5. Resultaten
5.6.2. Beginnende wetenschappers
Uit verscheidene interviews is naar voren gekomen dat de hoge publicatiedruk en de druk op individuele prestaties met name voor beginnende wetenschappers voor problemen kan zorgen. Daarom wordt de verkregen data omtrent beginnende wetenschappers in deze paragraaf uiteengezet, zodat duidelijk wordt in hoeverre het huidige academisch klimaat problematisch kan zijn voor beginnende wetenschappers.
Door vier van de zes respondenten uit een bèta-discipline is aangegeven dat het lastig is voor beginnende wetenschappers om te voldoen aan de individuele eisen en dat dit voor een te hoge druk kan zorgen. Zo zei respondent 3: “aan de andere kant is het voor jonge
onderzoekers wel lastig, want die worden steeds meer opgejaagd. Het AMC wil het liefst ook dat alle onderzoekers geniaal zijn en je stage moet al resulteren in een publicatie. Ze hebben dus hele hoge verwachtingen en je wordt opgezweept om daar aan te voldoen. Het is ook niet heel slecht dat er druk op staat, maar het moet niet overdreven worden”. Het
voorgaande citaat wordt ondersteund door respondent 6: “Je komt echt heel zelden tegen dat
iemand kan promoveren met vier publicaties, dat is bijna onmogelijk.. terwijl dat wel altijd de norm is geweest. Er zijn gewoon geen AIO’s die ieder jaar een publicatie hebben als eerste auteur, terwijl iedereen zegt dat je dat moet hebben”. Ook respondent 1 erkent dat het
voor jonge mensen lastig kan zijn om hun naam te vestigen binnen de wetenschap: “Ja, dan
moet je dus door die machine heen zien te komen”. Dat de druk bij jonge wetenschappers
kan resulteren in het plegen van fraude wordt bevestigd door een voorbeeld dat is gegeven door respondent 4: “Bijvoorbeeld een Amerikaanse collega aan Harvard die had een student
en dat meisje heeft gewoon de resultaten van het onderzoek verzonnen en die heeft daar een Nature verhaal uitgehaald. Sommige mensen hadden toen zoiets van nou dat is wel heel bijzonder en dat meisje heeft daardoor een prachtige positie in Schotland gekregen en
achteraf bleek dat het fout was en is ze haar positie kwijtgeraakt”. Dat beginnende
wetenschappers het lastig hebben binnen de wetenschap kan ook heel andere gevolgen hebben, zo gaf respondent 6 het volgende voorbeeld: “Een collega van me heeft een
aanvraag geschreven, omdat het over haar vakgebied ging en zij heeft ook de hele literatuurstudie gedaan en net toen ze de aanvraag had ingeleverd zag ze dat haar naam niet op het artikel stond.. alleen de naam van de professor en zijn tweede man. En vervolgens hebben deze twee mensen tegen haar gezegd dat dat was omdat zij nog totaal niet bekend was binnen deze wereld. Zij heeft al het werk gedaan en zij heeft helemaal geen carrière meer gemaakt, ze is eruit gegaan en is terecht gekomen bij een lullig biotech bedrijfje.. helemaal kapot gemaakt”.
Ook door respondent 8 en 9 uit alfa-disciplines, is aangegeven dat het belang van bibliometrische parameters en de druk op individuele prestaties nadelig kan zijn voor beginnende wetenschappers. Zo zei respondent 8: “alle jonkies moeten in peer reviewed
internationale tijdschriften publiceren om hun punten te krijgen, ze moeten geciteerd worden en al dat soort dingen en dat is verschrikkelijk. Respondent 7 bevestigd deze mening met het
volgende voorbeeld: “Ik ken bijvoorbeeld iemand die redacteur was van social sciences &
medicine en hij vertelde dat hij artikelen kreeg van mensen uit Amerika, met de boodschap van alsjeblieft jullie moeten dit publiceren want als ik dit jaar geen publicatie heb word mijn contract niet verlengt of krijg ik geen promotie, dus please publish”.
