• No results found

Een verhoging van de belasting op vermogen : de oplossing voor het tegengaan van de groeiende inkomensongelijkheid?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een verhoging van de belasting op vermogen : de oplossing voor het tegengaan van de groeiende inkomensongelijkheid?"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam

Faculteit: Economie & Bedrijfskunde

Bachelorscriptie

Fiscale economie

Auteur: Marina Kras

Adres: Dick Tolstraat 102, 1132 KL

Plaats: Volendam

Telefoonnummer: 0627651669

Studentnummer: 10353909

Begeleidster: mw. J.A. de Vries MSc RA

Datum: 25-06-2015

Een verhoging van de

belasting op vermogen

De oplossing voor het tegengaan van de

groeiende inkomensongelijkheid?

(2)

2

Inhoudsopgave

Afkortingenlijst ... 4

1. Inleiding ... 5

1.1 Aanleiding ... 5

1.2 Centrale vraag en subvragen ... 6

1.3 Onderzoeksopzet ... 7

2. De problemen van inkomensongelijkheid en de invloed van belastingheffing ... 8

2.1 Inleiding ... 8

2.2 De verdeling in Nederland ... 8

2.2.1 De Gini-coëfficiënt ... 8

2.2.2 De ratio hoogste en laagste 10 procent ... 9

2.2.3 De parade van Pen ... 9

2.3 De oorzaken van ongelijkheid ... 11

2.3.1 Inkomensongelijkheid ... 11

2.3.2 Vermogensongelijkheid ... 12

2.4 De gevolgen van inkomensongelijkheid ... 13

2.4.1 De economische gevolgen ... 13

2.4.2 De sociale gevolgen ... 14

2.5 De invloed van belastingheffing ... 15

2.6 Conclusie ... 17

3. De effecten van een verhoging van de belasting op vermogen ... 19

3.1 Inleiding ... 19

3.2 Een progressieve belasting op vermogen ... 19

3.3 Een duale inkomstenbelasting ... 21

3.3.1 Doelmatigheidsredenen ... 21

3.3.2 Rechtvaardigheidredenen ... 22

3.4 Vervanging van het forfaitaire rendementspercentage... 22

3.5 Een hogere erfbelasting ... 23

3.6 Kritiek op een verhoging van de belasting op vermogen ... 25

3.7 Conclusie ... 26

4. De alternatieven ... 28

4.1 Inleiding ... 28

(3)

3

4.3 Verschuiving van directe belastingen naar indirecte belastingen ... 30

4.4 Een hoger toptarief ... 31

4.5 Een vereenvoudiging van het fiscale stelsel ... 32

4.6 De vlaktaks ... 34

4.7 Conclusie ... 36

5. Conclusie ... 38

5.1 Inleiding ... 38

5.2 Beantwoording subvragen ... 38

5.2.1 Welke problemen veroorzaakt de huidige inkomensongelijkheid en hoe wordt deze beïnvloed door de huidige manier van belastingheffing op vermogen? ... 38

5.2.2 Op welke wijze kan de belasting op vermogen worden verhoogd en wat zijn de effecten van deze maatregelen? ... 39

5.2.3 Wat zijn de alternatieven voor een verhoging van de belasting op vermogen? ... 40

5.3 Beantwoording centrale vraag ... 41

5.4 Conclusie ... 42

(4)

4

Afkortingenlijst

AOW Algemene Ouderdomswet Bbp Bruto binnenlands product Btw Belasting toegevoegde waarde CPB Centraal Plan Bureau

(5)

5

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

De laatste jaren heeft Nederland op economisch gebied veel te verduren gehad door de

economische crisis die zich vanaf 2008 afspeelt in Europa en Nederland. Als gevolg van deze crisis zijn ook de inkomensverschillen tussen de relatief hoge inkomens en de relatief lage inkomens in

Nederland toegenomen. Dit blijkt uit een onderzoek van de Organisatie voor Europese

Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: OESO) (2008, p.29). Uit een recenter onderzoek van deze organisatie blijkt dat grote inkomensongelijkheid kan leiden tot onrust in een land wat op een bepaald punt kan resulteren tot een verslechtering van de economische groei. Dit negatieve effect op de economische groei kan leiden tot een verslechtering van de arbeidsmarkt en de huizenmarkt (2014, p.20).

Verschillende economen en ook het kabinet zijn daarom van mening dat een

belastingherziening moet worden ingevoerd om deze groeiende inkomensongelijkheid tegen te gaan. Volgens het kabinet werkt het huidige belastingstelsel namelijk verstorend wat ten koste gaat van de werkgelegenheid en de economische groei. Daarom hopen de politieke partijen met deze

belastingherziening een evenwichtigere inkomensverdeling te bereiken. Bovendien willen zij ook een minder complex stelsel dat zich richt op het vergroten van de werkgelegenheid en het bevorderen van de economische groei (2014, p.3).

Deze belastingherziening kan op verschillende manieren worden vormgegeven. De econoom Thomas Piketty pleit bijvoorbeeld voor een progressieve belasting op vermogen om de groeiende inkomensongelijkheid tegen te gaan. Hij gaat met name in op de belastingheffing op geërfd vermogen (2014a, p.330). Ook econoom Bas Jacobs pleit voor meer belastingheffing op vermogen. Hij is van mening dat het belastingstelsel de inkomens doelmatiger kan verdelen als niet alleen arbeid, maar ook kapitaal wordt belast (2014, p.51). Verder blijkt uit een onderzoek van de OESO dat vermogen relatief ontzien wordt in Nederland (2014, p.10). Het verhogen van de belasting op vermogen kan op verschillende manieren. Er kan een aanpassing plaatsvinden van de

vermogensrendementsheffing in box 3, maar ook een aanpassing van de erfbelasting is een mogelijkheid die het onderzoeken waard is.

Aan de andere kant zijn er ook economen die een aanpassing van de belasting op vermogen niet snel zien gebeuren. De economen Caminada en Wijtvliet zijn van mening dat niet genoeg draagvlak bestaat voor een verhoging van de vermogensbelasting waardoor ook moet worden gekeken naar andere mogelijkheden om de groeiende inkomensongelijkheid tegen te gaan. Zo stelt Caminada voor om te kijken naar een verschuiving van de directe belastingen naar de indirecte belastingen, zoals de belasting op consumptie. Hij is van mening dat het verkleinen van de

(6)

6 inkomensverschillen door een hogere belasting op vermogen negatieve effecten kan hebben op de economie (2015, p.7).

Doordat discussie is ontstaan over hoe de overheid de belastingherziening moet vorm geven is het relevant om te onderzoeken of een verhoging van de belasting op vermogen daadwerkelijk kan bijdragen aan het tegengaan van de groeiende inkomensongelijkheid. Omdat verschillende

voordelen en nadelen aan deze maatregel kleven, is het ook relevant om te onderzoeken of er alternatieven zijn die eventueel wenselijker zijn.

1.2 Centrale vraag en subvragen

Het doel van dit onderzoek is om een advies uit te brengen over de bijdrage die een verhoging van de belasting op vermogen kan leveren om de groeiende inkomensverschillen tussen de relatief lage en relatief hoge inkomens tegen te gaan. Daarom luidt de centrale vraag in dit onderzoek:

In hoeverre draagt een verhoging van de belasting op vermogen bij aan het tegengaan van de groeiende inkomensongelijkheid?

Om de centrale vraag te beantwoorden dient eerst een aantal subvragen te worden beantwoord. In hoofdstuk 2 wordt de eerste subvraag behandeld: Welke problemen veroorzaakt de huidige

inkomensongelijkheid en hoe wordt deze beïnvloed door de huidige manier van belastingheffing op vermogen? Hier wordt een beschrijving gegeven van de huidige verdeling van Nederlandse

inkomens. Verder wordt er in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de problemen die de

inkomensongelijkheid veroorzaakt in Nederland en hoe het huidige belastingstelsel invloed heeft op deze inkomensongelijkheid.

In het volgende hoofdstuk wordt er een antwoord geformuleerd op de vraag: Op welke wijze

kan de belasting op vermogen worden verhoogd en wat zijn de effecten van deze maatregelen? Hier

wordt niet alleen een aanpassing van de vermogensrendementsheffing in box 3 onderzocht, maar ook wordt gekeken naar een aanpassing van de erfbelasting en wordt gekeken naar de effecten van een duale inkomstenbelasting.

In hoofdstuk 4 wordt de laatste subvraag behandeld: Wat zijn de alternatieven voor een

verhoging van de belasting op vermogen? Gedacht kan worden aan een aanpassing van de belasting

op arbeid en een verschuiving van de directe belastingen naar de indirecte belastingen. Er wordt in dit hoofdstuk per alternatief een beschrijving gegeven en onderzoek gedaan naar de effecten van deze alternatieven op de economie en samenleving in Nederland.

(7)

7

1.3 Onderzoeksopzet

Om de subvragen te beantwoorden en daarmee een antwoord te geven op de centrale vraag wordt een literatuuronderzoek gedaan. Voor feitelijke gegevens over de inkomensverdeling wordt gekeken naar rapporten van bijvoorbeeld de OESO, het CBS en de commissie Dijkhuizen. Verder wordt gebruik gemaakt van vakliteratuur zoals wetenschappelijke artikelen uit het Weekblad Fiscaal Recht en het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht. Tot slot zal voor het fiscale en politieke aspect gebruik gemaakt worden van wetteksten en kamerstukken.

