• No results found

Box 3 op de schop?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Box 3 op de schop?"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BOX 3 OP DE SCHOP?

Een onderzoek naar een passend buitenlands alternatief voor de

forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3

Auteur:

Aletta Zwart

Studentnummer:

10592741

Mastertrack:

Fiscaal recht: Internationaal en Europees belastingrecht

Begeleidster:

Mw. mr. dr. S.J. (Suzanne) Mol-Verver

Inleverdatum:

7 augustus 2019

(2)

Abstract

Box 3. Het blijft een doorn in het oog van de vermogende spaarder. Dat de belastingplichtige de forfaitaire vermogensrendementsheffing als onrechtvaardig ervaart is niet onbegrijpelijk, nu het werkelijk rendement buiten spel wordt gezet. In deze scriptie wordt met een

literatuuronderzoek de houdbaarheid van de forfaitaire vermogensrendementsheffing getoetst en tracht ik, met behulp van rechtsvergelijkend onderzoek, opzoek te gaan naar een

buitenlands alternatief, welke in Nederland past. Daarom luidt de centrale vraag: Is de huidige systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box 3 in de zin van het

Europeesrechtelijk eigendomsrecht houdbaar en zijn er passende buitenlandse alternatieven? Met inachtneming van het werkelijk rendement, kan het forfaitair rendement op de lange termijn namelijk onhaalbaar zijn. Indien de belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last, staat onverenigbaarheid met het Europeesrechtelijke eigendomsrecht (art. 1 EP EVRM) vast. De huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing bestaat uit een dubbele fictie, namelijk een fictieve vermogensmix en een bijbehorend

gedifferentieerd forfaitair rendement. Indien door deze dubbele fictie het forfaitair rendement ten minste 10% afwijkt van het werkelijk rendement, staat onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM vast, aldus de Hoge Raad op 14 april 2015, BNB 2015/175. Ik acht de kans op onhoudbaarheid van de forfaitaire vermogensrendementsheffing met Europeesrechtelijk eigendomsrecht daarom aanzienlijk aangezien afwijking van het werkelijk rendement met inachtneming van de fictieve vermogensmix bij de vermogende spaarder snel voorkomt.

Een passend alternatief is te vinden in de Deense vermogenswinstbelasting in

combinatie met de onroerendzaakbelasting. Deze is verenigbaar met art. 1 EP EVRM, nu het werkelijk rendement wordt belast op het realisatiemoment. Alleen de ongerealiseerde

waardeaangroei van onroerende zaken (niet zijnde de eigen woning) worden forfaitair belast met aansluiting bij de actuele marktrente. Dit alternatief vraagt om een kostenaftrek voor kosten ter verwezenlijking van het werkelijk rendement. Daarnaast is invoering van een horizontale en verticale verliesverrekening een goede toevoeging. Hierdoor verdwijnt het belang van het realisatiemoment. Met behulp van een bronheffing is de administratieve last bij de belastingplichtige weggenomen. Daarbij worden vermogenswinsten automatisch

berekend naar het geautomatiseerde systeem uit Denemarken. Met behulp van de Noorse VIA worden deze gegevens automatisch klaargezet voor de belastingplichtige ter controle. Dit alternatief is door de automatisering en bronheffing eenvoudig en doelmatig. Dit is aldus een passend alternatief voor de Nederlandse heffing met betrekking tot vermogen.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract ... 1 Inhoudsopgave ... 2 1 Inleiding ... 4 1.1 Probleemstelling en deelvragen ... 7 1.2 Onderzoeksopzet ... 7

2 Het huidige heffingssysteem ... 8

2.1 Inleiding ... 8

2.2 Boxenstelsel ... 9

2.3 Vermogensmix ... 10

2.4 Forfaitair rendement ... 10

2.5 Conclusie ... 11

3 Achtergrond box 3 en houdbaarheid met art. 1 EP EVRM ... 12

3.1 Inleiding ... 12

3.2 De oorsprong van de forfaitaire vermogensrendementsheffing ... 13

3.2.1 Waarom forfaitaire vermogensrendementsheffing? ... 13

3.2.2 Het forfaitair rendement, het tarief ... 13

3.3 Onverenigbaar met Europeesrechtelijk eigendomsrecht? ... 14

3.3.1 Optie 1: Lawful, legitimate aim, fair balance ... 15

3.3.2 Optie 2: Onhaalbaarheid, individuele buitensporige last ... 15

3.3.2.1 Onverenigbaarheid door onhaalbaarheid ... 16

3.3.2.2 Onverenigbaarheid door dubbele fictie ... 17

3.4 Conclusie ... 19 4 Buitenlandse alternatieven ... 21 4.1 Inleiding ... 21 4.2 Alternatieven kabinet ... 22 4.2.1 A: Vermogensaanwasbelasting ... 22 4.2.2 B: Vermogenswinstbelasting ... 23 4.2.3 Voorkeur kabinet ... 24

4.3 Waarom de grens over? ... 24

4.4 Alternatieven uit het buitenland ... 25

4.4.1 Vermogensaanwasbelasting over de grens ... 26

4.4.1.1 Nieuw-Zeeland ... 26

4.4.1.2 De Verenigde Staten ... 26

4.4.1.3 Benadering werkelijk rendement ... 27

4.4.1.4 Nadeel vermogensaanwasbelasting ... 28

4.4.2 Vermogenswinstbelasting over de grens ... 28

4.4.2.1 Denemarken ... 28

4.4.2.2 Noorwegen ... 29

4.4.2.3 Benadering werkelijk rendement ... 30

(4)

4.5 Conclusie ... 31

5 Passend in Nederland? ... 34

5.1 Inleiding ... 34

5.2 Rechtvaardigheid of/en doelmatigheid en eenvoud ... 34

5.3 Beste buitenlandse alternatief/alternatieven ... 35

5.4 Passend in Nederland? ... 36

5.4.1 Kostenaftrek ... 37

5.4.2 Verliesverrekening ... 37

5.4.3 Bronheffing, VIA, automatisering ... 38

5.4.4 Verenigbaar met art. 1 EVRM? ... 39

5.5 Conclusie ... 40

6 Beantwoording centrale vraag ... 42

Literatuurlijst ... 45 Boeken ... 45 Tijdschriftartikelen ... 45 Commentaren ... 47 Rechtspraak ... 47 Parlementaire stukken ... 48 Nieuws ... 48 Bijlage 1 ... 49

(5)

1

Inleiding

Lisa is negen jaar en verkoopt samen met haar oudere broer, Henk, zelfgemaakte limonade op straat. Henk neemt de rol aan van een geldschieter en geeft Lisa € 15,- om citroenen te kopen. Lisa verdient op een warme zomerdag € 30,- aan de limonadeverkoop. Met inachtneming van de € 15,- als kostenpost, hebben Lisa en Henk € 15,- winst overgehouden. Van tevoren is de afspraak gemaakt dat Lisa en Henk de winst gelijk verdelen, zodat zij beiden € 7,50 in hun spaarpotje kunnen doen. Henk is het daar echter niet mee eens. Van tevoren is Henk ervan uitgegaan dat Lisa € 36,- verdient met de limonadeverkoop, zodat Lisa nog eens € 3,- uit haar spaarpotje aan Henk moet geven. Dit voelt voor Lisa als onrechtvaardig, omdat zij in feite € 30,- heeft verdiend. Sterker nog, met het aantal citroenen dat Lisa in beginsel heeft gekocht voor € 15,- was het onmogelijk een hoeveelheid limonade te maken waarmee € 36,- aan verdient kan worden.

Dit voorgaande voorbeeld is een weergave van de huidige box 3-heffing in de wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in een notendop. Ingeval van spaarrekeningen wordt bijvoorbeeld niet gekeken naar het werkelijk behaalde rendement, maar wordt belasting geheven aan de hand van een veronderstelde vermogenssamenstelling en een bijbehorend forfaitair rendement. Wijkt dit forfaitair rendement af van het werkelijk rendement? Dan heeft de belastingplichtige helaas pech, toch is belasting verschuldigd over dit forfaitair rendement.

Bij invoering van de Wet IB 2001 stond de wetgever voor een keuze voor wat betreft een belastingheffing over het inkomen uit vermogen. Om substantiële grondslaguitholling tegen te gaan ging de wetgever actief op zoek naar een nieuw heffingssysteem voor het inkomen uit vermogen.1 Destijds lagen er alternatieve heffingssystemen op tafel, welke zijn onderzocht op

toepasbaarheid in de Nederlandse heffingssystematiek.2 Uiteindelijk is gekozen voor een

forfaitaire vermogensrendementsheffing in de derde box, het inkomen uit sparen en

beleggen.3 De belasting over het inkomen uit sparen en beleggen werd tot 2017 geheven op

basis van een vast forfaitair rendement van 4% en een daarbij horend belastingtarief van 30%.4 De effectieve belastingdruk was daarmee 1,2% van de vermogensbestanddelen in box

3. In eerste instantie sloot dit vaste forfaitair rendement van 4% aan bij het werkelijk

1 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 36.

2 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 291 e.v.; Kamerstukken II 1997/1998, 25 810, nr. 2, p. 65 e.v. 3 Art. 5.2 Wet IB 2001.

