelen is dat een indicator voor het feit dat zij daardoor geneigd kunnen zijn om gedragscodes en richtlijnen minder in acht te nemen.

Uit het onderzoek van Anderson et al. (2007) is naar voren gekomen dat een hoog competitie gehalte binnen universiteiten positief correleert met het vertonen van

wetenschappelijk wangedrag en de angst om als klokkenluider actief te zijn. Uit het onderzoek van Fanelli (2010) zijn soortgelijke resultaten naar voren gekomen. Surveys hebben namelijk aangetoond dat competitieve onderzoeksomgevingen de waarschijnlijkheid verkleinen, dat men zich houdt aan wetenschappelijke idealen en normen en dat

tegelijkertijd de kans vergroot dat onderzoekers wangedrag gaan vertonen. Wetenschappelijk wangedrag houdt in, dat wetenschappers gedragingen vertonen die niet overeenkomstig zijn met de opgestelde normen en richtlijnen omtrent integriteit. De drie bekendste vormen van wetenschappelijk wangedrag zijn fraude met onderzoeksgegevens (fabuleren en fabriceren van onderzoeksgegevens), manipulatie van onderzoeksgegevens en het plegen van plagiaat. Wetenschappelijk wangedrag is tevens een algemene omschrijving voor het schenden van de wetenschappelijke integriteit (KNAW, 2012).

3.2.2.2. Publicaties en patenten

Het belang van het publiceren van veel wetenschappelijke artikelen is niet los te zien van de toegenomen competitie binnen het wetenschappelijk milieu. Wetenschappers begeven zich tegenwoordig in een milieu waarbij bibliometrische parameters, zoals het aantal publicaties en het bijbehorende aantal citaties3 en impactfactor een grote rol spelen. Aan de hand van

(15)

deze parameters evalueren universiteiten de prestaties van hun werknemers en kunnen deze werknemers zichzelf onderscheiden van hun collega’s (Fanelli, 2010: Walker, Sykes, Hemmelgarn & Quan, 2010).

In het huidige academisch klimaat is zichtbaarheid als onderzoeker van essentieel belang voor een succesvolle carrière (van Dalen & Henkens, 2012). Hiermee wordt bedoeld dat onderzoekers zo veel mogelijk moeten publiceren om bekendheid en status te genereren, wat het vervolgens eenvoudiger maakt om financiering voor ander onderzoek te vergaren. Om deze zichtbaarheid te verkrijgen, is men als wetenschapper genoodzaakt tot het publiceren van veel artikelen (van Dalen & Henkens, 2012). Het belang van zichtbaarheid kan worden ondersteund door een citaat uit het onderzoek van Anderson et al. (2007) “Je mag falen in alles wat je doet, zolang je maar kan beschikken over vele en vele publicaties.”.

De schaduwkant van het publiceren van vele artikelen is echter onderbelicht en kan consequenties met zich meedragen die niet overeenstemmen met de normatieve waarden binnen de wetenschap (Hong & Walsh, 2009: Fanelli, 2010: Anderson et al., 2007). Zo stellen Hong & Walsh (2009) dat academische wetenschap is gebouwd op een tegenstrijdige fundering, namelijk die van openheid en geheimhouding. Openheid is een van de normen van Merton (1942) en stelt dat wetenschappers alle resultaten en bevindingen moeten delen met de wetenschappelijke gemeenschap, omdat dit van belang is voor de innovatie binnen de wetenschap en het publiek belang. Geheimhouding is een gevolg van het

commercialiseren van de wetenschap en is het tegenovergestelde van openheid. Lange tijd is er gezocht naar een manier waarop de prestaties van individuele onderzoekers beloond konden worden en door geheimhouding is het beter mogelijk vast te stellen wie de

“eigenaar” is van resultaten (Hong & Walsh, 2009). Vanwege de toegenomen competitie en de onzekere posities waar wetenschappers zich vaak in bevinden, zijn zij niet snel bereid te voldoen aan de norm van openheid, omdat men bang is dat een ander de informatie kan gaan misbruiken (Walsh, Cho & Cohen, 2005).

Een ander negatief gevolg van een hoog competitie gehalte en de bijbehorende publicatiedruk is de publicatie-bias. Volgens het onderzoek van Van Dalen en Henkens (2012) voelen onderzoekers binnen universiteiten de druk tot produceren van publiceerbaar onderzoek. Hiermee wordt bedoeld dat zij het gevoel hebben dat resultaten ten koste van alles zodanig uit moeten pakken, dat bedrijven en/of wetenschappelijk tijdschriften ze

(16)

kunnen gebruiken/publiceren (Fanelli, 2010). Dit kan leiden tot een situatie waarin wetenschappers terugdeinzen voor het doen van grote onderzoeken en als

veiligheidsmechanisme salami-tactieken gaan toepassen (Van Dalen & Henkens, 2012). Met salami-tactieken wordt bedoeld dat men een groot onderzoek beheersbaar maakt door het op te splitsen in meerdere kleine onderzoeken. Dit levert tevens een positieve bijdrage aan het aantal publicaties van een onderzoeker. Het gebruik van salami-tactieken is onwenselijk omdat daardoor geen compleet beeld van een geheel onderzoek gegeven kan worden. Daarnaast betreft het een handeling die niet in het belang is van de wetenschap is, maar louter dient om zo veel mogelijk publicaties te hebben als wetenschapper. Verder wordt geïmpliceerd dat de publicatie-bias onderzoekers stimuleert zich niet te houden aan

geldende richtlijnen en zelfs kan leiden tot het bewerken van data en resultaten (van Dalen & Henkens, 2012). Onderzoek wordt namelijk eerder gepubliceerd, geciteerd door collega’s en geaccepteerd door bekende tijdschriften indien ze positieve resultaten kunnen

weerleggen. Dit kan dus conflicteren met de objectiviteit en integriteit van de onderzoeker (Fanelli, 2010).

Het aanvragen van patenten is een vorm van geheimhouding die aansluit bij de geheimhouding van publicaties. Het aanvragen van patenten kan gezien worden als een beloning voor wetenschappers, in ruil voor de onthulling en het overbrengen van de gepatenteerde resultaten kan de wetenschapper zijn bevindingen verkopen aan geïnteresseerde partijen (Hong & Walsh, 2009; Cohen et al. 2000). In het huidige

wetenschappelijke milieu biedt dit systeem onderzoekers namelijk een uitkomst voor het zeker stellen van financiering, waardoor zij hun hoofd boven water kunnen houden. Zo als net al even is aangegeven speelt het verkrijgen van financiering een belangrijke rol binnen het wetenschappelijk proces. Daarom gaat in de volgende paragraaf behandeld worden op welke manier onderzoekers aan financiering kunnen komen en met welke problemen zij binnen dat proces te maken kunnen krijgen.