(8)

8

2. De problemen van inkomensongelijkheid en de invloed van

belastingheffing

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een antwoord geformuleerd op de eerste subvraag in dit onderzoek: Welke problemen veroorzaakt de huidige inkomensongelijkheid en hoe wordt deze beïnvloed door de huidige manier van belastingheffing? Allereerst wordt de inkomensongelijkheid in beeld gebracht aan de hand van de Gini-coëfficiënt, de ratio tussen de hoogste 10 procent en de laagste 10 procent van de inkomens en de parade van Pen. Daarna wordt onderzoek gedaan naar de oorzaken van inkomensongelijkheid en de problemen die deze inkomensongelijkheid veroorzaakt. Tot slot volgt een beschrijving van hoe het huidige belastingstelsel invloed heeft op de verdeling van het inkomen en vermogen in Nederland.

2.2 De verdeling in Nederland

2.2.1 De Gini-coëfficiënt

De economische crisis van de afgelopen jaren heeft zijn weerslag gehad op de welvaartspositie van de Nederlandse huishoudens, waardoor de inkomensverschillen tussen de relatief lage en relatief hoge inkomens zijn toegenomen (OESO, 2008, p.29). De inkomensongelijkheid wordt op

verschillende manieren gemeten. Sommige economen gebruiken hiervoor de Gini-coëfficiënt. Deze coëfficiënt geeft een waarde tussen 0 en 1. Naarmate de inkomensverschillen tussen de huishoudens groter zijn, des te hoger is de waarde van de coëfficiënt. Het getal 0 betekent volledige gelijkheid en de 1 staat voor volledige ongelijkheid (CBS, 2014, p.32). De ontwikkeling van deze index laat in de periode 1975-1985 een lage inkomensongelijkheid in Nederland zien, doordat de politiek aandacht besteedde aan het verlagen van de inkomensongelijkheid. Daarna kende Nederland een periode waarin de inkomensongelijkheid sterk steeg om daarna te stabiliseren tot een niveau van ongeveer 0,3 (Kremer, Bovens, Schrijver & Went, 2014, p.14). De Gini-coëfficiënt laat zien dat in het

middensegment de inkomensongelijkheid niet sterk groeit. Deze index geeft echter een beperkt beeld, omdat de ontwikkelingen in het middensegment van de inkomensverdeling relatief zwaar wegen (Kremer, Bovens, Schrijver & Went, 2014, p.16).

De methode van de Gini-coëfficiënt kan ook worden toegepast op de vermogensverdeling in Nederland. Uit de ontwikkeling van deze index blijkt dat de vermogensongelijkheid in Nederland relatief hoog is vergelijkend met andere landen. Waar de Gini-coëfficiënt 0,3 is voor de

(9)

9 (Kremer, Bovens, Schrijver & Went, 2014, p.20).

2.2.2 De ratio hoogste en laagste 10 procent

Door de kritiek op de Gini-coëfficiënt wordt de laatste jaren ook gebruik gemaakt van de ratio tussen de hoogste en de laagste 10% van de inkomensverdeling. Uit een analyse van het Centraal Plan Bureau (hierna: CPB) blijkt dat sinds het einde van de jaren negentig de verschillen tussen de laagste 10% van de inkomensverdeling en de hoogste 10% van de inkomensverdeling zijn toegenomen. In 2012 hebben de 10% huishoudens met de hoogste inkomens bijna 30% van het totale vermogen in Nederland in bezit. Hun gemiddelde inkomen bedroeg in 2012 €220.000 terwijl het gemiddelde inkomen van de op een na hoogste inkomensgroep €121.000 bedroeg. De 10% laagste inkomens hadden gemiddeld €1.500 aan vermogen wat 7% van het totale vermogen bedraagt (2014, p.10). Deze manier van meten geeft een groeiende inkomensongelijkheid weer. Bovendien is de

samenstelling van het bruto-inkomen bij de relatief hoge inkomens ook anders ten opzichte van de relatief lage inkomens. De huishoudens met een relatief laag inkomen zijn vaker afhankelijk van een uitkering of sociale voorziening, terwijl het inkomen van de hogere inkomens voornamelijk bestaat uit inkomen uit arbeid en vermogen (CPB, 2014, p.18). Verder blijkt uit het onderzoek van het CPB dat mede door de economische crisis de vermogenspositie van de Nederlandse huishoudens is verslechterd. In 2008 bedroeg het gemiddelde vermogen van de huishoudens €51.000, terwijl dit in 2012 nog maar €27.000 was. Deze afname wordt veroorzaakt door de waardedaling op de

huizenmarkt (2014, p.75).

2.2.3 De parade van Pen

Het CPB heeft ook door middel van de parade van Pen onderzoek gedaan naar de ongelijkheid in Nederland. Deze methode is in 1971 bedacht door de econoom Jan Pen en stelt het inkomen van personen gelijk aan een lengte. Personen met een gemiddeld inkomen wordt een gemiddelde lengte van de gemiddelde Nederlander toegekend. Zo komen in een uur tijd personen achter elkaar op volgorde van de hoogte van hun inkomen (2014, p.29). De inkomensverdeling volgens de parade van Pen start de eerste minuut onder de grond. Dit houdt in dat er huishoudens zijn met een negatief inkomen. Een voorbeeld hiervan is een ondernemer die een verlies lijdt in een jaar. Op de 30ste minuut passeert een inkomen van €21.000, terwijl het gemiddelde inkomen van €23.400 pas in de 37e minuut passeert. Dit houdt in dat de inkomens ongelijk zijn verdeeld, omdat als de

inkomensverdeling namelijk gelijk zou zijn, dan zou het gemiddelde inkomen passeren op de 30ste minuut. De parade wordt in de laatste minuut afgesloten door huishoudens met een gemiddeld inkomen van €88.000 en inkomens van meer dan €100.000 (CPB, 2014, p.30). In een grafiek wordt dit als volgt weergegeven:

(10)

10 Bron: CBS

Op deze manier kan ook de vermogensverdeling worden bekeken. Bij de vermogensverdeling start de parade van Pen de eerste zes minuten onder de grond. Dit zijn zelfstandigen met een negatief vermogen en huishoudens waarbij de schulden groter zijn dan de bezittingen. Dit laatste is het geval als de hypotheek op een woning hoger is dan de waarde van de woning. De volgende tien minuten komen de huishoudens met relatief weinig vermogen tot €2.000 voorbij. Dit zijn vaak huishoudens die een uitkering genieten en relatief weinig sparen. Na een half uur komt een vermogen van €27.000 voorbij, terwijl het gemiddelde inkomen van €157.500 pas na 44 minuten in de parade van Pen voorkomt. De huishoudens met relatief veel vermogen van meer dan €2,5 miljoen passeren pas vanaf de voorlaatste minuut. Dit vermogen bestaat voornamelijk uit aandelen, obligatiebezit en onroerend goed (CPB, 2014, p.71-72). In een grafiek kan dit als volgt worden weergegeven:

(11)

11

2.3 De oorzaken van ongelijkheid

2.3.1 Inkomensongelijkheid

De inkomensongelijkheid tussen de relatief lage inkomens en relatief hoge inkomens heeft verschillende oorzaken. De economen Caminada en Goudswaard stellen in hun onderzoek dat veranderingen in het stelsel van de sociale zekerheid oorzaak zijn van de toename van de inkomensongelijkheid (2001, p.5). In hun onderzoek maken ze gebruik van twee indicatoren: de vervangingsratio en sociale zekerheidsquote. Hierbij is de sociale zekerheidsquote de publieke uitgaven als percentage van het bbp. De vervangingsinvesteringen definiëren zij als het bedrag van de werkeloosheidsuitkeringen als percentage van het voormalig loon. Uit hun analyse blijkt dat Nederland een toename van de inkomensongelijkheid laat zien, terwijl de vervangingsratio daalt en de sociale zekerheidsquote een lichte daling laat zien. Dit betekent dat veranderingen in het sociale zekerheidsstelsel verband houden met de toename van de inkomensongelijkheid. Nederland heeft een groei van het sociale stelsel tot de jaren tachtig meegemaakt. Daarna werd vanaf 1980 het polisbeleid gevoerd dat gericht was op het beperken van de hoogte van de uitkeringen. Vervolgens werd vanaf de jaren negentig een volumebeleid gevoerd dat gericht was op het beperken van het aantal uitkeringen. Deze beleidsvoeringen hebben volgens Caminada en Goudswaard bijgedragen aan het toenemen van de inkomensongelijkheid (2001, p.8).

De econoom De Beer stelt dat de groeiende inkomensongelijkheid wordt veroorzaakt door de toename in loonverschillen. Volgens hem zijn globalisering en technologische ontwikkelingen de reden voor de toename van deze loonongelijkheid. Door de introductie van nieuwe

productietechnologieën stijgt de vraag naar hoogopgeleide arbeidskrachten, terwijl de vraag naar laagopgeleide arbeidskrachten afneemt. Aan de ene kant zorgt de grotere vraag naar

hoogopgeleiden er voor dat zij relatief schaars worden, waardoor hun loon zal stijgen. Aan de andere kant neemt de vraag naar laagopgeleiden af, waardoor hun loon onder druk komt te staan. Dit zorgt voor een toename van het verschil tussen de hoge en lage lonen (2014a, p.63). Volgens hem heeft globalisering een vergelijkbaar effect. Doordat meer aanbod komt van laag opgeleiden uit Oost-Europese landen, ondervinden de laag opgeleiden in Nederland meer concurrentie. Deze arbeidskrachten uit opkomende economieën genieten namelijk veelal een lager loon dan arbeidskrachten uit de relatief rijke landen. De hoogopgeleiden arbeidskrachten in Nederland kunnen profiteren van de globalisering, doordat zij hun capaciteiten ook in andere landen dan alleen Nederland kunnen inzetten. Dit zorgt net als technologische ontwikkelingen voor een hogere druk op de lonen van de laagopgeleiden, waardoor de loonverschillen tussen de hoge en lage inkomens toenemen (2014a, p.64).

