• No results found

Identiteit en vorming. Culturele toe-eigening van studentencultuur aan de Universiteit van Amsterdam 1880-1900

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Identiteit en vorming. Culturele toe-eigening van studentencultuur aan de Universiteit van Amsterdam 1880-1900"

Copied!
107
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Identiteit en vorming

Culturele toe-eigening van studentencultuur aan de Universiteit van Amsterdam

1880-1900

Koen van de Leur

MA scriptie

Onderzoeksmaster Geschiedenis Begeleider: P.J. Knegtmans Tweede lezer: P.H. van Dam

(2)
(3)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ... 3

1. Het Amsterdamsch Studenten Corps ... 14

De corporale ideologie ... 22

Normen en vormen ... 32

Een elitaire vesting? ... 38

Conclusie ... 51

2. De Amsterdamsche Studenten Bond ... 52

Bereikbare vorming ... 61

De strijd om erkenning als levensbloed ... 67

Conclusie ... 78

3. Confessionele studentenverenigingen ... 81

Katholiek studentenleven ... 83

Het Corps aan de Vrije Universiteit ... 94

Besluit ... 100

Bronnen ... 103

(4)

3

Inleiding

Het is nu een andere tijd: talrijke scharen komen uit alle oorden des lands, voortgekomen uit alle gegoede standen; honderden betreden Amsterdam zonder kennis te hebben aan eenig professor of eenige familie, die hij frequenteert.

Hebt ge daaraan gedacht hooggeleerde heeren? Neen; want elke poging tot vereenigen dier talrijke studeerenden, die daar ronddolen in Amsterdam, zich geen student gevoelen dan bij ‟t college loopen of verzuimen, is van belang voor de academie.1

In 1886 zag de Amsterdamsche Studenten Bond (ASB) het levenslicht als eerste Amsterdamse studentengezelligheidsvereniging naast het sinds 1851 bestaande Amsterdamsch Studenten Corps (ASC). Naast de Bond ontstonden ook katholieke, gereformeerde en oecumenische studentenkringen die zich als confessionele aanvulling of alternatief voor het studentencorps opwierpen. Hoewel de nieuwe verenigingen zich afzetten tegen verschillende aspecten van de corporale cultuur,

modelleerden ze zich sterk naar deze bestaande vorm van studentenvereniging en namen ze delen van de corporale ideologie, gebruiken en identiteit over.

Dit onderzoek beoogt inzicht te verschaffen in de redenen en de wijze waarop de bestaande en de nieuwe Amsterdamse studentenverenigingen wedijverden om de invulling van studentencultuur en betekenis gaven aan het studentenleven. De these die ik hierbij naar voren breng, is dat de

taakopvatting van het Corps inzake persoonlijkheidsvorming van studenten was verbonden aan een negentiende-eeuwse verbeelding van de elite als „geleerde stand‟ die achterhaald raakte naarmate de universiteit zich meer op wetenschappelijke vorming ging richten.

Verschillende algemene en confessionele studentenverenigingen gebruikten daarom culturele toe-eigening als strategie om hun status als student in te kleden met aanzien op een manier die zou aansluiten bij hun toekomstige positie in de maatschappij. Hiermee beoogt het tevens een antwoord te kunnen formuleren op de vraag hoe de Amsterdamse universiteit zich in het fin de siècle verhield tot de samenleving, in het bijzonder de vraag in hoeverre de universiteit in deze periode fungeerde om elites te produceren of te reproduceren.

Het doel van het onderzoek is niet om door een kwantitatieve analyse van de Amsterdamse academiebevolking te komen tot inzicht in het functioneren van de universiteit in deze periode, maar om door een beschouwing van het georganiseerde studentenleven te komen tot inzicht in de

vormgeving en betekenisgeving van het student-zijn door bestaande en nieuwe verenigingen, hier gepresenteerd als een proces van wederzijdse toe-eigening van cultuurgoederen. De studentencultuur

1

Almanak der ASB 1889, OXXXVIII, Archief van de Amsterdamsche Studenten Bond (ASB), collectienummer UBA51.

(5)

4

als geheel van op student-zijn gebaseerde ideologie, praxis en identiteit, werd door verschillende groepen geclaimd, getransformeerd en ingezet voor eigen doeleinden in een proces dat wel te maken had met verbrede toegankelijkheid van de universiteit en emancipatoire bewegingen, maar door de context van elitevorming een eigen verloop kende. Dit proces vond plaats op een achtergrond van maatschappelijke veranderingen en wijzigende opvattingen en verwachtingen ten aanzien van wetenschapsbeoefening en persoonlijkheidsvorming. Door deze Amsterdamse casus te ijken met de bestaande literatuur over andere instellingen van hoger onderwijs in deze periode tracht ik te komen tot inzicht over de Nederlandse situatie in het algemeen.

Historisch kader en historiografie

Net als in andere Europese landen ontwikkelden studenten aan Nederlandse universiteiten in de vroegmoderne tijd een onderscheidende cultuur met eigen stijl, gebruiken en opvattingen. Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw werd de studentencultuur in studentencorpora

geïnstitutionaliseerd. Waar „Corps‟ eerst verwees naar de gemeenschap van studenten werd het nu de naam van een vastomlijnde, permanente organisatie die langzamerhand alle aspecten van het

studentenleven ging beheersen. Met instemming van de professoren en curatoren hadden ze met hun disputeergezelschappen de taak van beschaving en persoonlijkheidsvorming op zich genomen toen de universiteiten zich meer gingen richten op wetenschappelijke vorming en wetenschapsbeoefening:

Het informele curriculum van de studentenwereld vormt de politieke, culturele en sociale attitudes van studenten, en doet dat op een specifieke, voor de studentencultuur kenmerkende wijze.2

Het „informele curriculum‟, dat in de ogen van zowel Corps als universiteit een essentieel onderdeel was van een studietijd, werd echter aan het einde van de negentiende eeuw een feestje met beperkte toegang. Actief lidmaatschap kostte steeds meer tijd en geld. Het aantal studenten dat buiten het georganiseerde verenigingsleven stond groeide. De vraag dient zich aan hoe universitaire

vormingsidealen zich in deze periode verhielden tot maatschappelijke veranderingen. Was er sprake van een elite die zijn reproductiemechanisme afschermde voor instroom van onderaf? Gingen

veranderingen in de sociale samenstelling van de universiteiten de capaciteit van de corpora te boven? Waren het universitaire nieuwkomers die zich de ideologie van het Corps niet konden of wilden eigen maken? Tot welke elite beoogden deze nieuwkomers toe te treden? Tegen welke elementen van de corporale cultuur zetten nieuwe verenigingen zich af? Welke elementen incorporeerden zij en hoe

2

P.A.J. Caljé, Student, universiteit en samenleving. De Groningse universiteit in de negentiende eeuw (Hilversum 2009), 374.

(6)

5

pasten ze die toe voor hun eigen doeleinden? Was er überhaupt wel sprake van ingrijpende

veranderingen in de sociale samenstelling van de universiteiten? Werden bestaande standsverschillen niet eenvoudig sterker gearticuleerd? Was de verdeling in de studentenwereld het gevolg van politiek-maatschappelijke trends die de generaties van het fin de siècle beïnvloedden?

De studentencorpora, die aanvankelijk gericht waren op het vormen en vertegenwoordigen van alle studenten van een stad, legden als brandpunt van studentencultuur een claim op het studentenleven en de culturele identiteit van studenten die lange tijd vanzelfsprekend verbonden waren aan het volgen van hoger onderwijs. Deze claim werd na de onderwijshervormingen in het einde van de negentiende eeuw steeds vaker aangevochten door studenten die buiten het Corps waren gebleven. Met de groei van het aantal studenten was in de universiteitssteden een scherpe tweedeling ontstaan tussen corpsleden en niet-leden. De behoefte aan verenigingsleven bestond echter wel bij die tweede groep. Burgerlijk-liberale en confessionele studentenverenigingen zetten zich in verschillende opzichten af tegen de corpora, groepeerden zich rond verschillende idealen, maar kopieerden tegelijk delen van hun organisatiestructuur, ideologie en decorum.

Het feit dat deze ontwikkeling zich in Leiden, Utrecht, Groningen, Amsterdam en Delft ongeveer tegelijkertijd begon te voltrekken tussen 1880 en 1900 en vervolgens doorzette, is op diverse wijzen te verklaren.3 Een mogelijke verklaring is een significante verandering in de sociale

samenstelling van universiteiten in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Na de invoering van de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 nam het aantal studenten flink toe. Het hoger onderwijs werd onder meer toegankelijker doordat Latijn als voertaal werd afgeschaft.4 Tot 1880 schommelde het aantal studenten rond de 1500, in 1895 was dat aantal verdubbeld.5 Met toenemende

industrialisatie verschoof de belangstelling naar andere studierichtingen dan voorheen.6 De versplintering van het studentenleven kan wat betreft Amsterdam ook verklaard worden door toestroom van buiten de stad, door de verheffing van het Athenaeum Illustre tot universiteit in 1877. In tegenstelling tot het Athenaeum had de Universiteit van Amsterdam het promotierecht, iets waarvoor studenten voorheen naar een van de rijksuniversiteiten moesten gaan. Studenten met een HBS-diploma konden conform de nieuwe wet medicijnen of farmacie studeren.7 Wat andere universiteiten betreft zijn er aanwijzingen voor een verschuiving in sociale samenstelling te vinden.