3.2.2.3. Financiering

De Nederlandse universiteiten en hun onderzoekers kunnen door middel van drie verschillende geldstromen aan financiering voor hun onderzoek komen (Pen, 2009). De eerste geldstroom bestaat uit een directe financiering vanuit de Nederlandse overheid en

(17)

wordt vastgesteld op basis van het aantal studenten en de efficiëntie waarmee deze studenten afstuderen (Lorenz, 2008a). Binnen de eerste geldstroom is tweederde van het totale bedrag dat universiteiten krijgen een basisfinanciering en de overige drieëndertig procent wordt verdeeld op basis van prestaties, waarbij de prestaties onderverdeeld zijn in het aantal promoties binnen de universiteit, het aantal en de grootte van onderzoeksscholen die verbonden zijn aan de universiteit en het aantal afgestudeerde studenten met een master diploma (pen, 2009).

De tweede geldstroom is een geldstroom waarbij geld van de overheid op een

indirecte manier bij universiteiten terecht komt. Bij de tweede geldstroom is het gebruikelijk dat de financiering van het onderzoek rechtstreeks naar de onderzoeker, onderzoeksgroepen of projecten gaat (Homeijer, 2011). Organisaties als de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (hierna NWO) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (hierna KNAW) verdelen geld over onderzoekers, dat afkomstig is van de Nederlandse overheid (Pen, 2009). Deze organisaties verdelen het geld op basis van voorstellen die de onderzoekers moeten inleveren. Onderzoekers, onderzoeksgroepen en projecten concurreren dus met elkaar voor de beschikbaar gestelde (geldelijke)middelen (Pen, 2009). De NWO heeft programma‘s en thema’s opgesteld waarbinnen het onderzoek moet passen, voordat het daadwerkelijk gefinancierd wordt. Daarnaast is het in toenemende mate gebruikelijk binnen deze organisatie dat er op individueel vlak subsidies worden uitgekeerd voor onderzoekers die als uitmuntend of talentvol beoordeeld zijn. In het jaar 2005 waren de individuele subsidies goed voor 31 procent van de totale financiering (Pen, 2009). Waar de eerste geldstroom de afgelopen jaren te maken heeft gehad met een absolute afname, geldt voor de tweede geldstroom dat er sprake is van een toename. De totale

financiering vanuit de tweede geldstroom is alleen al binnen de NWO toegenomen van 189 miljoen euro in 2001 tot 310 miljoen euro in 2007 (Pen, 2009).

Bij de derde geldstroom wordt onderzoek gefinancierd op basis van opdrachten, waarbij de opdrachtgevers zowel overheidsorganen, non-profit organisaties, de Europese Unie of organisaties uit het bedrijfsleven kunnen zijn (Homeijer, 2011: Pen, 2009).

Kenmerkend voor deze geldstroom is, dat net als bij de tweede geldstroom, de onderzoekers met elkaar concurreren voor de beschikbaar gestelde (geldelijke)middelen (Pen, 2009). Financiering vanuit de derde geldstroom is in een tijdsvlak van 1991 tot 2001 van 268

(18)

miljoen naar 637 miljoen euro gestegen, dit houdt in dat er sprake is van een toename van bijna 140 procent (Pen, 2009).

Financiering van wetenschappelijk onderzoek is voor alle onderzoekers van groot belang, omdat het een directe invloed heeft op de zichtbaarheid en geloofwaardigheid van de onderzoeker binnen de wetenschap (Leisyte, 2007). Zonder financiering kan immers geen onderzoek gedaan worden, daarom leidt de noodzaak tot het vinden van voldoende

financiering bij vele onderzoekers tot frustraties. Het constant bezig moeten zijn met het bij elkaar schrapen van geld, het verantwoorden/toepasbaar maken van onderzoek en het schrijven van onderzoeksvoorstellen is veel werk en blijft vaak onbeloond (Leisyte, 2007). Onderzoekers zijn dus vaak ontevreden over de verhouding tussen het schrijven van onderzoeksvoorstellen en het daadwerkelijk verkrijgen van geld voor het ingediende onderzoeksvoorstel (Leisyte, 2007).

De toenemende strijd om wetenschappelijk onderzoek te kunnen financieren is net als de publicatiedruk en het hoge competitie gehalte een uitwerking van de

commercialisering van de wetenschap. In het onderzoek van Anderson et al. (2007) wordt beschreven dat er binnen de wetenschap altijd al sprake is geweest van competitie onder onderzoekers, maar waar dat vroeger een intellectuele competitie was, is het tegenwoordig een heuse strijd geworden die wordt beslist op basis van aantallen publicaties en zo goed mogelijk in kunnen spelen op de eisen van organisaties (Pen, 2009). De vele onderzoekers strijden met elkaar om de weinig beschikbare middelen en dit zou op den duur tot

ongewenste effecten kunnen leiden op het ethisch gedrag van wetenschappers (Anderson et al., 2007). Uit eerder onderzoek van Martinson, Anderson, Crain & De Vries (2006) is tevens naar voren gekomen, dat wetenschappelijk wangedrag gestimuleerd wordt door een toenemende stressvolle competitie voor het verkrijgen van financiering. Het voorgaande geldt voor alle onderzoekers, maar kent zijn meest extreme gevallen bij onderzoek dat wordt gefinancierd vanuit het bedrijfsleven. Het is namelijk aangetoond, dat onderzoekers die worden gesponsord door bedrijven vaker te maken hebben met het achterhouden, beïnvloeden en falsificeren van data en resultaten (Hong & Walsh, 2009: Knox, Adams, Stinson, Tomori & Bennet, 2000; Bekelman, Yan Li, Gross, 2003).

(19)

3.2.2.4. Effect van NPM op integriteit

In het artikel van Kolthoff, Huberts en Van Den Heuvel (2007) wordt de relatie onderzocht tussen het introduceren van het NPM model in de publieke sector en de integriteit van werknemers, waarbij de volgende definitie van integriteit wordt aangehouden: Het acteren in overeenkomst met de relevante morele waarden, standaarden, normen en regels.