Vergelijking resultaten bèta & alfa-disciplines
Uit de resultaten van beide disciplines blijkt dat in beide gevallen een meerderheid aangeeft dat het voor beginnende wetenschappers lastig is om een wetenschappelijke carrière op te bouwen. Daar moet wel bij worden vermeld dat de respondenten uit een bèta-discipline in meerdere mate over ervaringen en voorbeelden beschikken die hun meningen ondersteunen.
5.7. Competitie
Door alle negen respondenten is aangegeven dat er binnen het huidige wetenschappelijk klimaat sprake is van een hoog competitie gehalte. Vervolgens is daarop de vraag gesteld of het hoge competitie gehalte motiverend kan werken, of het mogelijk een stimulatie middel is
waardoor wetenschappers eerder ongewenst gedrag gaan vertonen of dat beide het geval kan zijn. De resultaten van die vraag zullen hieronder, per discipline, uiteengezet worden.
Door vijf van de zes respondenten uit een bèta-discipline is aangeven dat het hoge competitie gehalte zowel motiverend kan werken, als dat het aan kan zetten tot ongewenst gedrag. Zo zei respondent 1: “de concurrentie heeft een aantal aspecten. Het maakt het vak
spannend en opwindend, maar het betekent ook dat er een grote sociale controle ontstaat gek genoeg. Want daardoor hou je elkaar wel in de smiezen, dus dat is eigenlijk wel goed”.
Daar staat tegenover dat te veel nadruk op de “persoonlijkheidscultuur” in combinatie met de concurrentie er voor kan zorgen dat je als wetenschapper minder zuiver in de wetenschap staat: “Als er teveel nadruk komt op de personen/de persoonlijkheidscultuur, en die is er pas
vrij kort want vroeger hoefde je niet op tv of in de krant.. je kon gewoon je werk doen. Maar nu is er veel meer concurrentie, ook vanuit de universiteit er komen namelijk steeds meer commerciële componenten bij kijken. Als ik iets publiceer wat in de top tien komt is dat fantastisch en als ik dan daardoor op de TV kom is het heel goed en moet je dat in je jaarverslag melden, hoe populairder hoe beter en vroeger deed je dat amper.. je stond veel zuiverder in de wetenschap. Tegenwoordig moet je veel meer een show maken en je maakt je resultaten, ook in de sociale wetenschappen, spectaculair. Het geloofsgen.. allemaal dingen die belachelijk zijn”. Door respondent 5 is aangegeven dat het hoge competitie gehalte
wetenschappers aan kan sporen om drie keer zo hard te werken, maar dat het tegelijkertijd ook demotiverend kan zijn omdat het niet altijd lukt om binnen de gewenste tijd je doelen te bereiken. Het voorgaande wordt ondersteund door de respondenten 4 en 6, zo zei respondent 4: “Ik denk dat mensen harder werken en dat het ook heel spannend en uitdagend is. Een
gezonde competitie is absoluut niet erg, proberen slimmer of sneller te zijn dan een ander.. prima daar heb ik geen enkel probleem mee. Maar er zijn ook heel negatieve dingen aan verbonden, zoals mensen die wat langer op een review zitten dan nodig is”. Daarop stelde ik
de vraag of ze daar dan expres langer over doen en daarop antwoordde de respondent als volgt: “Ja dan kunnen ze zelf experimenten doen.. dat gebeurt. Er zijn zelfs mensen die dan
nog eerder publiceren dan het originele artikel. Ik ken daar een aantal voorbeelden van”.
Ook respondent 6 geeft aan dat mensen altijd bereid zijn om de competitie op gelijkwaardig niveau aan te gaan, maar weet uit eigen ervaring dat de competitie ook heel negatieve aspecten kan hebben. Zo heeft respondent 6 het volgende meegemaakt: “Ik werkte aan een
project in het Nederlands kankerinstituut en we wisten dat het in een heel hoog
aangeschreven journal terecht zou kunnen komen. Echt ongelofelijk is er een jaar lang een discussie geweest omdat de supervisor zo laf was dat hij niet aan wilde geven wie van de twee AIO’s eerste auteur zou worden, om op die manier de competitie tussen ons maar in stand te houden. Zo creëerde hij niet een competitieve groep, maar juist een enorm slechte atmosfeer. Dus dat was gewoon echt bizar”.