(6)

rendement. Naarmate het werkelijk rendement echter daalde vanaf het jaar 2008 ontstond enige ophef over het forfaitair rendement.5 Vervolgens rees de vraag of het vaste forfaitair

rendement van box 3 onhaalbaar en daarmee onverenigbaar was met art. 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (art. 1 EP EVRM). Deze discussie is uitgemond in een massaal bezwaarprocedure tegen de aanslagen

inkomstenbelasting van de jaren 2013 tot en met 2016, waarbij met name de onhaalbaarheid van het forfaitair rendement op spaargeld in het middelpunt staat.6

De Hoge Raad heeft in een aantal arresten7 duidelijk gemaakt dat de forfaitaire

vermogensrendementsheffing op stelselniveau8 voor de jaren 2010 en 2011 verenigbaar is met

art. 1 EP EVRM. Voor de belastingjaren 2013 en 2014 acht de Hoge Raad9 de forfaitaire

vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 op stelselniveau wel als onverenigbaar met art. 1 EP EVRM. De Hoge Raad oordeelt dat het forfaitair rendement van 4%, met

inachtneming van het box 3 tarief van 30%, onhaalbaar voor de belastingplichtige zonder (veel) risicovol beleggen. Er mag echter niet te vroeg gejuicht worden. De Hoge Raad grijpt namelijk niet in, nu de box 3-heffing in dit specifieke geval op regelniveau10 wel verenigbaar

is met art. 1 EP EVRM. De belastingplichtige heeft niet aangevoerd geconfronteerd te worden met een individuele buitensporige last. Het bestaan van een individuele buitensporige last zou de Hoge Raad de bevoegdheid geven om in te grijpen en in dit rechtstekort te voorzien, omdat daarmee onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM vaststaat. In het rechtstekort op louter het stelselniveau kan echter volgens de Hoge Raad niet worden voorzien, zonder dat keuzes gemaakt worden op stelselniveau. Dit laatste is volgens Hoge Raad in eerste instantie de taak van de wetgever.11 De Hoge Raad heeft dus niet in kunnen grijpen en daarmee is de

belastingplichtige mijns inziens alsnog de grote verliezer in dit arrest.

Om gehoor te geven aan de kritiek vanuit de fiscale wetenschap en de belastingbetaler heeft het kabinet in september 2016 toegezegd een belastingheffing over vermogens op basis van

5 Redactie, FD 20 september 2016.

6 Besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt 2015, 18400, V-N 2015/44.6.

7 Zie bijvoorbeeld HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297; HR 3 april 2015,

ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1171, BNB 2015/175; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177.

8 Het niveau van de wetgeving.

9 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, V-N Vandaag 2019/1378; 10 Op het niveau van de individuele belastingplichtige.

(7)

een werkelijk rendement te onderzoeken.12 Een eerste stap ter tegemoetkoming was niet de

afschaffing, maar een wijziging van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001. Per 1 januari 2017 is het forfaitair rendement gewijzigd in een gedifferentieerd

forfaitair rendement. Hiermee werd getracht het forfaitair rendement beter aan te laten sluiten bij het werkelijk rendement. Bij deze wetswijziging werd echter ook de fictieve

vermogensmix ingevoerd, zodat box 3 een fictie rijker is.13 Door het bestaan van deze dubbele

fictie is de kritiek op de box 3-heffing en mogelijkheid tot onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM er bepaald niet minder op geworden.14 Ook voor de belastingjaren 2017 en 2018 is

een massaal bezwaarprocedure gestart, waarbij wederom de vraag centraal staat of de

forfaitaire vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 op stelselniveau onverenigbaar is met art. 1 EP EVRM.15

Een heffing op basis van het werkelijk rendement is dus tot op heden uitgebleven. Daardoor is niet op passende wijze tegemoetgekomen aan het onrechtvaardige gevoel dat de box 3-heffing achterlaat bij de belastingplichtige. Het argument voor uitblijven van passende alternatieven voor de forfaitaire vermogensrendementsheffing is het verlies van eenvoud en het ontstaan van uitvoeringsproblemen.16 De kritiek op de huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing

heeft een hoogtepunt bereikt waarbij zelfs de Hoge Raad de wetgever de opdracht heeft gegeven tot een oplossing te komen voor de box 3 problematiek.17 Op dit moment staat de

wetgever daarom voor dezelfde keuze als 20 jaar geleden, voor invoering van de Wet IB 2001. Nederland is uniek in het forfaitair belasten van het inkomen uit vermogen van de natuurlijke persoon. Juist daarom wordt in deze scriptie onderzocht hoe men over de grens, binnen en buiten Europa, het inkomen uit vermogen belast. Daarbij volgt onderzoek naar een eventueel passend buitenlands alternatief voor de Nederlandse heffing met betrekking tot vermogen. Daarvoor moet een alternatief verenigbaar zijn met art. 1 EP EVRM. Daarnaast moet een alternatief ook bijdragen aan het rechtvaardigheidsgevoel van de belastingplichtige,

12 Zie Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6 met bijlage 783311, Voortgangsrapportage 2016; Brief

Staatssecretaris van Financiën van 9 juni 2017, nr. 2017-0000103186 met bijlage Keuzedocument box 3, 2017.

13 Art. 5.2 Wet IB 2001.

14 De box 3-heffing strookt namelijk tot op heden nog niet met de werkelijkheid, aldus Stevens, WFR 2018/178. 15 Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-1277, Stcrt. 2018, 39781, V-N 2018/39.8; Besluit van 18 april 2019, nr.

2019-8322, Stcrt. 2019/23335, V-N 2019/21.5.

16 Brief Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 2019, nr. 2019-0000012408; Redactie Vakstudie Nieuws,

V-N 2019/9.7.

17 HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, BNB 1999/271; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129,

(8)

doelmatig en eenvoudig zijn.18 Daarom zijn uitvoeringsaspecten van bijvoorbeeld

kostenaftrek of verliesverrekening van groot belang.

1.1

Probleemstelling en deelvragen

Het doel van deze scriptie is het toetsen of en hoe de systematiek de forfaitaire vermogensrendementsheffing aan verandering toe is. Vanwege de mogelijkheid van onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM met de huidige forfaitaire

vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 acht ik het mogelijk dat er over de grens gezocht wordt naar mogelijke oplossingen.

Daarom luidt de centrale vraag van deze scriptie:

Is de huidige systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box 3 in de zin van het Europeesrechtelijk eigendomsrecht houdbaar en zijn er passende buitenlandse alternatieven?

Beantwoording van deze centrale vraag geschiedt aan de hand van de volgende deelvragen:

1. Wat is de huidige systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box 3?

2. Hoe heeft de systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box 3 zich ontwikkeld en is de (huidige) heffingssystematiek in strijd met Europeesrechtelijk eigendomsrecht?

3. Welke buitenlandse alternatieven zijn er voor de heffing met betrekking tot vermogen?

4. In hoeverre zijn deze alternatieven passend in het Nederlandse systeem?

1.2

Onderzoeksopzet

Met behulp van literatuuronderzoek en rechtsvergelijkend onderzoek wordt in deze scriptie onderzocht of en hoe de Nederlandse systematiek van forfaitaire

vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001, het inkomen uit sparen en beleggen,

(9)

verandering behoeft. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van de parlementaire geschiedenis, Kamerstukken, boeken, Nederlandse wetgeving, Europese wetgeving, handboeken, nationale- en internationale fiscale vakliteratuur. De in de vorige paragraaf weergegeven deelvragen komen elk apart in een hoofdstuk aan bod. In hoofdstuk 1 wordt de behandeling van het onderzoeksopzet en de aanleiding van het onderzoek uiteengezet.

In hoofdstuk 2 wordt weergegeven wat het huidige systeem van vermogensrendementsheffing van box 3 inhoudt. In hoofdstuk 3 wordt de achtergrond en de reden van invoering van de vermogensrendementsheffing van box 3 onderzocht. Ook ga ik in op eventuele strijdigheid van de systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing met art. 1 EP EVRM. In hoofdstuk 4 volgt onderzoek naar buitenlandse alternatieven, binnen en buiten Europa, voor de forfaitaire vermogensrendementsheffing. Deze alternatieven uit het buitenland worden uitgewerkt waarbij de systematiek van de heffing op het inkomen uit vermogen per land wordt onderzocht en beschreven. In hoofdstuk 5 wordt onderzocht welk buitenlands alternatief past in Nederland. Ten slotte volgt in hoofdstuk 6 een conclusie waarbij met behulp van de antwoorden op de deelvragen een antwoord op de centrale onderzoeksvraag geformuleerd kan worden.

2

Het huidige heffingssysteem

2.1

Inleiding

Sinds 2017 is het forfaitaire rendement in box 3 geen vast percentage van 4%,19 maar wordt

het forfaitaire rendement jaarlijks aangepast naar forfaitair rendement op het spaardeel en op het beleggingsdeel van het vermogen.20 Hierbij wordt rekening gehouden met een

vermogensmix van sparen en beleggen en de rendementen zoals deze op de markt in het voorgaande jaar zijn behaald. Volgens de wetgever21 sluit dit gewijzigde forfaitaire rendement

beter aan bij de gemiddelde rendementen behaald door de belastingplichtigen in vorige jaren omdat met name de spaarrente niet langer in verhouding stond tot het vaste percentage van het forfaitaire rendement. De wetgever heeft destijds gekozen voor een wijziging van het forfaitair rendement in plaats van afwijken van een forfaitair systeem vanwege de

19 Art. 5.2, lid 2, Wet IB 2001, zoals deze gold vóór 1 januari 2017.

20 Zie tabel 4 in Bijlage I voor een overzicht van de drie schijven in box 3 voor de jaren 2017, 2018 en 2019. 21 Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 9.