In het onderzoek wordt gesteld dat professionals die zich begeven in publieke instellingen, door hun professionele integriteit, altijd ten behoeve van de burger te werk zullen gaan en dat de integriteit van de werknemers in de publieke sector daarom niet beïnvloed wordt door contact met de private sector (Kolthoff, Huberts en Van Den Heuvel, 2007). Taylor (aangehaald in Kolthoff, Huberts en Van Den Heuvel, 2007) is daarnaast van mening dat er niet zomaar moet worden aangenomen, dat de publieke sector ethischer is dan de private sector en dat het mogelijk is dat het introduceren van methodes uit het

bedrijfsleven de publieke sector zelfs ethisch verantwoorder kan maken, doordat er door de overgang mogelijk meer aandacht wordt gevestigd op de ethiek binnen de publieke sectoren. Onderzoek van Van Helden en Jansen (2003) komt tot soortgelijke conclusies. Door het introduceren van methodes uit het bedrijfsleven is namelijk niet alleen meer aandacht uit gegaan naar de ethiek van de private sector, maar is ook de aandacht op de ethiek binnen de publieke sector flink aangescherpt. Deze zou zijn aangescherpt, als

verdedigingsmechanisme tegen de anders te dominant wordende ethiek uit het bedrijfsleven (Van Helden & Jansen, 2003).

Kolthoff, Huberts en Van Den Heuvel (2007) zijn van mening dat er op basis van de wetenschappelijke literatuur geen consensus bereikt kan worden over de directe relatie tussen ethiek en het NPM model. Het introduceren van methodes uit het bedrijfsleven zou namelijk volgens velen moeten leiden tot een hoger risico op de schending van ethische waardes, maar dit kan niet tot nauwelijks worden ondersteund door harde

onderzoeksgegevens. Het toegenomen gebruik van prestatie metingen, het decentraliseren van budgetten en autoriteit is volgens Kolthoff, Huberts en Van Den Heuvel (2007) dan ook niet het probleem. De hoofdvraag is of het gebruik van deze methodes uit de private sector wel op een ethische en verantwoorde manier gemanaged wordt. Het goed communiceren en begeleiden, middels richtlijnen en principes, van decentralisatie en prestatie metingen kan het verschil maken tussen een positief en negatief effect op de integriteit van werknemers

(20)

(Kolthoff, Huberts en Van Den Heuvel, 2007). De essentie ligt volgens de onderzoekers dus bij het opstellen van praktische richtlijnen die er voor zorgen dat methodes uit het

bedrijfsleven op een effectieve en ethische manier worden geïntroduceerd en uitgevoerd.

3.2.3. Integriteit

Een organisatorisch veld wordt gekenmerkt door een institutionele logica, dit zijn de gedachten, overtuigingen en de bijbehorende gebruiken die binnen het veld leidend zijn (Montgomery & Oliver, 2009). Binnen het wetenschappelijk veld heeft de institutionele logica dus bijvoorbeeld betrekking op principes en handelingen die bepalen wat integer wetenschappelijk onderzoek inhoudt. Deze principes en handelingen staan beschreven in de Nederlandse gedragscode van wetenschapsbeoefening (VSNU, 2012) die in verderop in deze paragraaf behandelt wordt. Het is de institutionele logica binnen velden die organisaties van principes en praktische richtlijnen voorzien waar alle actoren zich aan zouden moeten houden. Deze regels en richtlijnen worden vaak bedacht door de actoren binnen het veld die ze ook zelf uit zouden moeten voeren (Scott et al.,2000, aangehaald in Montgomery & Oliver, 2009). Een kenmerk van deze velden is echter dat deze institutionele logica door de jaren heen verandert (Hoffman, 1999). Het wetenschappelijk organisatorisch veld wordt hieronder uit een gezet, waarbij wordt beschreven wat integer wetenschap bedrijven is, wanneer men de integriteit schendt, welke richtlijnen er in Nederland gehanteerd worden en welke normatieve structuren leidend zijn binnen de wetenschap.

Integriteit is een lastig te definiëren begrip, maar kan in de context van deze scriptie het best omschreven worden middels de definitie van Becker (1998): “Integrity is

commitment in action to a morally justifiable set of principles and values”. In dit geval zijn

wetenschappers verplicht gedrag te vertonen, dat moreel gerechtvaardigd kan worden op basis van principes en waarden die binnen het wetenschappelijk milieu leidend zijn. Doordat de definitie van integriteit algemeen van aard is, kan er niet worden uitgesloten welk gedrag wel of niet acceptabel is. Bestaande wetenschappelijke gedragscodes bieden echter wel een goede omschrijving van wat de essentie is van integer wetenschappelijk gedrag of van wanneer men de grenzen van de wetenschappelijke integriteit overschrijdt.

Om te beginnen wordt bij het plegen van wetenschappelijk wangedrag (de schending van de wetenschappelijke integriteit) meestal onderscheid gemaakt tussen twee gradaties

(21)

(KNAW, 2013). In het eerste geval is er bij de onderzoeker sprake van het bewust plegen van wetenschappelijk wangedrag in de vorm van:

1. Het fabriceren van wetenschappelijke data en/of resultaten. Binnen de internationale literatuur is dit fenomeen bekend onder de naam: fabrication.

2. Het vervalsen (wijzigen, niet vermelden, heimelijk verwerpen, verkeerd gebruiken en interpreteren, negeren) van wetenschappelijke resultaten. Binnen de internationale literatuur is dit fenomeen bekent onder de naam: falsification.

3. Het plegen van plagiaat, wat binnen de internationale literatuur bekent staat als plagiarism.

In het tweede geval is er sprake van onderzoekspraktijken waar men niet zeker van is dat ze juist en zorgvuldig zijn uitgevoerd. Bij deze vorm is het minder goed vast te stellen in hoeverre er sprake is van opzet of niet. In het rapport Vertrouwen in de Wetenschap (2013), van de KNAW worden enkele voorbeelden van onzorgvuldige wetenschap aangedragen: 1. Schending van onafhankelijkheid en objectiviteit.

2. Onvoldoende doordachte proefopzet. 3. Incorrecte statistische analyse.

4. Onjuiste of onvolledige bronvermelding.

Naast de omschrijving van het plegen van wetenschappelijk wangedrag zijn er de afgelopen jaren door verscheidene (internationale)instanties (gedrags)codes en richtlijnen opgesteld. Mayer en Steneck (2012) hebben deze codes en richtlijnen geanalyseerd en zijn op een aantal leidende begrippen uitgekomen die men als onderzoeker, voor het integer bedrijven van wetenschap, dient uit te dragen (KNAW, 2013).