3

Leiden: SSR Leiden (gereformeerd, 1886), RKSV Augustinus (katholiek, 1893).

Groningen: RKSV Albertus (katholiek, 1896), SSR Vera (gereformeerd, 1899). Utrecht: Theologenbond

(doopsgezind, 1873), CS Veritas (katholiek Corpsgezelschap, 1889), SSR Utrecht (gereformeerd, 1906), Unitas SR (1911).

Delft: Delftsche Studenten Bond (1897), St. Virgilius (katholiek, 1899), SSR Delft (gereformeerd, 1907). Amsterdam: Amsterdamsche Studenten Bond (1885), SSR Amsterdam (gereformeerd, 1889), Sanctus Thomas

Aquinas (katholiek, 1896), Unitas SA (1911).

4 Herman de Liagre Böhl, „Een nieuwe lente in Amsterdam. De Universiteit en haar studenten rond 1900‟ in:

Jaarboek 1999. Een eeuw Universiteit van Amsterdam(Amsterdam 1999), 35-48, aldaar 39.

5 David Bos, In dienst van het koninkrijk (proefschrift, Amsterdam 1999), 190.

6 Rob Hagendijk, Het studentenleven. Opkomst en verval van de traditionele studentenkultuur (Amsterdam 1980), 8.

7

(7)

6

Universiteitshistoricus P.A.J. Caljé toonde voor de Groningse universiteit aan dat het sociale profiel van het cohort 1890 sterk was gewijzigd ten opzichte van cohorten tussen 1815 en 1865.8

Tegen de gedachte dat universiteiten voor een breder publiek toegankelijk werden en sterk van sociale samenstelling veranderden, is echter wel wat in te brengen. Diverse historici hebben gesteld dat de groei van studenten aan de universiteiten niet noodzakelijk hoeft te wijzen op verbrede

toegankelijkheid aangezien deze gelijk opging met de algemene bevolkingsgroei en daarmee de groei van de elite.9 Nu kan het zijn dat studenten na de onderwijshervormingen van 1876 nog wel uit dezelfde sociale laag kwamen als voorheen, in de zin van maatschappelijke welstand, maar in toenemende mate van buiten de „geleerde stand‟ van academici. Universitaire nieuwkomers, ofwel studenten wier vader niet gestudeerd had, waren van huis uit niet bekend met en voorbereid op de studentencultuur.

De versplintering van het studentenverenigingsleven kan ook verklaard worden vanuit

veranderende maatschappelijke opvattingen, een nieuw elan dat zich vanuit de samenleving meester maakte van de universiteit en de studentenmaatschappij. Deze sociaal-culturele verklaring sluit niet uit dat de sociale samenstelling van Nederlandse universiteiten veranderde aan het einde van de negentiende eeuw, maar maakt die verklaring ondergeschikt. P.J. Knegtmans stelde dat Amsterdamse studenten rond 1900 maatschappelijk bevlogen raakten, onder meer door de invloed van de dichters en kunstenaars van de Beweging van Tachtig met wie ze in cafés omgingen.10 R. Hagendijk plaatste in Het studentenleven de opkomst van nieuwe gezelligheidsverenigingen in een proces van uitholling van het traditionele studentenleven in de tweede helft van de negentiende eeuw. De interne

samenhang en de bindende kracht van de groepscultuur viel weg naarmate er meer studenten kwamen uit milieus die voorheen geen toegang hadden tot de universiteit. De verscheidenheid in herkomst, studierichting en toekomstperspectief vertaalde zich in een verdeeld studentenleven. Te meer omdat een groot deel van de studenten helemaal niet deelnam aan de groepscultuur. Hagendijk zag dit verval als voorbode voor het bijna verdwijnen van de traditionele studentencultuur in de jaren zestig van de twintigste eeuw.

Een voor de hand liggende verklaring voor het uiteenvallen van de studentenwereld is de oprukkende verzuiling aan het einde van de negentiende eeuw. Het ontstaan van katholieke en gereformeerde studentenkringen is niet los te zien van confessionele emancipatiebewegingen in de Nederlandse samenleving. Een nadere blik op de samenstelling en grondslag van de verenigingen geeft echter aan dat het verenigingsleven aan het einde van de negentiende eeuw slechts tot op zekere hoogte verzuild raakte. Theologiestudenten uit verschillende protestantse richtingen waren lid bij het

8 P.A.J. Caljé, Student, universiteit en samenleving, 234-275.

9 Bijvoorbeeld D. van Lente, K. Mandemakers & R. Rottier, 'De sociale achtergronden van studenten aan de hogere technische opleidingen in Delft 1842-1940', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 19-4 (1993), 432-462. G. Jensma en H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940 (Hilversum 1997), 19.

10

Peter Jan Knegtmans, Professoren van de stad. Het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam

(8)

7

ASC en in enkele dispuutsgezelschappen van het Corps waren vooral katholieken vertegenwoordigd. In het Corps vonden zowel liberale als socialistische geluiden hun weerslag. De Bond en de latere Unitas Studiosorum Amstelodamensium (USA) waren ook neutraal en hadden evenmin een

uitgesproken liberaal of socialistisch profiel. Thomas was weliswaar katholiek, maar was aanvankelijk geen alternatief voor het Corps, aangezien een groot deel van Thomas ook corpslid was.

Gereformeerde studenten trokken zich sterker terug in eigen kring, maar waren verdeeld over universiteiten. Studenten aan de Vrije Universiteit konden terecht bij het VU-Corps en studenten aan de Universiteit van Amsterdam bij de Unie Hendrik de Cock, het latere Societas Studiosorum Reformatum (SSR).

Wat maakt het eigenlijk uit of de sociale samenstelling van universiteiten veranderde? Het kan iets zeggen over de verhouding tussen universiteit en samenleving. Een vraag die in de universiteitsgeschiedenis meermaals naar voren komt, is in hoeverre de universiteit diende als

leerschool voor een bestaande elite of als een sociale springplank. Een antwoord op deze vraag zou op het eerste gezicht met kwantitatief onderzoek onderbouwd kunnen worden. Zulk onderzoek is echter moeilijk te realiseren. Om de betekenis van de universiteit voor sociale stijging in beeld te krijgen, zou ten eerste de sociale herkomst en het latere beroep van studenten achterhaald moeten worden. Aangezien de eerste betrekking bij academici niet altijd het hoogtepunt van de carrière is zou men dan de gehele beroepsontwikkeling in overweging moeten nemen. Ten tweede zou ter vergelijking sociale stijging bij niet-academici gekwantificeerd moeten worden. Hoewel door lacunes in bronnenmateriaal bemoeilijkt maar niet onmogelijk, zou een dergelijk onderzoeksproject een veelheid aan krachten vergen.

Een onderzoek naar de inrichting en ontwikkeling van studentenorganisaties die in de historiografie in verband gebracht zijn met verbrede toegang naar de universiteit en veranderende sociale samenstelling van de academiebevolking kan echter raken aan dit vraagstuk door op een meer kleinschalige wijze inzichten te bieden in het functioneren van deze organisaties voor het vormen van studenten, een taak die sinds de onderwijshervormingen bij de studenten zelf lag. Door te richten op de sociaal-culturele ontwikkeling van studentenverenigingen in één stad kunnen deze verenigingen in voldoende detail aan bod komen.

In Amsterdam waren aan het einde van de negentiende eeuw diverse sociale groepen vertegenwoordigd en kwamen verschillende maatschappelijke ontwikkelingen samen in het

academische landschap. Het zag in 1880 de oprichting van een orthodox-protestantse universiteit en onderging in deze periode een economische en demografische groeispurt.11 Het Amsterdamse

studentenleven werd in de negentiende eeuw net als in andere universiteitssteden gekenmerkt door de opkomst van het Corps. Toch zijn er belangrijke verschillen aan te merken. Amsterdam kende geen

11 Over Amsterdamse elites, zie K. Bruin, Een herenwereld ontleed. Over Amsterdamse oude en nieuwe elites in

de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam z.j.). Verder, J. Bank, „de Duitse herkomst van een

katholieke elite in Amsterdam‟ in: L. Lucassen (red.), Amsterdammer worden. Migranten, hun organisaties en

(9)

8

zelfstandige universiteit maar een Athenaeum Illustre, dat bij tijd en wijle onderwijs verschafte van even hoog niveau als universiteiten, maar het promotierecht ontbeerde.12 Amsterdam was in tegenstelling tot de kleinere provinciesteden zoals Leiden en Groningen niet in de eerste plaats een academiestad, maar het culturele en economische centrum van Nederland. Een vergelijking met analyses van het studentenleven in andere steden kan de representativiteit van het onderzoek bestendigen door antwoord te geven op de vraag in hoeverre ontwikkelingen in de Amsterdamse academische wereld verschilden en overeenkwamen en deel uitmaakten van een nationale trend.

Opzet

Het verloop van het betoog volgt de ontwikkeling van drie typen studentenverenigingen die tussen 1886 en 1896 in Amsterdam ontstonden. Het eerste hoofdstuk handelt over het Amsterdamsch

Studenten Corps als bestaande en dominante vorm van studentenorganisatie. Het tweede hoofdstuk

heeft betrekking op initiatieven tot het organiseren van een algemene studentenvereniging naast het bestaande studentencorps, in deze periode de Amsterdamsche Studenten Bond. In het derde hoofdstuk komen twee confessionele studentenverenigingen aan bod, het aan de Vrije Universiteit gebonden VU-Corps en het uit een katholieke debatvereniging gegroeide Sanctus Thomas Aquinas.

