• No results found

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Master thesis

De invloed van hersenhelft activatie op de activatie van impliciete en expliciete motieven

Naam: Lot van der Lee Begeleider: Nils Jostmann

Aantal woorden: 7858 Datum: 7-12-2016

Psychologie van Gezondheidsgedrag

(2)

Inhoud

Abstract ... 4

Inleiding ... 5

Het testen van impliciete vs. expliciete motieven ... 7

Motieven en hemisferische lateralisatie ... 8

Functies linker- en rechterhersenhelft ... 9

Lateralisatie functies en motieven ... 9

Methode hersenhelft activatie... 10

Hersenhelft activatie en prestatie op geheugentaken en sportprestaties ... 10

Samenhang hersenhelft activatie en de drie basismotieven ... 11

Huidig onderzoek en hypotheses ... 12

Methode ... 14

Steekproefkarakteristieken ... 14

Deelnemers ... 14

Selectie deelnemers ... 14

Operationalisatie en materiaal ... 15

Design ... 15

Procedure ... 15

Openrationalisatie ... 17

Onafhankelijke variabelen ... 18

Afhankelijke variabelen... 18

Materiaal ... 18

Analyses ... 19

Resultaten ... 20

Toetsing van de hypothesen ... 20

Resultaten MET ... 20

Aantal deelnemers ... 20

Factor analyse ... 20

Betrouwbaarheden items MET ... 21

Normaliteit……….21

Descriptives ... 22

MANOVA ... 22

Resultaten OMT ... 23

Aantal deelnemers ... 23

Normaliteit... 23

(3)

Descriptives ... 24

MANOVA ... 24

Exploratieve analyses ... 25

Controle vragen ... 26

Invloed links- en rechtshandige ... 26

Prestatiemotief OMT en MET ... 27

Man-vrouw verdeling ... 28

Discussie ... 28

Beperkingen uitvoering onderzoek... 28

Theoretische verklaring ... 29

OMT ... 29

Vervolgonderzoek OMT ... 30

MET... 30

Vervolgonderzoek MET ... 30

Exploratieve analyse prestatie motief MET ... 31

Conclusie vervolgonderzoek OMT en MET ... 31

Methodologische beperkingen... 32

Aanbevelingen vervolgonderzoek ... 32

Conclusie ... 33

Appendices ... 34

Appendix A. Voorbeeldplaatjes OMT ... 34

Appendix B. items MET ... 34

Appendix C. Factoranalyse machtsmotief en betrokkenheidmotief ... 35

Literatuurlijst ... 37

(4)

Abstract

In dit onderzoek wordt gekeken naar de samenhang tussen hersenhelft activatie en het activeren van basismotieven. Volgens McClelland (1985) zijn er 3 basismotieven: macht, prestatie en betrokkenheid. Eerder psychologisch en neurologisch onderzoek liet zien dat rechterhersenhelft activatie sterker samenhangt met het betrokkenheidmotief en linkerhersenhelft activatie met het machtsmotief (Kuhl & Kazén, 2008; Quirin et al., 2013).

Dit wordt de motief lateralisatie hypothese genoemd. In dit onderzoek wordt de motief lateralisatie hypothese volgens een nieuwe methode onderzocht (Beckmann et al., 2015).

Hersenhelft activatie wordt gemanipuleerd door deelnemers één minuut in een kneedbare bal te laten knijpen met de rechterhand (hetgeen de linker hersenhelft activeert) of de linkerhand (hetgeen de rechter hersenhelft activeert). Vervolgens worden twee verschillende testen voor motief activatie afgenomen (de Operante Motief Test en de Motive Enctment Test; Kuhl &

Henseler, 2003). Als de motief lateralisatie hypothese wordt bevestigd, zou dit kunnen betekenen dat door gerichte hersenhelft activatie mensen zichzelf kunnen trainen op welk motief hun gedrag meer gedreven wordt. Wellicht dat mensen hierdoor kunnen leren zichzelf minder door het machtsmotief te laten leiden en meer door het betrokkenheidmotief.