(10)

eenvoudige, correcte en soepele heffing van belasting als gevolg van dit systeem. Ook is dit huidige systeem volgens de wetgever bestand tegen belastingbesparende constructies of structuren.

Om het huidige systeem van box 3 in beeld te krijgen wordt in dit hoofdstuk de volgende deelvraag beantwoord: Wat is de huidige systematiek van de forfaitaire

vermogensrendementsheffing in box 3?

Ter beantwoording van deze eerste deelvraag, wordt eerst kort ingegaan op het boxensysteem (paragraaf 2.2). Daarna komt de vermogensmix aan bod (paragraaf 2.3). Vervolgens wordt het forfaitair rendement op sparen en beleggen uitgelicht (paragraaf 2.4). In paragraaf 2.5 wordt een antwoord op de eerste deelvraag geformuleerd in een conclusie.

2.2

Boxenstelsel

De Wet inkomstenbelasting 200122 regelt de heffing van inkomstenbelasting van de

natuurlijke persoon. Deze wet bestaat uit drie boxen met elk een eigen grondslag voor

belastingheffing en het daarbij behorende tarief.23 Dit boxensysteem is gesloten, wat betekent

dat geen verrekening buiten de boxen kan plaatsvinden, enkel binnen de boxen.24

In box 1 is het belastbare inkomen uit werk en woning geregeld.25 In box 2 is het belastbare

inkomen uit aanmerkelijk belang geregeld26 en box 3 ziet op het belastbare inkomen uit

sparen en beleggen waarbij het inkomen tegen een gedifferentieerd forfaitair rendement wordt belast. Indien een inkomensbestanddeel of vermogensbestanddeel toegerekend kan worden aan meerdere boxen, bestaat een vaste rangorderegeling.27 Hiermee wordt voorkomen dat een

inkomensbestanddeel of vermogensbestanddeel in meerdere inkomensboxen wordt belast, of in geen inkomensbox wordt belast.28

22 Ook wel de Wet IB 2001. De Wet IB 2001 wordt ook de materiële heffingswet genoemd. 23 Marres, Mol-Verver & Van de streek 2018, p. 73.

24 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 5. 25 Hoofdstuk 3, Wet IB 2001.

26 Hoofdstuk 4, Wet IB 2001. 27 Art. 2.14 Wet IB 2001.

(11)

2.3

Vermogensmix

Het forfaitaire rendement van box 3 wordt per 1 januari 2017 berekend aan de hand van een vermogensmix van het vermogen uit spaargeld en beleggingen.29 Hierbij bestaat het

vermogen uit spaargeld uit de in box 3 behorende bank- en spaartegoeden verminderd met in box 3 behorende schulden.30 Het vermogen uit beleggingen bestaat uit obligaties, aandelen,

onroerende zaken en een restpost met andere vermogensbestanddelen, zoals roerende zaken die verhuurd worden of functioneren als belegging. Aan de vermogensmix is te zien dat bij vermogenstoename het relatieve spaardeel vermindert en het beleggingsdeel toeneemt. Het uitgangspunt bij invoering van de vermogensmix is dat belastingbetalers met meer vermogen, een groter beleggingsdeel hebben. Daaruit kan naar mijn mening de conclusie volgen dat de wetgever destijds het zwaartepunt heeft gelegd op het zwaarder belasten van beleggingen en daarbij de belasting op spaarrentes te verlichten. Volgens de wetgever is het forfaitair rendement op het spaardeel van het vermogen lager dan het beleggingsdeel door het lage risico van sparen tegenover het hogere risico van het laten renderen van andere beleggingen.31

2.4

Forfaitair rendement

Op basis van de veronderstelde vermogensmix van box 3, wordt het forfaitair rendement over het spaardeel en het beleggingsdeel bepaald. Niet alleen de werkelijke samenstelling van het vermogen maar ook het werkelijk behaalde rendement zijn daarbij niet van belang. Indien door de belastingplichtige een lager rendement is behaald dan het vaste forfaitair rendement, is het niet mogelijk tegenbewijs te leveren. Het bestaan van een tegenbewijsregeling

vermindert de aantrekkelijkheid en uitvoerbaarheid van de forfaitaire werkwijze, aldus de wetgever.32

Jaarlijks wordt ingevolge art. 10.6bis Wet IB 2001 het forfaitair rendement op sparen en beleggen33 herijkt op basis van gemiddelde marktcijfers van het langetermijnrendement, voor

29 Zie voor de drie schijven en de vermogensmix tabel 1 in Bijlage I. 30 Zie ook art. 5.3 Wet IB 2001.

31 Kamerstukken II 2015/2016, 34 402, nr. 3, p. 11 - 13. 32 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 39 en 40. 33 Art. 5.2 Wet IB 2001.

(12)

een betere aansluiting bij het werkelijke rendement.3435 Anno 2019 is het forfaitair rendement

op sparen vastgesteld op 0,13%, het forfaitair rendement op beleggen vastgesteld op 5,60%36

en het heffingsvrij vermogen op € 30.360.37 In geval van fiscaal partnerschap kan het

heffingsvrij vermogen twee keer zo groot zijn, ten belope van € 60.720.38

2.5

Conclusie

In dit hoofdstuk staat de vraag centraal: Wat is de huidige systematiek van de forfaitaire rendementsheffing in box 3?

Het huidige systeem van de forfaitaire rendementsheffing in box 3 is opgebouwd uit drie schijven, met elk een eigen vermogensmix bestaande uit een verondersteld spaardeel en beleggingsdeel van het vermogen. Dit spaardeel en beleggingsdeel hebben elk een forfaitair rendement waarvan het percentage jaarlijks wordt herzien, zodat het forfaitair rendement aansluit bij het gemiddelde rendement behaald op de markt.

Deze veronderstelde vermogensmix houdt geen rekening met de werkelijke

vermogensverdeling van de belastingplichtige. De wetgever heeft bij invoering van dit forfaitaire systeem rekening willen houden met de risico’s verbonden aan sparen dan wel beleggen. Met sparen loopt men een kleiner risico dan bij het laten renderen van beleggingen, zoals aandelen.

Sinds de invoering van het huidige systeem van de forfaitaire rendementsheffing in box 3 in 2017, is deze in de jaren 2018 en 2019 gewijzigd aan de hand van kritiek vanuit de bevolking en de politiek. Het lijkt alsof de wetgever heeft geprobeerd gehoor te geven aan deze kritiek, door het forfaitair rendement op sparen op een lager percentage te stellen. Toch blijft dit rendement een fictie en wordt de werkelijkheid buiten spel gezet.

34 Kamerstukken II 2017/2018, 34 785, nr. 8, p. 12 voor de berekening van het forfaitair rendement op het

spaardeel; Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 14; zie Kamerstukken II 2018/2019, 35 000 IX, nr. 4, p. 6 voor de berekening van het forfaitair rendement op het beleggingsdeel.

35 Zie ook tabel 2 en tabel 3 in bijlage I voor een overzicht van het rendement op sparen en beleggen tussen 2017

en 2019.

36 Art. 5.2 Wet IB 2001.

37 Art. 5.5 Wet IB 2001; Kamerstukken II 2018/2019, 35 000 IX, nr. 4, p. 7. 38 Art. 5.5, lid 2, Wet IB 2001 jo. art. 2.17 Wet IB 2001.

(13)

3

Achtergrond box 3 en houdbaarheid met art. 1 EP

EVRM

3.1

Inleiding

In 2001 vond een grote wijziging van de inkomstenbelasting plaats. De Wet op de

inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) werd vervangen voor de Wet IB 2001. Waar de Wet IB 1964 de nadruk legde op het object bij de bepaling van het inkomen uit sparen en

beleggen, heeft de wetgever bij invoering van de Wet IB 2001 een benadering vanuit het subject nagestreefd met behulp van een vermogensrendementsheffing, met het doel de grondslaguitholling tegen te gaan.39 Per 2001 is daarmee de forfaitaire

vermogensrendementsheffing ingevoerd. Nu sinds 2008 het werkelijk rendement jaarlijks is gedaald, rees de vraag of de (huidige) forfaitaire vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 onverenigbaar is met art. 1 EP EVRM. Deze discussie is uitgemond in massaal

bezwaarprocedures tegen de box 3-heffing en veel aanhangige zaken bij de Nederlandse rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad.

Om de achtergrond van de forfaitaire vermogensrendementsheffing en eventuele

onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM in kaart te brengen wordt in dit hoofdstuk de vraag onderzocht: Hoe heeft het systeem van de forfaitaire rendementsheffing in box 3 zich ontwikkeld en is de (huidige) heffingssystematiek in strijd met Europeesrechtelijk eigendomsrecht?