Met betrekking tot het studentencorps staat de vraag centraal in hoeverre deze vereniging was gericht op het produceren of reproduceren van elites. Daartoe zal ten eerste inzicht worden geboden in de historische achtergrond van het ASC, hoe het te midden van andere Nederlandse corpora door een proces van culturele toe-eigening werd tot het brandpunt van studentencultuur aan de academie. Verder beoogt het de essentie van de corporale ideologie weer te geven. Enerzijds om te komen tot de betekenis van de paradoxale tegenstelling tussen het corporale eenheidsideaal en de groeiende

exclusiviteit aan het einde van de negentiende eeuw, anderzijds als basis voor de volgende

hoofdstukken. Uitgelicht worden hierbij de aspecten van de corporale cultuur waartegen de nieuwe verenigingen zich afzetten of die zij juist adopteerden.

De toe-eigening van studentencultuur is het onderwerp van het hoofdstuk over de oprichting van de ASB en andere Amsterdamse initiatieven om studenten buiten het Corps in een

gezelligheidsvereniging bijeen te brengen. Welke motieven hadden studenten om een algemene studentenvereniging naast het Corps op te richten? Welke functies vervulde deze algemene

studentenvereniging en in welke opzichten verschilde die van het studentencorps? Welke uiterlijke en ideologische elementen van de studentencultuur namen zij over en hoe zetten ze die in voor eigen doeleinden? In dit hoofdstuk zet ik uiteen hoe de Bond tot stand kwam, welke visies op studeren en student-zijn binnen deze vereniging dominant waren. Hierbij stel ik de vraag in hoeverre de opkomst

12

(10)

9

van de Bond in verband stond tot groeiende sociale tegenstellingen binnen de academie of sterkere articulatie daarvan.

Anders dan het Corps en de Bond ontstonden de confessionele studentenverenigingen rondom een levensbeschouwing en een identiteit die op meer van toepassing waren dan de studietijd. In het hoofdstuk over het gereformeerde VU-Corps en het katholieke Thomas staat daarom centraal hoe ze studentencultuur verenigden met hun eigen confessionele idealen.

Theoretisch kader

De Nederlandse studentencultuur was gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw geïnstitutionaliseerd in corpora die zich beschouwden als vertegenwoordigend orgaan voor alle studenten in een stad of aan een instelling voor hoger onderwijs. Deze organisaties zetten zich in om studenten te disciplineren, beschaven en te vormen in het belang van hun studie en toekomstige maatschappelijke positie.13 De opkomst van de corpora in de negentiende eeuw is terecht

geïnterpreteerd vanuit de civilisatietheorie van Norbert Elias.14 Volgens Jacques Janssen onderging het Nederlandse studentenleven vanaf de negentiende eeuw net als het Duitse een civilisatieproces in de betekenis die Norbert Elias daaraan had gegeven, namelijk een maatschappelijk proces waarin standaarden van schaamtegevoelens en pijnlijkheid langzaam opschuiven.15 In de Duitse

Burschenschaften en Corps werd de oefening voor de Mensur, het klassieke degengevecht waarin geschillen werden beslecht, volledig gereglementeerd en gepacificeerd tot een ritueel waarbij alle deelnemers in leven bleven. Wat ze behielden was de kans om een Schmiβ op te lopen, het litteken in het gelaat dat door oud-studenten als ereteken werd gedragen.16 In de Nederlandse studentencultuur had het duel nooit een centrale plek ingenomen maar het was niet wars van ruwheid en agressie, vooral bij het „ontbolsteren‟ van nieuwe studenten. Janssen stelt dat de corpora in de negentiende eeuw niet alleen minder ruw werden, maar zelfs gingen functioneren als centra van cultuur waar studenten muziek, toneel en sport konden beoefenen. Dat de corpora een uitdrukking waren van een civilisatieproces, zou enigszins verhuld zijn door uit de hand gelopen ontgroeningspraktijken die af en toe de publiciteit haalden. Ontgroeningsrituelen waren echter net als de Mensur in Duitsland

verregaand gereglementeerd door de corpora en verbleekten bij de vroegere meer ongeorganiseerde praktijken. 17

13 Caljé, Student, universiteit en samenleving, 427-433. 14

P. D. Hart, `Wij schijten in 't recht... Een student kan een potje breken', Utrechtse Cahiers. Symposium

Universitaire folklore en rituelen (1997), 29. Zie ook Caljé, Student, universiteit en samenleving, 377.

15 Jacques Jansen, Jeugdcultuur. Een actuele geschiedenis (Utrecht 1994), 200. 16

Ibidem, 202. 17

(11)

10

De normen en vormen van de studentencultuur werden in de vroegmoderne tijd goedschiks of kwaadschiks opgelegd aan wie als student de academie betrad.18 De oprichting van het ASC als permanente vereniging in 1851 stond direct in verband met studenten die zich aan de ontgroening trachtten te onttrekken.19 De gedwongen opname in de groep nam af naarmate corpora als permanente verenigingen een steeds meer vrijwillig karakter kregen, hoewel hierin verschil is te bemerken tussen universiteitssteden met verschillende niveaus van sociale controle. Corpora behielden in de tweede helft van de negentiende eeuw wel een monopolie op vertegenwoordiging van studenten en uitingen van studentencultuur. Wie zich buiten de bestaande studentenvereniging opwierp als

vertegenwoordigend orgaan van studenten, of zich bediende van gebruiken en symbolen die het Corps tot zijn culturele repertoire rekende, kon rekenen op problemen. Dat was precies wat sinds de jaren 1880 gebeurde.

De wijze waarop nieuwe algemene en confessionele studentenverenigingen aanspraak maakten op bij het Corps gecultiveerde gebruiken en voorstellingen zal ik in dit onderzoek benaderen vanuit het concept culturele toe-eigening. Dit begrip heeft in de sociale- en geesteswetenschappen verschillende vormen en invullingen aangenomen. Willem Frijhoff zette in 1997 uiteen welke toepassingen en betekenissen het begrip tot dan toe had gekend.

Het begrip toe-eigening werd in de internationale literatuur vooral in zakelijke zin gebruikt om „iets in bezit nemen‟ aan te duiden. Het had veelal een negatieve connotatie omdat het suggereerde dat een actor iets, bijvoorbeeld een ruimte of een object, dat hem niet zonder meer toekomt in bezit neemt en de oorspronkelijke bezitter daar al dan niet schade mee berokkent.20 Sinds de jaren negentig werd het begrip toe-eigening steeds meer in culturele zin gebruikt, met name in de sociale- en

geesteswetenschappen om het proces van actieve op- of overname van cultuurgoederen te beschrijven. Frijhoff wijst bijvoorbeeld op de toe-eigening van de nationale geschiedschrijving door de Franse staat sinds de zeventiende eeuw in het kader van een welbewuste poging om natie en staat te doen overlappen, en de toe-eigening in de negentiende eeuw van de hoge kunsten door burgerlijke elites middels publiek en semi-publiek mecenaat. Ook valt te denken aan het toe-eigenen van

inheemse gebruiken en symbolen door koloniale machten. De voorbeelden laten zien dat de handeling van culturele toe-eigening geladen kan zijn met macht. Het beschrijft een uitwisseling van

cultuurgoederen die een uitdrukking kan zijn van machtsongelijkheid tussen de betrokken partijen. Het toe-eigenen veronderstelt niet noodzakelijk eenzijdig handelen door de ontvanger, maar wel een handeling die door de ontvanger zelf is ingegeven. De ontvanger is dus geen passieve partij in de overdracht maar heeft tenminste een deel van het initiatief. Culturele toe-eigening kan dus worden ingezet door sociale groepen om opgelegde cultuurvormen aan te passen aan de eigen voorstellingen en behoeften. Frijhoff stelt dat deze toepassing van culturele toe-eigening een dubbele connotatie

18 Hagendijk, Het studentenleven, 58. 19

Knegtmans, Professoren van de stad, 215. 20

(12)

11

kent: er klinkt een handelingsperspectief van onderop in door en tegelijk de mogelijkheid om aan de eisen van een dominante groep tegemoet te komen. Het krijgt daarmee volgens Frijhoff iets

strijdbaars, iets wat groepen de macht geeft hun tegenspelers mentaal de baas te worden.21 Frijhoff onderscheidt twee varianten van toe-eigening als proces van zingeving waarin bestaande, dominante beelden worden gecorrigeerd of bekritiseerd. De eerste variant beschrijft een proces waarbij specifieke culturele groepen zich vorm- en betekeniselementen toe-eigenen die eerder aan andere, dominante groepen waren voorbehouden, en die gebruiken voor de constructie van hun eigen identiteit, bijvoorbeeld om die te legitimeren. Het toe-eigeningsproces wordt hier volgens Frijhoff opgevat als een relatief neutrale, veelal collectieve strategie die zich afspeelt in het sociale spanningsveld van cultuur.