(5)

Inleiding

Emotioneel- en psychisch welzijn wordt door vele factoren beïnvloed. Een van die factoren is motivatie (Baumann, Kaschel, Kuhl, 2005). Het begrip motivatie staat voor datgene dat iemand drijft tot bepaald gedrag (Ryan & Deci, 2000). Motivatie is niet een éénduidig fenomeen. Zo suggereren McClelland, Koestner & Weinberger (1989) dat het uitvoeren van gedrag gedreven wordt door twee motief systemen: een impliciet motief systeem en een expliciet motief systeem. Bij impliciete motieven worden mensen meer van binnenuit gedreven om bepaald gedrag uit te voeren en bij expliciete motieven meer door factoren buiten henzelf (McClelland et al., 1989). Naast het onderscheid tussen impliciete en expliciete motief systemen stelt McClelland (1985) dat er drie basismotieven zijn die mensen aanzetten tot gedrag. Dit zijn ‘the big three’: het betrokkenheidmotief, machtsmotief en prestatiemotief. Deze basismotieven vallen zowel onder het impliciete- als het expliciete motiefsysteem; alleen worden deze op een andere manier gemeten.

Er is een groeiend bewijs dat mensen meer angst, depressie en een lager subjectief welzijn ervaren wanneer de nadruk op externe factoren ligt als geld, roem en status dan wanneer de focus meer ligt op interne factoren, zoals hechte relaties, zelfkennis en persoonlijke groei (Eckersley, 2005).

Ieder mens wordt gedreven door verschillende motieven (McClelland, 1985). Welk motief de voorkeur heeft is onder andere context afhankelijk. Uit neurologisch onderzoek blijkt dat hersenhelft activatie invloed kan hebben op welk motief de voorkeur heeft (Kuhl &

Kazén, 2008; Quirin, Meyer, Heise, Kuhl, Küstermann, Strüber, Cacioppo, 2013). Er is groeiend bewijs dat het betrokkenheidmotief samenhangt met activatie van de rechterhersenhelft en het machtsmotief met activatie van de linkerhersenhelft (Beckmann, Gröpel, & Ehrlenspiel, 2013; Kuhl & Kazén, 2008).

(6)

In dit onderzoek wordt gekeken naar de invloed van linker- vs. rechterhersenhelft activatie op het activeren van het machts- vs. betrokkenheidmotief. In de volgende paragrafen wordt dieper ingegaan op het verschil tussen impliciete- en expliciete motieven, het testen van motieven (impliciet vs. expliciet) en de samenhang tussen linker- vs. rechterhersenhelft activatie en het machts- vs. betrokkenheidmotief.

Impliciete motieven vs. expliciete motieven

Gesteld wordt dat impliciete motieven meer samenhangen met het ‘voel systeem’ en expliciete motieven meer met het ‘controle systeem’ (Kuhl, 2000). Bij impliciete motieven worden mensen van binnenuit gedreven om bepaald gedrag uit te voeren (McClelland et al., 1989). Dit gaat als het ware automatisch, zonder teveel gedachten vooraf. Bij expliciete motieven daarentegen, worden mensen gedreven door factoren buiten henzelf zoals een beloning of compliment. Expliciete motieven zijn zelfbewuste keuzes voor het uitvoeren van bepaald gedrag (McClelland et al., 1989). Impliciete motieven hebben meer te maken met onderliggende motieven die geleid worden door samenhangende concepten, verbanden en het zien van het geheel. Hierbij spelen factoren als intuïtie een grotere rol dan bij expliciete motieven (Kuhl, 2000). Naast het onderscheid tussen een impliciet en expliciet motiefsysteem stelt McClelland (1985) dat er 3 basismotieven zijn die mensen aanzetten tot gedrag. Dit zijn het betrokkenheidmotief, het machtsmotief en het prestatiemotief. Deze vallen zowel onder het impliciete als expliciete motiefsysteem. Het betrokkenheidmotief gaat over het willen bereiken en behouden van positieve relaties met anderen. Het machtsmotief gaat over het streven naar het hebben van impact op anderen door hun gedrag te sturen en te beïnvloeden.