Ter beantwoording van deze deelvraag, wordt eerst het ontstaan van de

vermogensrendementsheffing besproken: de overwegingen van de wetgever bij invoering van het forfaitaire heffingssysteem (paragraaf 3.2). Daarna volgt onderzoek naar eventuele

strijdigheid van de (huidige) heffingssystematiek van box 3 met art. 1 EP EVRM (paragraaf 3.3). Tot slot volgt een conclusie met daarin een antwoord op de tweede deelvraag (paragraaf 3.4).

(14)

3.2

De oorsprong van de forfaitaire vermogensrendementsheffing

In de Wet IB 1964, de voorloper van de Wet IB 2001, werd het object van het inkomen uit vermogen benaderd als een discrepantie van het vermogen zelf en de inkomsten die uit dit vermogen ontstaan. Het gevolg hiervan was dat in de Wet IB 1964 reguliere inkomsten uit vermogen40 belast werden maar waardestijging van de vermogensbestanddelen niet. In de Wet

IB 1964 werd daarom beleggingsvermogen veler mate in onbelaste beleggingsproducten ondergebracht. Dit leidde tot een grondslaguitholling. Om deze grondslaguitholling tegen te gaan is de wetgever destijds overgegaan tot het ingrijpend aanpassen van de fiscale

behandeling van het inkomen uit vermogen, geschaard onder de nieuwe Wet IB 2001.41

3.2.1 Waarom forfaitaire vermogensrendementsheffing?

In de memorie van toelichting42 laat de wetgever meerdere systemen van heffing op inkomen

de revue passeren.43 Bij invoering van de Wet IB 2001 had een forfaitair rendement op brede

grondslag de voorkeur, omdat dit resulteert in een complete grondslagverbreding. Dit houdt in dat in eerste instantie alle vermogensbestanddelen in de heffing worden betrokken. Dit

systeem werd door de wetgever gezien als eenvoudig en effectief voor wat betreft het minimaliseren van belastingontwijking.44

3.2.2 Het forfaitair rendement, het tarief

Tot eind 2016 kende de box 3-heffing een vast forfaitair rendement van 4% van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.4546 Het tarief waarop dit forfaitaire rendement wordt

belast is 30%.47 Uit de MvT blijkt dat voor een concurrerend tarief van 30% gekozen is

vanwege de internationale mobiliteit van kapitaal. Dit vaste tarief moest zorgdragen voor evenwichtige inkomenseffecten. De grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen bestaat daarbij uit de waarde van de bezittingen van een belastingplichtige, met inachtneming van de waarde van eventuele schulden.48

40 Zoals rente of dividend.

41 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 36.

42 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 291; Kamerstukken II 1997/1998, nr. 25 810, nr. 2, p. 65 e.v. 43 Zoals een subjectivering van winst, een vermogenswinstbelasting, een forfaitair rendement op een smalle

grondslag of op een brede grondslag.

44 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 7, 297 - 2987. 45 Indien het vermogen meer is dan het heffingsvrij vermogen 46 Art. 5.2, lid 1, Wet IB 2001, zoals geldend vóór 2017. 47 Art. 2.13 Wet IB 2001.

(15)

De wetgever koos destijds voor een vast forfaitair rendement van 4% om aansluiting te vinden bij het werkelijk rendement, welke gemiddeld over een lang termijn is te behalen door de belastingplichtige, zonder (veel) risicovol beleggen.49 Bij invoering van de Wet IB 2001 sloot

dit forfaitair rendement van 4% aan bij het behaalde langjarige rendement door de

belastingplichtige. Bij deze keuze voor een vast forfaitair rendement is tevens gekozen voor het niet mogelijk maken van tegenbewijs. Een tegenbewijsregeling wijzigt het vaste forfaitair rendement van 4% in feite in een percentage afhankelijk van het werkelijk rendement. De wetgever heeft het percentage vastgesteld ten behoeve van een stabiele belastingopbrengst en zekerheid rond de verschuldigde belasting. Bij jaarlijkse wijziging van het forfaitair

rendement aan de hand van het werkelijk rendement kan de opbrengst van de forfaitaire vermogensrendementsheffing volgens de wetgever sterk fluctueren, zodat de opbrengst voor de staatskas onzeker is.50 Naar mijn mening kan hieruit worden geconcludeerd dat de

wetgever destijds eenvoud en doelmatigheid van de forfaitaire vermogensrendementsheffing voorrang heeft gegeven op de rechtvaardigheid van deze heffing over het inkomen uit vermogen.

3.3

Onverenigbaar met Europeesrechtelijk eigendomsrecht?

De vraag of de (huidige) Nederlandse forfaitaire vermogensrendementsheffing in het licht van het Europeesrechtelijk eigendomsrecht (nog) houdbaar is, is aan de orde van de dag. Omdat tot en met het jaar 2016 het vaste forfaitair rendement van 4% in de Wet IB 2001 ongewijzigd bleef en deze 4% niet langer een reflectie was van de werkelijkheid, rees de vraag bij de belastingplichtige of het systeem in box 3 onverenigbaar is met het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 EP van het EVRM. Hierbij in aanmerking nemende dat het grootste deel van het netto vermogen in box 3 spaargeld is.51 Voor de jaren 2013 en 2014 staat vast dat

de forfaitaire vermogensrendementsheffing op stelselniveau onverenigbaar is met art. 1 EP EVRM.52 Aangezien het werkelijk behaalde rendement op spaar- en beleggingsvermogen

verder is gedaald, is het bedenkelijk dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing voor de jaren 2015 en 2016 ook op stelselniveau onverenigbaar wordt geacht met art. 1 EP EVRM.53

49 HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177, r.o. 2.4.1.2. 50 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 263 – 264.

51 Kavelaars, WFR 2016/192, §2.

52 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, V-N Vandaag 2019/1379.

(16)

Onhaalbaarheid op de lange termijn van het forfaitair rendement hangt af van actuele

economische omstandigheden en kan dus jaarlijks verschillen.54 Door verdere daling van het

werkelijk rendement in 2015 en 2016 acht ik kans daarom op onhaalbaarheid van het forfaitair rendement aanzienlijk toegenomen ten opzichte van de jaren 2013 en 2014.

Ook het huidige forfaitaire heffingssysteem, zoals geldend per 2017, van box 3 is ter discussie gesteld op dit punt. In deze paragraaf volgt onderzoek naar eventuele onverenigbaarheid van de huidige box 3-heffing met art. 1 EP EVRM. Hierbij tracht ik mijn mening te onderbouwen dat de huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing, zoals geldend per 2017, in strijd is met art. 1 EP EVRM.

3.3.1 Optie 1: Lawful, legitimate aim, fair balance

Het Europeesrechtelijk eigendomsrecht ziet op het waarborgen van het recht op het ongestoord genot van eigendom.55 Dezelfde bepaling geeft echter ook specifiek een

uitzondering ingeval een Staat via de wet de betaling van belastingheffing wil verzekeren. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is een inmenging op het recht op het ongestoord eigendom gerechtvaardigd indien dit bij wet is geregeld (lawful), een legitiem doel dient (legiminate aim) en er een redelijke proportionele verhouding bestaat tussen het beoogde doel en de gehanteerde middelen (fair balance). Op dit laatste punt heeft de wetgever een ruime beoordelingsmarge, zodat niet snel onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM op grond van de bovenstaande rechtvaardigingsgrond vast komt te staan.56 Deze eerste toets voor onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM kan

daarom voor de tegenstanders van de forfaitaire vermogensrendementsheffing dus geen soelaas bieden.

3.3.2 Optie 2: Onhaalbaarheid, individuele buitensporige last

De Hoge Raad heeft echter nog een andere onverenigbaarheidstoets voor art. 1 EP EVRM geformuleerd. Van onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM is volgens de Hoge Raad sprake indien het veronderstelde rendement op lange termijn onhaalbaar is57 en de belastingplichtige

54 Zoals het rendement op vastgoed, aandelenmarkten, spaarrekeningen, enz. Zie Vakstudie Inkomstenbelasting,

art. 5.2 Wet IB 2001, aant. 5 (online, bijgewerkt tot 20-07-2019).

55 Zie art. 1 EP EVRM.

56 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, V-N Vandaag 2019/1379, r.o. 2.4.3. 57 Dit betreft de toets op stelselniveau, het niveau van de wetgeving.

(17)

wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last.5859 Het bewijzen van een

individuele buitensporige last is volgens Stevens60 echter zeer lastig, omdat het bestaan van

een individuele buitensporige last wordt beoordeeld aan de hand van de totale financiële situatie van de belastingplichtige. Dit betreft dus niet louter de vermogenspositie in box 3, maar ook het inkomen uit werk en woning in box 1 en het inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2.61 Mijns inziens is de inachtneming van de totale vermogenspositie juist de reden dat

het bestaan van een individuele buitensporige moeilijk te bewijzen is. De enkele keren dat de rechter van mening is dat wel sprake is van een individuele buitensporige last is op één hand te tellen.62

In de volgende subparagrafen volgt een onderbouwing van de onverenigbaarheid van de huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing met art. 1 EP EVRM.