1. Eerlijkheid: Hiermee wordt bedoeld dat men als onderzoeker volledige informatie over het onderzoek moet verschaffen.

2. Redelijkheid: Als onderzoeker dien je op een respectvolle manier om te gaan met studenten en collega’s.

3. Objectiviteit: Als onderzoeker dien je te allen tijde zo volledig mogelijk objectief te blijven.

(22)

4. Betrouwbaarheid: Bij betrouwbaarheid draait het erom dat de onderzoeker op een juiste manier omgaat met de data, de analyse van de data en de conclusies die aan het onderzoek verbonden kunnen worden.

5. Scepsis: Men dient als onderzoeker constant kritisch te zijn op het (eigen) onderzoek en de resultaten.

6. Verantwoording: Als onderzoeker ben je verschuldigd om het onderzoek te verantwoorden aan je collega’s en de samenleving.

7. Openheid: Onderzoekers dienen hun collega’s zo goed als mogelijk toegang te geven tot alle facetten van het onderzoek, zodat de wetenschap kan blijven innoveren.

In Nederland is in 2004 ook een wetenschappelijke gedragscode opgesteld, die vervolgens in 2012 is herzien (VSNU, 2012). Het betreft de Nederlandse Gedragscode

Wetenschapsbeoefening (2012), die is opgesteld door de Vereniging van Universiteiten (hierna VSNU). De code is bedoeld voor individuele wetenschappers en verplicht hen om middels de beschreven principes wetenschap te bedrijven (VSNU, 2012). De principes en een toelichting van deze principes zullen hieronder worden beschreven. Zorgvuldigheid, daarmee wordt bedoelt dat wetenschappelijke activiteiten horen te geschieden met

zorgvuldigheid. Toenemende prestatiedruk mag daaraan geen afbreuk doen. Het handelen van een wetenschapsbeoefenaar is zorgvuldig als het gebeurt met de toewijding en de nauwkeurigheid die nodig zijn om het beroep goed te kunnen uitoefenen. Hoewel de zorg van de wetenschapsbeoefenaar zich daarbij primair richt op de bevordering van de belangen waarvoor het beroep is ingesteld, kennisverwerving en kennisvergroting, is het ook een eis van zorgvuldigheid de belangen van derden niet onnodig of disproportioneel te schaden (VSNU, 2012).

Het twee principe betreft de betrouwbaarheid van wetenschappers. De reputatie van betrouwbaarheid van de wetenschap wordt door iedere wetenschapsbeoefenaar met zijn handelwijze ondersteund en versterkt. Een wetenschapsbeoefenaar is betrouwbaar in de uitvoering van zijn onderzoek en het rapporteren daarover, en evenzeer in de overdracht van zijn kennis in onderwijs en publicaties (VSNU, 2012). Een wetenschapsbeoefenaar handelt betrouwbaar als hij de gerechtvaardigde verwachtingen van anderen met betrekking tot zijn beroepsuitoefening niet beschaamt. De betrouwbaarheid heeft zowel betrekking op het

(23)

gedrag van de wetenschapsbeoefenaar als op zijn schriftelijke werk. In het kader van dit principe wordt betrouwbaarheid in brede zin bedoeld (VSNU, 2012).

Het derde principe betreft de controleerbaarheid van wetenschappelijk onderzoek. Hier wordt mee bedoelt dat de gepresenteerde informatie controleerbaar moet zijn. Als onderzoeksresultaten openbaar worden gemaakt, blijkt duidelijk waar de gegevens en de conclusies op zijn gebaseerd, waaraan ze zijn ontleend en waar ze te controleren zijn. Onderzoek is controleerbaar als het voor anderen mogelijk is om na te gaan of het voldoet aan relevante maatstaven (bijvoorbeeld van kwaliteit of fatsoen) (VSNU, 2012).

Het vierde principe is onpartijdigheid. De wetenschapsbeoefenaar laat zich bij zijn wetenschappelijke activiteiten leiden door geen ander belang dan het wetenschappelijk belang. Hij is altijd bereid zich daarvoor te verantwoorden. Een wetenschapsbeoefenaar is onpartijdig als hij zich bij zijn oordeelsvorming en beslissingen niet laat leiden door persoonlijke belangen, voorkeur, genegenheid of vooroordeel (VSNU, 2012).

Het laatste principe uit de gedragscode betreft onafhankelijkheid. Daar wordt mee aangegeven dat wetenschapsbeoefenaars hun werk in academische vrijheid en in

onafhankelijkheid moeten verrichten. Voor zover beperkingen van die vrijheid

onvermijdelijk zijn worden zij zichtbaar gemaakt. Bij de presentatie van inzichten als juist en relevant is een wetenschapsbeoefenaar onafhankelijk als hij zich daarbij alleen laat beïnvloeden door het oordeel van anderen in de mate waaraan aan dat oordeel

wetenschappelijke autoriteit toekomt (VSNU, 2012).

Volgens het rapport Falende Wetenschap (2012) is het wenselijk om de Nederlandse gedragscode aan te vullen met twee tot nu toe ontbrekende principes die wel in de

internationale gedragscodes staan (KNAW, 2013). Het gaat om de principes eerlijkheid en verantwoordelijkheid. Bij eerlijkheid gaat het erom dat er realistisch wordt omgegaan met het stellen van doelen en intenties, dat er accuraat en genuanceerd gerapporteerd wordt over de onderzoeksmethodes, dat er juiste beweringen worden gedaan over het onderzoek en te toepasbaarheid van de uitkomsten.

Dit principe houdt dus voornamelijk in dat onderzoekers geen ongegronde beweringen mogen doen over het onderzoek en/of de toepasbaarheid ervan. Daarnaast moet de

(24)

limitaties van het onderzoek (KNAW, 2013). En met verantwoordelijkheid wordt bedoeld dat men aanspreekbaar is op de keuze van onderzoeksthema’s en bereid is de keuze en de bij behorende manier van werken te verdedigen en te beargumenteren als belangwekkend en relevant (KNAW, 2013).