Het prestatiemotief betreft het willen bereiken van iets moeilijks, het willen bereiken van een hoge standaard en uitdagende taken willen volbrengen.

(7)

Het testen van impliciete vs. expliciete motieven

In de kern lijken impliciete en expliciete motief testen op elkaar, ze meten beiden de drie basismotieven (macht, prestatie en betrokkenheid). Een belangrijk verschil echter tussen impliciete en expliciete motieftesten is de manier waarop deze gemeten worden, ze kunnen empirisch van elkaar onderscheiden worden (Schüler, Brandstätter, Wegner & Baumann, 2015). Dat verschil zit vooral in het responsformaat van de testen en de manier waarop de basismotieven gescoord worden. Omdat impliciete motieven als onbewust beschreven worden, worden de basismotieven indirect gemeten via het coderen van zelfbedachte verhalen bij plaatjes (Schüller et al., 2015). De theorie hierachter is dat de plaatjes mensen doet herinneren aan voorgaande ervaringen met motief gerelateerde thema’s (betrokkenheid, macht en prestatie). Deze hebben invloed op de interpretatie van de afgebeelde plaatjes. Om het meten van impliciete motieven te bevorderen (en niet van bewuste, expliciete motieven), is het belangrijk om een persoon niet te vragen naar zijn of haar eigen motieven maar naar de interpretaties van andermans gevoelens, gedachten en gedrag. Vandaar dat de verhalen gaan over de mensen die in de plaatjes te zien zijn. Testen die volgens deze methode werken zijn o.a. de Picture Story Exercise (PSE; Schultheiss & Pang, 2007) en de Operant Motive Test (OMT; Kuhl and Scheffer 1999), beiden zijn het een verdere ontwikkeling van de oorspronkelijke impliciete motief test: de Thematic Apperception Test (Murray, 1943). In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de OMT. Bij de OMT krijgen deelnemers 15 ambigue plaatjes te zien waarin sociale en non-sociale gebeurtenissen zijn getekend. Deelnemers wordt gevraagd een verhaal te bedenken bij elk plaatje door drie vragen over het plaatje te beantwoorden: ‘wat is belangrijk voor de hoofdpersoon in deze situatie en wat doet hij/zij?’,

‘hoe voelt de hoofdpersoon zich?’ en ‘waarom voelt de hoofdpersoon zich zo?’. Bij figuur 1 in de Appendix is voor elk motief een voorbeeldplaatje toegevoegd. De antwoorden van de

(8)

deelnemers worden gecodeerd volgens een gevalideerd schema. Hierbij wordt gekeken of de antwoorden vallen onder het machts-, betrokkenheid-, of prestatiemotief.

Daartegenover worden expliciete motieven direct gemeten door zelfrapportage vragenlijsten waarbij zelfbewuste, cognitief toegankelijke motieven naar voren komen.

Voorbeelden van expliciete motiefvragenlijsten zijn de Personality Research Form (PRF, Jackson 1984), de Motive Enactment Test (MET, Kuhl 1999), en verschillende metingen van persoonlijke doelen (Brunstein, Schultheiss & Grässmann,1998; Job, Langens & Brandstätter, 2009). Bij de meeste expliciete motiefvragenlijsten moeten deelnemers aangeven in hoeverre de opgestelde items bij hen van toepassing zijn via een 4- of 5-puntenschaal. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de MET (Kuhl, 1999). De MET bevat items waarbij de drie basis motieven worden gemeten. Een voorbeeld item van het prestatiemotief is: ‘ik los vaak vrijwillig moeilijke taken op’, het betrokkenheidmotief: ‘hecht zijn met andere mensen is belangrijker voor mij dan succesvol zijn’, en het machtsmotief: ‘andere mensen hebben vaak de voorkeur dat ik de leider ben’.