3.3.2.1 Onverenigbaarheid door onhaalbaarheid

A-G Niessen63 concludeerde in 2016 dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing in

individuele gevallen weldegelijk onverenigbaar kan zijn met art. 1 EP EVRM. Mijns inziens merkt A-G Niessen terecht op dat een forfaitair rendement geen rekening houdt met

economische wijzigingen. Voorts houdt de forfaitaire vermogensrendementsheffing geen rekening met de confiscatoire uitwerking.64 Met een blik op oudere jurisprudentie van de

Hoge Raad concludeert ook Thomas65 dat het ontbreken van een tegenbewijsregeling, ingeval

van een fictie, resulteert in de conclusie dat het onvermijdelijk is dat de huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 op stelselniveau onverenigbaar is met art. 1 EP EVRM.

58 Dit betreft de toets op regelniveau, het niveau van de individuele belastingplichtige.

59 HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297 met conclusie AG Niessen; HR 3 april

2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174, r.o. 2.3.2.; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177.

60 Stevens, WFR 2015/1172.

61 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, V-N Vandaag 2019/1378, r.o. 2.4.4. 62 Ze bijvoorbeeld HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137.

63 Concl. A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2016:1129, bij HR 10 juni 2016, BNB 2016/177, r.o. 10.10, 10.38. 64 In individuele gevallen kan de belastingplichtige geconfronteerd worden met een buitensporige belastingdruk,

waarbij de verschuldigde belasting niet kan worden voldaan uit (on)gerealiseerde inkomsten of

waardestijgingen. De belastingplichtige moet dus teren op het vermogen om de belastingbetaling te kunnen voldoen.

(18)

Naar mijn mening is de forfaitaire vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 een grove regel, die geen rekening houdt met de individuele belastingplichtige. Daarom is deze ook per 2017 op stelselniveau onhoudbaar met inachtneming van art. 1 EP EVRM. Een box 3-heffing zou proportioneel moeten zijn ten opzichte van de maatschappelijk begroting. Dat is de huidige box 3-heffing in de Wet IB 2001 niet nu de eenvoud en doelmatigheid voorrang lijkt te krijgen op het rechtvaardigheidsgevoel bij de belastingplichtige. Een voorbeeld van onverenigbaarheid op stelselniveau van de huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing met art. 1 EP EVRM, is de vermogende spaarder die wordt geacht belegger te zijn. De huidige fictieve vermogensmix gaat ervan uit dat een vermogende spaarder met € 100.000 op de spaarrekening deels belegt. De vermogensmix veronderstelt namelijk dat deze spaarder € 33.000 (33% van het vermogen) risicovol belegt, waarbij een forfaitair rendement van 5,60% haalbaar wordt geacht. Indien deze spaarder echter al dit vermogen op de spaarrekening laat renderen, is dit forfaitair rendement van 5,60% lang niet haalbaar. Het forfaitair rendement voor het spaardeel van 0,13% op spaargeld sluit veel beter aan bij het werkelijk rendement. Dit forfaitair rendement wordt berekend over het spaardeel van € 67.000 (67% van het vermogen). Uiteindelijk bedraagt het gemiddeld forfaitair rendement over de € 100.000 aan spaargeld 1,935%.66 Hierbij bestaat de kans dat de rechter dit als een individuele

buitensporige last beschouwd indien blijkt dat deze belastingplichtige geen ander inkomen heeft.67 Dit voorbeeld laat zien dat de huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing, net als

de versie vóór 2017, onverenigbaar kan zijn met art. 1 EP EVRM.

3.3.2.2 Onverenigbaarheid door dubbele fictie

Naast de onhaalbaarheid van het forfaitair rendement bestaat nog een argument voor onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM. Naast mijzelf vragen ook Heithuis, Schuver en Wattel68 zich af of de forfaitaire vermogensrendementsheffing vanaf 2017 door het bestaan

van meerdere ficties niet juist meer onverenigbaar is met het EVRM. Naar mijn menig geheel terecht, spreekt Kavelaars van onhoudbaarheid van box 3 vanaf 2017 omdat het forfaitair rendement bestaat uit een stapeling van ficties, wat onverenigbaar is met hetgeen is bepaald door de Hoge Raad op 24 april 2015, BNB 2015/175.69 De Hoge Raad heeft in het

66 Dit forfaitair rendement is echter onhaalbaar op de lange termijn, met name ingeval van spaargeld. 67 Geschaard onder box 1 of box 2.

68 Heithuis, Kavelaars & Schuver 2019, §5.1.5 en §5.2.2; Heithuis, WFR 2019/63; Wattel, NJB 2018/205. 69 Kavelaars, WFR 2016/192.

(19)

voorgenoemde en een aantal andere arresten70 duidelijk gemaakt dat in specifieke gevallen

sprake is van onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM indien meerdere ficties op elkaar worden gestapeld. De Hoge Raad benoemt een rendement dat ten minste 10% afwijkt van het werkelijk rendement als onaanvaardbaar.71 Stel, we maken een berekening naar het voorbeeld

uit de vorige paragraaf van de vermogende spaarder met louter een spaarrekening. Het werkelijk rendement op de spaarrekening is 0,13%.72 Dit betekent dat over de € 100.000 aan

spaargeld, een werkelijk rendement van € 130 in het jaar 2019 wordt behaald. De forfaitaire vermogensrendementsheffing van de Wet IB 2001 gaat er echter vanuit dat dezelfde

vermogende spaarder een rendement behaalt van € 1935,10. Het forfaitair rendement wijkt daarmee zeker meer dan 10% af van het werkelijk rendement, zelfs 1.488%. In dit voorbeeld is daadwerkelijk sprake van onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM.

De tegenpartij, bestaande uit bijvoorbeeld Alink, Vording en Bruijsten73 ziet niet in waarom

het gedifferentieerde forfaitaire rendement vanaf 2017 onhoudbaar is en stelt daarbij dat de huidige box 3-systematiek na de doorgevoerde wijzigingen in 2017 (waarschijnlijk) wel verenigbaar is met art. 1 EP EVRM.

Nu de heffing in box 3 per 2017 gebaseerd is op een meerdere ficties, namelijk de fictie van de veronderstelde vermogensmix en het gedifferentieerde forfaitaire rendement, sluit ik mij bij Kavelaars, Heithuis, Schuver en Wattel aan en acht ik box 3 op stelselniveau

onverenigbaar met art. 1 EP EVRM. Alink, Vording en Bruijsten beargumenteren dat het forfaitaire rendement per 2017 niet voor een langere periode onhaalbaar is, omdat deze in zoverre aansluiten bij het werkelijke rendement.74 Het is juist dat het forfaitair rendement per

2017 het werkelijk rendement beter benadert. Naar mijn mening onderkennen zij daarbij echter niet dat box 3 per 2017 een fictie rijker is, namelijk de veronderstelde vermogensmix, waardoor aansluiting van het forfaitair rendement bij het werkelijk rendement weer geheel op losse schroeven staat. De vermogensmix heeft tot gevolg dat spaarvermogen als

70 Dit betreft de ‘Leegwaarderatio arresten’: Zie bijvoorbeeld HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664,

BNB 2011/297; HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174; HR 24 april 2015,

ECLI:NL:HR:2015:1171, BNB 2015/175; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177.

71 In deze arresten was de forfaitaire heffing in box 3 daadwerkelijk onverenigbaar

met art. 1 EP EVRM omdat de fictie van box 3 opgestapeld was op de leegwaarderatio en de WOZ-waarde als waarderingsstaf. Dit is een individuele buitensporige last. Zie HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1171, BNB 2015/175.

72 Gelijk aan het forfaitair rendement op het spaardeel van het inkomen uit vermogen. 73 Alink, Vp-bulletin 2015/55; Vording, WFR 2016/191, §4.4; Bruijsten, NTFR-B 2016/28. 74 Zie deze toets in HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174, r.o. 2.3.2.

(20)

beleggingsvermogen wordt behandeld en andersom. Het forfaitaire rendement is per 2017 realistischer, de vermogensmix daarentegen niet. Zoals blijkt uit het bovenstaand voorbeeld, zorgt de veronderstelde vermogensmix juist voor afwijking van het werkelijk rendement, waar het gedifferentieerd forfaitair rendement aansluiting tracht te zoeken. Het

gedifferentieerd forfaitair rendement en de fictieve vermogensmix spreken elkaar dus geheel tegen. Een stapeling van ficties vergroot daarom naar mijn mening daarom de

onhoudbaarheid van de forfaitaire vermogensrendementsheffing aanzienlijk.

3.4

Conclusie

In dit hoofdstuk staat de tweede deelvraag centraal: Hoe heeft de systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box 3 zich ontwikkeld en is de (huidige) heffingssystematiek in strijd met Europeesrechtelijk eigendomsrecht?

De wetgever heeft de forfaitaire vermogensrendementsheffing met name ingevoerd voor het tegengaan van grondslaguitholling en belastingontwijking. Daarnaast zorgt de invoering van een forfaitaire vermogensrendementsheffing voor evenwichtige inkomenseffecten voor de staatskas. Uiteindelijk is gekozen voor een vast forfaitair rendement van 4% om aan te sluiten bij het werkelijk gemiddeld rendement. Ten tijde van invoering van de Wet IB 2001 sloot dit forfaitair rendement nog aan bij het werkelijk rendement. Naarmate het werkelijk rendement per 2008 echter daalde werd deze steeds vaker 4% onhaalbaar, met name voor de vermogende spaarder. Een tegenbewijsregeling werd daarbij opzettelijk onmogelijk gemaakt, omdat dit het karakter van het forfaitair rendement tenietdoet. Dit verandert het forfaitair rendement

namelijk in een regeling naar het werkelijk rendement.

