• No results found

DNA-verwantschapsonderzoek en het familiale verschoningsrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DNA-verwantschapsonderzoek en het familiale verschoningsrecht"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

Naam: Melissa Molenaar

Studentnummer:

Mastertrack: Strafrecht

Begeleidster: Mevr. M. Steen

Inleverdatum: 16 september 2016

(2)

Abstract Doel

Sinds de inwerkingtreding van de nieuwe DNA-wetgeving is het mogelijk om aan de hand van celmateriaal verwantschapsrelaties vast te stellen, ook wel DNA-verwantschapsonderzoek genoemd. Op deze manier kan onderzocht worden of een familielid van de persoon waarvan het celmateriaal afkomstig is, de dader van een strafbaar feit is. Voor het gebruik van celmateriaal van verdachten en veroordeelden, waarvan al eerder rechtmatig celmateriaal is afgenomen, is geen toestemming vereist. Van derden is echter wel schriftelijke toestemming vereist. Wanneer zij toestemmen, geven zij aan afstand te doen van het familiale verschoningsrecht. Het doel van deze scriptie is te onderzoeken in hoeverre het gebruik van celmateriaal van verdachten, veroordeelden en derden, ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, in strijd is met het verschoningsrecht.

Methoden

Het eerste hoofdstuk van deze scriptie bestaat uit een descriptief onderzoek (beschrijvend) van de huidige regeling betreffende DNA-verwantschapsonderzoek. Aan de hand van literatuuronderzoek en door middel van het raadplegen van parlementaire documenten wordt onderzocht wat DNA-verwantschapsonderzoek inhoudt, welke soorten verwantschapsonderzoeken er zijn en welke voorwaarden van toepassing zijn. Het tweede hoofdstuk bestaat uit een exploratief onderzoek (verkennend/beschrijvend) naar het familiale verschoningsrecht en afstand van recht, aan de hand van literatuur- en jurisprudentieonderzoek. In hoofdstuk 3 wordt de verzamelde informatie uit hoofdstuk 1 en 2 verder geanalyseerd en worden de deelvragen beantwoord. Tot slot volgen in hoofdstuk 4 de conclusies en daarmee de beantwoording van de centrale vraag.

Resultaten

In de jurisprudentie is nog niets bepaald over het van toepassing zijn van het familiale verschoningsrecht op de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek. Daarbij is met het gebruik van celmateriaal van verdachten en veroordeelden het recht op familieleven van de verdachten en veroordeelden in het geding. Dit zorgt ervoor dat er niet zomaar vanuit kan worden gegaan dat het familiale verschoningsrecht niet van toepassing is. Het familiale verschoningsrecht is daarom wel van toepassing op de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek.

(3)

Verdachten en veroordeelden hebben met de huidige regeling niet de mogelijkheid om zich te beroepen op het familiale verschoningsrecht, hetgeen een inbreuk op diens recht op familieleven oplevert. De inbreuk is echter voorzien bij wet, dient een legitiem doel en is noodzakelijk in een democratische samenleving, waardoor de inbreuk op het familieleven van verdachten en veroordeelden gerechtvaardigd is.

Een persoon kan afstand doen van de rechten uit artikel 8 EVRM, indien de betrokkene vrijwillig, welbewust en ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven afstand te doen van het betreffende recht. Dit houdt in dat geen sprake mag zijn van ongeoorloofde pressie en dat de betrokkene volledig is geïnformeerd over het doel en de gevolgen het onderzoek. De regeling met betrekking tot het gebruik van celmateriaal van derden voor het vaststellen van verwantschapsrelaties, voldoet aan de voorwaarden vrijwillig, welbewust en ondubbelzinnig, waardoor sprake is van geldig afstand van recht. Waar wel rekening mee moet worden gehouden is dat het enkel weigeren van medewerking iemand nog geen verdachte maakt in de zin van artikel 27 Sv. Dat dit wel als reden kan worden gezien om nader onderzoek in te stellen naar die persoon, kan als gevolg hebben dat het vrijwilligheidsprincipe alsnog onder druk komt te staan, waardoor geen sprake is van geldig afstand van recht.

Conclusies

Het gebruik van celmateriaal van verdachten en veroordeelden, ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, is in strijd met het familiale verschoningsrecht, hetgeen een inbreuk op het familieleven van de verdachten en veroordeelden oplevert. De inbreuk kan echter gerechtvaardigd worden op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM.

Het gebruik van celmateriaal van derden, ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, is niet in strijd met het familiale verschoningsrecht, zolang het vrijwilligheidsprincipe niet onder druk gezet wordt door nader onderzoek naar de onderzochte persoon.

(4)

Inhoud

Inleiding...6

Hoofdstuk 1. Het DNA-verwantschapsonderzoek...9

§ 1.1 Inleiding...9

§ 1.2 Inhoud van het DNA-verwantschapsonderzoek...9

§ 1.3 Passief verwantschapsonderzoek...10

§ 1.4 Actief verwantschapsonderzoek...12

§ 1.4.1 De algemene voorwaarden...12

§ 1.4.2 Databankbevraging...15

§ 1.4.3 Grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek...17

§ 1.4.4 Bloedverwanten benaderen om een familielid als dader in of uit te sluiten...19

§ 1.5 Het bepalen en verwerken van een DNA-profiel...20

§ 1.5.1 Afname celmateriaal bij verdachten...20

§ 1.5.2 Afname celmateriaal bij veroordeelden...23

§ 1.5.3 Verwerken en bewaren van DNA-profielen...24

§ 1.6 Slotconclusie...24

Hoofdstuk 2. Het familiale verschoningsrecht...26

§ 2.1 Inleiding...26

§ 2.2 Inhoud en reikwijdte...26

§ 2.3 Artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven)...28

§ 2.3.1 Gerechtvaardigde inbreuk op het recht...28

§ 2.4 Afstand van recht...30

§ 2.5 Slotconclusie...33

Hoofdstuk 3. Analyse...35

§ 3.1 Inleiding...35

§ 3.2 Verdachten en veroordeelden...35

(5)

Hoofdstuk 4. Conclusie...46

(6)

Inleiding

Eind jaren 80 is in een strafzaak door de advocaat van de verdachte gesteld dat een verdachte niet gedwongen kan worden DNA af te staan, wegens het ontbreken van wettelijke regels omtrent het afnemen van lichaamseigen materiaal. Zowel de rechtbank als het Gerechtshof stelt de verdachte in het gelijk, waardoor hij, wegens gebrek aan bewijs, is vrijgesproken. Als gevolg van deze zaak trad op 1 september 1994 de Wet DNA-onderzoeken inwerking, welke verdachten en veroordeelden verplicht om DNA af te staan.1

In de jaren daaropvolgend is het DNA-onderzoek als bewijsmiddel in strafzaken steeds verder ontwikkeld, hetgeen in Nederland heeft geleid tot het bestaan van drie typen DNA-onderzoek, waaronder de meest recente, het DNA-verwantschapsonderzoek.2 In

tegenstelling tot het klassieke DNA-onderzoek, dat is gericht op het vaststellen van een volledige overeenkomst tussen profielen (een match), is het DNA-verwantschapsonderzoek gericht op het vaststellen van een gedeeltelijke overeenkomst tussen DNA-profielen. Deze gedeeltelijke overeenkomst kan erop duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de donor van het spoor en daarmee de mogelijke dader is.3 Het

DNA-verwantschapsonderzoek kan op deze manier een grote bijdrage leveren aan het opsporingsonderzoek. Doordat het meewerken aan een DNA-verwantschapsonderzoek ervoor kan zorgen dat ten aanzien van een familielid van de onderzochte persoon, een verdenking van een strafbaar feit ontstaat, speelt bij DNA-verwantschapsonderzoek het familiale verschoningsrecht een rol.

DNA-verwantschapsonderzoek kan worden verricht aan de hand van celmateriaal van verdachten en veroordeelden enerzijds en derden anderzijds. Voor verdachten en veroordeelden, waarvan al eerder rechtmatig celmateriaal is afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, geldt dat geen toestemming is vereist voor het gebruik van hun celmateriaal ten behoeve van een DNA-verwantschapsonderzoek.4 Er wordt

hierbij geen onderscheid gemaakt tussen verdachten die, ten behoeve van een klassiek DNA-onderzoek, vrijwillig hun celmateriaal hebben afgestaan en verdachten waarvan onder dwang

1 Wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 1993, 596, inwerkingtreding 1 september 1994, Stb. 1994, 523 & ‘Andere tijden’, VPRO, NTR NPO 2, 16 september 2012, <http://www.npogeschiedenis.nl/andere-tijden/afleveringen/2012-2013/DNA--spoor-naar-de-dader.html>.