Motieven en hemisferische lateralisatie

Er zijn aanwijzingen dat de verschillende basismotieven samenhangen met verschillende hersenhelften. Omdat neurale netwerken complex werken, is het onwerkelijk dat zoiets als een ‘motief’ zich bevindt in een specifiek deel van de hersenen. Het ziet er meer naar uit dat een motief een netwerk is van meerdere hersendelen die samenwerken (Kuhl et al., 2015). Het meest bewezen neurologische netwerk is dat van de hemisferische lateralisaties van hersenfuncties. Dit is het principe waarbij een hersenfunctie door één dominante hersenhelft wordt aangestuurd (van den Hurk, 2016).

(9)

Functies linker- en rechterhersenhelft

Voorgaand onderzoek biedt ondersteuning aan de veronderstelling dat verschillende functies en processen samenhangen met activiteit van verschillende hersenhelften. Zo kwam naar voren dat de linkerhersenhelft meer gespecialiseerd is in analytische, sequentiële en mono- semantische informatieverwerking dan de rechterhersenhelft (Beeman & Bowden, 2000). De rechterhersenhelft is meer dan de linkerhersenhelft betrokken bij parallelle en holistische informatieverwerking (Baumann et al., 2005). Bij holistische zelfaspecten gaat het om het grotere plaatje dat iemand van zichzelf of iets heeft. Onderzoek waarbij hersengolven gemeten werden, lieten zien dat de rechter prefrontale cortex geactiveerd was tijdens een taak die relevant was voor het zelfconcept en zelf gerelateerde oordelen (Keenan, Wheeler, Gallup

& Pascual-Leone, 2000).

Lateralisatie functies en motieven

Lateralisatie functies zijn ook onderzocht bij basismotieven van McClelland (1985).

De gedachte achter deze veronderstelling is echter gebaseerd op het idee dat plannen en lineair denken (vermoedelijk geassocieerd met de linkerhersenhelft) meer te maken hebben met het machtsmotief. Macht wordt in deze context gezien als de neiging om controle, invloed en impact op anderen te willen hebben. Aan de andere kant hangen intuïtie en holistisch denken sterker samen met de rechterhersenhelft. Uit het onderzoek van Schore (2001) kwam naar voren dat de rechterhersenhelft betrokken is bij empathie. De voornaamste functie van empathie is om relaties met anderen te versterken. Empathie wordt hierdoor gelinkt aan het betrokkenheidmotief. De veronderstelling dat de rechterhersenhelft meer samenhangt met het betrokkenheidmotief en de linkerhersenhelft met het machtsmotief wordt de motief lateralisatie hypothese genoemd (Kuhl & Kazén, 2008). Kuhl en Kazén (2008) veronderstellen dat het prestatie motief meer afhangt van een integratie tussen beide

(10)

hersenhelften. Dit suggereert dat er bij dit motief minder sprake is van een lateralisatie functie zoals bij de andere basismotieven.

Methode hersenhelft activatie

Veronderstellingen over de samenhang tussen hersenhelft activatie en basismotieven (macht, prestatie en betrokkenheid) kunnen getest worden door de samenhang tussen de basismotieven en hersenhelftactiviteit te meten. Eén van de manieren om een hersenhelft te activeren is via het knijpen in een bal met de linker- of rechterhand. Het samentrekken van de linkerhand zorgt voor activatie van de rechterhersenhelft en het samentrekken van de rechterhand zorgt voor activatie van de linkerhersenhelft (Baumann et a.,2005).

