Hoofdstuk 3:
Redeneren en bewijzen
1 a. A1 A2 180 (gestrekte hoek) b. A2 A3 180 c. A1 180 A2 A3 d. A2 180 A1 A4 2 a. C B2 (Z-hoeken) en A B3 (F-hoeken) b. B1 B2 B3 180 (gestrekte hoek) 1 180 B C A 3 B2,3 180 B1 A C (uit de vergelijkingen van opgave 2b)
4 a. A1,2 A3,4 180 3,4 180 1,2 136 A A en 1 1 2,3 2 44 2 136 90 A
b. De hoek tussen de deellijnen is 90°. c. Stel A1,2 2 , dan is A3,4 180 2 1 2,3 2 1234 90 A A
d. De deellijnen van de hoeken van twee snijdende lijnen staan loodrecht op elkaar. 5 a. A B 180 C 100 (hoekensom driehoek) 1 1 1 2 100 50 A B en dan is S1 180 50 130 (hoekensom driehoek) b. A B 180 C (hoekensom driehoek) 1 1 1 1 1 2 ( ) 2 (180 ) 90 2 A B A B C C 1 1 2 2 1 180 (90 ) 90 S C C 6 a.
b. je krijgt dan dezelfde driehoek c.
7
a. ZZZ: één driehoek d. HHH: meerdere driehoeken mogelijk b. ZHZ: één driehoek e. ZZR: één driehoek
c. ZHH: één driehoek
8 VABM VDCM (ZHZ) VEMGVFMG (ZZR) VPQT VSRT (HZH) 9 AM DM (gegeven) EG FG (gegeven)
AMB DMC
(overstaande hoeken) GM is gemeenschappelijk
BM CM (gegeven) M1 M2 90
P S (Z-hoeken) PQ SR (gegeven) Q R (Z-hoeken) 10 a. b. AC BC (gegeven) CM is gemeenschappelijk AM BM (gegeven) AMC BMC V V (ZZZ), dus A B
c. Teken de loodlijn uit F op DE (deze snijdt DE in G)
FG is gemeenschappelijk 90 FGD FGE (loodlijn) D E (gegeven) DGF EGF
V V (ZHH), dus DF EF (de driehoek is gelijkbenig)
11 12 AB CD (opdracht 11)
a. BAF ECD (Z-hoeken)
b. BAC ACD (Z-hoeken) AFB DEC 90 (gegeven)
AC is gemeenschappelijk VABF VCDE (ZHH)
BCA CAD (Z-hoeken) dus BF DE ABC CDA V V (HZH) dus AB CD en BC AD 13 BE AD (gegeven) 90 BEC ADC (loodlijnen) C is gemmenschappelijk BEC ADC
V V (ZHH), dus BC AC en dus is ABC een gelijkbenige driehoek 14 a. PM is gemeenschappelijk b. QA QB (gegeven) 90 PMA PMB (gegeven: mAB) AM BM (gegeven) MA MB (gegeven) QM is gemeenschappelijk PMA PMB V V (ZHZ), dus PA PB VQAM VQBM (ZZZ), AMQ BMQ en zijn samen 180°. Dus QM AB 15 a. b. SA SC c. SB SC d. SA SC SB
e. dus S ligt op de middelloodlijn van AB 16
a. De drie middelloodlijnen van een driehoek gaan door één punt M (zie opdracht 15). Dit punt ligt even ver van de drie hoekpunten van de driehoek. M is het middelpunt van de omgeschreven cirkel.
17
a. ABCD en ABEC zijn parallellogrammen. Ze hebben twee paar evenwijdige zijden
b. uit a volgt dat CD AB en AB CE . Dus C is het midden van ED. De hoogtelijn uit C is de middelloodlijn van DE in driehoek DEF.
c. Op dezelfde manier kun je bewijzen dat de hoogtelijn uit B de middelloodlijn is van
EF en de hoogtelijn uit A de middelloodlijn van DF.
De middelloodlijnen van een driehoek gaan door één punt, en dus gaan de hoogtelijnen van driehoek ABC ook door één punt.
18 a. AP is gemeenschappelijk b. AQ is gemeenschappelijk PAB PAC (gegeven) QD QE (gegeven) 90 ABP ACP
(gegeven) QDA QEA90 (gegeven)
ABP ACP
V V (ZHH), dus PB PC VAQDVAQE (ZZR), dus
QAD QAE
19 S ligt op de bissectrice van A: d S AB( , )d S AC( , ) S ligt op de bissectrice van B: d S AB( , )d S BC( , )
Hieruit volgt dat d S AC( , )d S BC( , ), dus S ligt op de bissectrice van C. 20
a./b./d.
c. Omdat S het snijpunt is van de drie bissectrices, geldt:
SP SQ SR . De cirkel met middelpunt S en straal SP raakt dus de drie zijden van driehoek ABC.