In een tweede variant , vooral uitgewerkt door de Franse historicus en cultuurfilosoof Michel de Certeau, vormt het toe-eigeningsproces „veelmeer de tersluikse, eclectische soms subversieve of wederrechtelijke tactiek‟ ingezet door diegenen die geen stem of plaats in de cultuur of geschiedenis hebben om zichzelf van een eigen cultuur of identiteit te verzekeren.22 Culturele toe-eigening wordt in deze variant begrepen als autonoom proces van handelen of spreken die zich afspeelt in de

speelruimte die de dominante cultuur overlaat.23

Hoewel dit laatste toe-eigeningsbegrip ongetwijfeld van nut is om culturele dynamiek te begrijpen, bijvoorbeeld tussen „hoge cultuur‟ en „volkscultuur‟, is het teveel gericht op de individuele actor binnen een dominante cultuur om aan te sluiten op het scenario waarbij overname van

cultuurgoederen plaatsvond door studenten in collectief verband. Juist de eerstgenoemde opvatting van culturele toe-eigening als zingevingsproces is zeer geschikt als verklaringsmodel voor de opkomst van nieuwe studentenverenigingen. In mijn betoog zal ik laten zien hoe vooral de ASB een

uitdrukking was van collectieve strategie die voor een belangrijk deel was gericht op het construeren en legitimeren van een eigen identiteit.

Culturele toe-eigening veronderstelt zoals gezegd wel een handelingsperspectief vanuit de „ontvanger‟, maar vindt uitdrukkelijk plaats in relatie met de „oorspronkelijke bezitter‟, die door deze handeling beschadigd kan worden. Wie zich een beeld, een woord of een praxis toe-eigent, ontzegt de ander het recht er een exclusief gebruik van te maken.24 Het monopolie op het uitdragen van

studentikoze cultuur en identiteit dat corpora behielden toen ze in de negentiende eeuw transformeerden van studentengemeenschappen naar vastomlijnde verenigingen binnen

21 Frijhoff, „Toeëigening. Van bezitsdrang naar betekenisgeving‟,102. 22 Ibidem, 116.

23 Ibidem. Frijhoff verwijst om dit te illustreren naar de befaamde molenaar Menocchio, beschreven in Carlo Ginzburgs The cheese and the worms. The cosmos of a sixteenth-century miller (vert. 1980). Het onderscheid tussen strategie en tactiek is overigens bewust aangebracht. In de visie van De Certeau behoort culturele toe-eigening tot de wereld van de tactiek, niet tot de wereld van de strategie. Tot de orde van de sociale strategie behoren in deze visie culturele bewegingen als kersteningsoffensieven en burgerlijke beschavingsarbeid. 24

(13)

12

studentengemeenschappen, kan bij uitstek uitgelegd worden als culturele toe-eigening door een dominante partij.

Door het impliceren van een beschadigde „oorspronkelijke bezitter‟, vooral wanneer het de zwakkere partij betreft in een machtsverhouding, is de negatieve connotatie van toe-eigening aan het cultuurhistorische begrip verbonden gebleven. Vooral vanuit postkoloniale beschouwingen van cultuuruitwisseling in de context van machtsongelijkheid is de notie naar voren gebracht dat culturele toe-eigening gemarginaliseerde groepen schaadt door aanstootgevend te zijn.25 Het zou de

„oorspronkelijke bezitter‟ van cultuurgoederen niet zozeer beschadigen in de zin dat het aan diens directe belangen raakt, maar in de zin dat het grievend is, een „profound offense‟ opwekt.26 De Amerikaanse historicus en filosoof James O. Young bracht hier tegenin dat een handeling van culturele toe-eigening aanstootgevend kan zijn, maar tegelijk sociale waarde kan hebben.27

Bovenstaande neigt naar een normatieve discussie over culturele toe-eigening als fenomeen, maar het heeft descriptieve waarde voor de gebeurtenissen in dit onderzoek. „Profound offense‟ is wat

Amsterdamse corpsleden raakte toen die vernamen dat leden van de ASB het „heilige‟ studentenlied Io Vivat hadden gezongen, iets dat voor de bondsleden zelf vast en zeker van grote sociale waarde was om zich als studenten te kunnen profileren.

Een studentenlied is snel geleerd, een baret is snel gemaakt, maar tot op welke hoogte maakten nieuwe studentenverenigingen zich „woord, beeld en praxis‟ van de corporale

studentencultuur eigen? Het zich onderscheiden van de burgerij door kleding en gedrag kan wijzen op het overnemen van een ideologie waarin studenten zich in hun eigen wereld moesten voorbereiden op aanzienlijke posities in de burgermaatschappij. Het binnen die wereld ontplooien van activiteiten voor het vormen van sociale netwerken, culturele ontwikkeling en wetenschappelijke verbreding was dan verbonden aan de voorstelling van een elite die op basis van intellectueel vermogen en kennis leidinggevende posities in de samenleving zou moeten bekleden.

Naast direct zichtbare uiterlijkheden internaliseerden studenten de corporale cultuur in een stijl van gewoonten en voorkeuren, een „habitus‟. Dit is de notie die Pierre Bourdieu gebruikte voor een geslaagde, ingeslepen vorm van toe-eigening van gedragsmodellen en voorstellingen.28 Bourdieu ontwikkelde een sociologische theorie over de proliferatie van machtsstructuren in verhouding tot handelende actoren, waarbij naast habitus twee grondbegrippen essentieel zijn: veld en kapitaal. In plaats van de samenleving te benaderen als een structuur waar economische en politieke macht volgens een bepaalde logica worden verdeeld onderscheidde Bourdieu verschillende velden als

25 Door het toe-eigeningsproces op deze manier te benaderen wordt het een moreel vraagstuk. Dit normatieve begrip van het toe-eigeningsproces kan worden toegeschreven aan onbegrip of vervorming van het descriptieve begrip. James O. Young gaat in op het morele vraagstuk in James O. Young, „Profound offense and cultural appropriation‟, The journal of Aesthetics and art criticism 63-2 (2005), 135-146.

26 James O. Young, „Profound offense and cultural appropriation‟, The journal of aesthetics and art criticism 63-2 (2005), 135.

27

Ibidem, 139. 28

(14)

13

relatief autonome sociale universa die werken volgens een eigen logica en waarin een spel wordt gespeeld om specifieke inzetten, ofwel vormen van kapitaal. Een veld kan een maatschappelijke sector of een „wereld‟ zijn zoals de handelswereld of de kunstwereld. Specifieke vormen van kapitaal die ongelijk zijn verdeeld, geven toegang tot winst op de verscheidene velden.29

In La Distinction zette Bourdieu uiteen hoe elites zich kunnen reproduceren door het afschermen van distributie van diverse vormen van kapitaal.30 Het toe-eigenen van cultuurgoederen kan worden beschouwd als een strategie van onderscheiding of „distinctie‟. Kapitaal kan waarde of macht zijn, maar ook kennis, vaardigheid of smaak. Cultureel kapitaal kan zijn kunst te bezitten, maar ook het door jarenlange consumptie gevormde vermogen om kunst te kunnen „plaatsen‟ in stromingen en in relatie tot andere kunst. Bourdieu stelt dat keuzes, voorkeuren en interesses van individuen in grote mate in een dwingende sociale context tot stand komen. In het opbouwen van kapitaal kunnen aanleg en talent een rol spelen, maar is vooral een langdurige oefening of investering van belang. Diverse vormen van kapitaal vormen bouwstenen voor een habitus, een verzameling „belichaamde‟ disposities, duurzame schema‟s van waarneming, waardering en aanzetten tot praktisch handelen. Verschillende vormen van kapitaal zijn verder inwisselbaar en sterk met elkaar verbonden. Studeren zou beschouwd kunnen worden als het inwisselen van tijd en geld voor kennis en vaardigheden, die op hun beurt weer voor economisch kapitaal kunnen worden ingewisseld. Zowel het kunnen

waarderen als het produceren van kunst, zij het literatuur, schilderkunst of muziek, veronderstelt niet alleen dat men een smaak vertoont die samenhangt met worteling in de wereld van kunst en cultuur, maar ook met economische middelen en vrije tijd.31

29 Dick Pels, Pierre Bourdieu. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip (1989) 12-13. 30

Pierre Bourdieu, Distinction. A social critique of the judgement of taste (vertaling R. Nice, Boston 1984), 69. 31

(15)

14

1. Het Amsterdamsch Studenten Corps

In de loop van de negentiende eeuw centreerde het Nederlandse studentenleven zich steeds meer in een nieuw soort studentenvereniging: het studentencorps. In tegenstelling tot eerdere, meer op onderlinge rivaliteit gerichte organisatievormen van studenten waren corpora gericht op het

vertegenwoordigen van alle studenten uit een universiteitsstad en omvatten zij vrijwel alle aspecten van het studentenleven. In Groningen ontstond in 1815 het eerste studentencorps, waarna Leiden in 1839, Utrecht en Delft in 1848 en uiteindelijk Amsterdam in 1851 volgden. In de corpora als

permanente verenigingen werden verschillende reeds bestaande instituten bijeengebracht, waaronder de ontgroensenaten die nieuwe studenten inwijdden in de studentengemeenschap.

De corpora werden in de negentiende eeuw het brandpunt van studentencultuur. Naarmate het hoger onderwijs grootschaliger werd en zich meer ging richten op wetenschappelijk onderricht, namen deze studentenverenigingen de taak van culturele ontwikkeling en karaktervorming op zich. In het eerste deel van dit hoofdstuk zal ik laten zien hoe de corporale cultuur erfgenaam en opvolger was van de studentencultuur in het ancien régime, en hoezeer deze qua vormingsidealen en voorstellingen over de elite was geworteld in de eerste helft van de negentiende eeuw.