2 Zie artikel 138a Sv.

3 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012, <www.om.nl>. 4 Zie artikel 151da, tweede lid en artikel 195g, tweede lid Sv.

(7)

celmateriaal is afgenomen.5 In de Memorie van Toelichting staat dat het van belang is dat de

familierechtelijke informatie uit celmateriaal dat, overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, rechtmatig is verkregen, kan worden gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.6 Aan

verdachten en veroordeelden komt op dat moment geen beroep op het verschoningsrecht toe. Het familiale verschoningsrecht beoogt het belang van de familie te beschermen. Voorkomen moet worden dat iemand een keuze moet maken tussen zijn familiebelang en het vertellen van de waarheid.7 Deze verdachten en veroordeelden hebben in dit geval dus niet de keuze om het

belang van familierelaties hoger te stellen dan het belang van de waarheidsvinding in de strafzaak. Dit zou betekenen dat verdachten en veroordeelden met het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel in de DNA-databank hun verschoningsrecht verliezen.

Voor verdachten, van wie niet onder dwang celmateriaal kan worden afgenomen, en niet-verdachte personen, geldt dat de officier van justitie hen kan verzoeken om vrijwillig celmateriaal af te staan voor DNA-verwantschapsonderzoek.8 De betrokkene dient, in

tegenstelling tot verdachten en veroordeelden, waarvan eerder rechtmatig celmateriaal is afgenomen, voor de afname en het gebruik van zijn DNA-profiel schriftelijk toestemming te verlenen, waarbij hem volstrekt duidelijk moet zijn wat de gevolgen van zijn medewerking kunnen zijn. Wanneer de betrokkene namelijk akkoord gaat door schriftelijk toe te stemmen, geeft hij hiermee aan afstand te doen van het aan hem toekomende verschoningsrecht. De betrokkene die om medewerking aan een DNA-verwantschapsonderzoek wordt gevraagd, dient daarom tevens te worden gewezen op de werking van het verschoningsrecht.9 Dit wordt

ook wel een ‘op informatie berustende wilsuiting’ genoemd.10 Een ‘op informatie berustende

wilsuiting’ houdt in dat er sprake moet zijn van een weloverwogen instemming, aan de hand van de verstrekte informatie.

De betrokkene kan zijn toestemming intrekken. Hierdoor vervalt de grondslag voor het bepalen van zijn profiel en het vergelijken van dat profiel met bijvoorbeeld het

DNA-5 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012. 6 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 10.

7 G. ter Haar, ‘Het verschoningsrecht van familie in het strafprocesrecht’, FJR 2009, 95. 8 Zie artikel 151da en 195g Sv.

9 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012. 10 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 27 & 28.

(8)

profiel van het gevonden sporenmateriaal.11 De intrekking heeft echter geen consequenties

voor het verwantschapsonderzoek dat voor de intrekking met behulp van zijn DNA-profiel is verricht. Het is daarom van belang dat de betrokkenen vooraf zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de betekenis van het verlenen van hun toestemming aan het meewerken aan een DNA-verwantschapsonderzoek.12 Het voorgaande is de aanleiding

geweest voor deze scriptie, waarbij de volgende vraag centraal staat:

‘In hoeverre is het gebruik van celmateriaal van verdachten, veroordeelden en derden ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek in strijd met het verschoningsrecht?’

Het onderzoek begint met een beschrijving van het DNA-verwantschapsonderzoek in hoofdstuk 1. Hier wordt antwoord gegeven op de vraag wat DNA-verwantschapsonderzoek inhoudt, waar het in de wet is geregeld, welke soorten verwantschapsonderzoeken er zijn en onder welke voorwaarden DNA-verwantschapsonderzoek toegepast mag worden. Daarnaast wordt beschreven wanneer sprake is van rechtmatige afname van celmateriaal bij verdachten en veroordeelden, ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. Dit is namelijk een vereiste voor het zonder toestemming mogen gebruiken van celmateriaal van verdachten en veroordeelden voor het vaststellen van verwantschapsrelaties. Vervolgens staat in hoofdstuk 2 het familiale verschoningsrecht centraal, waarbij onderzoek wordt gedaan naar de inhoud en strekking van het familiale verschoningsrecht. Verder wordt nader ingegaan op het recht op eerbiediging van het privé, familie- en gezinsleven uit artikel 8 EVRM, waar het verschoningsrecht uit voortvloeit. Ook wordt onderzocht onder welke voorwaarden een inbreuk op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is en onder welke voorwaarden afstand van recht gedaan kan worden. Daarna volgt hoofdstuk 3 een analyse van het voorgaande onderzoek, waarbij antwoord wordt gegeven op de deelvragen. Tot slot wordt in hoofdstuk 4 een eind conclusie geformuleerd als antwoord op de centrale probleemstelling.

Hoofdstuk 1. Het DNA-verwantschapsonderzoek

11 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 28. 12 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 28.

(9)

§ 1.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat het DNA-verwantschapsonderzoek centraal. Er wordt onderzocht wat DNA-verwantschapsonderzoek inhoudt, welke soorten verwantschapsonderzoeken er zijn en onder welke voorwaarden DNA-verwantschapsonderzoek toegepast mag worden. Verder wordt onderzocht onder welke voorwaarden er bij verdachten en veroordeelden celmateriaal afgenomen mag worden, ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. Dit is namelijk een voorwaarde voor het zonder toestemming mogen gebruiken van celmateriaal van verdachten en veroordeelden ten behoeve van een DNA-verwantschapsonderzoek.

§ 1.2 Inhoud van het DNA-verwantschapsonderzoek

Op 1 april 2012 is de nieuwe DNA-wetgeving in het strafrecht in werking getreden.13 Deze

wet maakt een nieuwe vorm van onderzoek mogelijk, namelijk het DNA-verwantschapsonderzoek. Via dit onderzoek is het onder meer mogelijk om daders van zeer ernstige misdrijven, van wie geen DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken is opgenomen, via familieleden op te sporen.14

De overeenkomst tussen verwantschapsonderzoek en het klassieke DNA-onderzoek is, dat het gericht is op het identificeren van de donor van het achtergelaten sporenmateriaal met als doel de dader van het misdrijf op te sporen, te vervolgen en te berechten. Er zijn echter ook een aantal verschillen tussen het DNA-verwantschapsonderzoek en het klassieke DNA-onderzoek. Het belangrijkste verschil is dat het vergelijken van de DNA-profielen (bijv. het DNA-profiel van de dader of het slachtoffer met het DNA-profiel van een verdachte, veroordeelde of derde) bij een DNA-verwantschapsonderzoek niet gericht is op een volledige overeenkomst van DNA-profielen, maar op een gedeeltelijke overeenkomst van DNA-profielen.15 Doordat iemands celmateriaal voor de ene helft

overeenkomt met dat van de vader en voor de andere helft met dat van de moeder, bevat het celmateriaal van een persoon niet alleen informatie over hemzelf, maar tevens over zijn familieleden. Dit geldt ook voor het DNA-profiel dat uit het celmateriaal van een persoon is

13 Meulenbroek e.a., ‘DNA-verwantschapsonderzoek in de strafrechtpraktijk’, Expertise en recht 2012, afl. 2, p. 1. & Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enig andere onderwerpen.

14 Deudekom, ‘Een nieuwe loot aan de DNA-stam: strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek’, AA 2012, p. 849.