Ook door alle drie de respondenten uit alfa-disciplines is aangegeven dat er binnen de wetenschap sprake is van een hoog competitie gehalte, daar moet echter wel aan worden toegevoegd dat respondent 7 en 8 van mening zijn dat dit vooral problematisch is voor beginnende wetenschappers en dat zij er zelf minder last van hebben. Door respondent 9 is aangegeven dat er sprake is van een hogere competitie en heeft daarvoor de volgende verklaring: “Dat is natuurlijk ook omdat veel financiering van de universiteit is
weggenomen en naar NWO gegaan is. Dat is objectief, daardoor is er gewoon meer competitie. Je zier het ook aan het aantal aanvragen dat wordt ingediend, want dat is gigantisch toegenomen”. Vervolgens is door de respondenten 7 en 9 erkent dat die eventueel
zou kunnen leiden tot ongewenst gedrag, zo zei respondent 9: “Het stimuleert ook een soort
gedrag bij wetenschappers wat academisch gezien minder relevant is. Namelijk het formuleren waarbij ik alle partijen tevreden kan stellen”.
Vergelijking resultaten bèta & alfa-disciplines
Zowel de respondenten uit alfa-disciplines als de respondenten uit bèta-disciplines zijn van mening dat er binnen het huidige academisch klimaat sprake is van een hoog competitie gehalte. Opvallend daarbij is dat twee van de drie respondenten uit een alfa-discipline hebben aangegeven daar persoonlijk geen last van te hebben, terwijl dit bij geen van de respondenten uit een bèta-discipline naar voren is gekomen. Vervolgens kan het hoge competitie gehalte volgens vijf van de zes bèta respondenten zowel motiverend werken als aanzetten tot ongewenst gedrag. Deze gedachte wordt ondersteund door twee van de drie respondenten afkomstig uit een alfa-discipline.
5.8. Openheid
Tijdens de interviews is de respondenten gevraagd of wetenschappers tegenwoordig open of gesloten zijn over de data van het onderzoek waar zij mee bezig zijn. De resultaten die uit die vraag zijn gegenereerd zullen hieronder, per discipline, uiteengezet worden.
Om te beginnen is door vijf van de zes respondenten, die werkzaam zijn in een functie die behoort tot een bèta-discipline, aangegeven dat wetenschappers vaak
terughoudend zijn met het delen van hun data. Daar moet echter wel aan worden toegevoegd dat de respondenten 2, 5 en 6 hebben aangegeven dat onderzoekers binnen de eigen
onderzoeksgroep wel openlijk de data met elkaar bespreken en delen. Door drie van de respondenten (2, 3 en 5) is aangegeven dat de terughoudendheid wat betreft het delen van data vooral het geval is op congressen, zo zei respondent 2: “Als ik bijvoorbeeld op een
congres ben dan wordt er veel aan vriendjespolitiek gedaan en ga je gesprekken aan met mensen en dan merk/weet je dat je heel voorzichtig moet zijn met je eigen gegevens en data. Dat geldt helemaal voor mensen waar je van weet dat ze met een soort gelijk onderzoek bezig zijn als waar jij mee bezig bent”. Een voorbeeld van respondent 6 toont aan dat de
openheid over de data kan worden tegengewerkt door een competitief klimaat: “Ik was nog
postdoc, er was competitie in de groep en een AIO zou dingen overdragen want die zou weggaan, maar hij was bang dat hij zijn auteurschap zou verliezen aan mij en daarom weigerde hij voor een lange tijd om mij zijn wachtwoorden te geven etc. op een gegeven moment had ik besloten daar geen energie meer in te steken en ben ik naar de
leidinggevende gegaan en heb ik gezegd dat als dit persoon nu zou komen te overlijden bij een auto ongeluk zijn we alles kwijt.. en binnen twee dagen had ik alle data”. Door
respondent 4 is een mogelijke verklaring gegeven voor het feit dat onderzoekers
tegenwoordig minder open zijn wat betreft het delen van hun data. Zo zei respondent 4:
“Dat komt omdat bijna iedereen zich binnen de mainstream business bevindt en iedereen heeft ongeveer dezelfde ideeën. Er zijn relatief weinig onafhankelijke ideeën”.