Hersenhelft activatie en prestatie op geheugentaken en sportprestaties

Lateralisatie van functies van de hersenhelften is ook aangetoond in het onderzoek van Baumann et al. (2005). Deelnemers moesten zowel zelf taken selecteren die later uitgevoerd zouden worden als taken die door de experimentator geselecteerd waren. Onverwacht kwam een geheugentaak waarbij de deelnemers gevraagd werd om bij elke taak aan te geven of ze deze zelf geselecteerd hadden of de experimentator. De hoeveelheid taken waarvan deelnemers dachten deze zelf geselecteerd te hebben, terwijl deze echter door de experimentator geselecteerd waren, is een maat voor iemands gebrek aan toegang tot het impliciete zelf. Verondersteld wordt dat dit te maken heeft met een dominante activatie van de linkerhersenhelft. De scores op de geheugentaak werden echter beter na activatie van de rechterhersenhelft. Deze hersenhelft activatie vond plaats door 1 minuut met de linkerhand in een zachte bal te knijpen (Baumann et al., 2005). Dezelfde balknijp procedure liet bij een groep badmintonspelers een betere prestatie zien onder druk na activatie van de rechterhersenhelft dan na de linkerhersenhelft (Beckmann et al., 2013). Tijdens een badmintontraining werden de deelnemers onder druk gezet om zo de focus op externe

(11)

factoren (macht, status) te krijgen. Halverwege de training ondergingen deelnemers de balknijp procedure, waarbij de helft van de deelnemers voor elk punt dat ze speelden in hun rechterhand knepen en de andere helft in hun linkerhand. Na de manipulatie van hersenhelft activatie werd gekeken naar de daaropvolgende prestatie. Hieruit bleek dat deelnemers na rechterhersenhelft activatie minder last hadden van de druk van buitenaf en beter presteerden dan de andere groep deelnemers. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat activatie van de rechterhersenhelft samenhangt met betere prestaties onder druk.

Samenhang hersenhelft activatie en de drie basismotieven

Kuhl & Kazén (2008) onderzochten de motief lateralisatie hypothese. Deze hypothese sluit niet uit dat meerdere factoren een rol spelen bij hersenactiviteit en onderliggende motieven. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat de rechterhersenhelft sterker samenhangt met het betrokkenheidmotief en de linkerhersenhelft met het machtsmotief. Bij het prestatie motief werd geen dominante activatie van een hersenhelft gevonden. Dit sluit aan bij de veronderstelling dat er sprake is van een integratie tussen beide hersenhelften bij het prestatiemotief. Middels vier experimenten werd onderzocht in welke mate de drie basismotieven gelinkt waren aan hemisferische lateraliteit. Deelnemers ondergingen een aangepaste vorm van de dot-probe taak. Ze kregen een plaatje of tekst te zien die het machts-, betrokkenheid- of prestatiemotief representeerde. Deelnemers moesten na het zien van het plaatje of tekst in het midden van het scherm, stippen detecteren in het linker of rechter visuele veld. Voorafgaand werden de deelnemers getraind welk plaatje of tekst bij welk motief hoorde. Na de training begon de dot-probe taak. Verwacht werd dat na blootstelling van stimuli die het machtsmotief representeerden, stippen sneller gedetecteerd zullen worden in het rechter visuele veld (linkerhersenhelft activatie). Na blootstelling van stimuli die het betrokkenheidmotief representeerden, werd verwacht dat de deelnemers sneller stippen detecteerden in het linker visuele veld (rechterhersenhelft activatie). Reactietijden op een dot-

(12)

probe taak gevolgd door stimuli van het machts- vs. betrokkenheidmotief lieten duidelijke lateralisatie effecten zien. Uit de resultaten kwam naar voren dat mensen sneller waren in het detecteren van de stippen in het rechter visuele veld (linkerhersenhelft activatie) na het zien van stimuli met betrekking tot het machtsmotief dan in het linker visuele veld (rechterhersenhelft activatie). Na blootstelling aan stimuli met betrekking tot het betrokkenheidmotief detecteerden deelnemers sneller de stippen in het linker visuele veld (rechterhersenhelft activatie) dan in het rechter visuele veld (linkerhersenhelft activatie). Bij het prestatiemotief werd, zoals verwacht, geen lateralisatie effecten gevonden.