(10)

verkregen. Dit profiel zal in het algemeen meer overeenkomsten vertonen met DNA-profielen van zijn familieleden dan met DNA-DNA-profielen van niet-verwante personen.16 Doordat

de DNA-profielen van familieleden meer op elkaar lijken dan de DNA-profielen van niet-familieleden, kan een gedeeltelijke overeenkomst tussen twee DNA-profielen erop wijzen dat een familielid de mogelijke dader van het misdrijf is of kan op basis hiervan een familielid van verdenking worden uitgesloten.17

DNA-verwantschapsonderzoek omvat verschillende onderzoeksmethoden. De standaard toegepaste techniek is het autosomaal DNA-onderzoek van vijftien loci. Hierbij wordt aan de hand van chromosomen, die geen geslachtschromosomen zijn, onderzocht of sprake is van gedeeltelijke overeenkomsten tussen de DNA-profielen. Wanneer de hiermee verkregen resultaten onvoldoende informatief zijn voor het DNA-verwantschapsonderzoek, is aanvullend onderzoek aangewezen. Voor aanvullend DNA-onderzoek zijn, afhankelijk van de situatie, verschillende mogelijkheden: autosomaal DNA-onderzoek van extra loci, met als doel meer DNA-kenmerken te bepalen, autosomaal DNA-onderzoek van andere (veronderstelde) verwanten van de te onderzoeken persoon, zodat eventuele verwantschap met de desbetreffende familie duidelijker wordt, Y-chromosomaal DNA-onderzoek, waarmee een verwantschap in de mannelijke lijn kan worden onderzocht en mitochondriaal DNA-onderzoek, waarmee een verwantschap in de moederlijke lijn kan worden onderzocht.18

De uiteindelijke waarde van het resultaat van een DNA-verwantschapsonderzoek hangt af van het aantal vastgestelde overeenkomende DNA-kenmerken in het DNA-profiel, de zeldzaamheid van die overeenkomende DNA-kenmerken, het aantal verwanten van de persoon die bij het DNA-verwantschapsonderzoek is betrokken en hun graad van verwantschap.19

§ 1.3 Passief verwantschapsonderzoek

De wettelijke regeling van DNA-verwantschapsonderzoek is, voor zover dit wordt verricht op bevel van de officier van justitie, neergelegd in artikel 151da Sv, en voor zover dit wordt uitgevoerd op bevel van de rechter-commissaris, in artikel 195g Sv.20 De tweede volzin van

16 Meulenbroek e.a. 2012, p. 3. 17 Deudekom 2012, p. 849. 18 Meulenbroek e.a. 2012, p. 6. 19 Meulenbroek e.a. 2012, p. 7. 20 Deudekom 2012, p. 851.

(11)

lid 3 van die artikelen geeft aan dat, wanneer tijdens een klassiek DNA-onderzoek bij toeval een bepaalde mate van verwantschap tussen twee DNA-profielen wordt vastgesteld, in plaats van een volledige overeenkomst tussen twee DNA-profielen, de officier van justitie (of de rechter-commissaris) dit resultaat in het opsporingsonderzoek kan gebruiken. Dit type DNA-onderzoek, waarbij niet bewust gezocht wordt naar verwantschapsrelaties, wordt passief DNA-verwantschapsonderzoek genoemd.21

Klassiek DNA-onderzoek kan dus, hoewel het gericht is op een volledige overeenkomst tussen de twee DNA-profielen, ook verwantschapsonderzoek inhouden. Een voorbeeld van passief verwantschapsonderzoek is de situatie waarin het DNA-profiel uit een spoor in een verkrachtingszaak in het kader van een klassiek DNA-onderzoek wordt vergeleken met het DNA-profiel van een verdachte en daarmee niet volledig overeenkomt, maar wel opvallende overeenkomsten heeft met het DNA-profiel van het slachtoffer van de verkrachting.22 Dit kan een indicatie zijn dat de dader mogelijk een familielid van het

slachtoffer is. Een ander voorbeeld is als het DNA-profiel van een burger die vrijwillig meewerkt aan een grootschalig klassiek DNA-onderzoek niet volledig overeenkomt met het DNA-profiel van een spoor, maar voor een groot aantal DNA-kenmerken, hetgeen erop kan wijzen dat mogelijk een familielid van die burger de donor van het spoor is.23

Voor passief DNA-verwantschapsonderzoek is vereist dat sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Met deze grens is aangesloten bij de grens die, in de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv, geldt voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een klassiek DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte. Tevens is aangesloten bij de grens die, in de artikelen 151d, vierde lid, en 195f, vierde lid, Sv, wordt gehanteerd voor de toepassing van DNA-onderzoek, dat gericht is op het vaststellen van de uiterlijke persoonskenmerken van de onbekende verdachte.24

§ 1.4 Actief verwantschapsonderzoek

21 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 7. 22 Deudekom 2012, p. 852-853.

23 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 7. 24 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 9.

(12)

Bij actief verwantschapsonderzoek wordt actief en gericht gezocht naar DNA-profielen die duiden op een mogelijke verwantschap.25 Er kunnen vier vormen van

verwantschapsonderzoek onderscheiden worden, namelijk de databankbevraging, het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek, het benaderen van bloedverwanten om een familielid als dader in of uit te sluiten en het vaststellen van de identiteit van een slachtoffer.26

Deze laatste vorm zal verder buiten beschouwing worden gelaten.

Voor alle vormen verwantschapsonderzoeken gelden een aantal algemene voorwaarden. Daarbij gelden voor de databankbevraging en het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek extra voorwaarden. Allereerst zullen de algemene voorwaarden worden besproken. Daarna zal ik de eerste drie vormen van verwantschapsonderzoek bespreken en, indien van toepassing, de extra voorwaarden hierbij.

§ 1.4.1 De algemene voorwaarden

Bevel van de officier van justitie of rechter-commissaris

De eerste voorwaarde houdt in dat DNA-verwantschapsonderzoek slechts is toegestaan indien de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris een bevel daartoe heeft gegeven. De officier van justitie of de rechter-commissaris moet per geval de afweging maken of DNA-verwantschapsonderzoek in het belang van het onderzoek is. Zij moeten hierbij beoordelen of de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek proportioneel is en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Bij de vraag of de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek proportioneel is moet afgewogen worden of sprake is van een dringende maatschappelijke noodzaak en of de omvang van de inbreuk op de privacy en lichamelijke integriteit in een zodanige verhouding daartoe staat, dat deze gerechtvaardigd is. Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat de bevoegdheid tot toepassing van een DNA-verwantschapsonderzoek niet wordt toegepast als met andere minder ingrijpende bevoegdheden kan worden volstaan.27

Machtiging van de rechter-commissaris

In de tweede plaats kan de officier van justitie ingevolge artikel 151da, eerste lid, Sv alleen maar een bevel tot verwantschapsonderzoek geven na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Het doel hiervan is dat de rechter-commissaris een extra toets uitvoert naar de

25 Meulenbroek e.a. 2012, p. 20.

26 Deze laatste vorm speelt geen rol binnen deze scriptie en zal daarom verder niet worden besproken. 27 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 8 en 13.

(13)

proportionaliteit en de subsidiariteit.28 Deze extra waarborg is alleen van toepassing bij actief

verwantschapsonderzoek dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen die in de DNA-databank verwerkt zijn.29 Deze waarborg wordt wenselijk geacht gelet op de

ingrijpendheid van de toepassing van deze vorm van verwantschapsonderzoek voor de persoonlijke levenssfeer van verdachten en veroordeelden en de keerzijden die daaraan kleven. De keerzijden zijn dat deze vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek het risico met zich kan brengen dat het een te groot beslag legt op de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut, politie en justitie alsmede de kans dat politie en justitie onnodig onschuldige burgers benaderen, omdat zo’n actief DNA-verwantschapsonderzoek vele gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen kan opleveren waardoor personen in beeld komen waarvan pas in een later stadium kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld na een rechtstreekse vergelijking van de DNA-profielen, dat ze het misdrijf niet hebben gepleegd.30

Zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven

De derde voorwaarde is neergelegd in het derde lid van de artikelen 151da en 195g Sv en houdt in dat actief DNA-verwantschapsonderzoek alleen is toegestaan indien het gaat om een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd.31

Geen toestemming vereist voor het gebruik van celmateriaal van verdachten en veroordeelden De vierde voorwaarde houdt in dat het celmateriaal van verdachten en veroordeelden dat eerder overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering, de Wet bescherming persoonsgegevens of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ten behoeve van het uitvoeren van een klassiek DNA-onderzoek, is afgenomen, zonder hun toestemming ook voor DNA-verwantschapsonderzoek mag worden gebruikt. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen celmateriaal dat verdachten vrijwillig dan wel onder dwang hebben afgestaan.32 De wetgever achtte dat niet wenselijk omdat een verdachte, van wie onder dwang

celmateriaal afgenomen kan worden, in dat geval zou kunnen voorkomen dat zijn celmateriaal

28 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek & Deudekom 2012, p. 854. 29 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 8 en 11.

30 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 8 en 11. 31 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 8 – 9. 32 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 9.