De respondenten die werkzaam zijn in een functie die behoort tot een alfa-discipline
zijn er minder van overtuigd dat wetenschappers tegenwoordig minder open zijn wat betreft de data van het onderzoek. Respondenten 7 en 9 geven aan dat het heel erg varieert, zo zei respondent 7 het volgende: “Er zijn mensen die heel erg beschermend zijn en die willen je
en gul in die dingen”. Daarnaast wordt er door respondent 7 aangegeven dat geld en
patenten een mogelijke rol spelen in de toenemende terughoudendheid: “En het hangt een
beetje af van je onderwerp, als er veel geld mee gepaard is zoals bij patenten dan is lastiger”. Bovendien is respondent 9 van mening dat het niet onbegrijpelijk is dat er
terughoudend wordt omgegaan met de data. Zo zei hij: “Ja dat begrijp ik wel, maar
tegelijkertijd moet er wel de mogelijkheid zijn dat als er iets niet in de haak is dat bepaalde mensen die data in kunnen zien. Respondent 8 is echter van mening dat wetenschappers “tamelijk open” zijn omtrent hun data.
Vergelijking resultaten bèta & alfa-disciplines
Uit de resultaten van de respondenten uit een bèta-discipline blijkt dat vijf van de zes van mening zijn dat wetenschappers over het algemeen niet openlijk hun data delen. Terwijl twee van de drie respondenten die werkzaam zijn binnen een alfa-discipline juist minder sterk het gevoel hebben dat wetenschappers tegenwoordig niet open zouden zijn wat betreft hun data. Kortom een ruime meerderheid van de bèta respondenten vindt dat
wetenschappers niet open zijn over hun data, terwijl een meerderheid van de alfa respondenten daar minder sterk van overtuigd is.
5.9. Financiering van onderzoek
Tijdens het interview is de respondenten gevraagd hoe ver onderzoekers gaan, om ten koste van concurrenten, financiering voor het onderzoek te verkrijgen en welke ongewenste effecten dit kan hebben op het integer handelen van wetenschappers. De resultaten zullen wederom per discipline behandeld worden, waarna ze met elkaar vergeleken worden om de overeenkomsten en verschillen tussen beide disciplines in kaart te kunnen brengen.
Respondenten uit bèta-disciplines hebben aangegeven dat de druk tot het vinden van financiering voor het onderzoek momenteel een grote factor is bij het plegen van fraude (respondent 1), dat het voor onrust kan zorgen (respondent 2) en dat het niet altijd eerlijk verloopt (respondenten 2 en 4). Daarnaast wordt door vijf van de zes de respondenten aangegeven dat wetenschappers hoge (onhaalbare) verwachtingen schetsen bij
onderzoeksvoorstellen die worden ingediend om financiering te verkrijgen voor het
gaat. Ten eerste heb je het gedeelte waarin verwachtingen geschetst worden die niet haalbaar zijn, het tweede is dat ze zich laten sturen door waar de
financieringsmogelijkheden liggen.. dus ik ga dat maar doen want daar is geld voor beschikbaar. Het derde is dat je je subsidie aanvraag zo schrijft, dat je uiteindelijk iets anders kan gaan doen. Er word namelijk niet echt terug gekeken als je het geld hebt, dus je verkoopt je aanvraag goed en gaat doen wat je zelf wilt doen.. ik denk dat dat een vrij gebruikelijk iets is”. Daarnaast geeft respondent 4 aan dat het in zijn optiek belangrijker is
geworden om een goed onderzoeksvoorstel te schrijven, dan daadwerkelijk een goed onderzoek uit te voeren: “mijn gevoel is dat er tegenwoordig veel meer wordt gekeken naar
de verwachtingen die je schept.. terwijl dat pas het begin is. Het binnenhalen van een grant6 is veel belangrijker geworden, sommige mensen weten gewoon precies hoe ze hem voor een bepaald publiek moeten schrijven.. die is dan helemaal getuned voor een groep mensen”.