(12)

12 Neckerman en Torche zijn ook van mening dat de ongelijkheid tussen de beloningsverschillen een oorzaak is van de inkomensongelijkheid. Zij stellen dat het verschil in educatie en de stijging van de prijs van het onderwijs een reden zijn voor de toename in beloningsverschillen. Doordat onderwijs in de loop der jaren relatief duurder is geworden, is het voor kinderen van laagopgeleiden moeilijker geworden om onderwijs te volgen, waardoor de kans bestaat dat zij ook laag opgeleid blijven. Ook stellen zij dat de fluctuaties op de arbeidsmarkt en de stijging van het aantal deeltijdarbeiders een factor is die heeft bijgedragen aan het groeien van de inkomensverschillen. Verder zijn zij net als Caminada en Goudswaard van mening dat veranderingen in het sociale stelsel bijdragen van het toenemen van de inkomensverschillen. Zij geven als voorbeeld de veranderingen in de waarde van het minimumloon (2007, p.337). Institutionele veranderingen zoals het verlagen van het

minimumloon of de uitkeringsniveaus, de verzwakking van de vakbonden en marktwerking kunnen druk uitoefenen op de arbeidsvoorwaarden voor de laag geschoolde arbeiders, omdat deze

instituties dienen ter bescherming van de arbeiders uit de lagere inkomensgroepen (De Beer, 2014a, p.65).

Verder zijn er nog andere verklaringen voor het toenemen van de inkomensongelijkheid. Een verschuiving in de werkgelegenheid van de industrie naar de dienstensector is volgens De Beer een oorzaak net als de groei van deeltijd en flexibele banen. Ook noemt hij de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt en de gestegen beloningen in de financiële sector als verklaring, maar volgens hem zijn dit factoren die maar een klein deel van de toename in ongelijkheid kunnen verklaren (2014a, p.65).

2.3.2 Vermogensongelijkheid

De econoom Bavel noemt oorzaken voor de vermogensongelijkheid in Nederland. De eerste oorzaak die hij noemt is de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog. De verzorgingsstaat is bedoeld om zekerheid te bieden aan de mensen met een relatief laag inkomen. Bij ziekte of

arbeidsongeschiktheid kunnen zij terugvallen op sociale voorzieningen. Dit zorgt ervoor dat de prikkel om een vermogen op te bouwen indien zij dit nodig hebben bij ziekte of

arbeidsongeschiktheid vervalt en de Nederlandse huishoudens minder motieven hebben om te sparen (2014, p.86).

Ten tweede stelt hij dat de prijsstijging van huizen en aandelen van de afgelopen dertig jaar net als het gunstige ondernemingsklimaat hebben geleid tot groeiende inkomensverschillen. Deze ontwikkeling heeft bijgedragen aan het niveau van privaat vermogen bij de hogere

inkomensgroepen. Personen met veel aandelen en onroerend goed die behoren tot de hogere inkomensgroepen hebben het meest geprofiteerd van de waardestijging, terwijl de mensen in de lagere inkomensgroepen hier nauwelijks van hebben kunnen profiteren, doordat zij minder aandelen

(13)

13 en onroerend goed bezitten (2014, p.86).

Tot slot heeft het regeringsbeleid in Nederland bijgedragen aan het toenemen van de vermogensongelijkheid in Nederland. Vanaf de jaren negentig zijn verschillende belastingen met betrekking tot vermogen afgeschaft. In de jaren 1990 is de beursbelasting, de belasting op

transacties van aandelen en obligaties op de beurs, afgeschaft en in 2001 is vervolgens de Wet op de Vermogensbelasting afgeschaft. Bij de afschaffing van de vermogensbelasting in 2001 is weliswaar de belastingheffing in box 3 verhoogd van 0,7% naar 1,2%, maar tegelijkertijd is de belasting op de feitelijke winst uit vermogen afgeschaft en wordt er momenteel geheven over een forfaitair

rendement (Bavel, 2014, p.87). Als laatste kan worden gedacht aan de aanpassingen vanaf 2010 van de Successiewet. Het aantal tariefschijven is van zeven naar twee teruggebracht en het maximale heffingspercentage van 68% is verlaagd tot 40%. Daarnaast zijn er nu nog maar twee tariefgroepen in plaats van drie. Ook de invoering van de bedrijfsopvolgingsregeling zorgde voor een aanzienlijke lastenverlichting op vermogen. Indien ondernemingsvermogen tot een verkrijging behoort in het kader van bedrijfsopvolging wordt er een vrijstelling verleend van 100% tot €1.055.022 en het meerdere is voor 83% vrijgesteld (Jacobs, 2015, p.26).

2.4 De gevolgen van inkomensongelijkheid

2.4.1 De economische gevolgen

Sommige liberalen rechtvaardigen inkomensongelijkheid door te stellen dat de ongelijkheid een positief effect heeft op de economische groei. Zij vinden dat in Nederland iedereen gelijke kansen heeft door de open markteconomie, het antidiscriminatiebeleid en de basisvoorzieningen. Doordat ongelijkheid bestaat in beloningen worden mensen geprikkeld om prestaties te verrichten om te behoren tot de hogere inkomensgroepen wat een positief effect heeft op de welvaart. Daarentegen stelt de econoom Wilterdink dat de kansen niet gelijk zijn, doordat er bijvoorbeeld geen prestatie tegenover geërfd vermogen staat. Volgens hem betekent de formeel gelijke toegang tot onderwijs niet dat de opleidingsniveaus en daarmee beroepskansen voor kinderen uit verschillende

inkomensgroepen gelijk zijn (2012, p.442). Wilterdink is van mening dat een toename van de beloningsverschillen niet leidt tot een prikkel om meer prestaties te verrichten bij de lagere

inkomensgroepen (2012, p.443). Ook internationale vergelijkingen laten geen positief verband zien tussen de economische groei en werkgelegenheid aan de ene kant en de inkomensongelijkheid aan de andere kant (OESO, 2008, p.207).

Als inkomensverschillen door de lagere inkomensgroepen als onrechtvaardig worden

beschouwd, kan dit demotiverend werken. Het kan leiden tot een lagere arbeidsparticipatie, doordat arbeid ongelijk beloond wordt. Verder leiden grote beloningsverschillen bij mensen die al genoeg

(14)

14 vermogen hebben opgebouwd in hun carrière tot minder prikkels om te werken. Als laatste heeft een groeiende inkomensongelijkheid een negatief effect op de bestedingen in een land (Wilterdink, 2012, p.443).

2.4.2 De sociale gevolgen

Inkomensongelijkheid heeft niet alleen economische gevolgen, maar ook gevolgen voor de Nederlandse samenleving. Volgens Neckerman en Torche leidt inkomensongelijkheid tot nadelige effecten voor de volgende generatie van huishoudens met een relatief laag inkomen. Doordat de eerste generatie tot de lage inkomensgroepen behoort, bestaat de kans dat de volgende generatie net als de oudere generatie tot de lagere inkomensgroep zal behoren. De huishoudens met een relatief laag inkomen hebben namelijk vaak niet de middelen om een opleiding te financieren voor de kinderen, waardoor de volgende generatie van lagere inkomensgroepen niet dezelfde kansen krijgt als de volgende generatie van de hogere inkomensgroepen om een goede positie op de arbeidsmarkt te verwerven (2007, p.340).

Uit onderzoek van Kremer en Schrijver blijkt dat een hoge inkomensongelijkheid invloed heeft op de levensverwachting en de volksgezondheid in een land. Over het algemeen hebben mensen met een relatief hoog inkomen een betere gezondheid, waardoor hun levensverwachting hoger is dan mensen met een relatief laag inkomen. Echter, een hoog gemiddeld inkomen heeft nauwelijks invloed op de levensverwachting in een land. Uit hun onderzoek blijkt dat in

samenlevingen met een redelijke gelijke inkomensverdeling de levensverwachting hoger is wat inhoudt dat inkomensongelijkheid een negatieve invloed heeft op de volksgezondheid. Dit is te zien in onderstaande grafiek waarbij de levensverwachting is vergeleken met de inkomensongelijkheid van meerdere landen (2014, p.104).

(15)

15 De econoom Van de Werfhorst stelt dat nadelige sociale effecten aan inkomensongelijkheid kleven. Om dit te verklaren gebruikt hij twee theorieën. Als eerste maakt hij gebruik van de

hulpbronnentheorie. Deze theorie stelt dat mensen uit de lagere inkomensgroepen minder financiële middelen hebben om hogerop te komen in de samenleving dan de mensen uit de hogere

inkomensgroepen. Door deze ongelijkheid in hulpbronnen ontstaat meer criminaliteit, omdat de mensen uit de lagere inkomensgroepen op andere illegale manieren hun doel proberen te bereiken (2014, p.115). Hij is van mening dat mensen uit de lagere inkomensgroepen hun leven gemakkelijker kunnen beteren met een extra bedrag aan geld dan de hogere inkomensgroepen, waardoor

herverdeling van inkomens kan leiden tot vermindering van sociale problemen zoals criminaliteit en een lage volksgezondheid (2014, p.116).