21 a. 1 2 SAB OppV AB r 1 2 SAC OppV AC r 1 2 SBC OppV BC r b. 1 2 24 ABC OppV AB AC 2 2 1 2 1 2 (6 8 6 8 ) 24 24 24 2 r r r 22
a. OppVPQR OppVPQM OppVQRM OppVPRM
1 1 1 1 2PQ r 2QR r 2PR r 2r omtrek PQR V 2 2 PQR PQR PQR PQR Opp r omtrek Opp r omtrek V V V V b. c. scherphoekige driehoek: 2 2 2 2 1 2 13 12 5 14 5 9 12 9 15 2 14 12 4 14 15 13 PH HQ QR r
stomphoekige driehoek: 2 2 2 2 1 2 13 12 5 12 19 505 2 14 12 3,40 14 13 505 HP RQ r 23 a./b. c. factor 9 1 6 12 of 69 23 24 14 7 2 AC
CT en BCCS 168 2 en hoek C is gelijk, dus VABC: VTSC (zhz) 17 1
2 82
TS
25 a.
b. ADC BEC 90 (hoogtelijnen)
C
is gemeenschappelijk
ADC BEC
V : V (hh)
c. De overeenkomstige zijden passen in een verhoudingstabel: AC CD
BC CE
d. C is gemeenschappelijk en de verhouding van de aanliggende zijden is gelijk (zie opgave c). Dus VCDE: VCAB
e. DEC ABC en CDE CAB
26
a. 1
2
CE CD
CA CB en C is gemeenschappelijk: VCED: VCAB (zhz)
b. 1 2 DE AB ofwel 1 2 DE AB CED CAB , dus ED // AB (F-hoeken)
c. De middenparallel van een driehoek is de helft van de overige zijde en is daaraan evenwijdig.
27
a. omdat ED // AB geldt: ABE BED (F-hoeken) en AZB DZE (overstaande hoeken). Dus VABZ: VDEZ (hh).
b. 1 2 DE AB, dus 2 1 AZ BZ AB DZ EZ DE c. AS SD: 2 : 1
d. omdat AZ ZD: 2 : 1 en zowel Z als S op de zwaartelijn ligt moeten ze wel samenvallen.
28
a. A is gemeenschappelijk en AB AP: AD AS: 2 : 1. Dus VAPS: VABD (zhz) b. PS is de middenparallel van VBDA, dus PS // BD en 1
2
PS BD.
c. Op dezelfde manier is te bewijzen dat VCRQ: VCDB en omdat RQ een
middenparallel is van VBDC is RQ // BD. Hieruit volgt, samen met antwoord b dat
Op analoge manier is te bewijzen dat PQ // SR.
PQRS heeft dus twee paar evenwijdige zijden; PQRS is een parallellogram.
d. Dan moeten PS PQ . Daarvoor moet AC BD . 29 a. CE 13252 12 b. DF 6 2 2 15 12 9 EB en 12 2 1 2 2 7 6 4 FB 1 1 2 2 5 (9 4 ) 9 AF en 12 2 1 2 4 9 6 126 AD 30 a. MQ MP2PQ2 en omdat PQ0 is MQ MP2 MP
b. Als Q op de cirkel ligt, dan zou MQ gelijk moeten zijn aan MP, maar dat kan niet. Dus er is geen ander punt dan P op l die op de cirkel ligt.
31
a. MA MB MC MD (straal)
AMB CMD
V V (ZHZ), dus AB CD
b. de bogen zijn even groot. 32 AM BM (straal) de loodlijn MS is gemeenschappelijk 90 MSA MSB (gegeven: loodlijn) AMS BMS V V (ZZR), dus is AS BS 33 a. Stel: BMC 2 BM MC. VBMC is gelijkbenig, dus is 180 2 2 90 CBM BCM 90 BCA
(Thales). Dan volgt dat MCA90 (90)
MC MA . VACM is gelijkbenig, dus is CAM CAB MCA b. Teken de middellijn AD.