(14)

voor verwantschapsonderzoek gebruikt zou worden door in te stemmen met de afname van zijn celmateriaal. Een bevel tot afname van celmateriaal of de (verdere) tenuitvoerlegging van een bevel blijft namelijk blijkens artikel 151b, vierde lid, Sv en artikel 195d, vierde lid, Sv achterwege, indien de verdachte (alsnog) schriftelijk toestemt met de afname van zijn celmateriaal.33

Wel (schriftelijke) toestemming vereist voor het gebruik van celmateriaal van derden

De vierde voorwaarde ziet op het gebruik van celmateriaal van derden. Onder derden wordt hier verstaan: verdachten, waarvan niet gedwongen celmateriaal kan worden afgenomen, en niet-verdachte personen, zoals degene die behoort tot de kring van personen die geselecteerd zijn voor een grootschalig DNA-onderzoek, een slachtoffer, of een familielid van een verdachte of niet-verdachte.34 Het celmateriaal van deze derden kan alleen worden afgenomen

en worden gebruikt ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, indien diegene daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend. In de Memorie van Toelichting betreffende DNA-verwantschapsonderzoek staat dat met het begrip toestemming in het tweede lid van de artikelen 151da en 195g Sv wordt gedoeld op de term toestemming uit artikel 1, onder i, van de Wbp. Toestemming wordt hierin omschreven als ‘elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt’. Om daadwerkelijk te kunnen spreken van een ‘op informatie berustende wilsuiting’, is het noodzakelijk dat de derde die om toestemming voor het afstaan van zijn celmateriaal, ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, wordt verzocht, in vrijheid zijn wil daarover kan bepalen. Van rechtsgeldige toestemming is dan ook geen sprake als de betrokkene bijvoorbeeld onder druk van de omstandigheden waarin hij verkeert of de relatie waarin hij staat tot de verantwoordelijke, tot toestemming is overgegaan.35

Wanneer de betrokkene zijn schriftelijke toestemming verleent, doet diegene hiermee afstand van het aan hem toekomende verschoningsrecht. Om deze reden dient een derde voorafgaand aan zijn toestemming te worden gewezen op de werking van het verschoningsrecht en te worden geïnformeerd over de gevolgen van zijn medewerking. Het moet voor een derde dus duidelijk zijn dat hij, door mee te doen aan het onderzoek, ervoor kan zorgen dat ten aanzien van zijn familielid een verdenking van een strafbaar feit kan

33 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 10. 34 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012.

(15)

ontstaan.36 Het onderwerp ‘op informatie berustende wilsuiting’ wordt in hoofdstuk 2 nader

behandeld.

Indien een derde zijn toestemming heeft gegeven voor het afnemen van zijn celmateriaal, kan hij, als hij zich later bedenkt (bijvoorbeeld omdat hij zijn toestemming heeft verleend onder grote morele druk), zijn toestemming weer intrekken.37 Het intrekken van de

toestemming heeft echter geen gevolgen voor het DNA-verwantschapsonderzoek dat voorafgaand aan die intrekking met behulp van zijn profiel al is verricht. Het DNA-verwantschapsonderzoek heeft immers rechtmatig plaatsgevonden.38 Dit houdt in dat de

resultaten van het onderzoek rechtmatig zijn verkregen en daardoor gewoon gebruikt mogen worden. Vanwege de gevolgen dat DNA-verwantschapsonderzoek met zich meebrengt, dient de betrokkene door de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris op de hoogte te worden gesteld van de mogelijkheid om zich bij deze beslissing door een raadsman te laten bijstaan.39

Celmateriaal van derden na het onderzoek vernietigen

Het celmateriaal van een derde dat ten behoeve van een DNA-verwantschapsonderzoek in een bepaalde zaak is afgenomen, mag alleen worden gebruikt voor het verwantschapsonderzoek in die zaak. Het uit dat celmateriaal verkregen DNA-profiel mag op grond van artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken niet in de DNA-databank worden opgenomen en worden vergeleken met andere daarin opgenomen profielen van dadersporen van onopgeloste misdrijven. Artikel 13, tweede lid, van het besluit schrijft voor dat het celmateriaal en het DNA-profiel van de derde terstond wordt vernietigd zodra is vastgesteld dat van een verwantschapsrelatie geen sprake is of wanneer de derde zijn toestemming intrekt.40

§ 1.4.2 Databankbevraging

De eerste vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek is het DNA-onderzoek waarbij één, enkele of alle in de DNA-databank van het NFI opgeslagen DNA-profielen van verdachten, veroordeelden en overleden slachtoffers van niet opgeloste misdrijven worden onderzocht op

36 Deudekom 2012, p. 857.

37 Kamerstukken I 2011/12, 32 168, nr. C, p. 5. 38 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 28.

39 Zie artikel 2 lid 1 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. 40 Deudekom 2012, p. 857.

(16)

mogelijke verwantschap met het DNA-profiel uit het daderspoor. Dit wordt ook wel ‘familial searching' genoemd.41 In deze scriptie ligt de focus ten aanzien van ‘familial searching’ op de

opgeslagen DNA-profielen van verdachten en veroordeelden, omdat een overleden persoon geen beroep kan doen op het verschoningsrecht. Bij ‘familial searching’ wordt, aan de hand van het DNA-profiel van het daderspoor, in de DNA-databank gezocht naar DNA-profielen die kunnen wijzen op verwantschap van de desbetreffende persoon met diegene van wie het daderspoor afkomstig is.42 In de artikelen 151da, eerste lid, en 195g, eerste lid, Sv wordt deze

vorm omschreven als het DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap en dat wordt verricht met behulp van de DNA-profielen die overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de Wet bescherming persoonsgegevens verwerkt zijn.43

Een van de eerste zaken waarin ‘familial searching’ met succes werd toegepast betrof de, in Engeland, zogenoemde Baksteenmoord op de snelweg M3. Op 21 maart 2003 vond de Engelse vrachtwagenchauffeur Michael Little de dood toen er vanaf een viaduct over de snelweg M3 een baksteen door de voorruit van zijn vrachtwagen werd gegooid. De dood van Michael Little kreeg veel media-aandacht. Ondanks groot politieonderzoek konden geen verdachten worden aangehouden. De enige aanwijzing in de zaak betrof een onvolledig DNA-profiel dat was verkregen van bloed op de baksteen. Dit onvolledige DNA-DNA-profiel matchte met een volledig DNA-profiel dat werd verkregen van bloed dat was gevonden in een auto met ingeslagen voorruit die na een kennelijke poging tot joyriding in de buurt van hetzelfde viaduct werd aangetroffen. Nadat een reguliere zoekactie met het volledige DNA-profiel in de nationale DNA-databank geen match had opgeleverd, werd in de DNA-databank vervolgens naar een in hoge mate overeenkomend DNA-profiel gezocht, in een poging een familielid op te sporen van degene van wie het bloedspoor op de steen afkomstig was. De zoekactie in de DNA-databank leverde een groot aantal DNA-profielen van personen op die in hoge mate overeenkwamen met het DNA-profiel van het bloedspoor. Omdat de autoriteiten op de hoogte waren van de grote kans dat gevonden overeenkomsten op ‘toeval’ konden berusten werd een minutieus tactisch onderzoek gestart. Op basis van onder meer hun woonplaats werden hieruit personen geselecteerd op wie het tactisch onderzoek zich in eerste instantie kon richten. Een van deze personen had zestien van de onderzochte twintig DNA-kenmerken van het

41 Deudekom 2012, p. 851. 42 Meulenbroek e.a. 2012, p. 10. 43 Deudekom 2012, p. 851.

(17)

bloedspoor gemeen. Bij ondervraging van deze persoon bleek dat hij een broer had die dicht in de buurt van het delict woonde. Deze broer, de 20-jarige Craig Harman, ontkende in eerste instantie betrokken te zijn geweest bij het delict, maar gaf wel toestemming tot het afnemen van celmateriaal voor onderzoek. Het vergelijkend onderzoek van het DNA-profiel van het bloedspoor op de baksteen met het DNA-DNA-profiel van Craig Harman resulteerde in een match; alle DNA-kenmerken kwamen overeen. Toen Harman werd geconfronteerd met dit resultaat bekende hij de baksteen in de nacht van 21 maart 2003 in een dronken bui van de voetbrug te hebben gegooid. Hij werd op 19 april 2004 voor doodslag veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf.44

§ 1.4.3 Grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek

De tweede vorm van actief verwantschapsonderzoek is het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek.