Ten tweede maakt Van der Werfhorst gebruik van de psychologische theorie. Volgens deze theorie zijn statusverschillen zichtbaarder in samenlevingen waar het inkomen en vermogen ongelijk verdeeld is. Mensen kijken meer naar de status van een persoon en ongelijkheid zorgt er voor dat de maatschappelijke omgeving meer invloed uitoefent op de manier hoe mensen naar zichzelf kijken. Doordat de mensen uit lagere inkomensgroepen vaak geen sociale status kunnen bereiken, kan er stress ontstaan bij dit gedeelte van de samenleving. Hierdoor zal volgens deze theorie de sociale afstand tussen inkomensgroepen worden vergroot naarmate de inkomensongelijkheid toeneemt. Als gevolg hiervan neemt het sociale vertrouwen en de sociale betrokkenheid af, waardoor er een toename kan ontstaan in criminaliteit en een afname van het welzijn in een land (2014, p.117). Ook Wilterdink deelt deze mening. Hij stelt echter niet alleen dat de lagere inkomensgroepen nadeel ondervinden van de inkomensongelijkheid, maar ook de hogere inkomensgroepen. Hogere inkomensgroepen profiteren weliswaar materieel van de inkomensongelijkheid, maar daar staat tegenover dat zij last ondervinden van vijandigheid, opstandigheid of criminaliteit door de lagere inkomensgroepen. Ook op psychologisch gebied ondervinden zij nadeel door de angst om hun sociale status kwijt te raken (2012, p.443).

2.5 De invloed van belastingheffing

De overheid gebruikt belastingheffing om verschillende redenen. Allereerst gebruikt zij

belastingheffing om opbrengsten te generen om de sociale voorzieningen te financieren. Daarnaast gebruikt zij belastingheffing om de inkomens te herverdelen. Het draagkrachtbeginsel is een van beginselen waar de inkomensbelasting op gebaseerd is. Personen met een hoger inkomen betalen relatief meer belasting dan personen met een lager inkomen. Dit is te zien aan de progressie van de heffingstarieven in box 1 met een maximum van 52% over belastbaar inkomen uit werk en woning. Deze manier van belastingheffing wordt gezien als nivellerend. Echter, de econoom Caminada vindt dat het nivellerende effect van de progressieve belastingtarieven teniet gaat doordat mensen met

(16)

16 een relatief hoger inkomen meer mogelijkheden hebben met betrekking tot het gebruik van

aftrekposten dan mensen met een relatief laag inkomen (2015, p.7).

In box 3 vindt belastingheffing plaats over inkomen uit sparen en beleggen. Er wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 4% waar 30% belasting over wordt geheven. Feitelijk wordt een belasting van 1,2% geheven over het netto vermogen van een persoon, voor zover het heffingsvrije vermogen van €21.330 wordt overschreden. Bij de invoering van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 is voor dit systeem gekozen, omdat het een eenvoudig systeem is om te hanteren. De voormalige Wet op de Vermogensbelasting 1964 was namelijk een complex stelsel waar consensus over bestond dat het moest worden vereenvoudigd. Het doel van het nieuwe belastingstelsel was een meer rechtvaardige en evenwichtigere belastingdruk (Van der Geld, 2006, p.303). Echter, door de groeiende inkomensongelijkheid is er kritiek gekomen op deze manier van belastingheffing. Door de lage rentestand van dit moment is een rendement op spaartegoeden en beleggingen van 4% niet meer reëel. Het forfaitaire rendement wijkt af van de economische realiteit, waardoor het huidige stelsel niet als rechtvaardig wordt beschouwd (Boer & Vording, 2015, p.616).

Bovendien wordt het draagkrachtbeginsel niet gehanteerd bij de

vermogensrendementsheffing in box 3. Aan de ene kant hoeven personen die relatief veel vermogen opbouwen door gunstige beleggingen met een rendement hoger dan 4% geen belasting te betalen over het rendement dat zij boven deze 4% behalen. Aan de andere kant moeten personen uit de lagere inkomensgroepen die veelal alleen een spaarrekening hebben waarop momenteel minder dan 4% rendement wordt behaald toch belasting betalen over een rendement van 4% ondanks dat zij dit rendement niet behalen. Deze heffing wordt daarom gezien als degressief en voldoet niet aan het draagkrachtbeginsel (Van der Geld, 2006, p.307).

Tot slot heeft de erfbelasting invloed op de verdeling van inkomens en vermogen in

Nederland. Particulier vermogen dat overgaat krachtens erfrecht wordt belast volgens twee schijven. Als de verkrijger een partner of afstammeling in de rechte lijn is wordt tot €121.296 10% belasting geheven en daarboven geldt een tarief van 20%. In de overige gevallen is het eerste tarief 30% en het tweede tarief 40%. Echter, als ondernemingsvermogen overgaat krachtens erfrecht en deze

onderneming wordt voortgezet gelden er andere tarieven. In dit geval wordt een vrijstelling van 100% gegeven tot 1 miljoen en het meerdere is vrijgesteld voor 83%. Over het algemeen wordt in de lagere inkomensgroepen vaker particulier vermogen geërfd, terwijl de hogere inkomensgroepen vaker ondernemingsvermogen hebben dat minder belast wordt bij overlijden van de erflater dan particulier vermogen. Hierdoor ontstaat er ongelijkheid in de vermogensverdeling (Jacobs, 2015, p.32).

(17)

17

2.6 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn verschillende aspecten van de inkomensongelijkheid onderzocht om een

antwoord te formuleren op de vraag: welke problemen veroorzaakt de huidige inkomensongelijkheid en hoe wordt deze beïnvloed door de huidige manier van belastingheffing? Allereerst is bekeken hoe de inkomens en vermogens momenteel verdeeld zijn in Nederland. Hieruit blijkt dat op basis van de Gini-coëfficiënt de inkomens in Nederland relatief gelijk verdeeld zijn, maar de vermogens meer ongelijker zijn verdeeld. Echter, op grond van de parade van Pen en de ratio tussen de laagste en hoogste 10 procent van de inkomensgroepen blijkt dat de inkomens en vermogens in Nederland beide ongelijk zijn verdeeld.

Vervolgens zijn de oorzaken van de inkomensongelijkheid onderzocht. Inkomensongelijkheid is ten eerste veroorzaakt door de uitbreiding van de verzorgingsstaat en aanpassingen van instituties zoals het minimum loon, de hoogte van uitkeringen en het aantal soorten uitkeringen. Ten tweede zijn verschillende economen het eens over dat een andere oorzaak ligt in de beloningsverschillen. Deze beloningsverschillen zijn veroorzaakt door technologische ontwikkelingen en globalisering. Ten derde heeft het verschil in kansen met betrekking tot educatie geleid tot een toename van de inkomensverschillen. Tot slot is er nog een aantal factoren met beperkte invloed op de toenemende ongelijkheid zoals de stijging van het aantal deeltijdwerkers en vrouwen op de arbeidsmarkt en de stijging van de beloningen in de financiële sector.

De toenemende ongelijkheid in Nederland heeft een aantal nadelen. Aan de ene kant zijn er economische nadelen zoals een daling van de arbeidsparticipatie en de bestedingen. Ook laten internationale vergelijkingen geen positief verband zien tussen economische groei en

werkgelegenheid enerzijds en inkomensongelijkheid anderzijds. Aan de andere kant zijn ook sociale nadelen verbonden aan de toename van de inkomensongelijkheid. Door inkomensongelijkheid kunnen de lagere inkomensgroepen zich ondergewaardeerd voelen en minder kansen hebben op bijvoorbeeld educatie dan de hogere inkomensgroepen, waardoor de criminaliteit toeneemt. Ook blijkt uit onderzoek dat de levensverwachting en het welzijn in een land nadelig worden beïnvloed door een ongelijke inkomensverdeling.

Belastingheffing oefent invloed uit op de inkomensverdeling in een land. Terwijl de belasting heffing in box 1 over werk en woning een nivellerend effect heeft op de inkomensverschillen, heeft de belastingheffing in box 3 juist het tegenovergestelde effect door gebruik te maken van een forfaitair rendement in plaats van het daadwerkelijk genoten rendement te belasten. Deze belastingheffing op vermogen wordt gezien als onrechtvaardig en voldoet niet aan het

draagkrachtbeginsel. Tot slot zorgt de erfbelasting dat hogere inkomensgroepen hun vermogen minder belast kunnen overdragen aan hun nabestaanden in het geval van ondernemingsvermogen,

(18)

18 terwijl de lagere inkomensgroepen vaak alleen particulier vermogen hebben dat hoger wordt belast als het overgaat krachtens erfrecht.

(19)

19

3. De effecten van een verhoging van de belasting op vermogen

3.1 Inleiding

Meerdere economen zijn het eens over dat meer belasting moet worden geheven op vermogen. Dit kan op verschillende manieren gebeuren, bijvoorbeeld door een progressieve belasting op vermogen of een verhoging van de belasting op geërfd vermogen. In dit hoofdstuk wordt onderzoek gedaan naar de voordelen en nadelen die kleven aan verschillende maatregelen om de belasting op vermogen te verhogen. Eerst zal een progressieve belasting op vermogen aan bod komen. Vervolgens wordt een duale inkomstenbelasting die Jacobs voorstelt besproken. Daarna wordt onderzoek gedaan naar de voordelen en nadelen die kleven aan het voorstel van de commissie Dijkhuizen om het forfaitaire rendement aan te passen gevolgd door de effecten van een verhoging van de erfbelasting. Tot slot wordt de kritiek van economen op de hogere belasting op vermogen besproken. Door middel van dit onderzoek wordt een antwoord geformuleerd op de subvraag: Op welke wijze kan de belasting op vermogen worden verhoogd en wat zijn de effecten van deze maatregelen?