Uit opdracht a volgt nu: 1 2 BAD BMD en 1 2 CAD CMD 2 2 2( ) 2
BMC BMD CMD BAD CAD BAD CAD BAC
34 Teken ook nu weer de middellijn AD.
2
BMD BAD
en CMD 2 CAD
2 2 2( ) 2
BMC CMD BMD CAD BAD CAD BAD CAB
35
a. die hoek is dan 2 108 216
b. die is 360216 144 c. en die is dan 1 2 144 72 36 a. b. 360 70 2 145 ACB
37
a. alle hoeken P, Q en R staan op dezelfde boog en dus gelijk aan de helft van de middelpuntshoek M op die boog. Alle hoeken P, Q en R zijn dus even groot. b. De omtrekshoek ACB is de helft van de middelpuntshoek AMB.
1 1
2 2 180 90
ACB AMB
c. Teken de lijn door M loodrecht op AC. Deze snijdt AC in D.
ADM ACB en A is gemeenschappelijk. ADM ACB V : V (hh) en de verhouding is 1 2 AM
AB . Dus D is het midden van AC.
M ligt op de middelloodlijn van AC.
Op dezelfde manier kun je bewijzen dan M op de middelloodlijn ligt van BC.
Dus MA MB MC .
38
a. BAC BDC (constante hoek)
ASB CSD
(overstaande hoeken)
ABS DCS
V : V (hh)
b. Dat gaat op dezelfde manier als bij a. 39
a. Teken BD
A ligt op een cirkel met middellijn BD (Thales)
C ligt op een cirkel met middellijn BD (Thales) 40
a.
b. PAAM (raaklijn)
A ligt op een cirkel met middellijn PM (Thales) PB BM (raaklijn)
B ligt op een cirkel met middellijn PM (Thales) A, B, P en M liggen op één cirkel.
c. Construeer de middelloodlijn van PM om het middelpunt S te vinden van de cirkel. Construeer de cirkel met middelpunt S en straal PS.
De snijpunten van de twee cirkels zijn de raakpunten A en B. Construeer de raaklijnen PA en PB.
41
a. MA MB (straal). Dus MAB MBA (gelijkbenige driehoek)
MB MC (straal). Dus MBC MCB (gelijkbenige driehoek) Op dezelfde manier geldt: MCD MDC en MDA MAD
2 2 2 2 360 (hoekensom van een vierhoek)
180
(som van elk paar overstaande hoeken)
b. 1
2
BAD BMD
(waar C op ligt) (omtrekshoek) en 1 2 BCD BMD (waar A op ligt) (omtrekshoek) 1 1 2( C A) 2 360 180 BAD BCD BMD BMD 42 a. AQB180
b. AQP90 (Thales) en PQB 90 (Thales)
90 90 180
AQB AQP PQB
43 ARH AQH 9090 180: ARHQ is een koordenvierhoek. Op analoge wijze volgt dat BRHP en CPHQ koordenvierhoeken zijn.
Punt H ligt op de omgeschreven cirkels van driehoeken ARQ, BRP en CPQ. 44 AQD180 (hoekensom van een driehoek)
180
BSC
(hoekensom van een driehoek)
180 180 360 ( )
AQD BSC
2 2 2 2 360 (hoekensom van een vierhoek)
180
en dus is AQD BSC 360( ) 180 45 De som van de hoeken van een vijfhoek is 3 180 540
Elke hoek van de regelmatige vijfhoek is 108
De basishoek van een gele gelijkbenige driehoek is 180 108 72 De tophoek is dan 180 2 72 36 46 a. 180 70 2 55 BAC ABC (gelijkbenige driehoek)
MA ME en MB MD (straal cirkel), dus VAME en VBMD zijn gelijkbenig
180 2 55 70 AME BMD 180 70 70 40 EMD (gestrekte hoek) b. 180 1 2 90 2 BAC ABC 1 2 1 2 90 180 2(90 ) 180 2 AEM EAM BDM AME BMD EMD 47 PM is gemeenschappelijk MA MB (straal) 90 MAP MBP (raaklijn) PMA PMB V V , dus PA PB 48 a. BC 202212 29 b. BP 20r en CR 21r c. BC BQ CQ BP CR 20 r 21 r 41 2 r 29 2 12 6 r r
49 1. AFC AEB90 (hoogtelijnen) 2. A is gemeenschappelijk
3. VAFC: VAEB (hh) en dus is ACF ABE
4. Vierhoek ABDE is een koordenvierhoek want D en E liggen op een cirkel met middellijn AB (2x Thales). Hieruit volgt ADE ABE (constante hoek). 5. Vierhoek AFDC is een koordenvierhoek want F en D liggen op een cirkel met middellijn AC (2x Thales). Hieruit volgt ADF ACF (constante hoek).