Voor de jaren 2010 en 2011 staat verenigbaarheid van de forfaitaire

vermogensrendementsheffing met art 1 EP EVRM vast.75 Voor de jaren 2013 en 2014 staat

onverenigbaarheid op stelselniveau met art. 1 EP EVRM vast.76 Met de daling van het

werkelijk rendement is het zeer denkbaar dat de box 3-heffing voor de jaren 2015 en 2016 ook op stelselniveau onverenigbaar is met art. 1 EP EVRM.

75 HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB

2016/177.

(21)

Het bestaan van onverenigbaarheid met art. 1 EP EVRM kan op twee manieren worden bewezen. Aangezien de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft op het gebied van belastingheffing, faalt de proportionaliteitstoets uit art. 1 EP EVRM zelf. De Hoge Raad heeft daarom een andere toets geformuleerd voor eventuele onverenigbaarheid van de (huidige) forfaitaire vermogensrendementsheffing met art. 1 EP EVRM. Van onverenigbaarheid is sprake indien het forfaitair rendement bezien op de lange termijn onhaalbaar is voor de belastingplichtige en deze wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last.

Naar mijn mening is de kans groot dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing zoals geldend per 2017 tot op heden, onverenigbaar is met art. 1 EP EVRM. Op twee gronden is deze onhoudbaarheid te onderbouwen. Ten eerste, met name voor de belastingplichtige met louter spaarvermogen, wordt een bepaalde vermogensmix verondersteld. Op deze manier kan verondersteld beleggingsvermogen in feite spaargeld zijn. Het forfaitair rendement op het beleggingsvermogen is op de lange termijn echter onhaalbaar voor spaargeld en er kan sprake zijn van een individuele buitensporige last. Ten tweede bestaat een stapeling van ficties in de forfaitaire vermogensrendementsheffing met invoering van de fictieve vermogensmix. Indien het forfaitair rendement ten minste 10% afwijkt van het werkelijk rendement, als gevolg van de stapeling van ficties in box 3, is de box 3-heffing daadwerkelijk onverenigbaar met art. 1 EP EVRM.77 Rekening houdende met de vermogende spaarder zonder beleggingsvermogen,

is mijns inziens de kans aanzienlijk groot dat met inachtneming van de fictieve vermogensmix het forfaitaire rendement ten minste 10% afwijkt van het werkelijk rendement.

77 Dit is namelijk een individuele buitensporige last, aldus HR 24 april 2015, ECLI:NL:2015:1171, BNB

(22)

4

Buitenlandse alternatieven

4.1

Inleiding

Het lijkt erop dat de Hoge Raad de wetgever meerdere malen de opdracht geeft om tot een oplossing te komen voor de problematiek rond de forfaitaire vermogensrendementsheffing.78

Kabinet-Rutte II gaf in 2016 al aan een voorstander te zijn van een heffing op basis van het werkelijke rendement en dat de herziening in 2017 een stap in deze richting was.79 Daaruit

kan naar mijn mening de conclusie leiden dat de herziening van box 3 in 2017 niet het gewenste eindresultaat was, maar dat de Staatssecretaris toen geen andere oplossing zag. Anno juni 2019 is echter nog niets gebleken van enige realisatie van een heffingssysteem op basis van het werkelijk rendement in box 3, vanwege de complexiteit van een dergelijk heffingssysteem rond de uitvoerbaarheid.80 Aangezien de behandelde alternatieven van het

kabinet tot op heden niet als oplossing geacht werden en het belasten van werkelijk rendement nog een tijd op zich kan laten wachten, zie ik de mogelijkheid om buiten de Nederlandse grenzen te zoeken naar een oplossing.

In dit hoofdstuk wordt daarom antwoord gegeven op de volgende vraag: Welke buitenlandse alternatieven zijn er voor de heffing met betrekking tot vermogen?

Ter beantwoording van deze deelvraag worden eerst de alternatieven van het kabinet

uitgewerkt (paragraaf 4.2). Vervolgens komt de mogelijkheid van een buitenlands alternatief aan bod (paragraaf 4.3). In paragraaf 4.4 zijn buitenlandse alternatieven uitgewerkt waarbij de systematiek van het belasten van inkomen uit vermogen per land wordt onderzocht en

beschreven. Als laatste volgt een conclusie met een antwoord op de derde deelvraag (paragraaf 4.5).

78 Zoals de Hoge Raad ook al eerder deed in HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, BNB 1999/271; HR

10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177.

79 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 1.

80 Brief Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 2019, nr. 2019-0000012408; Redactie Vakstudie Nieuws,

(23)

4.2

Alternatieven kabinet

Het Kabinet-Rutte II heeft in 201681 en 201782 rapporten uitgebracht van het onderzoek naar

een systeem waarbij het werkelijk rendement van het inkomen uit vermogen wordt belast. Deze rapporten zijn een tegemoetkoming aan de belastingplichtige bij wie de forfaitaire vermogensrendementsheffing als onrechtmatig aanvoelt. In deze rapporten zijn vier varianten van box 3 onderzocht:

A. Vermogensaanwasbelasting (belasten van (on)gerealiseerde waardestijging); B. Vermogenswinstbelasting (belasten van gerealiseerde waardestijging); C. Vermogensrendementsheffing over een individuele vermogensmix; D. Vermogensrendementsheffing met enige aanpassingen.

De bovenstaande varianten zijn niet van toepassing op onroerend goed. De staatssecretaris wilde destijds dat het forfaitaire regime van toepassing blijft op onroerend goed.83

Uitvoerbaarheid van een belasting op basis van het werkelijk rendement in box 3 is van groot belang, aldus de Staatssecretaris van Financiën.84 Varianten A en B komen in het buitenland

het meeste voor. Daarom worden deze twee varianten in de volgende subparagrafen onderzocht, met het oog op deze twee uitgangspunten.

4.2.1 A: Vermogensaanwasbelasting

Een vermogensaanwasbelasting betrekt jaarlijks zowel gerealiseerde als de (nog) niet

gerealiseerde vermogensresultaten in de belastingheffing. De waardemutatie van een nog niet vervreemde vermogenstitel wordt daarmee ook in de heffing betrokken. De

vermogensaanwasbelasting sluit redelijk goed aan op het werkelijke rendement. Over derivaten, aandelen, obligaties en overige vorderingen valt de vermogensaanwas in de belastingheffing. Op bank- en spaartegoeden volgt een heffing over werkelijke rente-inkomsten. Overige bezittingen (zoals onroerende zaken) worden naar een forfaitair

rendement belast. Jaarlijks behoeven de vermogensbestanddelen een nieuwe waardering.85 De

81 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6.

82 Keuzedocument box 3, 2017; Brief Staatssecretaris van Financiën van 9 juni 2017, nr. 2017-0000103186. 83 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 4.

84 Brief Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 2019, nr. 2019-0000012408; Redactie Vakstudie Nieuws,

V-N 2019/9.7.

85 Het huidige systeem van de vermogensrendementsheffing vereist ook al jaarlijks een nieuwe waardering van

(24)

vermogensaanwasbelasting wordt namelijk bepaald naar een vergelijking van de eind- en beginwaarde, rekening houdend met eventuele stortingen of onttrekkingen.86 De fiscus kan

hiertoe relevante informatie ontvangen van financiële instellingen.87 Voor de uitvoering van

een vermogensaanwasbelasting is efficiënte informatieverschaffing daarom essentieel. Deze informatie kan worden aangeleverd door ketenpartners met dien verstande dat de

vermogensbestanddelen aangehouden worden bij financiële instellingen.88 Deze informatie

kan gebruikt worden voor de vooringevulde aangifte. De gegevens dient de belastingplichtige zelf aan te vullen met bijvoorbeeld buitenlandse bankrekeningen.89

Een groot nadeel van een vermogensaanwasbelasting is een liquiditeitsprobleem bij minder liquide vermogensbestanddelen. Met het belasten van ongerealiseerde waardestijging kan het zo zijn dat de liquide middelen voor het betalen van belasting ontbreken, zodat de

belastingplichtige genoodzaakt is het vermogensbestanddeel te vervreemden. Dit kan verstorend werken op de kapitaalmarkt, omdat de belastingplichtige eerder geneigd is zijn vermogen onder te brengen in andere vermogensbestanddelen.90

4.2.2 B: Vermogenswinstbelasting

Een vermogenswinstbelasting betrekt jaarlijks louter de werkelijke inkomsten en

gerealiseerde waardestijgingen in de belastingheffing. De waardestijging wordt dus pas belast op het moment van vervreemding van het vermogensbestanddeel, waarbij de heffing

plaatsvindt over de waardeverandering tussen overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs. Een vermogenswinstbelasting sluit deels aan bij het werkelijk rendement, maar niet bij de ongerealiseerde werkelijk behaalde rendementen. Over derivaten, aandelen, obligaties en overige vorderingen worden namelijk de vermogenswinst en reguliere voordelen belast. Op bank- en spaartegoeden volgt een heffing over werkelijke rente-inkomsten. Overige

bezittingen (zoals onroerende zaken) worden naar een forfaitair rendement belast.91

86 Voortgangsrapportage 2016, p. 39 – 40; Keuzedocument box 3, 2017, p. 10.

87 Zoals bijvoorbeeld een bankrekeningenoverzicht van de bank, of informatie betreffende de WOZ-waarde van

onroerend goed van de gemeente.