3.2.3.1. Normatieve richtlijnen

Binnen de wetenschap zijn normatieve principes opgesteld, die door praktisch alle

disciplines beschouwd worden als toonaangevend (Anderson, Martinson & de Vries, 2007). Het betreft de wetenschappelijke normen die in 1942, in het essay The Normative Structure of Science, zijn opgesteld door de socioloog Robert K. Merton. In eerste instantie bedroeg het essay vier normen, maar daar is in 1957 een laatste norm aan toegevoegd (Knuuttila, 2012). De normen van Merton(1942/1957) zijn bekent onder het acroniem CUDOS en gelden binnen de wetenschap nog steeds als een ideaaltype en institutionele leidraad voor het doen van wetenschappelijk onderzoek (Krimsky, 2003). Het is dan ook niet toevallig, dat hedendaagse gedragscodes en richtlijnen grote overeenkomsten vertonen met de normen van Merton (1942/1957). Het acroniem CUDOS staat voor de normen Communalism,

Universalism, Disinterestedness, Originality en (organized) Skepticism.

1. Communalism: Bij communialism gaat het erom dat wetenschappelijk onderzoek, en de uitkomsten er van, ten alle tijden toegankelijk zijn voor de wetenschappelijke

gemeenschap. Op die manier staat het, het innoverende vermogen van de wetenschap niet in de weg.

2. Universalism: De beoordeling van wetenschappelijk onderzoek is niet persoonlijk van aard en hangt niet af van cultuur, geslacht, ras etc.

3. Disintrestedness: In het Nederlands belangeloosheid en houdt in, dat wetenschappers bij alle facetten van het onderzoek zich niet mogen laten beperken door

(persoonlijke)belangen en voorkeuren. Het is de bedoeling dat de onderzoeker zo objectief mogelijk probeert te blijven.

4. Originality: Wetenschappelijk onderzoek dient vernieuwend te zijn, door gebruik te maken van nieuwe benaderingen en het produceren van nieuwe kennis.

(25)

5. Organized Scepticism: Binnen de wetenschappelijke gemeenschap moet men kritisch zijn naar eigen werk, maar ook naar het werk van anderen. Het is voor de wetenschap van groot belang dat resultaten en bevindingen worden beoordeeld en getoetst.

Merton heeft altijd erkend dat iedere set normen te maken heeft met een set contra-normen (Anderson et. al., 2007), dit zijn normen die in principe precies het tegenovergestelde inhouden van de normen die zijn opgesteld door Merton (1942/1957). Het bestaan van wetenschappelijke contra-normen werd al snel bevestigd door de contra-normen van Mitroff (1974). Deze normen zijn opgesteld in de periode dat het institutionele veld van de

wetenschap zijn eerste tekenen van commercialisering begon te vertonen (Krimsky, 2003). Mitroff (1974) stelde bij het opstellen van zijn normen, dat wetenschappers zich aan de normen van Merton houden indien zij te maken hebben met duidelijk gestructureerd problemen, maar men over gaat op de contra-normen indien wetenschappers zich bevinden in ongestructureerde en lastige situaties (Krimsky, 2003). Mitroff (1974) hanteerde de volgende vier contra-normen:

1. Secrecy: Dit is de contra-norm van communalism en houdt in dat wetenschappers proberen hun nieuwste bevindingen geheim te houden, zodat zij daar de vruchten van kunnen plukken door de eerste te zijn die over het onderwerp publiceert, een patent er op aan kan vragen en het toepasbaar kan maken.

2. Particularism: Dit is de contra-norm van universalism en betekent dat onderzoekers nieuwe kennis, en de toepasbaarheid ervan, beoordelen op basis van de reputatie en productiviteit van de onderzoeker/projectgroep.

3. Self-Interestedness: Dit is de contra-norm van disinterestedness en geeft aan dat

wetenschappers in een competitie verwikkeld zijn met hun collega’s voor het verkrijgen van financiering en erkenning van hun prestaties.

4. Organized Dogmatism: Dit is de contra-norm van organized skepticism en geeft aan dat wetenschappers voornamelijk bezig zijn met hun eigen carrière en het promoten van hun belangrijkste bevindingen en onderzoeken.

Een recentere set contra-normen zijn de PLACE normen van John Ziman (1994/2000). Ziman heeft deze set normen opgesteld, omdat in zijn beleving de normen van Merton

(26)

gezien moeten worden als regulerende richtlijnen die van toepassing waren in de bloeitijd van de wetenschap (Knuuttila, 2012). Hiermee verwijst hij naar de periode waarin niet of nauwelijks sprake was van commercialisering of publiekelijke bedenkingen over de betrouwbaarheid van de wetenschap (Krimsky, 2003). Ziman stelt dat de eisen van de maatschappij veranderd zijn en dat de wetenschap zich momenteel in een post-academische fase bevindt waarin zijn PLACE normen de plaats van de CUDOS normen hebben

ingenomen (Krimsky, 2003). Het acroniem PLACE staat voor de normen Proprietary, Local, Authoritarian, Commissioned en Expert. Als voorbeeld geeft Krimsky (2003) aan dat de proprietariness (bezitterigheid) norm van Ziman in tegenstelling tot de communalism (delen) norm van Merton, tegenwoordig de bakermat vormt van iedere wetenschappelijke carrière. Hiermee wordt bedoeld dat wetenschappers hun onderzoek en bevindingen vaak

geheimhouden uit angst, dat collega’s met de eer gaan strijken en de wetenschapper daardoor zijn positie binnen het wetenschapssysteem in gevaar brengt (Anderson et al., 2006). Het acroniem PLACE houdt de volgende vijf normen in:

1. Proprietary: Onderzoek en de uitkomsten van het onderzoek zijn in toenemende maten het bezit van onderzoekers en/of universiteiten, het wordt steeds vaker gepatenteerd en wordt niet altijd meer publiekelijk toegankelijk gemaakt.

2. Local: Onderzoek focust zich steeds meer op locale (technische) problemen in plaats van problemen die algemeen van aard zijn. Daarnaast probeert men kennis lokaal te

behouden, zodat er geprofiteerd kan worden van de opbrengst.

3. Authoritarian: Wetenschappelijk onderzoek vindt tegenwoordig steeds meer plaats onder de autoriteit van het management, in plaats vanuit een individueel perspectief.

4. Commissioned: Onderzoekers doen hun onderzoek steeds meer vanuit de gedachte/ noodzaak dat men toe moet werken naar praktische doeleinden, waarbij het najagen van kennis van ondergeschikt belang raakt.

5. Expert: Wetenschappers worden gepositioneerd als experts in het oplossen van problemen en niet als nieuwsgierige onderzoekers die bekent staan om hun creativiteit wat betreft onderzoek.