Volgens respondent 1 en 3 is het echter niet heel gemakkelijk om verwachtingen mooier voor te doen dan ze zijn, zo zei respondent 1: “dat is niet zo gemakkelijk hoor..het sorteert
zichzelf uit. Als je aan overselling doet wordt je doorgeprikt”. Respondent 3 sprak worden
van soort gelijke strekking: “Een grant aanvragen is bijvoorbeeld altijd je onderzoek
oppoetsen, je ziet ook wel dat mensen dat beseffen en dat ze het daar iets mooier voordoen en stellen dat er minder struikelblokken zijn.. maar dat weten de reviewers van grants ook, het is een iets ander spel”.
Naast het mooier voordoen van verwachtingen is door vier van de zes respondenten (1, 2, 4 en 6) aangegeven dat netwerken en relaties ook van belang zijn voor het krijgen van financiering. Zo zei respondent 2: “Qua financiering is er wel vriendjes politiek en dan
maakt het niet uit hoe mooi of waardeloos je onderzoek is, want als je bij de juiste mensen aanklopt kom je wel binnen. Dat merk ik wel, het is lastig te bewijzen..iemand die niet bekend is binnen het veld heeft het bijvoorbeeld heel moeilijk”. Dat het voor onbekende
mensen lastig is om financiering te krijgen wordt bevestigd door een citaat van respondent 1: “Je komt in een pool waarin geld te verkrijgen is en die competitie is bikkelhard en
daarbij word je vergeleken.. en het is lastig om tegen grote namen op te boxen”. Dat een
uitgebreid netwerk handig is voor het verkrijgen van financiering wordt ondersteund door een voorbeeld van respondent 6: “Bij mijn vorige baan was het zo dat mijn hoogleraar in de
commissie zat die de aanvragen beoordeelt en hij liep dan even de kamer uit als zijn aanvraag aan de beurt was, maar hij heeft allemaal vriendjes dus het is allemaal al geregeld. Niet dat de aanvraag slecht was, maar nu hij geen deel meer uitmaakt van de infrastructuur worden de aanvragen minder snel goed gekeurd. Dus zo werkt dat gewoon”.
De respondenten afkomstig uit een alfa-discipline ervaren minder problemen omtrent het vinden van financiering. Zo zegt respondent 7: “Ik heb nergens last van. Als je kijkt naar
de eisen van het aantal publicaties dat je als onderzoeker moet hebben op jaarbasis, dan vindt ik dat ontzettend bar weinig.. ik vind dat mensen eigenlijk niet zoveel te klagen
hebben”. De respondent bevestigd echter wel dat het schetsen van hoge verwachtingen met
regelmaat gebeurd, maar zegt tevens dat dit riskant is en dat je beter enigszins realistisch kan blijven zodat je aan je eigen verwachtingen kan voldoen. Daarnaast vermeld de respondent dat die gene die fraude plegen, mogelijk de mensen zijn die te hoge verwachtingen schetsen waar ze niet aan kunnen voldoen. Ook respondent 8 bevestigd dat onderzoekers de
verwachtingen van hun voorstel mooier voor doen dan ze daadwerkelijk zijn: “Ja natuurlijk,
want je schrijft een voorstel met een bepaalt publiek in gedachten”.
Dat netwerken en relaties een belangrijke rol kunnen spelen bij het verkrijgen van financiering wordt slechts door een respondent (8) bevestigd: “Die zijn heel belangrijk
volgens mij” “Je hebt bijvoorbeeld bij de NWO een hele tijd het probleem gehad dat het meer econometristen waren dan sociologen en die waren meer gericht op kwantitatief onderzoek dan kwalitatief onderzoek”.
Vergelijking resultaten bèta & alfa-disciplines
Door bijna alle respondenten is aangegeven dat het vinden van financiering een lastige opgave is, opvallend daarbij was dat de twee respondenten die dit in mindere mate ervaren afkomstig zijn uit een alfa-discipline. Daarnaast zijn het ook voornamelijk de respondenten uit bèta-disciplines die aangeven dat onderzoekers hoge (onhaalbare) verwachtingen