88 Keuzedocument box 3, 2017, p. 52. 89 Keuzedocument box 3, 2017, p. 54.

90 Voortgangsrapportage 2016, p. 46; Keuzedocument box 3, 2017, p. 14. 91 Keuzedocument box 3, 2017, p. 22.

(25)

Volgens het kabinet is het zogenoemde ‘lock-in effect’ een groot nadeel van een

vermogenswinstbelasting.92 Kavelaars stelt echter dat dit effect niet veel betekenis toekomt.93

Een ander nadeel is dat een vermogenswinstbelasting vereist dat de historische

verkrijgingsprijzen jarenlang bewaard blijven, wat forse administratieve lasten met zich meebrengt voor de belastingplichtige.94

4.2.3 Voorkeur kabinet

De toenmalige Staatssecretaris Wiebes had duidelijk de voorkeur voor variant D, zodat de forfaitaire vermogensrendementsheffing nagenoeg gelijk bleef. Het huidige Kabinet Rutte-III wijst erop dat een vermogenswinstbelasting zoals variant B geen voorkeur heeft, omdat het handhaven van een vermogenswinstbelasting en de administratieverplichting voor de belastingplichtige problematisch zijn. Een vermogensaanwasbelasting zoals variant A heeft dan ook de voorkeur van het huidige Kabinet Rutte-III.95

4.3

Waarom de grens over?

In het regeerakkoord van het Kabinet-Rutte III staat de belofte om een box 3-heffing op grond van het werkelijk rendement te onderzoeken en uit te werken.96 Op 15 april 2019 heeft de

Staatssecretaris van Financiën de uitwerking van een box 3-heffing op basis van het werkelijk rendement echter in feite doorgeschoven naar het volgend kabinet, zoals het Kabinet-Rutte II daarvoor deed.97 Daarbij is wel toegezegd lopende en nieuwe onderzoeken naar een beter

belastingstelsel nader uit te werken.98 De conclusie van het kabinet ziet op concessies op het

gebied van eenvoud, uitstelmogelijkheden, begrijpelijkheid, handhaafbaarheid en

uitvoerbaarheid dat een vermogensrendementsheffing op basis van een werkelijk rendement met zich meebrengt.99

92 Het ‘lock-in effect’ houdt in dat belastingplichtigen gerealiseerde winst op vermogensbestanddelen door

waardestijging proberen uit te stellen. Verliezen probeert de belastingplichtige zo snel mogelijk te presenteren aan de fiscus. Zie Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, p. 6; Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 292.

93 Kavelaars, WFR 2016/131.

94 Keuzedocument box 3, 2017, p. 25 en 55.

95 Brief Staatssecretaris van Financiën van 15 april 2019, nr. 2019-0000063014. 96 Regeerakkoord 2017-2021, p. 35.

97 Zie ook Ligtenberg, FUTD 2019-1089, p. 20.

98 Brief Staatssecretaris van Financiën van 15 april 2019, nr. 2019-0000062470. 99 Brief Staatssecretaris van Financiën van 15 april 2019, nr. 2019-0000063014.

(26)

Daarom zie ik de mogelijkheid om buitenlandse alternatieven voor de heffing met betrekking tot vermogen te onderzoeken. Buitenlandse alternatieven van het belasten van inkomen uit vermogen kunnen wellicht inzichten geven in nieuwe alternatieven naast de alternatieven, besproken door het kabinet. Buitenlandse alternatieven kunnen daarnaast ook inzicht geven in oplossingen voor de uitvoeringsproblematiek rond de invoering van een belasting van

inkomen uit vermogen op basis van werkelijke inkomsten.

4.4

Alternatieven uit het buitenland

In de volgende paragrafen worden de buitenlandse alternatieven behandeld, met het oog op het systeem van de belastingheffing met betrekking tot vermogen en de uitvoerbaarheid van de belastingheffing. Als laatste volgt per heffingssystematiek een weergave van de benadering van het werkelijk rendement.

Hierbij worden de volgende landen behandeld: Denemarken, Noorwegen, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten. Deze kennen ieder een vermogensaanwas- of vermogenswinstbelasting. Aangezien het huidige Kabinet-Rutte III de voorkeur heeft voor een

vermogensaanwasbelasting (variant A), volgt hieronder onderzoek naar de heffing met betrekking tot vermogen in Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten. Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten belasten echter slechts specifieke vermogensbestanddelen. Om een

vermogenswinstbelasting (variant B) nader te onderzoeken volgt hieronder onderzoek naar de heffing met betrekking tot vermogen in Denemarken en Noorwegen. Het kabinet geeft bij deze variant aan dat de uitvoering problematisch kan zijn. Dit onderzoek moet uitwijzen of deze aanname van het kabinet juist is, of dat deze obstakels weggenomen of voorkomen kunnen worden. Denemarken en Noorwegen zijn specifiek gekozen vanwege de gelijkenissen met de Nederlandse belastingwetgeving voor wat betreft de brede heffingsgrondslag, de renseigneringsplicht, de werkwijze en het belasten van vermogen als onderdeel van de inkomstenbelasting. De Deense fiscus werkt met een ver geautomatiseerd systeem, wat een goede toevoeging kan zijn voor een Nederlands alternatief. Denemarken en Noorwegen maken daarnaast gebruik van een bronheffing, wat wellicht interessant is voor een vermogenswinstbelasting als alternatief.

(27)

4.4.1 Vermogensaanwasbelasting over de grens

4.4.1.1 Nieuw-Zeeland

Inkomsten uit vermogen, zoals rente-inkomsten en dividenden, zijn in Nieuw-Zeeland onderdeel van de inkomstenbelasting, zodat er geen algemene belasting op vermogen of vermogenswinsten is.100 Waardemutaties worden in beginsel niet belast in Nieuw-Zeeland bij

particulieren, tenzij deze valt onder de Financial Arrangements.101 Hierbij valt de

waardemutatie bij natuurlijke personen wel binnen de belastingheffing indien deze meer dan 1.000.000 NZD aan vermogen heeft. Hierover wordt de vermogensaanwas belast.102

Nieuw-Zeeland geeft geen mogelijkheid tot verliesverrekening, aangezien het belastingstelsel geen apart inkomen uit vermogen kent.103 Om diezelfde reden zijn kosten gemoeid met het

inkomen uit vermogen slechts in enkele gevallen aftrekbaar.104

Op verzoek van de belastingplichtige wordt in Nieuw-Zeeland de vooringevulde aangifte (VIA) gedeeld. Omdat in de VIA alleen de voorheffingen staan, hoeven vele

belastingplichtigen in Nieuw-Zeeland geen aangifte te doen.105

4.4.1.2 De Verenigde Staten

De Verenigde Staten belast professionele handelaren van aandelen op basis van een

vermogensaanwas. Daarom hebben particulieren in de Verenigde Staten (VS) niet te maken met de vermogensaanwasbelasting.106

In de VS worden inkomsten uit en winst op vermogen bij particulieren belast als onderdeel van de inkomstenbelasting. De VS kent voor particulieren een stelsel van een

vermogenswinstbelasting (capital gains). Het inkomen uit vermogen wordt gesplitst naar het kapitaalinkomen (met een bijbehorend tarief van 20%) en het normale inkomen (met een

100 Inkomsten uit vermogen worden als overig inkomen belast met een toptarief van 33%, zie ook Holmes, New

Zealand – Individual Taxation, §10.3.3 (online, bijgewerkt tot 1 januari 2019).

101 Zoals rente-inkomsten of dividenden van een vermogend natuurlijk persoon of vermogens niet in het bezit

van een natuurlijk persoon.

102 Holmes, New Zealand – Individual Taxation, §1.5.2.4, §1.7 en §7.3.1.4 (online, bijgewerkt tot 1 januari

2019); Internationaal onderzoek box 3, 2016, p. 15.

103 Holmes, New Zealand – Individual Taxation, §1.9.2 (online, bijgewerkt tot 1 januari 2019)

104 Alleen bij het aanhouden van een investeringsportefeuille, zie Internationaal onderzoek box 3, 2016, p. 25. 105 Internationaal onderzoek box 3, 2016, p. 32.