3.2 Een progressieve belasting op vermogen

De discussie over de groeiende inkomensongelijkheid is ontstaan naar aanleiding van het boek van Piketty: Le Capital au XXIe siècle. Hij pleit voor een wereldwijde progressieve belasting op vermogen. Als niets wordt ondernomen stijgt zowel de inkomensongelijkheid als de vermogensongelijkheid, doordat het reële rendement op vermogen hoger zal zijn dan de verwachte economische groei. Hij stelt dat progressieve tarieven op vermogen zorgen dat mensen uit de lagere inkomensgroepen met weinig vermogen relatief weinig belasting betalen ten opzichte van de mensen uit de hogere

inkomensgroepen met veel vermogen die zwaarder belast worden. Het voordeel hiervan is dat de sociale mobiliteit bevordert en het de groei van de inkomensongelijkheid remt. Bovendien is een progressieve belasting op vermogen een goede manier om de inkomens te herverdelen (2014a, p.330). Verder stelt Piketty voor om een toptarief in te stellen van 80% in de inkomstenbelasting. Dit leidt tot minder prikkels bij bedrijven om zeer hoge beloningen uit te keren wat volgens hem geen negatief effect heeft op de economische groei en de vruchten van de economische groei eerlijk verdeelt (Gribnau, 2015, p.11).

Daarentegen is Bavel van mening dat de progressieve belasting op vermogen die Piketty voorstelt leidt tot een kapitaalvlucht naar het buitenland als de maatregel alleen in Nederland wordt ingevoerd. Mensen met veel vermogen verplaatsen hun vermogen naar landen waar het

belastingstelsel gunstiger is voor hen. Om dit te voorkomen moet de maatregel daarom in heel Europa of wereldwijd worden ingevoerd (2014, p.94). Uit onderzoek van de OESO is echter gebleken

(20)

20 dat vermogen relatief ontzien wordt in Nederland (2014, p.10). Hierdoor is de kans op een

kapitaalvlucht uit Nederland relatief klein, omdat in Nederland de feitelijke belastingheffing op vermogen minder is dan in de omliggende landen, waardoor het niet aantrekkelijk is om kapitaal uit Nederland te verplaatsen (Bavel, 2014, p.95).

Bavel noemt als maatregel het verhogen van het tarief op inkomen uit vermogen. Hierdoor kan de belastingheffing op arbeid of consumptie omlaag kan zonder dat dit grote negatieve effecten heeft voor de bevolking, doordat de huidige vermogensverdeling ongelijk verdeeld is. Een ander bijkomend voordeel is dat het belastingopbrengsten oplevert voor de overheid. Een

vermogensbelasting van 1% op het vermogen van de 10% huishoudens uit de hogere inkomensgroepen levert een potentiële belastingopbrengst van €7 miljard op (2014, p.94).

Tot slot stelt hij dat het verhogen van de grondslag waarover geheven wordt ook een mogelijkheid is om de belasting op vermogen te verhogen. Dit kan door vermogensbestanddelen en transacties die momenteel buiten beschouwen blijven toe te voegen aan de rendementsgrondslag. Dit levert net als het verhogen van het tarief een belastingopbrengst op voor de overheid. Het afschaffen van het bankgeheim in de Europese Unie en de inkeerregeling hebben ertoe geleid dat vermogen is ontdekt dat eerder verborgen was voor de Nederlandse overheid. Bavel is van mening dat deze regelingen minder effectief zijn dan gedacht, doordat nog maar een klein deel van de verborgen vermogens in beeld is gekomen. Door samenwerking met internationale partners en alternatieve manieren om informatie te verkrijgen over de verborgen vermogens kan de belastingdienst doelmatiger op zoek naar deze verborgen vermogens (2014, p.95).

Ook Jacobs stelt dat een progressieve belasting invloed heeft op de Nederlandse economie. Een hogere belasting op vermogen is minder verstorend voor de economie dan de belasting op arbeid. Aan de ene kant blijkt uit empirisch onderzoek dat individuen uit de lagere inkomensgroepen met minder kapitaalinkomen en vermogen meer arbeid aanbieden en later met pensioen gaan. Aan de andere kant blijkt uit dit onderzoek dat mensen uit de hogere inkomensgroepen met relatief veel kapitaalinkomen en vermogen minder arbeid aanbieden. Meer belastingheffing op vermogen zorgt dus dat het arbeidsaanbod wordt gestimuleerd en daarnaast ontstaat een aanmoedigingseffect om later met pensioen te gaan (2015, p.37).

Volgens De Beer zal het zwaarder belasten van vermogen zoals Piketty voorstelt niets veranderen aan de economische ontwikkeling in de richting van sociaal en ecologisch perspectief. Hij is van mening dat als een groter deel van de hogere vermogens wordt belast, dit leidt tot een prikkel om een nog groter rendement te realiseren (2014b, p.35).

(21)

21

3.3 Een duale inkomstenbelasting

3.3.1 Doelmatigheidsredenen

Uit onderzoek van Jacobs blijkt dat in Nederland kapitaalinkomen uit rente, dividend en vermogenswinst niet belast wordt bij de huishoudens. Wel worden de werkelijk genoten

vermogensinkomsten van directeur grootaandeelhouders belast in box 2 tegen een tarief van 25%. Daarnaast worden de pensioenopbouw en de eigen woning sterk gesubsidieerd. Kapitaalinkomens van aandeelhouders worden bij bedrijven belast via de dividendbelasting en de

vennootschapsbelasting. Deze wordt echter in een kleine open economie zoals die van Nederland vrijwel volledig afgewenteld op de werknemers. Hierdoor heft de Belastingdienst netto nihil op kapitaalinkomen en zijn de totale belastingopbrengsten op vermogen, kapitaalinkomen en erfenissen gelijk aan de totale kosten van subsidies op de eigen woning en pensioen (2014, p.49).

Daarom is Jacobs van mening dat alle vermogensinkomsten in één box moeten worden belast tegen een vast tarief, waardoor een duale inkomstenbelasting ontstaat waarbij arbeid en kapitaal apart worden belast. De tarieven op kapitaal inkomen moeten in dit geval lager zijn dan de tarieven op arbeidsinkomen. Ten eerste omdat kapitaal een grotere elasticiteit heeft dan inkomen uit arbeid. Ten tweede kunnen de herverdelingswinsten van belastingheffing op kapitaal lager zijn dan de herverdelingswinsten van belastingheffing op arbeid, doordat arbeid momenteel al progressief belast wordt. Jacobs pleit voor heffen over het daadwerkelijk behaalde rendement in plaats van over het forfaitaire rendement (2015, p.41).

Dit systeem heeft volgens Jacobs het nadeel dat de besparingen worden verstoord. Daarentegen kent het systeem ook een aantal voordelen. Net als een progressieve belasting op vermogen heeft dit systeem een positief effect op het arbeidsaanbod en het stimuleert om later met pensioen te gaan. Daarnaast draagt een hogere belasting op vermogen bij aan het doelmatig

belasten van overwinsten. De Belastingdienst kan geen verschil zien tussen normale winsten en overwinsten waardoor het loont om al het kapitaalinkomen te belasten. Overwinsten ontstaan door bijvoorbeeld monopolieposities of locatievoorzieningen. Doordat geen inspanning wordt geleverd voor deze overwinsten in de zin van economisch risico lopen of het uitstellen van consumptie heeft het geen verstorende werking op de economie om deze winsten te belasten (Jacobs, 2015, p.38).

Verder is Jacobs van mening dat een hogere belasting op vermogen de gevolgen van de progressieve belastingen op arbeidsinkomen met betrekking tot investeringen in educatie, trainingen en het maken van carrière vermindert. Doordat deze investeringen niet waarneembaar zijn kan de overheid geen invloed uitoefenen door middel van subsidies of fiscale faciliteiten. Belastingheffing op deze investeringen leidt tot het ongewenste effect dat mensen om fiscale redenen te veel sparen en te weinig investeren. Uit zijn onderzoek blijkt dat een aanzienlijke belastingheffing op kapitaal een

(22)

22 gunstig effect heeft, doordat een belastingheffing op kapitaal kan worden gezien als een impliciete subsidie op investeringen in educatie wat de verstorende effecten van de belasting op arbeid vermindert (2015, p.38).

Daarnaast zijn belastingen op kapitaal ook essentieel om arbitrage tussen de verschillende belastingen te voorkomen. Als er geen belastingheffing op kapitaal is dan zullen mensen een BV opzetten en dividend uitkeren aan zichzelf in de hoedanigheid van aandeelhouder om de

progressieve belastingtarieven op arbeidsinkomen te vermijden. Deze arbitrage wordt voorkomen door vermogen meer te belasten dan nu het geval is, omdat het minder loont om BV constructies op te zetten (Jacobs, 2015, p.38).

Tot slot stelt Jacobs dat een hogere belasting op vermogen de verstoringen op de

kapitaalmarkt vermindert. Huishoudens uit de lagere inkomensgroepen met liquiditeitsproblemen of leenbeperkingen zullen maatschappelijk gezien veel sparen en weinig consumeren. Een hogere belastingheffing op vermogen zorgt dat de inkomens herverdeelt wordt over de levensloop (2015, p.39).