Zoals Mitroff (1974) en Ziman (1994/2000) kritisch waren over de normatieve structuur die Merton (1942/1957) beschreef, is er ook kritiek op het voorschrijven van een normatieve

(27)

wetenschappelijke structuur an sich (Anderson, Ronning, De Vries en Martinson, 2010: Knuuttila, 2012). Een van de meest bekende criticasters van een wetenschappelijke

normatieve structuur is Michael Mulkay. Hij is van mening dat wetenschappelijke normen niet dienen voor het bepalen van het gewenste gedrag van wetenschappers, maar eerder aangeven welke gedragingen buitenstaanders verwachten (Anderson et. al., 2010). Daarnaast wordt in het onderzoek van Anderson et.al. (2010) geconcludeerd dat de

verschillende opgestelde normatieve structuren binnen de wetenschap niet als een volledige beschrijving van het wetenschappelijk gedrag beschouwd kunnen worden. Des ondanks stellen dezelfde onderzoekers dat de normen van Merton (1942/1957) en de eventuele contra-normen gezien kunnen worden als een set van normatieve principes die de essentie van het complexe normatieve wetenschappelijke systeem blootleggen en dat ze daarom uitermate geschikt zijn om te gebruiken bij het doen van onderzoek (Anderson et.al., 2010). In het bijzonder zijn deze normatieve structuren bruikbaar in onderzoek waarbij de normen aan het licht kunnen brengen in hoeverre wetenschappers zich houden aan de opgestelde normen in relatie met (wetenschappelijk)wangedrag, competitie, goed burgerschap binnen organisaties, sabotage op het werk, socialisatie en vervreemding (Anderson et. al., 2010).

Nu de literatuur uiteen is gezet en de concepten en bijbehorende dimensies

behandeld zijn wordt in de volgende paragraaf de probleemstelling die binnen dit onderzoek centraal staat besproken.

3.3. Probleemstelling

3.3.1 Doelstelling

Zoals uit de literatuur is gebleken heeft de wetenschap de afgelopen jaren enkele

veranderingen doorgemaakt. Daarnaast zijn er in het theoretisch kadere enkele theorieën uiteengezet die kunnen verklaren waarom actoren ongewenst gedrag kunnen gaan vertonen en in staat zijn om hun omgeving te beïnvloeden en te manipuleren. Er is echter vrij weinig onderzoek gedaan waarin deze factoren met elkaar gecombineerd zijn. Daarom wordt middels dit onderzoek getracht deze factoren met elkaar te combineren om op die manier in kaart te kunnen brengen welke gevolgen het veranderd wetenschappelijk klimaat kan hebben op de integriteit van wetenschappers. Om de huidige lacune te verkleinen wordt in

(28)

de volgende deelparagraaf beschreven welke vraagstelling tijdens dit onderzoek centraal staat.

3.3.2 Vraagstelling

Zoals in de inleiding is aangegeven, staat in deze bachelor scriptie de mogelijkheid tot integer wetenschap bedrijven centraal. Daarbij wordt er een link verondersteld tussen de commercialisering van de wetenschap en het integer kunnen bedrijven van onderzoek. Om te achterhalen in hoeverre universitaire onderzoekers daadwerkelijk hinder ondervinden van de commercialisering van de wetenschap wordt de volgende centrale vraagstelling

gehanteerd: Welke effecten ervaren wetenschappers, met betrekking tot de commercialisering

van academisch onderzoek, op het integer kunnen bedrijven van wetenschap?

Om deze centrale vraagstelling adequaat te kunnen beantwoorden, wordt er gebruik gemaakt van onderstaande deelvragen:

1. In hoeverre zijn onderzoekers, die verbonden zijn aan Nederlandse universiteiten, bekend met de Nederlandse gedragscode van wetenschapsbeoefening en wat zien zij als integer wetenschap bedrijven?

2. Welke set wetenschappelijke normen ervaren wetenschappers als het meest gebruikelijk voor het doen van onderzoek?

3. Welke facetten van het wetenschappelijk onderzoeksproces zijn volgens onderzoekers op een negatieve manier beïnvloed door de commercialisering van de wetenschap?

4. In hoeverre leidt de commercialisering van de wetenschap tot beperkingen die in de ervaring van onderzoekers kunnen resulteren in het verwaarlozen van de

wetenschappelijke integriteit?

De eerste deelvraag wordt gesteld om inzicht te verschaffen in wat onderzoekers verstaan onder integriteit en in hoeverre zij bekent zijn met de Nederlandse gedragscode van

wetenschapsbeoefening. Dit is van belang, omdat er anders geen conclusies kunnen worden verbonden aan de effecten van commercialisering. Door deze deelvraag te stellen kunnen de reacties van respondenten en de antwoorden van de overige deelvragen in het juiste

(29)

De tweede deelvraag is van belang, omdat in de wetenschappelijk literatuur door verschillende auteurs verwezen wordt naar een relatie tussen de commercialisering van de wetenschap en het verwaarlozen van de normen van Merton. Door te onderzoeken welke set normatieve waarde onder wetenschappers het meest gebruikelijk is, kan worden bepaalt of de commercialisering van de wetenschap daadwerkelijk conflicterende situaties oplevert, waarbij onderzoekers eerder te werk gaan volgens de normen van Mitroff dan volgens de normen van Merton.

De derde deelvraag is belangrijk voor het onderzoek, omdat het aangeeft welke negatieve veranderingen er volgens de Nederlandse onderzoeker hebben plaatsgevonden door de commercialisering van de wetenschap.

De vijfde en tevens laatste deelvraag is zodanig nog belangrijker, omdat het een directe link legt tussen de commercialisering van het academisch milieu en het integer kunnen bedrijven van wetenschap.