De verstandhouding waarbij corpora verantwoordelijk waren voor de taak van

persoonlijkheidsvorming kwam onder druk te staan toen in de laatste decennia van de negentiende eeuw steeds meer studenten buiten de corpora bleven. Studenten werden in de eerste helft van de negentiende eeuw vrijwel vanzelfsprekend opgenomen in de studentengemeenschap en namen in meer of mindere mate deel aan het studentenleven. Sinds corpora permanente verenigingen waren geworden waar toetreding op vrijwillige basis geschiedde, was dat veranderd. Ontgroeningsrituelen en hoge kosten van feestelijkheden en sociëteitsleven vormden barrières voor actief Corpslidmaatschap. De organisaties die waren opgericht met het doel studentenpopulaties te verenigen en te beschaven, leken steeds exclusiever te worden. Het corporale eenheidsideaal bleef echter bestaan; toen nieuwe studentenverenigingen ontstonden, zoals de ASB in Amsterdam, deden corpora pogingen die te hinderen of te incorporeren zonder hun barrières te verlagen. Hoe is dit paradoxale streven naar eenheid en exclusiviteit te verklaren? Het beantwoordt de vraag naar de sociale functie van de corpora in deze periode. Wijst de geslotenheid van de corpora op het functioneren als mechanisme voor de reproductie van een bestaande academische elite door distributie van cultureel en sociaal kapitaal zoals omschreven door Bourdieu in Distinction? Of wijzen corporale vormings- en eenheidsidealen juist op toetreding en dus „productie‟ van een academische elite? Een verklaring voor de paradoxale houding is te vinden in de corporale ideologie, de context waarin die tot stand was gekomen en de wijze waarop deze werd gereproduceerd binnen de verenigingsstructuur. In dit hoofdstuk laat ik zien hoe de corporale ideologie was geënt op negentiende-eeuwse voorstellingen van - en verbindingen

(16)

15

met een academische elite die niet meer beantwoordde aan de veranderende rol van de universiteit in de Nederlandse samenleving rond 1900.

De corporale ideologie was niet noodzakelijk de ideologie van het individuele Corpslid, maar het geheel aan visies, verwachtingen en normen omtrent studeren, student-zijn, verenigingsleven, de academie en de maatschappij die binnen het Corps als instituut werd gereproduceerd. Deze ideologie werd gevormd door, en gaf tegelijk betekenis aan de uitgestelde volwassenheid waarin studenten zich bevonden. Dit is vooral terug te zien in de zeer ambigue houding ten opzichte van de

burgermaatschappij die bij de corpora werd gecultiveerd.

De reproductie van de corporale ideologie vond ten eerste plaats door alledaagse socialisatie; door verticaal georganiseerde (dispuut)gezelschappen, een systeem van geschreven wetten en ongeschreven gedragsregels (mores, enkelvoud: mos), en een hiërarchische cultuur waarin het gewoon was elkaar te corrigeren. Ten tweede is de reproductie van de corporale ideologie te lokaliseren in twee studentikoze instituten die in Amsterdam al eerder dan de vereniging bestonden: de ontgroening en de Amsterdamsche Studenten-almanak. Het eerste was een initiatieritueel dat zich niet eenvoudig laat beschrijven omdat het opzettelijk in een zweem van geheimzinnigheid en mystiek was gehuld, het tweede, een boek voor en door corpsleden, biedt integendeel als gedrukte bron een inkijk in de corporale idealen. De nuances, lolligheid en ironie in de almanak kunnen enerzijds het beeld vertroebelen voor een buitenstaander die het meer dan een eeuw na dato leest. Anderzijds is deze tongue-in-cheek-stijl kenmerkend voor de corporale cultuur en waren de vele subtiele

toespelingen typisch een bindend element dat gevestigden en buitenstaanders onderscheidde.32 Het onder-elkaar-zijn met studenten, een „esprit de corps‟ van ingewijde leden, lag aan de kern van de corporale ideologie en was nauw verbonden met de leefomstandigheden van studenten,

vormingsidealen ten behoeve van het succesvol afronden van een studietijd en ideeën over het verwerven van een aanzienlijke positie in de maatschappij. Zo‟n succesvol afgeronde studietijd bestond niet zonder diploma, maar benodigde veel meer dan dat. Naast het educatieve kapitaal waar het diploma een bevestiging van was, diende de student-af ook sociaal en cultureel kapitaal te hebben opgebouwd: een brede kennis van wetenschap en cultuur, sociale vaardigheden, connecties onderling en met de burgermaatschappij. In theorie was het voor alle studenten aan de universiteit mogelijk om toe te treden tot het Corps en zich naar de corporale ideologie te vormen, in de praktijk kostte het participeren in allerlei activiteiten tijd en geld dat veel studenten simpelweg niet hadden. De paradox van een studentenvereniging met een eenheidspretentie en een mandaat voor persoonlijkheidsvorming die ontoegankelijk was door financiële barrières is terug te brengen op deze dissonantie tussen

ideologie en praxis

Na het verkrijgen van het promotierecht namen Amsterdamse studenten de traditie uit andere steden over om bij het afstuderen van vrienden een promotieplaat te (laten) maken bij een tekenaar.

32

Willem Otterspeer, De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw (Leiden 1992), 511-522.

(17)

16

Dit kan beschouwd worden als het diploma van het informele curriculum. Op de promotieplaat stonden doorgaans memorabele gebeurtenissen uit het studentenleven van de persoon afgebeeld, alsmede karaktertrekken, favoriete bezigheden, dispuut- en gezelschapsaffiliaties, vervulde bestuursfuncties en toespelingen op diens achtergrond en toekomstige loopbaan. Een rijk

geïllustreerde promotieplaat was een getuigenis van deelname aan een studentikoze praxis die vrije tijd en sociaal vermogen kostte, maar zeker ook discipline vergde. Men moest zich een habitus eigen hebben gemaakt waarbij wetenschappelijke, culturele en sociale vorming in balans waren. Wie uit milieus kwam waar het corpsleven als een normale afronding van de opvoeding werd gezien, zal hier op voorbereid zijn geweest. Voor wie dat niet was, kon het corpsleven een cultuurshock

teweegbrengen. In dit hoofdstuk laat ik zien dat toe-eigening van cultuurgoederen plaatsvond in woord, beeld en praxis, maar dat het moeilijk was voor studenten met een andere achtergrond en toekomstbeeld om zich de studentikoze habitus binnen of buiten het studentencorps eigen te maken, vooral door de verbindingen tussen cultureel, sociaal en economisch kapitaal. Moeilijk, maar niet onmogelijk.

(18)

17

Figuur 1 – Promotieplaat J.A. van Hamel, Collectie Universiteitsgeschiedenis Universiteit van Amsterdam.33

33

Joost Adriaan van Hamel werd in 1880 geboren te Amsterdam en verkreeg na de vijfjarige HBS via het staatsexamen toegang tot de universiteit. Hij promoveerde in 1902 cum laude op een dissertatie getiteld 'De leer der nulliteiten in het burgerlijk recht'. Van Hamel leidde een bewogen studentenleven, getuige de door vrienden aangeboden en ondertekende promotieplaat. De tekeningen verwijzen naar favoriete bezigheden en anekdotes. We zien de student omringd door boeken ploeteren op zijn kamer, dansen in een café aan de Nes en met een rieten stokje een groep groenen door de stad leiden. Op de plaat prijken verder insignes die verwijzen naar lidmaatschappen en verdiensten. Van Hamel was lid bij dispuut Vondel, redacteur van Propria Cures en rector van het ASC in Corpsjaar 1900/1901. Hij volgde in 1910 zijn vader op als hoogleraar in de rechten aan de Universiteit van Amsterdam en in 1917 als Tweede Kamerlid. Voor meer informatie over Van Hamel, zie C. Smit, ´Joost Adriaan van Hamel´, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1965-1966) 77-83. Of, recenter M. Riemens, ´Nederlandse steun en toeverlaat bij het Volkenbondssecretariaat´, in: B. van der Zwan e.a. (red.), In dienst van Buitenlandse Zaken. Achttien portretten van ambtenaren en diplomaten in de

(19)

18

Brandpunt van studentencultuur

De Nederlandse studentencorpora erfden, modificeerden en monopoliseerden in de eerste helft van de negentiende eeuw de studentencultuur en de daarmee samenhangende studentikoze identiteit uit het ancien régime. Studenten gaven betekenis aan hun status als toekomstige leden van een geschoolde elite door een eigen cultuur te reproduceren. Die cultuur was enerzijds in tijd en ruimte afgebakend van de maatschappij en de diverse deelculturen die daar onderdeel van uitmaakten, anderzijds was ze er onlosmakelijk mee verbonden. Studentencultuur was op individueel niveau per definitie iets tijdelijks, een identiteit, een stijl en houding die hoorden bij een afgebakende levensfase.