3.3.2 Rechtvaardigheidredenen

Jacobs noemt niet alleen doelmatigheidsredenen voor zijn duale inkomstenbelasting, maar ook rechtvaardigheidsredenen. Uit zijn onderzoek blijkt dat mensen uit de hogere inkomensgroepen meer verdientalent hebben en daardoor meer bereid zijn om te sparen dan de mensen uit de lagere inkomensgroepen die minder verdientalent hebben. De besparingen hangen dus samen met het verdientalent van individuen. Ook worden personen met een groter verdientalent en een hoog vermogen gestimuleerd om grotere risico's te nemen in hun beleggingen. Hierdoor krijgen zij de kans om een hoger rendement te behalen en kunnen zij ook profiteren van schaalvoordelen in

beleggingsportfolio's. Tot slot hebben personen met veel vermogen meer geluk gehad op de arbeidsmarkt en kapitaalmarkt. Het verzekeren van verdientalenten is optimaal, terwijl

inkomensrisico niet verzekerd kan worden. Een hogere belasting op vermogen is dus optimaal, omdat de overheid niet direct de verdientalenten kan waarnemen en het vermogen wordt herverdeelt van mensen met veel economisch geluk naar mensen met weinig economisch geluk. Bovendien geeft het de overheid de kans om haar doelen te realiseren tegen de laagste

maatschappelijke kosten (2015, p.36).

3.4 Vervanging van het forfaitaire rendementspercentage

De commissie Dijkhuizen stelt voor om het forfaitaire rendement in box 3 van 4% te vervangen voor een percentage dat jaarlijks voor aanvang van het jaar automatisch wordt vastgesteld op het vijfjaargemiddelde van de gemiddelde rentevergoeding op spaarrekeningen, terwijl het tarief oploopt naarmate het netto vermogen hoger is. Hier kan gedacht worden aan een progressief tarief

(23)

23 van maximaal 50% vanaf €500.000. Deze vijfjaarstermijn is lang genoeg om schommelingen in het te ontvangen en te betalen belasting te voorkomen en kort genoeg om aan te sluiten bij de rente die belastingplichtigen ervaren. Het voordeel van deze maatregel is dat de werking van box 3

ongewijzigd blijft, waardoor de maatregel spoedig en zonder obstakels kan worden ingevoerd (2013, p.70). Met deze maatregel blijft ook het heffingsvrije vermogen van toepassing. Het doel van het heffingsvrije vermogen is rekening houden met het feit dat er lagere rendementen worden behaald met kleine vermogens en hoge rendementen met grotere vermogens. Het heffingsvrije vermogen zorgt ook dat mensen met kleine vermogens geen aangifte hoeven te doen in box 3, waardoor het eenvoudig is om het systeem te hanteren (2013, p.74).

Boer en Vording stellen dat een aantal effecten is verbonden aan deze maatregel als deze wordt geïncorporeerd in box 1. Ten eerste moeten belastingplichtigen die uitsluitend

beleggingsinkomsten genieten ook bijdragen aan de premie volksverzekeringen. Ten tweede kan verliesverrekening plaatsvinden met positieve opbrengsten uit sparen en beleggen en tot slot valt een aanzienlijke groep beleggers in het hoogste marginale tarief. Daarentegen werkt de maatregel doelmatig, omdat belastingheffing plaats vindt bij de kleine beleggers over een realistisch

rendement, terwijl rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van mensen met veel vermogen om een hoog rendement te behalen. Doordat wordt uitgegaan van een meerjarig gemiddeld risicovrij rendement wordt tegemoet gekomen aan het feit dat kleine beleggers niet de inkomsten behalen die momenteel worden belast door het percentage van 4% in box 3 (2015, p.620).

Ook de commissie Dijkhuizen realiseert zich dat budgettaire consequenties aan de aanpassing van box 3 zijn verbonden. De opbrengsten uit box 3 blijven relatief voorspelbaar door handhaving van een forfaitair karakter door de koppeling aan het vijfjaargemiddelde van de rente op spaarrekeningen, maar in dit stelsel worden deze opbrengsten gebaseerd op de werkelijke

inkomsten uit sparen en beleggen. De belastingopbrengsten uit box 3 dalen op korte termijn door de lage rentestanden van de afgelopen jaren. Een procentpunt minder forfaitair rendement staat gelijk aan €0,9 miljard aan minder belastingopbrengsten. Uit onderzoek van de commissie blijkt dat de koppeling aan het vijfjaargemiddelde in 2014 een forfaitair rendement van 2,4% oplevert. Dit resulteert in een verlies aan belastingopbrengsten van €1,5 miljard. Daar staat tegenover dat wanneer de rentestanden weer stijgen de belastingopbrengsten ook meestijgen (2013, p.71).

3.5 Een hogere erfbelasting

Een andere manier om de ongelijkheid tegen te gaan is de belasting op geërfd vermogen te verhogen. De erfbelasting werkt doelmatig en heeft geen verstorende werking op de Nederlandse economie. Deze maatregel vormt een mogelijkheid om de overheidsfinanciën te versterken, terwijl de belastingen die wel een verstorend effect hebben op de economie worden verlaagd. Erfenissen

(24)

24 dragen momenteel bij aan de overdracht van ongelijkheid tussen generaties. De erfgenamen van mensen met veel vermogen dat veelal voortvloeit uit een onderneming krijgen een hoge vrijstelling op deze nalatenschap als de onderneming wordt voortgezet, terwijl de erfgenamen van mensen met weinig vermogen dat veelal geld of een pand bevat relatief meer belasting moeten betalen over dit vermogen. Doordat huishoudens met veel vermogen dit vermogen nalaten aan hun erfgenamen worden de erfgenamen daardoor ook vermogend. Als de vrijstelling voor spaargelden tot een

bepaald bedrag om de lage inkomens te ontzien in stand blijft, kan een verhoging van de erfbelasting bijdragen aan het tegengaan van de ongelijkheid in Nederland (Bavel, 2014, p.96).

De Beer is van mening dat één successiebelasting moet worden ingevoerd, omdat het successierecht een nivellerende werking heeft. Doordat de vermogensverdeling schever is dan de inkomensverdeling zal elke belasting op geërfd vermogen meer effect hebben op het vermogen van de huishoudens uit de hogere inkomensgroepen. Een hoge erfbelasting heeft volgens hem voordelen voor de welvaart in Nederland. Het wordt hierdoor minder aantrekkelijk om vermogen na te laten aan erfgenamen, waardoor een prikkel ontstaat om meer te consumeren dan te sparen tijdens de levensduur van een persoon (2007, p.294).

Een hogere belasting op geërfd vermogen kan op politiek gebied veel kritiek krijgen. Tegenstanders van deze belasting zien de erfbelasting als een dubbele belastingheffing, omdat het vermogen bij de erflater al in de inkomstenbelasting en in de vermogensrendementsheffing is betrokken (Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p.1431). Daarentegen stelt Jacobs dat ongeveer 43% van het geërfd vermogen bestaat uit huizen die eerder door de fiscus zijn gesubsidieerd en gesubsidieerde bedrijfsopvolgingen die 9% van het totale geërfde vermogen bevatten. Echter, een groot deel van de erfenissen in Nederland zijn onbedoeld. Dit houdt in dat de erfgenaam geen inspanning heeft gedaan in de zin van het uitstellen van consumptie of het dragen van economisch risico. Daarom is hij van mening dat een hogere erfbelasting opbrengsten oplevert voor de overheid zonder dat het de economie verstoort. Bovendien zijn de erfenissen scheef verdeeld, waardoor de overheid geërfd vermogen zelfs zwaarder moet belasten als kapitaalinkomen om de economische schade van de herverdelende belastingen te beperken (2014, p.53).

Nog een reden voor een hogere erfbelasting is dat deze manier van belastingheffing een goed middel is om de vergrijzing in Nederland te financieren. Ten eerste zijn door de vergrijzing veel ouderen in Nederland wat leidt tot meer nalatenschappen in de komende periode. Ten tweede blijkt uit onderzoek dat er steeds meer echtparen zonder kinderen zijn die zwaarder belast worden bij het nalaten van vermogen. Tot slot groeit de vermogensopbouw, waardoor erfenissen groter zijn. Dit levert belastingopbrengsten op voor de overheid (Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p.1432).

Het CBS stelt daarentegen dat deze belastingopbrengsten niet stijgen, maar gelijk blijven. Dit komt omdat een groter deel van het vermogen van ouderen ondergebracht is bij pensioenfondsen

(25)

25 wat leidt tot lagere erfenissen. Bovendien stijgt de levensverwachting in Nederland wat betekent dat ouderen meer vermogen spenderen aan zorg. Ook is het CPB van mening dat kinderloze echtparen minder prikkels hebben om vermogen na te laten, waardoor zij meer consumeren. Een hoger tarief leidt dan niet tot een hogere belastingopbrengst. Tot slot zorgt de stijging van de hoogte van de nalatenschappen ook niet voor een hogere belastingopbrengst, omdat dit vermogen niet geconsumeerd wordt waardoor het bijvoorbeeld niet belast wordt in de BTW sfeer (2006, p.5).

3.6 Kritiek op een verhoging van de belasting op vermogen

Er zijn ook economen die van mening zijn dat er geen belasting op kapitaal moet worden geheven. Door het tegengaan van de inkomensongelijkheid en het verkleinen van de inkomensverschillen worden mensen niet gestimuleerd om een hoog inkomen te verwerven. Hierdoor gaan mensen minder uren werken, minder moeite doen om hogerop te komen en minder investeren in hun opleiding en vaardigheden. Ook leidt het tot minder aanbod van arbeid. Door vermogen hoger te belasten in een kleine economie zoals Nederland, leidt herverdeling tot minder belastingopbrengsten en een lagere materiële welvaart (Caminada, 2015, p.5). Wilterdink is net als Caminada van mening dat ongelijkheid tussen de hoge inkomensgroepen en lage inkomensgroepen zorgt dat mensen gemotiveerd worden om hun economische positie te verbeteren, maar daarentegen stelt hij dat een te grote ongelijkheid leidt tot demotivatie, omdat de hogere inkomensgroepen relatief weinig hoeven te doen om hun economische positie te behouden ten opzichte van de lagere

inkomensgroepen (2014, p.24).