Een van de bekendste zaken waarin deze vorm van actief verwantschapsonderzoek werd toegepast is de Vaatstra-zaak. Marianne Vaatstra werd op zestienjarige leeftijd verkracht en

vermoord. Zij was onderweg van Kollum naar haar ouderlijk huis in Zwaagwesteinde. Haar lichaam werd op 1 mei 1999 in een weiland vlakbij het dorpje Veenklooster gevonden. In oktober 2000 werd een grootschalig klassiek DNA-onderzoek gehouden, hetgeen niets opleverde. In april 2012 trad echter de nieuwe DNA-wetgeving in werking, dat grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk maakte. In de tas van Marianne werd een aansteker gevonden met daarop DNA-materiaal, dat overeenkwam met het daderspoor. Hiermee werd het vermoeden bevestigd dat Marianne de dader kende en dat de dader waarschijnlijk in de buurt woonde. Het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek werd in een straal van 5 km van de plaats delict gehouden, waarbij 7300 mannen werden opgeroepen om vrijwillig celmateriaal af te staan. Van meerdere afgenomen profielen werden overeenkomsten gevonden met het DNA-daderprofiel. Op basis hiervan werd een 45-jarige man van Nederlandse afkomst aangehouden. Na zijn aanhouding is op bevel van de officier van justitie opnieuw DNA bij de man afgenomen. In het tweede controle-onderzoek werd bevestigd dat het DNA-profiel van de verdachte overeenkwam met DNA-sporen die op het slachtoffer waren gevonden.45

44 Meulenbroek e.a. 2012, p. 12.

(18)

Zowel een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek als een databankbevraging kan vele gedeeltelijke overeenkomsten opleveren met een groot aantal DNA-profielen, hierdoor komen personen in beeld van wie pas in een later stadium kan worden vastgesteld - bijvoorbeeld door tactisch onderzoek of door aanvullend DNA-onderzoek - dat zij niet de donor van het spoor zijn.46 Dit levert een beperking op van het recht op bescherming van de persoonlijke

levenssfeer en het recht op bescherming van de lichamelijke integriteit van de betrokkenen. Mede hierdoor is het slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan deze twee vormen van actief verwantschapsonderzoek uit te voeren. Om hiervoor in aanmerking te komen moet, naast de algemene voorwaarden, aan een aantal aanvullende voorwaarden zijn voldaan. In de ‘Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012’ worden de aanvullende voorwaarden beschreven voor actief verwantschapsonderzoek in de vorm van een databankbevraging en een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek.

Voor actief verwantschapsonderzoek in de vorm van een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek en/of een databankbevraging, is allereerst toestemming nodig van het College van procureurs-generaal.47 Het College beoordeelt de proportionaliteit en

subsidiariteit van dergelijke onderzoeken, mede in het licht van het capaciteitsbeslag dat een dergelijk onderzoek inhoudt. Evenals bij een (klassiek) grootschalig DNA-onderzoek, dient een gemotiveerd voorstel voor het DNA-verwantschapsonderzoek door de hoofdofficier te worden ingediend bij de Centrale Toetsingscommissie, die het College adviseert.48

In het voorstel dat door de hoofdofficier moet worden ingediend bij de Centrale Toetsingscommissie, dient gemotiveerd te zijn dat is voldaan aan de algemene voorwaarden die gelden voor een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek en een databankbevraging.49

Zo moet zijn voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste. Dit houdt in dat het moet gaan om een zeer ernstig gewelds- of zedenmisdrijf dat een grote maatschappelijke onrust teweeg heeft gebracht. Bovendien heeft het opsporingsonderzoek geen verdachte opgeleverd en zijn er geen andere opsporingsmogelijkheden die, met een redelijke inzet van middelen, voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daarnaast moet het verwantschapsonderzoek redelijkerwijs

46 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012. 47 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012.

48 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek & Deudekom 2012, p. 854. 49 Zie § 1.4.1.

(19)

bij kunnen dragen aan de opheldering van het misdrijf.50 Dit wordt in geschat op basis van alle

beschikbare informatie.51 Verder moet aannemelijk zijn dat het aangetroffen spoor een

daderspoor betreft, dat het hieruit verkregen (afgeleide) DNA-profiel volledig of vrijwel volledig is, dat het DNA-profiel afkomstig is van één persoon, dat het een zeer hoge zeldzaamheidswaarde heeft en dat het geen volledige match heeft opgeleverd in de DNA-databank. Tot slot dient de kring van te onderzoeken personen, in het licht van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit, uiterst zorgvuldig te worden samengesteld en niet groter te zijn dan in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk is.52 Het startpunt voor het samenstellen van de te onderzoeken personen zal

veelal de GBA zijn om te bezien of de persoon uit de databank familieleden heeft die qua leeftijd en geografische herkomst in aanmerking komen als mogelijke dader. Vervolgens kan gekeken worden of op de overblijvende lijst namen voorkomen uit de vrienden- of kennissenkring van het slachtoffer of namen van personen met eerdere justitiële antecedenten. Op die manier zal de doelgroep van te benaderen personen steeds meer ingeperkt moeten worden.53

§ 1.4.4 Bloedverwanten benaderen om een familielid als dader in of uit te sluiten

De derde vorm van actief verwantschapsonderzoek is het vergelijken van het DNA-profiel van een familielid van een verdachte, waarvan geen celmateriaal is afgenomen, of niet-verdachte met het DNA-profiel uit het daderspoor of met het DNA-profiel van het slachtoffer van een misdrijf, met bijvoorbeeld als doel de verwante van dat familielid van (verdere) verdenking uit te sluiten of de verdenking te bevestigen.54 Er kunnen hierbij drie situaties

worden onderscheiden, namelijk:

a) De situatie waarin van een verdachte of niet-verdachte geen celmateriaal kan worden afgenomen, omdat deze is gevlucht, gecremeerd of vermist.

b) De situatie waarin een verdachte of niet-verdachte zijn medewerking wel kan verlenen, maar niet verleent. Die situatie kan zich bij een verdachte voordoen in het geval de verdachte weigert zijn celmateriaal af te laten nemen, terwijl hij daartoe ook niet kan worden gedwongen, op grond van artikel 151b of 195d Sv, omdat er niet is voldaan aan

50 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek & Meulenbroek e.a. 2012, p. 12. 51 Meulenbroek e.a. 2012, p. 19.

52 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012 & Meulenbroek e.a. 2012, p. 12. 53 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012.

(20)

de wettelijke vereisten.55 Bij een niet-verdachte kan die situatie zich voordoen wanneer

diegene geselecteerd is in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek, maar geen gehoor geeft aan de oproep om celmateriaal af te staan. Door middel van het gebruik van het celmateriaal van familieleden van de niet-verdachte, kan worden bevestigd of uitgesloten dat degene die geselecteerd was voor het grootschalig onderzoek, maar zich niet heeft gemeld voor het afnemen van zijn celmateriaal, de mogelijke dader van het misdrijf zou kunnen zijn.56

c) De situatie waarin een verdachte van mensenhandel beweert dat de minderjarige die hem vergezelt zijn biologische kind is. Door middel van DNA-verwantschapsonderzoek kan worden achterhaald of de minderjarige inderdaad het biologische kind van de verdachte is. Een andere situatie is die waarin een om het leven gebrachte baby wordt gevonden en vastgesteld moet worden of de verdachte de moeder van de baby is.57

§ 1.5 Het bepalen en verwerken van een DNA-profiel

Eerder werd vastgesteld dat celmateriaal van verdachten en veroordeelden dat op grond van het Wetboek van Strafvordering, de Wet bescherming persoonsgegevens of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden rechtmatig is afgenomen, zonder hun toestemming ook voor DNA-verwantschapsonderzoek mag worden gebruikt. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen celmateriaal dat verdachten vrijwillig of onder dwang hebben afgestaan.58 Dit

betekent dat wanneer van verdachten en veroordeelden eerder al rechtmatig celmateriaal is afgenomen, aan hen geen schriftelijke toestemming hoeft te worden gevraagd en dat zij dus ook niet de mogelijkheid krijgen om zich te beroepen op het verschoningsrecht. Het is daarom van belang om te weten wanneer er sprake is van rechtmatige afname van celmateriaal op grond van de hiervoor genoemde wetten.

§ 1.5.1 Afname celmateriaal bij verdachten

Vrijwillige afname

De artikelen 151a en 195a Sv regelen de afname van celmateriaal van vrijwillig meewerkende verdachten en derden ten behoeve van het klassieke DNA-onderzoek. De officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris heeft de bevoegdheid om ambtshalve of op verzoek

55 Zie artt. 151b en 195d Sv.

56 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012. 57 Instructie DNA-verwantschapsonderzoek 2012. 58 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 9.