6. Uit 3, 4 en 5 volgt nu ADE ABE ACF ADF: dus is hoogtelijn AD de bissectrice van EDF.
50 In VABM is A gemeenschappelijk en is de verhouding van de zijden
: 1: 2
AU AM (U is het midden van AM) en ook AP AB: 1: 2 (P is het midden
van AB): VAPU : VABM (zhz)
Hieruit volgt PU BM: 1: 2 ofwel 1 2
PU r .
Zo ook kun je bewijzen dat 1 2
PV r . Dus is PU PV . En dat geldt op dezelfde manier voor de andere zijden.
51
a. l maakt een hoek van 90° met AM. (raaklijn en straal) 90
BAM
ABM BAM
(VABM is een gelijkbenige driehoek)
180 2 (90 ) 2
AMB
(hoekensom van een driehoek)
b. De hoek tussen een raaklijn en een koorde is gelijk aan een willekeurige omtrekshoek op die koorde.
52
a. als CAD dan is ABC 90 (hoekensom VABC).
90 (90 )
BCD
(hoekensom VBCD) en ACD 90 (hoekensom
ACD
V ). Dus VADC: VCDB
b. Uit de gelijkvormigheid volgt AD CD
CD BD, ofwel
2
CD AD BD
c./d. Leuk bedacht, maar niet te verzinnen!
53
a. AB is gemeenschappelijk
CBA BAR
(Z-hoek omdat BC // QR)
BCR CRA
en ACR CRB (Z-hoeken), dus ACB BRA @
VABC VBAR (ZHH)
Het bewijs voor de andere driehoeken gaat op analoge wijze.
b. omdat PQ // AB, PR // AC en QR // BC, zijn de vierhoeken ABPC, BCQA, CARB parallellogrammen. De diagonalen van een parallellogram delen elkaar middendoor. Daardoor zijn de zwaartelijnen van driehoek PQR ook de zwaartelijnen van
driehoek ABC. En die gaan alle door Z.
c. PQ 2 AB, QR 2 BC en PR 2 AC, dus DPQR : DABC (zzz) d. CH 2 MD
e. CZ 2 DZ (zwaartelijnen van de driehoeken) en HCZ MDZ (Z-hoek)
DHCZ : DMDZ (zhz)
f. ÐCZM+ÐDZM=180o (Z ligt op zwaartelijn CD)
ÐDZM= ÐCZH (volgt uit gelijkvormigheid opgave e)
180
ÐCZM+ÐCZH = o, dus H, Z en M liggen op één lijn. g. VHCZ: VDMZ en de factor is 2.
Test jezelf
T-1 1. Ð = ÐA B (gegeven)
2. ÐAFC= ÐBFE (overstaande hoeken)
3. ÐACF = ÐBEF (hoekensom van een driehoek)
4. ÐACF = ÐGCD en ÐBEF= ÐHED (overstaande hoeken) 5. ÐGCD= ÐHED (volgt uit 3 en 4)
T-2 1. BA=CA (gelijkbenige driehoek) 2. ÐBAD= ÐCAE (tophoek en ÐCAD) 3. AD=AE (gelijkbenige driehoek)
4. DBAD@DCAE (ZHZ, volgt uit 1, 2 en 3) 5. BD=CE (volgt uit 4)
T-3 De bissectrices snijden elkaar in punt S
1. S ligt op de bissectrice van ÐA d S AB: ( , )=d S m( , )
2. S ligt op de bissectrice van ÐB d S AB: ( , )=d S l( , )
3. Uit 1 en 2 volgt dat d S m( , )=d S l( , ) en dus ligt S op n. T-4 AB= 102- 62 =8
2 2
8 3 73
AE= + =
De zwaartelijnen van een driehoek snijden elkaar door in de verhouding 1:2 Dus 2
3 73
AS=
T-5 1. ÐABC= ÐBCD (Z-hoeken)
2. ÐAMC= ÐBMD(omtrekshoek en 1)
3. bg AC( )=bg BD( ) en dus ook AC=BD (boog en koorde)
T-6 1. ÐASC=90o, dus S ligt op een cirkel met middellijn AC (en middelpunt P) (Thales)
2. PA=PS, dus ÐPAS= ÐPSA (gelijkbenige driehoek) 3. ÐPSA= ÐBSQ (overstaande hoeken)
4. ÐACD= ÐABD (constante hoek)
5. DACS: DSBQ (hh), dus is ÐBQS= ÐCSA=90o T-7 1. ÐYAX = ÐYBX (constante hoek)
2. ÐYAX = ÐP AP1 2 en ÐYBX = ÐQ BQ1 2 (overstaande hoeken)
3. dan zijn de middelpuntshoeken op P1P2 en Q1Q2 ook even groot (omtrekshoek)