Jacobs maakt in zijn onderzoek naar het heffen van belasting over vermogen gebruik van twee theorema's. Een theorema is een stelling gebaseerd op eerder geaccepteerde stellingen. Het theorema van Atikinson en Stiglitz stelt dat als de overheid een progressieve belasting op arbeid heft er nul belasting over kapitaal moet worden geheven wanneer de overheid de inkomens wil

herverdelen om de ongelijkheid tegen te gaan. Als belastingen op kapitaal het arbeidsaanbod aanmoedigen kunnen zij wenselijk zijn, maar als de bereidheid bij huishoudens om te sparen niet meebeweegt met het aanbod van arbeid heeft het geen zin om sparen te ontmoedigen door belasting te heffen over kapitaal. Het tweede theorema is van Chamley en Judd. Zij stellen dat een belasting op kapitaal leidt tot een verstoring van de consumptie in de toekomst. Deze verstoring moet vermeden worden door geen belasting te heffen op vermogen. Kapitaal is bovendien ook oneindig elastisch, waardoor belastingheffing op vermogen wordt afgewenteld op de factor arbeid. Een belasting op vermogen is volgens Jacobs dus niet optimaal om de verstoringen van de belasting op arbeid te verminderen. (2015, p.34-35).

Wijtvliet is ook van mening dat een verhoging van de belasting op vermogen niet de oplossing is voor het tegengaan van de groeiende inkomensongelijkheid. Hij stelt dat er inbreuken

(26)

26 zijn op het draagkrachtbeginsel in het fiscale systeem die ervoor zorgen dat een belasting op

vermogen niet effectief kan werken. Zolang deze inbreuken zoals vrijstellingen en aftrekposten in de inkomstenbelasting blijven bestaan zal de ongelijkheid blijven toenemen ondanks de hogere

belasting op vermogen (2014, p.37).

3.7 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn verschillende maatregelen om de belasting op vermogen te verhogen

onderzocht om daarmee een antwoord te formuleren op de subvraag die in dit hoofdstuk centraal staat: Op welke wijze kan de belasting op vermogen worden verhoogd en wat zijn de effecten van deze maatregelen?

Als eerst is onderzoek gedaan naar een progressieve belasting op vermogen. Een progressieve belasting bevordert de sociale mobiliteit en remt de groei van de ongelijkheid. Daarentegen leidt dit tot een kapitaalvlucht, maar door de relatief lage belastingtarieven in Nederland zal dit effect klein zijn. Ook is het verhogen van het belastingtarief of het verbreden van de grondslag een mogelijkheid. Hierdoor kunnen andere belastingen met een verstorende werking op de economie omlaag en het levert belastingopbrengsten op voor de overheid.

Vervolgens is het stelsel van de duale inkomstenbelasting aan bod gekomen. Het nadeel van dit stelsel is dat de besparingen worden verstoord. Daartegenover staat dat het arbeidsaanbod wordt gestimuleerd, een prikkel ontstaat om later met pensioen te gaan, overwinsten worden doelmatig belast en verstoringen van de progressie op arbeid en op de kapitaalmarkt worden beperkt. Bijkomend voordeel is dat het een goed systeem is voor herverdeling van de inkomens en arbitrage wordt voorkomen. Ook is een aantal rechtvaardigheidsargumenten voor dit stelsel, waardoor de overheid haar politieke doelen kan realiseren tegen de laagste maatschappelijke kosten.

Daarna is het voorstel van de Commissie Dijkhuizen besproken om het forfaitaire rendement te vervangen. Nadelig van dit stelstel is dat belastingplichtigen die uitsluitend beleggingsinkomsten genieten ook bijdragen aan de premie volksverzekeringen, verliesverrekening kan plaatsvinden met positieve opbrengsten uit sparen en beleggen en een aanzienlijke groep beleggers valt in het hoogste marginale tarief. Ook zit er een budgettair nadeel aan verbonden: de belastingopbrengsten dalen door de lage rentestand van dit moment, maar daar staat tegenover dat de belastingopbrengsten stijgen als de rentestand stijgt. Desondanks werkt het systeem doelmatig, omdat belastingheffing plaats vindt bij de kleine beleggers over een realistisch rendement, terwijl rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van mensen met veel vermogen om een hoog rendement te behalen.

Verder is onderzoek gedaan naar een verhoging van de erfbelasting. De successiebelasting heeft geen verstorende werking op de economie en werkt nivellerend. Als deze wordt verhoogd

(27)

27 zorgt dit voor een prikkel bij de Nederlandse huishoudens om meer te consumeren, omdat het minder aantrekkelijk wordt om vermogen na te laten. Dit heeft een positief effect op de welvaart. Een verhoging van de erfbelasting zorgt dat de vergrijzing daarmee gefinancierd kan worden al is het CPB het daar niet mee eens. Deze maatregel kan echter op veel kritiek stuiten vanuit de politiek, omdat de erfbelasting wordt gezien als onrechtvaardig.

Tot slot is de kritiek van economen op een eventuele verhoging van de belasting op vermogen besproken. Door het tegengaan van de inkomensongelijkheid worden mensen niet gestimuleerd om een hoog inkomen te verweven. Dit leidt tot minder investeringen en minder aanbod van arbeid. Door vermogen hoger te belasten in een kleine open economie zoals Nederland leidt herverdeling van de inkomens tot minder belastingopbrengsten en minder materiële welvaart. Een hogere belasting op vermogen is volgens Jacobs niet optimaal om de verstorende werking van de belasting op arbeid tegen te gaan en op de lange termijn heeft het zelfs een verstorende werking op de consumptie. Zolang er fiscale faciliteiten zijn die ongelijkheid veroorzaken kan een hogere belasting op vermogen niet bijdragen aan het tegengaan van de groeiende inkomensongelijkheid volgens Wijtvliet.

(28)

28

4. De alternatieven

4.1 Inleiding

Een aantal economen is het niet eens met het standpunt dat de belasting op vermogen moet worden verhoogd, waardoor het relevant is om te onderzoeken of er alternatieven zijn die meer wenselijk zijn voor de Nederlandse economie en samenleving om de groeiende inkomensongelijkheid tegen te gaan. Ten eerste wordt gekeken naar een verlaging van de belasting op arbeid. Daarna wordt onderzoek gedaan naar de effecten van een verschuiving van de directe belastingen naar de indirecte belastingen. Vervolgens wordt gekeken naar een verhoging van het toptarief in de inkomstenbelasting en naar een vereenvoudiging van het fiscale stelsel. Tot slot wordt onderzoek gedaan naar de vlaktaks. Door middel van dit onderzoek wordt een antwoord geformuleerd op de subvraag die in dit hoofdstuk centraal staat: Wat zijn de alternatieven voor een verhoging van de belasting op vermogen?

4.2 Een verlaging van de belasting op arbeid

De belasting op arbeid heeft een verstorende werking op de arbeidsmarkt, doordat deze belasting een wig drijft tussen de totale arbeidskosten voor de werkgever en de opbrengst die deze arbeid oplevert. De OESO heeft onderzoek gedaan naar de marginale belastingdruk van verschillende soorten huishoudens in meerdere landen waarvan de resultaten in onderstaande tabel zijn weergegeven:

Average and marginal tax wedges for eight family types: OECD averages, 2010

Family type Marital status

Number of children

Income1 Average tax wedge

Marginal tax wedge

Primary earner Second earner 1 Single 0 67 31 41 ─ 2 Single 0 100 35 44 ─ 3 Single 0 167 39 47 ─ 4 Single 2 67 16 44 ─ 5 Married 2 100-0 25 44 32 6 Married 2 100-33 27 43 36 7 Married 2 100-67 30 44 42 8 Married 0 100-33 32 43 35

1. As a percentage of the average wage. For a two-earner family, the figures refer to primary and second earner income, respectively

Bron: OECD

Uit deze tabel blijkt dat een daling van de gemiddelde belasting wig plaatsvindt bij de huishoudens met kinderen. Hieruit blijkt dat overheden een minimaal inkomen willen bewerkstelligen voor deze

(29)

29 huishoudens. Dit zorgt voor een stimulans bij deze huishoudens om te participeren op de

arbeidsmarkt wat leidt tot stijging van het arbeidsaanbod. Ook blijkt dat de kosten van arbeid voor het grootste gedeelte uit belasting bestaat. Dit leidt tot een daling van de vraag naar arbeid en heeft nadelige invloed op de productiebeslissingen en de werkgelegenheid. Bovendien werkt de belasting op arbeid demotiverend voor werklozen om te participeren op de arbeidsmarkt en voor arbeiders om later met pensioen te gaan. Ook leidt een hoge marginale belasting op arbeid tot een daling van het aantal mensen dat zelf een onderneming start en worden minder vaak risico's genomen. Op de lange termijn heeft dit een negatieve invloed op de economische groei en daardoor ook op de vraag naar arbeid (2011, p.119).

De belasting op arbeid heeft niet alleen een verstorende werking op de economie, maar deze is ook relatief hoog ten opzichte van andere landen in de Europese Unie. De belasting op arbeid is de afgelopen jaren gestegen met 7,1% ten opzichte van 2001 en het marginale belastingtarief ligt in Nederland op 38,5%. Vergeleken met bijvoorbeeld Frankrijk, Duitsland en België met een gemiddelde wig van meer dan 49% ligt Nederland nog dicht bij het gemiddelde van de gehele Europese Unie van 36,1% (Europese commissie, 2014, p.123).