(21)

van de verdachte of diens raadsman, en in geval van de rechter-commissaris ook nog op vordering van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek een klassiek DNA-onderzoek te laten verrichten. Voor ieder type DNA-DNA-onderzoek geldt ingevolge artikel 132a Sv dat het slechts ‘in het belang van het onderzoek’ is indien de toepassing daarvan bijdraagt aan de opsporing met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Het onderzoeksbelang vereist bij ieder type DNA-onderzoek ook een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.59 Bij een vrijwillig DNA-onderzoek geldt verder geen

beperking tot bepaalde strafbare feiten of een bepaalde graad van verdenking.60

Voor vrijwillige afname van celmateriaal van verdachten is schriftelijke toestemming vereist. In artikel 2 lid 2 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken regelt dat de betrokkene zich bij het verlenen van zijn toestemming kan laten bijstaan door zijn raadsman en dat de officier van justitie of de rechter-commissaris hem nadrukkelijk op de mogelijkheid om een raadsman te raadplegen dient te wijzen.61 Verder is hierin bepaald dat op het formulier voor de

schriftelijke toestemming melding wordt gemaakt van de gevolgen van de medewerking aan het DNA-onderzoek. Deze gevolgen verschillen al naar gelang de betrokkene als verdachte of als derde gevraagd wordt mee te werken aan een DNA-onderzoek. De betrokkene zal er dan ook op gewezen moeten worden of van hem als verdachte dan wel als niet-verdachte derde medewerking wordt gevraagd.62 Artikel 13 lid 1 bepaald namelijk dat het DNA-profiel van

een verdachte, dat vrijwillig of gedwongen is afgenomen, in tegenstelling tot die van een niet-verdachte, in de DNA-databank wordt vastgelegd. Dit betekent dat zijn DNA-profiel niet alleen wordt vergeleken met het DNA-profiel van het spoor in de zaak waarin hij vrijwillig meewerkt, maar ook met de andere in de DNA-databank vastgelegde profielen. Door de komst van het DNA-verwantschapsonderzoek, kan zijn DNA-profiel ook worden vergeleken met het DNA-profiel van een daderspoor in een andere zaak, ten behoeve van het vaststellen van verwantschap. Het is van belang dat verdachten voorafgaand aan de toestemming gewezen worden op deze consequenties, aangezien het voor kan komen dat een verdachte, wanneer hij niet vrijwillig zijn medewerking verleend, vervolgens ook niet, op grond van artikel 151b of 195d Sv, gedwongen kan worden zijn celmateriaal af te staan.

59 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6, p. 11.

60 C. van Oort, Wetboek van Strafvordering, art. 151a, Sdu Commentaar Strafvordering, www.rechtspraak.nl (bijgewerkt tot: 18-03-2015).

61 Besluit van 27 augustus 2001, houdende nadere regels over het onderzoek in strafzaken (Besluit DNA-onderzoek in strafzaken), Stb. 2001, 400, p. 10.

62 M. Kessler, Wetboek van strafvordering, artikel 151a, T&C Strafvordering, www.rechtspraak.nl (bijgewerkt tot: 01-10-2010).

(22)

Gedwongen afname

De artikelen 151b en 195d Sv regelen de bevoegdheid van de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris om verplichte medewerking aan een DNA-onderzoek te bevelen. Een bevel tot gedwongen afname van celmateriaal kan slechts worden gegeven, indien aan de volgende vijf voorwaarden is voldaan.

Allereerst moet sprake zijn van een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en er moeten ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan.63 Voor het

bestaan van ernstige bezwaren is onvoldoende dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv. Het moet op basis van feiten en omstandigheden waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. De invulling die gegeven wordt aan de ernstige bezwaren, moet worden gezien in het licht van het toegepaste dwangmiddel. DNA-afname levert een inbreuk op de lichamelijke integriteit op. De invulling zal zwaarder dienen te zijn dan bij lichtere dwangmiddelen.64 Verder moet het

DNA-onderzoek in het belang van het DNA-onderzoek zijn. Aan het vereiste ‘in het belang van het onderzoek’ komt hier dezelfde betekenis toe als bij art. 151a en 195a Sv. Daarnaast moet de verdachte zijn gehoord en geen schriftelijke toestemming hebben gegeven voor vrijwillig DNA-onderzoek in de zin van artikel 151a of 195a Sv. Omdat een gedwongen DNA-afname een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte oplevert dan een vrijwillige DNA-afname, wordt de verdachte op deze wijze in de gelegenheid gesteld alsnog vrijwillig in te stemmen met het afnemen van celmateriaal en kan hij voorkomen dat hij daartoe gedwongen wordt (vgl art. 151b lid 4 Sv).65 Het enkel uitreiken van een brief, waarin

staat dat de verdachte zelf kenbaar moet maken dat hij gehoord wil worden, levert een schending van de hoorplicht op. Dit leidt ertoe dat de uitkomsten van het DNA-onderzoek op onrechtmatige wijze zijn verkregen en derhalve moeten worden uitgesloten van het bewijs.66

Tot slot doen er zich geen zwaarwegende redenen voor om het DNA-onderzoek aan ander dan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden.67 Artikel 151b lid 4 Sv bepaalt dat het bevel,

onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan achterwege kan blijven, indien er zich naar het oordeel van de officier van justitie

63 Van Oort 2015. 64 Van Oort 2015.

65 Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, p. 16.

66 Rb. Rotterdam 27 oktober 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AR4662, NJ 2004, 701. 67 Van Oort 2015.

(23)

zwaarwegende redenen voordoen. In geval van zwaarwegende redenen kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van verdachte in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze is verkregen. Er is sprake van zwaarwegende redenen, indien de verdachte overleden, gevlucht of anderszins onbereikbaar is, het DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek tijdelijk geheim moet blijven voor de verdachte of als de verdachte zich ‘met hand en tand’ verzet tegen het afnemen van celmateriaal.68 Er is sprake van verzet met hand en tand, indien de afname van celmateriaal

ook met behulp van de sterke arm feitelijk onmogelijk is of om disproportioneel geweld vraagt.69

§ 1.5.2 Afname celmateriaal bij veroordeelden

De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden maakt het mogelijk om celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek af te nemen bij veroordeelden. De officier van justitie is verplicht om bij personen die zijn veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een bevel tot DNA-afname uit te vaardigen. Deze verplichting geldt niet, indien van de veroordeelde reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering, zoals hiervoor besproken, of de Wet bescherming persoonsgegevens of indien het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.70 Dat het moet gaan om een persoon die is veroordeeld wegens een misdrijf

waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is niet de enige eis. De veroordeelde moet daarnaast ook een vrijheidsbenemende straf, vrijheidsbenemende maatregel of taakstraf opgelegd hebben gekregen.71 Veroordeelden die geen straf en/of alleen een geldboete en/of

alleen een strafrechtelijke maatregel van financiële aard opgelegd hebben gekregen, zijn dus niet verplicht om celmateriaal af te staan.72

68 Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 6, p. 6. 69 Van Oort 2015.

70 Zie artikel 2 eerste lid Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

71 Openbaar Ministerie, Brochure: Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, Februari 2015, < https://www.om.nl/onderwerpen/dna-onderzoek/brochure-dna/>.

(24)

§ 1.5.3 Verwerken en bewaren van DNA-profielen

Het registreren, bewaren, verwerken en vernietigen van afgenomen celmateriaal en van DNA-profielen van verdachten en veroordeelden wordt geregeld in de artikelen 151a, lid 8, en 195a,

lid 5, Sv en artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en is uitgewerkt in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.73 Artikel 151a, lid 8, en 195a, lid 5, Sv bepalen dat

DNA-profielen, net als de DNA-profielen van veroordeelden,74 slechts worden verwerkt indien dit

noodzakelijk is voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Voor een verdachte geldt op grond van de artikelen 16 en 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat zijn DNA-profiel uit de DNA-databank moet worden verwijderd op het moment dat hij niet langer als verdachte kan worden aangemerkt, tenzij (1) diegene in een andere strafzaak als verdachte ter zake van een voorlopig-hechtenis-misdrijf is aangemerkt of (2) de vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging betrekking heeft op een misdrijf dat de dood van een ander ten gevolg heeft gehad.

De profielen van zowel verdachten als veroordeelden moeten uit de DNA-databank verwijderd worden, indien de maximale bewaartermijn is verlopen. Artikel 18 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken reguleert de maximale bewaartermijnen. De termijnen zijn gedifferentieerd naar zwaarte van misdrijven: dertig jaar bij een veroordeling ter zake van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving zes jaar of meer is gesteld en twintig jaar bij een veroordeling ter zake van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving minder dan zes jaar is gesteld. Deze termijnen kunnen verlengd worden, indien zich een geval voordoet zoals omschreven in de leden twee tot en met vier van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

§ 1.6 Slotconclusie

In dit hoofdstuk is vastgesteld dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen het gebruik van celmateriaal van verdachten en veroordeelden enerzijds en derden anderzijds. Voor de afname en het gebruik van celmateriaal en het DNA-profiel van derden, moet een derde om schriftelijke toestemming worden verzocht. Zij dienen voorafgaand aan de toestemming volledig te worden geïnformeerd over de betekenis van het verlenen van hun toestemming aan het meewerken aan een DNA-verwantschapsonderzoek, namelijk dat hun DNA-profiel wordt

73 N. van Noorloos, Commentaar op Wetboek van Strafvordering, artikel 151a, in: Melai & Groenhuijsen, www.rechtspraak.nl (bijgewerkt tot: 31-08-2015), aant. 10.