De ideologie, identiteit en gebruiken van deze cultuur werden gevormd door de specifieke aspecten van de situatie waarin studenten zich bevonden door het volgen van hoger onderwijs. Hun leeftijd, achtergrond, sociale verplichtingen, behoeften en toekomstperspectieven schiepen het maatschappelijk kader waarin de studentencultuur zichzelf reproduceerde. In de middeleeuwen organiseerden studenten aan Europese universiteiten zich in „nationes‟, clubs van studenten met dezelfde regionale afkomst die een sociaal vangnet vormden voor jongeren die voor studie in een vreemde stad terechtkwamen. Onderlinge rivaliteit tussen zulke clubs van adolescenten was niet vreemd, maar ze onderscheidden zich ook als groep van andere sociale groepen in het stadsbeeld. Steden boden privileges en voorzieningen aan studenten om hun universiteit aantrekkelijk te maken.34 In de Republiek der Verenigde Nederlanden centreerde de studentencultuur zich vooral rondom de gewestelijke universiteiten. Privileges met betrekking tot drank en eigen rechtspraak die het

studentengilde tot de Bataafse revolutie in diverse steden genoot, gaven ruimte voor een vrijmoedige levensstijl en baldadig gedrag. 35 In de verder vrij ingeslapen provinciesteden Leiden en Groningen vormden studenten een duidelijk zichtbare geprivilegieerde minderheid in het stadsbeeld. Toen in de Franse tijd de privileges werden afgeschaft, ontstond bij studenten de behoefte aan nieuwe

organisatievormen om zich als groep te manifesteren, hun belangen te behartigen en zichzelf te besturen.

Bestaande studentikoze tradities werden instituten, die op hun beurt weer onder de vleugels kwamen van allesomvattende studentenverenigingen: de corpora. In Leiden, Groningen, Utrecht en Delft bloeide sinds het begin van de negentiende eeuw een gebruik waarbij studenten optochten organiseerden waarbij men rondom een historisch thema verkleed en gemaskerd ging. De historische optocht, volgens Caljé een van de belangrijkste uitdrukkingen van de historische cultuur van de negentiende eeuw, werd in andere Europese landen doorgaans georganiseerd door nationale of lokale overheden, gilden of plaatselijke verenigingen. In Nederland kregen studenten vrijwel het monopolie

34 Hagendijk, Het studentenleven, 11.

35 Knegtmans, Professoren van de stad, 212. De privileges hadden vooral betrekking op stedelijke tol, accijnzen op bier en wijn, vrijstelling van krijgsdienst en interne academische rechtspraak. Zie: A.C.J. De Vrankrijker,

(20)

19

op deze traditie. Caljé stelt dat Groningse studentenmaskerades sterk verband houden met het ontstaan van het eerste moderne studentencorps aldaar. De organisatie die was vereist voor het opzetten en coördineren van verschillende studentenclubs in maskerades zou hebben bijgedragen tot het ontstaan van een permanente studentensenaat. Deze senaat zette zich naast de historische optochten ook in voor algemene belangenbehartiging voor studenten, toezicht op en matiging van de groentijd en maatschappelijke vorming. De gekozen zinspreuk Vindicat Atque Polit, bij Caljé en door de huidige vereniging vertaald als „handhaaft en beschaaft‟, was dan ook veelzeggend.36

Over de vertaling van de zinspreuk van het Groningse studentencorps verschillen de meningen. Jacques Janssen vertaalde het als „Overwint en Beschaaft‟ Volgens Janssen werd de Nederlandse studentencultuur aan het begin van de negentiende eeuw op Duitse leest geschoeid. Die Duitse studentencultuur werd gekenmerkt door een mengeling van „literaire Sturm und Drang, militarisme en mannenvriendschap die in Duitsland de beschavende invloed van de Vrijmetselarij onderging‟.37

De invloed van de vrijmetselarij is bij de Nederlandse corpora sterk terug te zien in de symboliek en beeldcultuur die verwijst naar burgerlijke beschavingsidealen. Ook het karakter van de corpora als gesloten verenigingen waar toetreding inwijdingsrituelen vereiste vertoont een parallel.

De ontgroening was een reeds lang bestaande traditie waarbij ouderejaars nieuwe studenten op de proef stelden, ze de normen en waarden van de studentencultuur bijbrachten en op hun bescheiden plek in de studentenwereld wezen alvorens ze in de gemeenschap werden opgenomen. Ook rondom de invulling van dit ritueel organiseerde het Nederlandse studentenleven zich in het begin van de negentiende eeuw. Studenten vormden ontgroensenaten die, zoals andere aspecten van de studentencultuur, een studentikoze weerspiegeling waren van de academische senaten.

Ontgroensenaten vormden geen verenigingen in de moderne zin van het woord. Het waren groepjes ouderejaars studenten die rond het begin van het studiejaar ongevraagd de eerstejaars „ontgroenden‟. Eerstejaars werden geen lid van een vereniging, maar hadden erkenning van

ontgroensenaten nodig om als volwaardig student te worden geaccepteerd.38 Daarmee zijn we precies gekomen bij de vraag wat een studentencorps precies is. Wat het woord „Corps‟ inhoudt is afhankelijk van de context en het tijdvak. In eerste instantie betekent het in academische context „lichaam‟ van studenten. „Esprit de corps‟ wordt doorgaans gebruikt om het gevoel van verwantschap en onderlinge loyaliteit te beschrijven dat heerst onder studenten van een stad, universiteit of faculteit. Het

contrasteert met verdeeldheid op basis van bijvoorbeeld geografische herkomst in de eerder besproken nationes.39

36 Het werkwoord „vindicare‟ kan vertaald worden als beschermen, beveiligen, optreden, maar ook als

bestraffen, vergelden en wreken, zie: H. Pinkser (red.), Woordenboek Latijn/Nederlands. Tweede herziene druk (Amsterdam 2003, eerste druk 1998 ), 1151.

37

Jacques Janssen, „Studentencultuur. De toekomst van het verleden‟ in: Het onderwijs meester (Utrecht 1996), aldaar 17-28.

38 A. Pegtel, „Studentencultuur in Nederland‟, Historisch Nieuwsblad 7 (2003). 39

In het ancien régime verenigden continentaal-Europese studenten zich doorgaans in Naties of Nationes. Dit waren clubs voor studenten uit een bepaalde provincie of streek. Binnen deze Nationes vierde kameraadschap

(21)

20

Toen in het begin van de negentiende eeuw de studenten, die hun privileges waren

kwijtgeraakt, zich steeds meer als groep gingen manifesteren, werd „het corps‟ een aanduiding voor de studentengemeenschap in een stad. Door zich te onderwerpen aan ontgroening, waarvan het trakteren van ouderejaars een veelvoorkomend onderdeel was, kon men erkend worden als student en toetreden tot dit Corps. Het was dus mogelijk om te studeren zonder deel uit te maken van het studentencorps, maar het ontlopen van ontgroening was zeker gezien de kleinschaligheid van het onderwijs niet gemakkelijk. Naarmate studenteninstituten zoals ontgroensenaten, maskerades of serenades, sociëteiten en disputen steeds meer met elkaar verweven raakten en samenkwamen in

studentenverenigingen kreeg „Corps‟ een nieuwe betekenis. Het werd een studentenorganisatie waar men op vrijwillige basis lid van kon worden, hoewel de sociale druk om toe te treden net als voorheen erg groot kon zijn. De corpora hadden zich in de eerste helft van de negentiende eeuw de reeds bestaande studentencultuur toegeëigend en omvatten vrijwel alle aspecten van het studentenleven.

Een Amsterdamsch Studenten Corps

In de hoofdstad Amsterdam, die niet over een universiteit maar een Athenaeum Illustre beschikte, waren studenten aanvankelijk een onopvallende minderheid. Pas in het begin van de negentiende eeuw begonnen de Amsterdamse studenten zich als groep te manifesteren en te presenteren aan de burgerbevolking. Bijvoorbeeld toen in 1802 een der studenten was overleden en zijn medestudenten hem in een begrafenisstoet naar de kerk brachten, getooid met de typische studentikoze regalia zoals de driekante hoed, degen en linten in faculteitskleuren.40

Het zou niet de laatste keer zijn dat de Amsterdamse bevolking plechtigheden van de studenten zou mogen aanschouwen. Waar in andere universiteitssteden in het begin van de

negentiende eeuw de traditie van studentenmaskerades opkwam, kende Amsterdam de serenade. Met muziek, liederen en fakkels maakten de Amsterdamse studenten zich in de jaren veertig en vijftig van de negentiende eeuw steeds vaker kenbaar in optochten door de stad. Net als bij de maskerades noopte de vereiste coördinatie van zulke optochten tot een organisatie die alle studenten kon bijeenbrengen en vertegenwoordigen. De in 1818 opgerichte ontgroensenaat Ne Praeter Modem (niet over de schreef) nam die rol op zich, al dan niet samen met ontgroensenaten van predikantenopleidingen.41 De ontgroensenaat verstrekte aan eerstejaars een bul als bewijs van toetreding tot het studentendom.

hoogtij maar onderling lagen deze clubs constant (fysiek) overhoop. Van een algeheel „esprit de corps‟ onder studenten was in het ancien régime zelden sprake, behalve wanneer verschillende clubs samen tegen stedelijke of universitaire autoriteiten te hoop liepen. Zie Jacques Janssen, Jeugdcultuur, 32.