3.4 Relevantie

3.4.1. Wetenschappelijke relevantie

Er kan op basis van de wetenschappelijke literatuur gesteld worden dat er binnen de wetenschap veel is geschreven over een verandering van het academisch milieu. Volgens deze literatuur gaan universiteiten steeds meer werken volgens methodes uit het

bedrijfsleven, dit staat bekent als de commercialisering van de wetenschap. Er is echter een beperkt aantal onderzoeken dat de commercialisering van de wetenschap koppelt aan mogelijke negatieve gevolgen. En nog beperkter aantal onderzoeken dat de

commercialisering koppelt aan het integer kunnen bedrijven van wetenschap. Middels deze bachelor scriptie wordt getracht meer inzicht te krijgen in de mogelijke effecten van

commercialisering op het integer kunnen bedrijven van wetenschap op individueel niveau. Het feit dat de meeste onderzoeken naar dit onderwerp in andere landen dan Nederland zijn gedaan maakt het extra interessant, omdat op die manier de situatie van de Nederlandse onderzoeker wordt verduidelijkt. Middels een kwalitatieve onderzoeksmethode wordt er getracht zoveel mogelijk interessante informatie te vergaren tijdens het onderzoek. Doordat er vooraf geen hypothese zijn opgesteld die moeten worden getoetst is er de mogelijkheid

(30)

geweest om in te haken op processen die in de ervaring van de respondenten kunnen leiden tot een schending van de wetenschappelijke integriteit. Hopelijk gaat dit onderzoek dus bijdragen aan de wetenschappelijke discussie over de rol die de commercialisering speelt bij het integer kunnen bedrijven van wetenschap.

3.4.2. Maatschappelijke relevantie

Maatschappelijk gezien kan deze bachelor scriptie relevant zijn, omdat het de mogelijke negatieve gevolgen van commercialisering van de wetenschap aan kaart. Door deze problemen aan te kaarten en er meer duidelijkheid over te verschaffen is het voor beleidsmakers, en andere actoren binnen de academische wereld, beter mogelijk om te anticiperen op eventuele ongewenste effecten. Door de integriteit van wetenschappers te bevorderen en te beschermen vindt er in de toekomst mogelijk minder wetenschappelijk wangedrag plaats, dit zorgt er vervolgens voor dat er vanuit de samenleving meer vertrouwen komt in de wetenschap. Het vertrouwen in de wetenschap heeft namelijk de afgelopen jaren flink wat deuken op gelopen met de vele fraude praktijken die aan het licht zijn gekomen. Verscheidene organisaties proberen dan ook het vertrouwen in de wetenschap te herstellen en te bevorderen, dit wordt bijvoorbeeld gedaan middels

onderzoekscommissies die adviesrapporten opstellen waarin staat beschreven op welke manier de integriteit van wetenschappers samenhangt met het vertrouwen in de wetenschap en hoe dit door de verschillende relevante actoren bevorderd kan worden (KNAW, 2013).

3.4.3. Ethische bezwaren

Op voorhand was de verwachting dat niet iedere onderzoeker even welwillend zou zijn om mee te werken aan het onderzoek. Het betreft een gevoelig onderwerp dat respondenten af kan schrikken. Ondanks het feit dat ik geen directe vragen stel over het plegen van fraude werd een enkele respondent al bij de informerende email afgeschrikt. Een van de reactie op mijn e-mail was namelijk dat de respondent niet wenste mee te werken met het onderzoek, omdat ze het niet anoniem genoeg vond. Daarnaast werd de gevoeligheid van het onderwerp tijdens de interviews wederom benadrukt, want bij het eerste interview kreeg ik

onderstaande reactie nadat ik de voice recorder op tafel had gelegd: “ Oh je gaat het gesprek opnemen? Dan zal ik dus zorgvuldiger moeten zijn met het formuleren van mijn

(31)

antwoorden”. Dit was een leermoment, want bij de resterende gesprekken heb ik de respondenten op voorhand gevraagd of het gesprek opgenomen mocht worden, omdat dat handiger is voor het transcriberen en het de integriteit van het onderzoek bevorderd. Bij een aantal van de overige respondenten zag ik dat deze vraag voor twijfel zorgde, desondanks stemde iedere respondent met het verzoek in. De resultaten zullen echter volledig anoniem worden weergegeven, er worden namelijk geen namen gebruikt. In de algemene resultaten wordt uitsluitend vermeld in welke functies de respondenten actief zijn. Daarnaast wordt er gesproken over respondent en een bijbehorend getal, dit zelfde getal zal worden vermeld bij de uitgewerkte interviews zodat het duidelijk is uit welk interview de resultaten afkomstig zijn.

4. Methode

De theoretische context die aan de basis staat van dit onderzoek is de voorgaande

hoofdstukken en paragraven uitvoerig beschreven en daarnaast is aangegeven welke hoofd- en deelvragen er tijdens dit onderzoek centraal staan. In dit hoofdstuk zal vervolgens beschreven worden welke onderzoeksmethode er is gebruikt, hoe de operationalisering van de hoofd- en deelvragen er uitziet en wordt er een weergave gegeven van het meetniveau en populatie en tot slot zal de methode van analyse en de interdisciplinariteit worden behandelt.

4.1. Onderzoeksmethode

Het onderzoek is middels een kwalitatieve onderzoeksmethode uitgevoerd. Er is voor een kwalitatieve onderzoeksmethode gekozen, omdat er op het gebied van commercialisering van de wetenschap en welke effecten dit kan hebben op de integriteit van onderzoekers nauwelijks onderzoek is verricht. Dat maakte het lastig om op voorhand hypotheses te kunnen stellen. Desondanks bevat het onderzoek een deductieve component, omdat er wordt onderzocht in hoeverre Nederlandse onderzoekers zich herkennen in de mogelijke negatieve gevolgen van de commercialiserende wetenschap die worden beschreven in het theoretisch kader. Daarnaast bevat het onderzoek een inductieve component, omdat er tevens wordt gekeken naar de mogelijke effecten op het integer bedrijven van onderzoek. Er is bij dit onderzoek gekozen voor een comparatieve casestudy, omdat uit de wetenschappelijke literatuur is gebleken dat onderzoekers binnen de bèta wetenschappen frequenter, en vaak

(32)

ook intensiever, te maken hebben met negatieve aspecten van de commercialisering van wetenschap dan onderzoekers die zich begeven binnen de alfa wetenschappen. Daarom is het interessant om te kijken in hoeverre er verschillen zijn tussen alfa en

bèta-wetenschappers en de manier waarop zij de effecten van het commercialiseren van de wetenschap ervaren.