(25)

gebruikt voor het vaststellen van verwantschapsrelaties en dat de kans bestaat dat ten aanzien van een familielid een verdenking ontstaat. Daarbij dienen zij te worden gewezen op de werking van het verschoningsrecht.

Voor het gebruik van celmateriaal en het DNA-profiel van verdachten en veroordeelden is geen toestemming vereist. Zij hebben daardoor niet de mogelijkheid zich te beroepen op het verschoningsrecht. Wel is vereist dat het celmateriaal eerder rechtmatig is afgenomen. Van rechtmatige afname bij veroordeelden is sprake, indien zij zijn veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en tevens een vrijheidsbenemende straf, vrijheidsbenemende maatregel of taakstraf opgelegd hebben gekregen. Bij de afname van celmateriaal van verdachten kan een onderscheid gemaakt worden tussen vrijwillige en gedwongen afname. Voor vrijwillige afname is onder andere schriftelijke toestemming vereist. Hierbij moet de verdachte zijn gewezen op het feit dat van hem als verdachte medewerking wordt gevraagd en op de gevolgen van de medewerking, namelijk dat zijn DNA-profiel in de DNA-databank wordt opgeslagen en niet alleen wordt vergeleken met het DNA-profiel van het spoor in de zaak waarin hij vrijwillig meewerkt, maar ook met de andere in de DNA-databank vastgelegde profielen. Wanneer een verdachte niet vrijwillig zijn medewerking verleend is er, indien er ernstige bezwaren tegen verdachte bestaan, nog de mogelijkheid om het celmateriaal onder dwang af te nemen. Met het onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen afname wordt in het kader van DNA-verwantschapsonderzoek geen rekening gehouden.

In het volgende hoofdstuk wordt onderzoek gedaan naar de inhoud en reikwijdte van het familiale verschoningsrecht, om te kunnen bepalen of het familiale verschoningsrecht op verdachten en veroordeelden van toepassing is. Vervolgens wordt onderzocht onder welke voorwaarden een inbreuk op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is. Tot slot wordt nader ingegaan op de vraag wanneer sprake is van rechtsgeldig afstand van recht, in het licht van het EVRM.

(26)

Hoofdstuk 2. Het familiale verschoningsrecht § 2.1 Inleiding

Bij DNA-verwantschapsonderzoek kan aan de hand van het DNA-profiel van verdachten, veroordeelden of derden een familielid als verdachte worden uitgesloten of juist als verdachte worden aangemerkt. Wanneer ten aanzien van een familielid een verdenking van een strafbaar feit ontstaat, kan dit de familierelaties onherstelbaar beschadigen. In het vorige hoofdstuk is vastgesteld dat voor derden een beroep op het familiale verschoningrecht vervalt, indien er sprake is van een vrije, specifieke op informatie berustende wilsuiting, ook wel ‘geïnformeerde toestemming’ genoemd. Indien een derde dus toestemt, doet hij afstand van zijn recht om zich te verschonen. Voor verdachten en veroordeelden is er geen mogelijkheid om zich te beroepen op het verschoningsrecht.

In dit hoofdstuk wordt nader onderzoek gedaan naar de inhoud en strekking van het familiale verschoningsrecht, wanneer een inbreuk op dit recht gerechtvaardigd is en onder welke voorwaarden afstand van recht gedaan kan worden.

§ 2.2 Inhoud en reikwijdte

Het familiale verschoningsrecht is neergelegd in de artikelen 217 en 219 Sv. Als verschoningsgerechtigden worden aangemerkt de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn en in de zijlijn tot en met de derde graad van een verdachte of medeverdachte. De rechte lijn betreft bloed- en aanverwanten in de opgaande en neergaande lijn. Dit betreft dus ouders, grootouders, overgrootouders, kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen en hun echtgenoten of geregistreerde partners. In de rechte lijn worden geen beperkingen gegeven in graden. De bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot en met de derde graad betreffen de broers en zussen en hun kinderen, alsmede hun echtgenoten of geregistreerde partners, hetzij van de betrokkene zelf hetzij van diens echtgenoot of geregistreerde partner.75 De artikelen 217 en

219 Sv geven een getuige de bevoegdheid om te weigeren op aan hem gestelde vragen antwoord te geven of een verklaring af te leggen, zonder dat dit juridische consequenties heeft.76 Verwanten kunnen zich niet alleen verschonen van het beantwoorden van vragen en

het afleggen van een verklaring, maar kunnen zich zelfs verschonen in het geval van een

75 M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Wetboek van Strafvordering, artikel 217, Sdu Commentaar Strafvordering, www.rechtspraak.nl (bijgewerkt tot 12-04-2015), onder C.5.

(27)

vordering tot uitlevering ter inbeslagneming van een voor beslag vatbaar voorwerp.77 De

regeling van het verschoningsrecht geldt zowel voor het vooronderzoek als het onderzoek op de zitting.78

Het familiale verschoningsrecht is ontstaan uit de behoefte tot bescherming van de relaties binnen de familie.79 Wanneer een getuige gedwongen zou kunnen worden te getuigen, kan de

relatie binnen een gezin of een familie daardoor onherstelbaar worden geschaad. Bovendien ontstaat in dat geval ook de verhoogde kans dat de waarheidsvinding onherstelbaar wordt geschaad vanwege het gevaar dat leugenachtige verklaringen worden afgelegd. De wetgever heeft daarom van begin af aan een groter gewicht toegekend aan het belang van familieverbanden en het voorkomen van meineed dan aan het belang van de rechterlijke waarheidsvinding als zodanig.80

Het recht op eerbiediging van het familieleven vloeit voort uit artikel 8 EVRM. De verdragsrechtelijke bescherming van het familieleven (en het daarin besloten privéleven) is een fundamenteel recht dat beoogt het individu te beschermen tegen misbruik van recht en willekeurige inmenging door de overheid in diens privéleven. Een getuigplicht voor naasten van verdachten is ongetwijfeld een inmenging in het privé-leven van de getuige.81 Het

familiale verschoningsrecht valt daarmee binnen de reikwijdte van het recht op eerbiediging van het familieleven. Het gaat daarom bij de beoordeling van het familiale verschoningsrecht óók om een afweging tussen het fundamentele recht op familieleven, voortvloeiend uit artikel 8 EVRM, en de waarheidsvinding.82 Het is aan de verschoningsgerechtigden zelf om deze

afweging te maken.83

§ 2.3 Artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven)

77 Zie artikel 96a lid 3 Sv.

78 De Bruijn-Lückers 2015, onder A.

79 M. Wladimiroff, What's in a family. Liber amicorum. (Mr. J.W. Wladimiroff-Nater), Den Haag: SDU Uitgevers 2006, p. 227.

80 Wladimiroff 2006, p. 227. 81 Wladimiroff 2006, p. 234. 82 Wladimiroff 2006, p. 234.

83 T.N.B.M. Spronken & F.J. Fernhout, Commentaar op Wetboek van Strafvordering, artikel 217, in: Melai & Groenhuijsen, www.rechtspraak.nl (bijgewerkt tot: 01-08-2003), aant. 7.

(28)

In het eerste lid van artikel 8 EVRM staan de rechten opgenomen die door dit artikel worden beschermd. Het betreft hier het recht op eerbiediging van het privé, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie. Zoals in de vorige paragraaf is vastgesteld is artikel 8 EVRM van belang, doordat het familiale verschoningsrecht valt onder de reikwijdte van het recht op eerbiediging van het familieleven. De voorwaarden uit artikel 8, tweede lid, EVRM maken duidelijk dat de staat zich moet onthouden van willekeurige inmenging in iemands privé, familie- en gezinsleven en correspondentie. Er kan echter onder voorwaarden sprake zijn van een gerechtvaardigde inbreuk op de rechten uit artikel 8 EVRM.