De komende periode zal Nederland meer problemen krijgen door de vergrijzing. De collectieve uitgaven stijgen, terwijl het aantal arbeiders dat deze collectieve uitgaven door middel van premies financiert juist daalt. Dit leidt tot een verslechtering van de concurrentiepositie, de welvaart en de collectieve voorzieningen. De oorzaak van de huidige werkloosheid wordt deels veroorzaakt door de heffing op arbeid die deze productiefactor duur maakt vergeleken met kapitaal en de marktwerking verstoord (De Kam, 2014, p.151). Officieel bestaan ongeveer 700.000 werklozen in Nederland, maar geschat wordt dat 500.000 niet actief op zoek zijn naar een baan, waardoor zij niet onder het begrip werklozen vallen maar dat in feite wel zijn. Vooral onder ouderen, vrouwen en mensen met weinig verdiencapaciteiten is de werkloosheid groot. Een verlaging van de belasting op arbeid kan daarom de problemen omtrent de vergrijzing voor een deel voorkomen en de

werkgelegenheid stimuleren. Deze verlaging van de belasting op arbeid kan worden gerealiseerd door bijvoorbeeld de tarieven in box 1 te verlagen. Hierdoor wordt de wig tussen de loonkosten die de werkgever draagt en het nettoloon van de werknemer kleiner, waardoor werken meer loont en het arbeidsaanbod stijgt. Bovendien worden arbeiders goedkoper voor bedrijven wat leidt tot een stijging van de werkgelegenheid. Doordat werknemers netto meer overhouden elke maand stijgt de consumptie wat een positief effect heeft op de productie en de welvaart in Nederland (Commissie Dijkhuizen, 2013, p.118).

De Commissie Dijkhuizen heeft in haar onderzoek een lagere belasting op arbeid

gecombineerd met het stimuleren van het aflossen van de hypotheek en minder faciliteiten in de inkomstenbelasting en voor de eigen woning. Hoewel het verlagen van de belasting op arbeid een

(30)

30 positief effect heeft op de werkgelegenheid en daarmee de economische groei, zorgt het

daarentegen voor lagere belastingopbrengsten die opgevangen moeten worden door andere belastingen te verhogen zoals de belasting op vermogen of de belasting op consumptie. Bovendien blijkt uit het onderzoek dat de Gini-coëfficiënt een lichte stijging laat zien wat betekent dat alleen het verlagen van de belastingtarieven op arbeid geen geschikte manier is om de groei van de

inkomensongelijkheid tegen te gaan (Commissie Dijkhuizen, 2013, p.124).

4.3 Verschuiving van directe belastingen naar indirecte belastingen

Een ander alternatief is een verschuiving van de directe belastingen naar de indirecte belastingen. Hier kan worden gedacht aan een verlaging van de belasting op arbeid in combinatie met een verhoging van de belasting op consumptie. Door de belasting op arbeid te verlagen wordt de werkgelegenheid gestimuleerd zoals hiervoor besproken, terwijl het verlies aan

belastingopbrengsten wordt gecompenseerd door de hogere belastingopbrengsten uit de btw. Door de stijging van de werkgelegenheid en de verkleining van de wig stijgt namelijk de consumptie, omdat mensen netto meer inkomen overhouden (Groot & Nijboer, 2014, p.16).

Bovendien heeft de belasting op consumptie een weinig verstorend effect op de economie in vergelijking met de belasting op arbeid. Caminada en De Kam stellen daarom dat een afschaffing van het verlaagde tarief op consumptie kan leiden tot een hogere welvaart en meer neutraliteit in de BTW. Door een verhoging van de belasting op consumptie dragen de ouderen ook automatisch bij aan het financieren van de collectieve voorzieningen die door de vergrijzing onder druk staan (2010, p.240).

Mensen uit de hogere inkomensgroepen hebben meer inkomen te besteden waardoor zij meer BTW betalen dan mensen uit de hogere inkomensgroepen. Echter, de mensen uit de hogere inkomensgroepen sparen veel en consumeren weinig ten opzichte van de mensen uit de lagere inkomensgroepen, waardoor zij voor een relatief kleiner deel van hun inkomen bijdragen aan de belasting op consumptie dan de mensen uit de lagere inkomensgroepen. De BTW kan daarom worden gezien als een degressief systeem. De Kam is van mening dat een verschuiving van de progressieve directe belastingen naar de degressieve BTW leidt tot een systeem dat in zijn geheel minder progressief is dan het huidige systeem. Een verschuiving is volgens hem daarom geen goede manier om de inkomensongelijkheid tegen te gaan, aangezien een verschuiving niet leidt tot een lagere belastingdruk voor de lagere inkomensgroepen (2015b, p.69).

Een voordeel van een verschuiving naar de belasting op consumptie is dat het een

belastingopbrengst oplevert voor de overheid. Uit onderzoek van de Europese Commissie blijkt dat de belastingopbrengst uit consumptie in Nederland relatief laag is, doordat veel producten en diensten uitgezonderd zijn van het algemene tarief van 21%. Deze producten en diensten vallen

(31)

31 onder het verlaagde tarief van 6% (2014, p.330). Echter, De Kam is van mening dat een verschuiving geen belastingopbrengst oplevert. Economisch gezien maakt het niet uit of de burger door middel van de belasting op arbeid of door middel van de belasting op consumptie bijdraagt aan de belastingopbrengsten (2015b, p.70).

Deze maatregel kan echter op veel kritiek stuiten vanuit de politiek en de bevolking, omdat het dagelijks leven van de burgers duurder wordt. Een nadeel van de verhoging van de BTW is

namelijk dat goederen en diensten duurder worden, waardoor mensen minder goederen en diensten kunnen consumeren met hun besteedbaar inkomen. Hierdoor zal de vraag naar goederen en

diensten dalen wat een nadelig effect heeft op de productie in Nederland. Door de gedaalde vraag naar goederen en diensten zal de productie afnemen wat een daling van de werkgelegenheid tot gevolg heeft. Daarentegen worden de nadelige effecten van de hogere BTW tegengegaan door de lagere tarieven in de inkomstenbelasting. Door lagere belastingtarieven op arbeid wordt de werkgelegenheid gestimuleerd en stijgt de koopkracht (De Kam, 2014, p.152).

Een andere mogelijkheid voor een verschuiving naar de indirecte belastingen is meer

milieubelastingen of accijnzen in te voeren. Een hogere milieubelastingen heeft een positief effect op het milieu en het klimaat, maar Nederland heeft in vergelijking met andere landen al een groot aantal milieuheffingen, waardoor deze mogelijkheid weinig politieke steun krijgt. Bovendien vereist een verhoging van de milieubelasting een internationale aanpak, omdat een eenzijdige verhoging van de belasting in Nederland leidt tot verplaatsing van vervuilende activiteiten naar andere landen waarmee het probleem omtrent de milieuvervuiling niet wordt opgelost. Ook een verhoging van de accijnzen op bijvoorbeeld alcohol en tabak kan een positief effect hebben op de volksgezondheid. Deze heffingen zijn echter niet gebaseerd op het draagkrachtbeginsel, waardoor deze maatregelen geen bijdrage kunnen leveren aan het tegengaan van de groeiende inkomensongelijkheid (Caminada & De Kam, 2010, p.243).

4.4 Een hoger toptarief

Groeiende ongelijkheid wordt mede veroorzaakt door de dalende uitkeringen aan de onderkant van de inkomensverdeling en de stijgende beloningen aan de bovenkant van de inkomensverdeling. Daarom is een verhoging van het maximale tarief in de inkomstenbelasting een andere mogelijkheid om de groeiende inkomensongelijkheid tegen te gaan. Uit onderzoek blijkt dat een hoger toptarief niet alleen de netto-inkomens van de topverdieners verlaagt, maar ook de bruto-inkomens. Doordat bij een hoog toptarief een groot deel moet worden afgedragen aan de Belastingdienst, wordt het minder aantrekkelijk om een hoge beloning te verkrijgen voor een werkzaamheid (De Beer, 2014a, p.73). Echter, door een hoger toptarief ondervindt Nederland meer concurrentie met het buitenland, waardoor mensen met veel verdiencapaciteiten emigreren naar een land met een lager

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu het huidige belastinggebouw vermogens onvoldoende zwaar belast, wordt introductie van een aanvullende vermogensbelasting voor ver- mogens boven 1 miljoen overwogen.. Beleidsoptie

De arbeid van de wrijvingskracht is gelijk aan de warmte die vrijkomt.. Op het einde van de remweg is er geen bewegingsenergie meer. Dit was de kinetische energie van de auto in

De Wet werken naar vermogen vraagt volgens staatssecretaris De Krom om een “fundamentele omslag” in het denken over en omgaan met mensen die een arbeidsbeperking hebben.. “Daar

De netto fiscale en parafiscale druk voor een gezin met twee kinderen waarvan de meest verdienen- de loontrekker anderhalf keer het loon van zijn partner geniet, is vanaf

Table 1.1: South African agricultural retail business and their registered status 15 Table 2.1: Main attributes with respective sub-attributes 23 Table 3.1:

De minister wijst er ook op dat de verantwoording van het doorlopen van het toetsingskader in zijn uitwerking asymmetrisch is, omdat geen verslag wordt gedaan van voorstellen

In het verlengde hiervan is het de vraag of de eis van Minister Wiebes dat een aanvraag voor SDE+-subsidie vergezeld moet gaan van een document van de netbeheerder dat

Van de reis is de gemeente bovendien niet de eindbestemming, want voor veel taken geldt dat de verantwoordelijkheid weliswaar overgaat naar gemeen- ten, maar dat van daaruit voor