40

Knegtmans, Professoren van de stad, 212. 41

(22)

21

Daarmee kwam een einde aan de vernederende situatie waarbij studenten niet erkend werden als student in andere universiteitssteden waar ze noodgedwongen voor promotie naartoe moesten.42

Net als in de andere universiteitssteden ontstonden in Amsterdam de loop van de negentiende eeuw verschillende vaste instituten in het studentenleven. De in 1820 opgerichte studentensociëteit Apollo werd in 1841 opgevolgd door Nos Iungit Amicitia (Ons verbindt de vriendschap) ofwel NIA, dat ging functioneren als de sociëteit voor studenten van het Athenaeum en de Seminaria. Een studentensociëteit was niet veel meer dan een vaste stamkroeg waar men elkaar ontmoette. De studenten reserveerden zaaltjes in koffiehuizen of kregen dit aangeboden door caféhouders om de andere bezoekers rust te gunnen. Een ander instituut dat een belangrijke plaats kreeg in het studentenleven was de Amsterdamsche studenten-almanak die vanaf 1831 de Amsterdamse studentengemeenschap voorzag van informatie voor en over zichzelf.

Net als in de andere steden kwamen in Amsterdam bestaande instituten zoals ontgroensenaten, sportclubs, disputeerclubs, sociëteiten en almanakredacties onder de vleugels van een algemeen vertegenwoordigend orgaan: het Amsterdamsch Studenten Corps (ASC). Deze organisatie zou tot in de jaren tachtig van de negentiende eeuw onbetwist optreden namens alle studenten van het

Athenaeum en de Seminaria. Het Corps stond voor het bevorderen van eenheid, vriendschap en beschaving in de studentenwereld en combineerde gezelligheid met wetenschappelijke verbreding.

42

(23)

22

De corporale ideologie

De Nederlandse corpora waren sterk georiënteerd op academische organisatievormen en zagen zichzelf als verlengstuk van de universiteit als vormend instituut. De vormingsidealen van de corpora die in de eerste helft van de negentiende eeuw ontstonden, kwamen daarom sterk overeen met de universitaire vormingsidealen. Het hoger onderwijs had na de Franse tijd de taak gekregen een „geleerde stand‟ op te leiden. Het was voornamelijk gericht op het (klassiek) vormen van jongeren. Deze taakgeving was vastgelegd in het Organiek Besluit van 1815:

Onder den naam van hooger onderwijs (…) wordt verstaan zoodanig onderwijs, als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden.43

Deze „geleerden stand‟ zou in de samenleving niet een aparte „stand van geleerden‟ vormen, maar een stand die zich dankzij haar brede „geleerdheid‟ onderscheidde van burgerij en volk .44 De universiteit fungeerde dus expliciet niet om een professionele elite op te leiden, maar om een culturele elite door theoretisch onderricht te vormen, academische status te verlenen en daarmee te onderscheiden van de werkende stand. Geleerdheid impliceerde beschaving, vaderlandsliefde, goed burgerschap,

zedelijkheid en encyclopedische kennis, kortom, een persoonlijkheidsideaal.45 De corpora zagen zich als verlengstuk van de universiteit en richtten zich op studie, beschaving en vorming. Verder

voorzagen ze de toekomstige geleerde stand, de spes patriae (de hoop van het vaderland) van prestige. Hoewel het behoren tot de geleerde stand een zekere welstand veronderstelde, onderscheidden leden van deze stand zich primair op basis van cultureel kapitaal. Bijvoorbeeld professoren waren niet noodzakelijk de rijksten, maar genoten wel het aanzien van het behoren tot een maatschappelijke elite. In 1828 bevestigde de commissie-Roëll het uitgangspunt dat voorbereiding op de beroepspraktijk niet behoorde tot de functie van de universiteit:

Hierdoor wordt van het akademisch onderwijs het denkbeeld verwijderd, als ware hetzelve bestemd, om jonge lieden tot zeekere beroepen af te rigten, en voornamelijk wordt hierdoor uitgesloten het technisch onderwijs, waar de oefening en de toepassing in bijzonderheden, geenszins de wetenschap hoofdzaak is, waar populaire behandeling in de plaats komt van grondige theoretische.46

43

Bank en Van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur (Den Haag 2000). 44 Ibidem.

45 Herman de Liagre Böhl, „Een nieuwe lente in Amsterdam. De Universiteit en haar studenten rond 1900‟ in:

Jaarboek 1999. Een eeuw Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 1999), 35-48, aldaar 39.

46

(24)

23

In de tweede helft van de negentiende eeuw veranderden de opvattingen ten aanzien van de functie van het hoger onderwijs. De staatscommissie-Ewijck kwam met een advies dat haaks stond op het Organiek Besluit. Het hoger onderwijs moest studenten „door grondig onderrigt‟ voor

maatschappelijke betrekkingen vormen, en hen „in alle rigtingen voor bereiden tot eigen studie, voortgezette beoefening en toepassing der wetenschap in het maatschappelijk leven‟.47

Het hoger onderwijs zou dus meer ten dienste moeten staan van de beroepspraktijk, en daarmee de burgerij. Deze opvatting betekende volgens Bank en Van Buuren een doorbreking van het standsverschil dat de onderwijsniveaus tot dan toe gescheiden hield. De kloof tussen beroepsvoorbereidend (hoger)

onderwijs voor de burgerij en klassieke vorming voor de „geleerde stand‟ bleef echter bestaan. Minister Thorbecke legde het advies van de commissie-Ewijck vast in de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863. Die wet voorzag in de oprichting van de Hogere Burger School (HBS), die jongens uit de burgerij door zou moeten voorbereiden op posities in handel, nijverhijd en industrie, of op specialisatie aan hogescholen zoals de Polytechnische School in Delft en de

Veeartsenijkundige School te Utrecht, die met de wet werden uitgebreid. Het onderwijs aan de HBS bleef echter volgens Thorbecke „middelbaar‟, aangezien het stond tussen de lagere school en

specialistische hogescholen. Thorbecke verzette zich tegen het idee dat Latijnse scholen en gymnasia, die wettelijk onder het hoger onderwijs vielen, ook gezien konden worden als middelbaar (want voorbereidend) onderwijs.48 Het onderwijs aan deze scholen zou zich onderscheiden door geleerde vorming, hetgeen gescheiden zou moeten blijven van beroepsvoorbereidend onderwijs.

Thorbecke had zelf zowel in Nederland als in Duitsland gestudeerd en was beïnvloed door het neohumanisme van Wilhelm von Humboldt (1767-1835). 49 Deze Duitse geleerde en stichter van de Von Humboldt-Universiteit in Berlijn stond Bildung voor, het ontwikkelen van algemene kennis, kritisch denken en zelfontplooiing, vooral door bestudering van de klassieken, maar ook door

Wissenschaft, de zelfstandige wetenschapsbeoefening die de staatscommissie Ewijck voorstond.50 De scheiding tussen wetenschap en beroepsvoorbereiding werd echter ingehaald door de werkelijkheid. Tegen de verwachtingen en bedoelingen in werd aan de HBS baanbrekend (natuur)wetenschappelijk onderzoek verricht.51 De HBS werd daarom vanaf de jaren 1870 steeds meer gezien als een

uitstekende voorbereiding op een medische of natuurwetenschappelijke studie.52 HBS-ers vonden dan ook in toenemende mate hun weg naar de universiteit.

Met de Wet op het Hooger onderwijs van 1876 werd de kloof tussen beroepsgericht onderwijs en universitair onderwijs verkleind. De universiteit werd toegankelijker, onder meer door de

47 Bank en Van Buuren, 1900, 265.

48 H.W. Lintsen, De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Geschiedenis van de Techniek in Nederland, deel V (1994), 119.

49 Ibidem, 118.

50 Bank en Van Buuren, 1900, 266. 51

Ibidem, 267. 52

(25)

24

afschaffing van Latijn als voertaal en de versoepeling van het toelatingsbeleid voor HBS-ers.53 Klassieke vorming van studenten werd overgeheveld naar het gymnasium.54 Vooral de

ontwikkelingen in het medisch onderwijs dreven een verwetenschappelijking van universiteiten.55 De wet van 1876 betekende voor de rijksuniversiteiten vooral kwaliteitsverbetering. Amsterdam kreeg het recht om zijn Athenaeum Illustre om te vormen tot een universiteit met promotierecht en het aantal leerstoelen zodanig uit te breiden dat meer wetenschappelijke specialisatie mogelijk was.56 Kritiek en discussie over specifieke wetenschappelijke thema‟s en controverses nam aan de

universiteit de plaats in van persoonlijkheidsvorming door kennisvergaring over een vast bestand aan overgeleverde (klassieke) geleerdheid. Differentiatie en specialisatie werden de centrale kenmerken van de wetenschapspraktijk. Dit kreeg gestalte met de wettelijke instelling van „vakhoogleraren‟.57

De taakgeving van de wetgeving van 1876 was echter ambigue. Het opende de weg voor beroepsvoorbereidend universitair onderwijs, maar het universitaire beschavingsideaal bleef dominant.58 Volgens Bank en van Buuren kwam dit grotendeels door de dubbelzinnige wetenschapsopvatting van Bildung durch Wissenschaft die Thorbecke meenam uit Duitsland.59 Naarmate universiteiten groeiden en zich meer gingen richten op wetenschappelijk onderwijs namen corpora de taak van persoonlijkheidsvorming over. De professoren en curatoren, zelf afkomstig uit de „geleerde stand‟, deelden in het fin de siècle de taakopvatting van de corpora om studenten te vormen tot geleerde heren met brede kennis en de sociale vaardigheden om in de hoogste kringen te

functioneren. Deze corporale ideologie werd tussen 1876 en 1900 grotendeels ingehaald door de realiteit. Een groot deel van de studenten kwam naar de universiteit om zich voor een toekomstige betrekking te kwalificeren. In de Amsterdamsche Studenten-almanak voor 1889 beklaagde een verslagschrijver zich over de studie-opvatting de groenen die zich het afgelopen jaar hadden gemeld. „Het cijfer van hen, die nog naar iets anders degelijks streven dan hun broodstudie, bleef

percentsgewijze weer gering‟.60

Of de vormende kracht van het Corps aan hen besteed was zou nog moeten blijken.