§ 2.3.1 Gerechtvaardigde inbreuk op het recht

Het recht op eerbiediging van het familieleven, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 8 EVRM is niet absoluut, zij het dat een inbreuk slechts gerechtvaardigd kan worden door de in het tweede lid genoemde uitzonderingen. Het brengt in veel gevallen met zich mee dat het recht op privéleven moet worden afgewogen tegen de in het tweede lid genoemde belangen van de overheid om inbreuk te maken op dit recht.84

Om te kunnen spreken van een gerechtvaardigde inbreuk, moet de inbreuk voorzien zijn bij wet, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Artikel 8 EVRM spreekt bij het eerste vereiste van ‘in accordance with the law’. Bij de beoordeling van dit vereiste kunnen drie elementen worden onderscheiden: de wettelijke basis (‘basis in domestic law’), toegankelijkheid van de wettelijke basis (‘accessibility’), en voorzienbaarheid van de wettelijke basis (‘foreseeability’).85

Aan het vereiste van een wettelijke basis is voldaan als de beperkende maatregel berust op een rechtsvoorschrift, dat afkomstig is van een – krachtens attributie of delegatie – tot wetgeving bevoegde nationale instelling.86 Wetgeving in formele zin is dus niet vereist. In

de Straatsburgse jurisprudentie is aanvaard dat ook een vaste bestuurlijke praktijk (‘settled practice’) kan worden gekwalificeerd als wettelijke basis.87 Hetzelfde geldt voor

internationale regelgeving indien het nationale recht daar naar verwijst.88 Deze wettelijke

84 Wladimiroff 2006, p. 227.

85 M. Kuijer, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, artikel 8, Sdu Commentaar Strafvordering, www.rechtspraak.nl (bijgewerkt tot 04-09-2015), onder C.1. 86 Kuijer 2015, onder C.1.

87 EHRM 2 augustus 1984, ECLI:NL:XX:1984:AB8061, NJ 1988, 534, m.nt. Van Dijk (Malone), par. 69. 88 EHRM 28 maart 1990, ECLI:NL:XX:1990:AD1073, NJ 1991, 739, m.nt. Alkema (Groppera Radio AG), par. 68.

(29)

basis dient bovendien algemeen toegankelijk te zijn. In de Khan-zaak89 moest het Hof

oordelen over een Britse zaak waarin het gebruik van afluisterapparatuur niet wettelijk was geregeld. Het gebruik van dergelijke apparatuur was slechts geregeld in (niet-bindende) richtlijnen van het ministerie van Binnenlandse Zaken die niet direct voor het publiek toegankelijk waren.90

De wettelijke basis dient voorts voldoende voorzienbaar te zijn. Regelgeving is voorzienbaar indien deze een voldoende indicatie bevat van de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder de overheid tot inmenging in het recht mag overgaan en de betrokken persoon een adequate bescherming tegen willekeurige inmenging biedt.91 Zo zal de wet

moeten preciseren tegen welke personen de wettelijke bevoegdheid gebruikt kan worden en onder welke omstandigheden, welke informatie er opgenomen mag worden, wat de te volgen procedure is, wanneer de opgeslagen informatie vernietigd wordt en wat de eventuele toezichtsmechanismen zijn.92 In de Nederlandse zaak Doerga was hiervan geen sprake.93 Het

betrof hier het opnemen en bewaren van telefoongesprekken in een penitentiaire inrichting. Het Hof oordeelde dat de betreffende regelgeving onvoldoende helder en gedetailleerd was ten aanzien van de omstandigheden waaronder de penitentiaire autoriteiten de telefoongesprekken van gedetineerden mochten afluisteren, opnemen en bewaren, als ook wat betreft de te volgen procedures. De wet was derhalve niet voorzienbaar.94

Wanneer is vastgesteld dat een beperkende maatregel ‘voorzien bij wet’ is, dan dient vervolgens te worden beoordeeld of de beperkende maatregel een legitiem doel dient. Het betreft hier de bescherming van expliciet genoemde rechtsbelangen, zoals de bescherming van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.95 De vraag of

een beperkende maatregel een legitiem doel dient leidt nauwelijks tot problemen, doordat de genoemde doelen betrekkelijk ruim worden uitgelegd en het Hof al snel de door de staat

89 EHRM 12 mei 2000, ECLI:NL:XX:2000:AE1368, NJ 2002, 180, m.nt. Schalken (Khan), par. 22-28.

90 Kuijer 2015, onder C.1.

91 EHRM 2 augustus 1984, ECLI:NL:XX:1984:AB8061, NJ 1988, 534, m.nt. Van Dijk (Malone), par. 69: ‘in accordance with the law does not merely refer back to domestic law but also relates to the quality of law requiring it to be compatible with the rule of law’.

92 EHRM 4 mei 2000, nr. 28341/95 (Rotaru).

93 EHRM 27 april 2004, ECLI:NL:XX:2004:AP1460, NJ 2004, 651, m.nt. Mevis (Doerga).

94 EHRM 27 april 2004, ECLI:NL:XX:2004:AP1460, NJ 2004, 651, m.nt. Mevis (Doerga), par. 51-54. 95 Zie artikel 8, tweede lid, EVRM.

(30)

aangevoerde doeleinden accepteert.96 Of de maatregel ook daadwerkelijk geschikt is om het

doel te dienen, wordt beoordeeld aan de hand van een noodzakelijkheidstoets.97

De noodzakelijkheidstoets houdt in dat de inmenging/beperking ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ is. Het vereiste ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ is in de jurisprudentie uitgewerkt als een proportionaliteit- en subsidiariteitstoets.98 Volgens

vaste jurisprudentie van het Hof kunnen bij het criterium dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving drie factoren worden onderscheiden. Het woord ‘noodzakelijk’ impliceert allereerst dat er een dringende maatschappelijke behoefte (‘pressing social need’) aanwezig moet zijn om inbreuk te maken op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht.99 Staten hebben met betrekking tot de vraag of sprake is van een ‘pressing social need’

wel een eigen beoordelingsruimte (‘margin of appreciation’).100 De inbreuk moet bovendien in

redelijke verhouding staan tot het legitieme doel dat wordt nagestreefd (‘proportionate to the legitimate aims persued’) en de redenen die voor de beperking worden gegeven, dienen relevant en toereikend te zijn (‘relevant and sufficient’).101 De proportionaliteitstoets komt

blijkens de jurisprudentie vaak neer op een belangenafweging met inachtneming van de omstandigheden van het specifieke geval.102 Bij de subsidiariteitstoets is van belang of een

ander, lichter middel voorhanden was waarmee het beoogde doel eveneens bereikt had kunnen worden. Als een dergelijk ander middel niet beschikbaar was, moet worden bezien of het gebezigde middel had kunnen worden aangewend op een wijze waarbij het recht op familieleven in mindere mate zou zijn aangetast.103 Belangrijke elementen die het Hof relevant

acht bij de beantwoording van de vraag of de omvang van de inbreuk in een zodanige verhouding staat tot het nagestreefde doel, zijn de aard van de gegevens, de mate van inbreuk

96 A.J. Nieuwenhuis & A.W. Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010, p. 125. 97 Nieuwenhuis & Hins 2010, p. 125.

98 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04, NJ 2009, 410 (Marper en S. t. Verenigd Koninkrijk), § 99 e.v. 99 EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74 (Sunday Times v. the United Kingdom), § 62 & Kuijer 2015, onder C.1.

100 EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74 (Sunday Times v. the United Kingdom), § 7. 101 EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74 (Sunday Times v. the United Kingdom), § 62.

102L.F.M. Verhey & M.W. Raijmakers, ‘Artikel 8 EVRM: proportionaliteit en verwerking van persoonsgegevens’, Regelmaat 2013, afl. 3, p. 185.

103 Y. Arbaoui & H. Battjes, Noodzaak en juridische haalbaarheid inzage in antecedenten

aspirant-(huwelijks)partners (studie in opdracht van: het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum),

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de onderstaande paragrafen wordt elke subvraag afzonderlijk beantwoord. Daartoe wor- den de belangrijkste onderzoeksbevindingen uit de voorgaande hoofdstukken samengevat en

62 Immers, de IGZ heeft op grond van de Wubhv een afgeleid medisch beroeps- geheim en mag, voor zover medische infor- matie verkregen wordt door uitoefening van

Algemeen wordt aangenomen dat voor het verstrekken van patiëntgegevens aan de meldingscommissie de toestemming van de patiënt mag worden verondersteld, tenzij het om

Dat recht berust op niets meer dan een vage afweging van de Hoge Raad: waarheidsvinding moet meestal wijken voor vertrouwelijkheid, omdat cliënten alleen zwijgende advocaten

Deze kantonrechter overwoog: „dat Wij van oordeel zijn dat een accountant een vertrouwensman is van degenen die zijn deskundige hulp inroepen en dat hij zijn

Aangezien niet kan worden bestreden, dat de interne accountant de vertrou­ wensman van de ondernemer is, hij is nota bene door die ondernemer als accountant en dus

In.dien de aanspra- kelijkheid voor diffamerende uitlatingen in perspublicaties bij uitsluiting gelegd wordt op de journalist - of, als deze onbekend is, op uitgever of drukker

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of