Tijdens het onderzoek zijn semi-gestructureerde diepte interviews afgenomen bij de respondenten, omdat deze methode de mogelijkheid bied om bepaalde concepten te

behandelen en tevens ruimte overliet om in te springen op interessante informatie die zich tijdens de interviews voor doet (Bryman, 2008). Om de respondenten te bereiken is er in dit onderzoek onder andere gebruik gemaakt van purposive sampling, bij purposive sampling worden de respondenten geselecteerd op basis van het doel van het onderzoek (Bryman, 2008). Daarom is er gekozen voor purposive sampling, omdat het voor dit onderzoek noodzakelijk was om wetenschappers te interviewen die werkzaam zijn in een bèta of alfa-discipline. Om de voor mij relevante doelgroep te bereiken is er bij secretariaten van enkele onderzoeksinstituten, die zijn verbonden aan de UvA, een e-mail rond gestuurd waarin een oproep werd gedaan om mee te werken aan dit onderzoek. Dit is gedaan bij drie

onderzoeksinstituten die vallen onder de Alfa/Gamma-wetenschappen en dit is gedaan bij drie onderzoeksinstituten/onderzoeksgroepen die vallen onder de Beta-wetenschappen. Op bijna alle verzoeken is echter niet gereageerd, waardoor er sprake was van een heel hoge non respons. Van secretariaten van bèta-disciplines is geen reactie ontvangen, het

secretariaat van Psychologie heeft de informerende e-mail wel rond gestuurd maar daar zijn geen respondenten uitgekomen, het secretariaat van Communicatie heeft gereageerd en schreef dat zij geen e-mails rondsturen van studenten en het secretariaat van Sociologie heeft aangegeven dat zij momenteel ook bezig zijn met een soort gelijk onderzoek, maar dat ze wel benieuwd zijn naar de uitkomst van het onderzoek en dat ik tevens hun onderzoek in mag zien.

Kortom de aanvankelijke strategie bleek niet sufficiënt, daarom is er vervolgens gebruik gemaakt van methode voor het vergaren van respondenten, namelijk het sneeuwbal effect (Bryman, 2008) en dat bleek wel te werken. Bij het sneeuwbal effect worden de reeds vergaarde respondenten ingezet om andere potentiële respondenten voor het onderzoek te vinden. Via dit principe zijn er zes respondenten verzamelt. Vijf van de zes respondenten

(33)

zijn afkomstig uit de bèta-wetenschappen, daarom is er besloten om middels een

persoonlijke benadering respondenten uit alfa-wetenschappen te werven. Via deze tactiek zijn er vervolgens nog vier afspraken gemaakt voor het afnemen van interviews, het betreft allen onderzoekers uit de sociologie en culture-antropologie. Vlak voor de kerst zouden de resterende interviews afgenomen moeten zijn, maar een respondent heeft niet meer

gereageerd op onze afspraak en daarom zijn er uiteindelijk zes respondenten uit de beta-wetenschappen en drie respondenten uit de alfa-beta-wetenschappen geïnterviewd.

4.2. Operationalisering constructen

Op basis van de theoretische context, die is beschreven in het theoretisch kader, zijn de interview vragen geformuleerd. De volledige weergave van de interview vragen is toegevoegd als bijlage (bijlage 2), dit geldt tevens voor het volledige

operationalisatieschema (bijlage 1). Zoals in het hoofdstuk van de probleemstelling is aangegeven, luidt de hoofdvraag die binnen dit onderzoek centraal staat als volgt: “Welke

effecten ervaren wetenschappers, met betrekking tot de commercialisering van academisch onderzoek, op het integer kunnen bedrijven van wetenschap?”

Bij het opstellen van het onderzoeksinstrument is er gebruik gemaakt van de concepten commercialisering en integriteit. Waarbij commercialisering is onderverdeeld in de dimensies competitie, publicatiedruk & druk tot het vinden van financiering. Het concept integriteit gaat zich toespitsen op de dimensies normen en contra-normen die binnen het organisatorisch veld van de wetenschap van toepassing zijn. Daarnaast gaat de Nederlandse gedragscode van wetenschapsbeoefening van de VSNU afgezet worden tegen de mogelijke negatieve gevolgen van de commercialisering van de wetenschap. De concepten en

(34)

W etenschappelijke integriteit Integriteit Commercialisering Ideaal-type normen Contra-normen Nederlandse gedragscode Competitie Publicatiedruk Financiering Figuur 3. 4.3 Meetniveau

De invloed die de commercialisering kan hebben op de integriteit van de wetenschap kan op alle drie de niveaus, macro-, meso-, en microniveau worden onderzocht. Bij dit onderzoek is er echter voor gekozen om het op microniveau te onderzoeken, omdat er in het bijzonder gekeken werd naar de ervaring van individuele wetenschappers omtrent het

commercialiseren van het academisch milieu. Indien er gekozen had geweest voor macroniveau had er bijvoorbeeld gekeken kunnen worden naar de invloed van het commercialiseren van de wetenschap tussen verschillende samenlevingen, waarin het wetenschappelijk systeem anders is georganiseerd. Daarnaast had ook onderzoek op mesoniveau mogelijk geweest en dan had er voornamelijk gekeken kunnen worden naar invloed van de commercialisering op de integriteit van organisaties, zoals universiteiten.

4.4. Populatie

Tijdens dit onderzoek staan wetenschappers centraal die zijn verbonden aan Nederlandse universiteiten en die zich in een beta of alfa vakgebied begeven. Er zijn in totaal dertien Nederlandse universiteiten, waar echter niet van bekend is hoeveel wetenschappers

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Docenten Nederlands moeten goed voorbereid zijn voor de discussie over deze constructie Moet de docent ‘echter is het’. wel

Klager en beklaagde kunnen een second opinion vragen bij het Landelijk Orgaan.. Wetenschappelijke

De 200 miljoen voor fundamenteel onderzoek repareren maar een deel van de schade die door bezuinigingen van Rutte I en II is aangericht?. De ruimte voor fundamenteel onderzoek

De resultaten die in het rapport beschreven worden, zijn gebaseerd op de gemeentelijke jaarverslagen kinderopvang van alle gemeenten in Nederland.. Daarnaast gaat het rapport in op

WERK UITVOERING IN le wijk Europarei. De plannen voor deze herinrichting zijn samen met de bewoners opgesteld in de zoge- naamde werkateliers. Tot het ein- de van dit jaar worden

Precies het feit dat mysticisme alle religies verenigt, is een bewijs dat mystieke praktijken door God niet bekrachtigd worden in de Bijbel, waarin duidelijk staat dat er slechts

Nuijten: ‘En als iemand toch gaat vissen, is dat makkelijker te achterhalen.’ Wat haar opvalt, is dat jonge onderzoekers vaak niet goed op de hoogte zijn van wat op en over de

Slechts in het geval waarin een bevoegd gezag door een rechterlij ke uitspraak gedwongen is tot het betalen van een ontslagvergoeding en de daarmee gemoeide kosten ten laste