De Universiteit van Amsterdam werd na het verkrijgen van het promotierecht met de wet van 1876 al snel de grootste van het land, vooral door de grote medische faculteit. De uitbreiding van het onderwijs maakte het aantrekkelijk voor studenten uit de nieuwe delen van het snelgroeiende

Amsterdam en uit de provincie. Deze studenten kwamen wellicht uit de sociale laag waar het

Athenaeum Illustre uit rekruteerde, maar behoorden niet tot de „geleerde stand‟ en waren van huis uit

53 De Liagre Böhl, „Een nieuwe lente in Amsterdam‟, 39. 54 Knegtmans, Professoren van de stad, 304.

55 Ibidem, 418. 56 Ibidem, 265. 57

De Liagre Böhl, „Een nieuwe lente in Amsterdam‟, 39. 58 Bank en Van Buuren, 1900, 266.

59 Ibidem. 60

Amsterdamsche Studenten-almanak voor het jaar 1889, Geschiedenis van het ASC, collectie Amsterdams Studenten Corps / Amsterdamse Vrouwelijke Studentenvereniging (A.S.C./A.V.S.V.), collectienummer UBA31.

(26)

25

onbekend met de corporale cultuur die grotendeels in stand werd gehouden door zonen uit de

Amsterdamse elite. Zij kwamen in contact met een studentencultuur die soms lastig te begrijpen was. Het Corps was luisterrijk, prestigieus en deftig, maar tegelijk ruw, recalcitrant en speels. Het streefde naar beschaving en wetenschap, maar ook naar vermaak en ontspanning. Het nodigde uit met hechte vriendschap, broederschap en solidariteit, maar was tegelijk een hiërarchische omgeving vol rivaliteit. In tegenstelling tot de universiteit, die steeds meer richtte op het ontwikkelen van kennis en

vaardigheden rondom een specifiek wetenschappelijk thema, draaide de ideologie van het ASC om het ontplooien en in balans houden van een veelheid aan activiteiten en interesses.

De gebalanceerde student

Een belangrijk onderdeel van de corporale ideologie was de visie op studeren en student-zijn. Het is lastig, zo niet onmogelijk om een enkele levens- of studieopvatting aan de ideologie van het Corps te verbinden. Het Corps was in de eerste plaats een gemeenschap van studenten uit verschillende studierichtingen met een waaier aan achtergronden, attitudes en opvattingen. Toch is in de

studentenliteratuur uit de tweede helft van de negentiende eeuw een duidelijk patroon te herkennen, namelijk het ideaalbeeld van de gebalanceerde student: de student die zich niet liet gaan in drankgelag en losbandigheid, maar zich ook niet blind staarde op het studieboek, die verlegen was noch brutaal, die zelfverzekerd was maar niet arrogant. Kortom, een student die zo effectief mogelijk een

succesvolle toekomst tegemoet ging met zowel kennis als vaardigheden, connecties en manieren onder de arm.

De ideale student maakte optimaal gebruik van zowel wat de universiteit hem aan kennis en vaardigheden te bieden had als van de vrijheid die de het studentenleven met zich meebracht. „Welk leven is meer vrij dan ‟t schoon studentenleven?‟, verzucht een auteur in de Amsterdamsche

Studenten-almanak van 1878.61 Die vrijheid bood de mogelijkheid om naast de studie diverse activiteiten te ontplooien. Goddelijk nietsdoen, lanterfanten en studentenstreken werden in de studentencultuur tot op zekere hoogte verheerlijkt. De clichés over het studentenleven grijpen vooral terug op dit element van de traditionele studentencultuur. Dit kan worden toegeschreven aan

studenten en nostalgische reünisten die hun studententijd contrasteerden met het burgerlijke leven. De clichés verwijzen ook naar het klassieke beeld dat de stedelijke kleinburger van studenten had, waarin afgunst en afkeer vermengd waren.62 Dit beeld werd bepaald door een van de meest opvallende delen van de traditionele studentencultuur. Echter, studenten die zich slechts met drank en spelen

61 Amsterdamsche Studenten-almanak voor het jaar 1878, Mengelwerk.

62 P.A.J. Caljé, „Studentencultuur in de negentiende eeuw. Professionalisering en aristocratisering

tegelijkertijd?‟, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), Keurige Wereldbestormers. Over studenten en hun

(27)

26

bezighielden werden in de ideologie van het Corps voor gemankeerd gezien. Menig verhaal of gedicht in de Amsterdamsche Studenten-almanak waarschuwt voor het blijven hangen in dit gedrag, dat kon resulteren in het staken van de studie en het weggooien van de veelbelovende toekomst. Het luieren was hoogstens iets voor de eerste jaren, daarna moest men serieus worden en zich richten op de opbouw van sociaal en cultureel kapitaal, en uiteraard het behalen van de academische graad. Wie dit niet deed, kon aan het einde van de rit de investering van tijd en geld niet verzilveren.

In de ideologie van het Corps was er in het studentenleven wel plaats voor spielerij, maar de ideale student greep ook de kans aan om zich op verschillende gebieden te ontwikkelen. Het Corps bood daar met zijn organisatiestructuur, vele subverenigingen en activiteiten de mogelijkheden voor. Leden konden hun studietijd bij het Corps naar eigen smaak inrichten: tot de mogelijkheden

behoorden het bekleden van bestuursfuncties, zitting nemen in commissies en redacties, musiceren, toneelspelen, disputeren en sporten. In de ideologie van het Corps diende studie te worden

afgewisseld met persoonlijke ontplooiing en een gepaste hoeveelheid genieten en lichtzinnigheid. Als tegenhanger van de „feestvierders‟ die zich niet veel aantrokken van studie en ontplooiing konden „blokkers‟, studenten die slechts studeerden en zich verder onttrokken aan het

verenigingsleven, op weinig sympathie rekenen. Zij lieten niet alleen een kans onbenut om zich naast de studie te vermaken, maar ook om zich op sociaal en cultureel gebied te ontwikkelen en een sociaal netwerk op te bouwen. Het aan einde van de negentiende eeuw opkomende fenomeen van de

spoorstudent was dan ook een geliefd mikpunt van spot: „op een zeker spoorstudent: Il y a ici un lit

pour vous‟ luidt een varium in de Amsterdamsche Studenten-almanak van 1886. Spoorstudenten

waren ‟s nachts niet in de kroeg, zelfs niet in de stad te vinden. Het in het ouderlijk huis blijven toeven terwijl er toch concrete aanleiding was om op kamers te gaan, stond ver af van de bij het Corps gecultiveerde hang naar vrijheid en onafhankelijkheid. Dat betekende geenszins dat corpsleden standaard op kamers, ofwel „de kast‟ woonden. Het Athenaeum Illustre had gediend als school voor de Amsterdamse stedelijke elite, en in de ledenlijsten van het ASC na 1877 is de grachtengordel ruimschoots vertegenwoordigd.

Het ‘esprit de corps’

De Nederlandse corpora ontstonden als uitdrukking van een opkomend „esprit de corps‟ onder studenten in verschillende steden. Een Corps verenigde en vertegenwoordigde in principe alle studenten van een stad, ongeacht studierichting, achtergrond en gezindte. Deze diversiteit droeg in de corporale ideologie op verschillende manieren bij aan de ontwikkeling en vorming van studenten. De omgang met studenten uit verschillende studierichtingen paste bij het ideaal van een brede

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het besluit om de hele universiteit, inclusief ziekenhuis, te concentreren op één plek, in de geplande stadswijk Buitenveldert, was een vlucht naar voren.. Vergeleken met andere

Beleid om deze visie te verwezenlijken en beleid op onderdelen, verplicht door de NVAO, is op verschillende gebieden aanwezig (student snel op de juiste plek,

Specifically, the study explored factors contributing to incest, how incidences of incest become known, different ways that incest can affect the offender, the

Oude liberale wens vervuld om deze twee, die zich op eigen kracht ontworteld hebben aan oude dictatuur en die tevens geweigerd hebben om in ook nieuwe vormen van totalitaire

Opmerking 3 335 Onregelmatig cirkelvormig Relati ef scher p Homoge en d onkergrijs za nd, man gaan spikkels Paalkuil YT 3 336 Onregelmatig ovaalvormig Relati ef scher

MBUS-opkuis vlak 1 onbekend object, lood MBUS/1 MBUS-vondsstnr 91 onbekend object, fragment MBUS/1. MBUS-vondstnr 103

Er zal verder onderzoek gedaan moeten worden naar de samenhang van hersenhelft activatie en het prestatiemotief om meer inzicht te krijgen of dit motief

Naar aanleiding van het commentaar dat er wordt gegeven op de nieuwe Suske en Wiske-strips en omdat er nog geen onderzoek is gedaan naar op welke manier de scheiding tussen ‘de