(28)

eigen tarief van 39,6%). Het normale inkomen bestaat uit reguliere inkomsten uit

vermogensbestanddelen en kortetermijnvermogenswinsten, waarbij het vermogen korter dan een jaar is aangehouden. Normaal inkomen omvat rente op bank- en spaartegoeden, reguliere inkomsten uit obligaties, aandelen, derivaten en reguliere inkomsten uit onroerende zaken. Het kapitaalinkomen bestaat uit inkomsten uit vermogen van

langetermijnvermogenswinsten107, zoals gekwalificeerde stockdividenden.108

Verliesverrekening van soortgelijke vermogensbestanddelen is mogelijk binnen hetzelfde belastingjaar. Het surplus van verliezen uit kapitaalinkomsten mag worden verrekend met normale inkomsten tot een bedrag van maximaal USD 3,000. Het overige verlies op kapitaalinkomsten mag onbeperkt worden doorgeschoven.109 Werkelijke kosten ter

verwerving van het inkomen uit vermogen zijn aftrekbaar, indien dit inkomen uit vermogen ook daadwerkelijk belast is. Per kostentype bestaat een maximum van kostenaftrek en beperkingen.110

Voor fiscaal relevante transacties geldt in de VS sinds 2012 een algemene

renseigneringsplicht voor tussenpersonen. Zij moeten per transactie informatie verschaffen aan de IRS voor de bepaling van de vermogenswinsten.111 Vervolgens is de belastingplichtige

verplicht om een juiste aangifte te doen.112

4.4.1.3 Benadering werkelijk rendement

Aangezien in Nieuw-Zeeland de particulier eigenlijk over het algemeen niet te maken krijgt met een belasting over het vermogen, wordt het werkelijk rendement onvoldoende benaderd.

De Verenigde Staten kent een vermogenswinstbelasting welke aansluit bij het werkelijk ontvangen rendement, maar niet bij nog niet werkelijk ontvangen rendementen. Op bank- en spaartegoeden volgt wel een heffing over werkelijke rente-inkomsten. Op andere

vermogensbestanddelen wordt louter de vermogenswinst en reguliere voordelen belast. Dit

107 Dit betreft vermogen dat langer dan een jaar is aangehouden. 108 Internationaal onderzoek box 3, 2016, p. 22 – 23.

109 Rienstra, United States – Individual Taxation, §1.9.2.2 -1.9.2.3 en §1.7 (online, bijgewerkt tot 1 april 2019). 110 Internationaal onderzoek box 3, 2016, p. 26.

111 Internationaal onderzoek box 3, 2016, p. 34.

(29)

ziet niet op het belasten van enige waardevermeerdering van deze vermogensbestanddelen. Het werkelijk rendement wordt in de VS voldoende benaderd.

4.4.1.4 Nadeel vermogensaanwasbelasting

De Nieuw-Zeelandse vermogensaanwasbelasting treft alleen de vermogende natuurlijke persoon en wordt daarom gering toegepast. Een ander groot nadeel is het onrechtvaardige gevoel dat een vermogensaanwasbelasting kan achterlaten bij de belastingplichtige, wanneer deze een tegen een liquiditeitsprobleem stuit.113

In de VS wordt de particuliere belastingplichtige in feite niet geconfronteerd met een vermogensaanwasbelasting. Het inkomen uit vermogen wordt belast naar een

vermogenswinstbelasting.114

4.4.2 Vermogenswinstbelasting over de grens

4.4.2.1 Denemarken

In Denemarken behoren dividenden en vermogenswinsten op aandelen apart in de

aandelenbelasting tegen een tweeschijven-tarief van 27%115 en 42%.116 Vermogenswinsten

worden belast op het realisatiemoment. Denemarken kent een bronheffing117 op dividenden,

welke een voorheffing vormt op de inkomstenbelasting.118 Overige inkomsten en winsten uit

vermogen119 worden belast als kapitaalinkomstenbelasting naar het hoogste tarief in de

inkomstenbelasting van 42%. Deense inwoners met binnen- en buitenlandse onroerende zaken in het bezit krijgen daarnaast ook te maken met een onroerendzaakbelasting op de waarde van de onroerende zaken, met een eigen tarief van 1%120 of 3%.121122

113 Head en Krever 2009, p.127.

114 Zie paragraaf 4.4.2.4 van dit document voor de nadelen.

115 Bij een grondslag tot DKK 54.000 (± € 7.200), dubbel voor gehuwden. 116 Bij een grondslag boven DKK 54.000, dubbel voor gehuwden.

117 Een bronheffing houdt in dat op inkomsten uit vermogen de bronheffing wordt ingehouden en afgedragen

door de financiële instellingen. De juistheid van de inhouding en de afdracht van de bronheffing wordt gecontroleerd bij de banken en kredietinstellingen zelf in plaats van bij de belastingplichtige.

118 Deze bronheffing is dus niet bevrijdend. Dit zou betekenen dat de bronheffing ook meteen een eindheffing

vormt.

119 Zoals rente uit spaarrekeningen en obligaties, winsten op derivaten, inkomsten uit onroerende zaken (niet

zijnde de eigen woning). Indien deze meer bedragen dan DKK 44.800 (€ 5.600), dubbel voor gehuwden.

120 Tot een waarde van DKK 3.040.000 (± € 407.000). 121 Boven een waarde van DKK 3.040.000.

122 Ambagtsheer-Parkarinen, Denmark- Individual Taxation, §1.2.1.2, §1.9.1, §4.2.2 (online, bijgewerkt tot 8

(30)

Werkelijke kosten123 in relatie tot het vermogensbestanddeel zijn aftrekbaar. Eventuele

verliezen kunnen onbeperkt verrekend worden in toekomstige jaren met winsten van hetzelfde soort vermogensbestanddeel.124

In Denemarken maakt de fiscus gebruik van een automatisch opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting, gefundeerd op gerenseigneerde informatie van banken, financiële instellingen, werkgevers, uitkering- en pensioeninstanties. Dit geautomatiseerde systeem berekend de vermogenswinsten automatisch uit en deze worden vervolgens gebruikt voor de aanslagberekening. Het is vervolgens aan de belastingplichtige om deze voorlopige aanslag te controleren en eventueel te corrigeren door het doen van een aangifte. Belastingontwijking komt in Denemarken met name voor als het gaat om het ontbreken van informatie van derden, zoals huurinkomsten, rente op particuliere leningen, enz. Denemarken investeert daarom in automatisering hiertoe.125

4.4.2.2 Noorwegen

De inkomstenbelasting in Noorwegen is voor particulieren gesplitst naar een deel normaal inkomen126 en een deel persoonlijk inkomen.127 Inkomsten uit vermogen en

vermogenswinsten worden in Noorwegen als normaal inkomen belast in het belastingjaar waarin zij zijn genoten, dan wel gerealiseerd. In Noorwegen wordt hiernaast ook een vermogensbelasting van 0,85% geheven over bepaalde vermogensbestanddelen.128 De

marktwaarde op 1 januari van het jaar wordt in de heffing van de vermogensbelasting129

betrokken.130

123 Zoals rentekosten over hypotheken, onderhandse leningen, studieleningen, bankleningen; kosten tot

verwerving of onderhoud, enz. Bewaarloon, beheerskosten en afschriftkosten zijn uitgesloten.

124 Ambagtsheer-Parkarinen, Denmark- Individual Taxation, §1.7.1, §1.8 (online, bijgewerkt tot 8 mei 2019). 125 Internationaal onderzoek box 3, 2016, p. 31 en 36.

126 Bestaande uit het netto-inkomen uit arbeid en pensioen; inkomen uit vermogen zoals dividend, rente en

vermogenswinsten. Hierop geldt een tarief van 22%.

127 Bestaande uit het bruto-inkomen uit arbeid, winst uit onderneming en pensioen.

128 Zoals bank- en spaarrekeningen, kapitaalverzekeringen, roerende zaken (waarbij het vermogensbestanddeel

wordt belast voor zover deze een waarde van NOK 100.000 (± € 10.200) overschrijdt), de marktwaarden van aandelen en obligaties, motorvoertuigen en boten.

129 Mits het vermogen hoger is dan NOK 1,5 miljoen (± € 153.000), respectievelijk NOK 3 miljoen voor

gehuwden. Tevens geldt sinds 1 januari 2018 een vrijstelling van minimaal 10%.

130 Holstad & Øtsby Holtar, Norway – Individual Taxation, §1.1.3, §1.10.1 en §5.1.2 (online, bijgewerkt tot 15

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij deze deelvraag zal specifiek gekeken worden naar het winkelaanbod van een binnenstad en of een diversiteit van het winkelaanbod er daadwerkelijk voor kan zorgen dat een binnenstad

60 mm/jaar 40 mm/jaar 30 mm/jaar 35 mm/jaar Pacifische plaat Australische Indisch- plaat vulkanische zone 0 250 500 km Legenda: transforme plaatgrens type plaatgrens subductie

• waardoor bij het Zuidereiland wrijving tussen de platen alleen ondiep wordt opgebouwd (en bij het Noordereiland ook op grotere diepte). (gevolg)

a) The Kaiser-Meyer-Olkin Measure of Sampling Adequacy was .929 which made the subscale factor analysable. b) Only one factor was extracted which had eigenvalues

Psychofysieke reacties, het bestaan van VENs, de bijzondere eigenschappen van fractals, de ontwikkeling van onze hersenen, straf die nodig blijkt voor de instandhouding

Er zijn echter signalen dat enkele centrale kenmerken van het Nederlandse onderwijs- stelsel zich lastig laten verhouden tot de ver- eisten van een meritocratisch georganiseerde

Fluctuaties in prijzen voor de handel in zuivel op de wereldmarkt zoals die zijn weergegeven in de figuur 1 hebben te maken met zowel oorzaken aan de aanbod.. als aan