Een ander onderzoek die ondersteuning biedt aan de motief lateralisatie hypothese is het neuroimaging onderzoek van Quirin et al. (2013). Hieruit kwam naar voren dat er verschil in hersenhelftactiviteit te zien was tussen het betrokkenheid- vs. machtsmotief. Door middel van functional Magnetic Resonance Imaging (fMRI) werd onderzocht welke neurale netwerken betrokken waren bij het betrokkenheid- vs. machtsmotief. Deelnemers kregen een filmpje te zien waarbij het machtsmotief, betrokkenheidmotief of geen motief naar voren kwam. Tijdens het filmpje werd hersenactiviteit gemeten via fMRI. Blootstelling aan het machtsmotief tijdens het filmpje liet samenhang zien met activiteit in de linker prefrontale cortex. Het betrokkenheidmotief liet een dominante activiteit van de rechterhersenhelft zien.

De huidige resultaten leveren een bijdrage aan de samenhang tussen hersenhelft activatie en machts- vs. betrokkenheid gerelateerde motieven. In het huidige onderzoek wordt deze samenhang onderzocht.

Huidig onderzoek en hypotheses

In het huidige onderzoek wordt de samenhang onderzocht tussen hersenhelft activatie (linker- vs. rechterhersenhelft) en de basismotieven (machts- vs. betrokkenheidmotief). De motief lateralisatie hypothese van Kuhl & Kazén (2008) wordt onderzocht. Deelnemers ondergaan in dit onderzoek de OMT en de MET. Deze worden beiden afgenomen omdat op

(13)

deze manier beide aspecten van motivatie (impliciet en expliciet) worden gemeten.

Voorafgaand en tijdens de OMT en MET wordt hersenhelft activatie gemanipuleerd door middel van het knijpen in een bal met de linker of rechterhand. Zo kan er gemeten worden of hersenhelft activatie invloed heeft in het activeren van bepaalde motieven. Dit gaat volgens dezelfde balknijp procedure als in het onderzoek van Beckmann en collega’s (2013).

Verwacht wordt op basis van de resultaten van onder andere Kuhl en Kazén (2008) dat het machtsmotief sterker samenhangt met de linkerhersenhelft en het betrokkenheidmotief met de rechterhersenhelft. Verondersteld wordt dat deelnemers in de rechterhersenhelft conditie gemiddeld hoger scoren op het betrokkenheidmotief dan het machtsmotief op de OMT en de MET dan deelnemers in de linkerhersenhelft conditie (hypothese 1). Verwacht wordt dat deelnemers in de linkerhersenhelft conditie gemiddeld hoger scoren op het machtsmotief op de OMT en de MET dan deelnemers de rechterhersenhelft conditie (hypothese 2).

Onbekend is of lateralisatie functies voor één van de testen, beide testen of wellicht geen van beide testen van toepassing is. Hier zal naar gekeken worden. Als in dit onderzoek de motief lateralisatie hypothese bevestigd wordt, biedt dit meer ondersteuning aan de validiteit van de motief lateralisatie hypothese. Wellicht dat hersenhelft activatie een toevoeging kan zijn op huidige interventies op het gebied van motivatie en prestatie. Uit onderzoek van (Beckmann et al.,2013) blijkt dat mensen beter presteren onder druk na activatie van de rechterhersenhelft. Daarnaast stelt Eckerlsey (2005) dat mensen meer angst, depressie en een lager subjectief welzijn ervaren wanneer de nadruk ligt op externe factoren als geld, roem en status dan wanneer de focus meer ligt op interne factoren, zoals hechte relaties, zelfkennis en persoonlijke groei (Eckersley, 2005). Het zou kunnen dat mensen in de westerse maatschappij soms teveel gedreven worden door externe factoren waardoor er stress en druk ervaren wordt. Wellicht dat gerichte hersenhelft activatie een toevoeging kan zijn op huidige interventies voor het verbeteren van prestatie en motivatie.

(14)

Methode

Steekproefkarakteristieken Deelnemers

Van de 150 deelnemers zijn er 96 verwerkt in de data analyse. 50 deelnemers werden niet meegenomen vanwege het feit dat deze de test niet hadden afgemaakt. Daarnaast zijn er nog 4 deelnemers verwijderd omdat deze tijdens de test niet consequent in dezelfde hand geknepen hadden. Hierdoor is de manipulatie bij deze deelnemers niet volgens de instructies van de test uitgevoerd. De overige 96 deelnemers hadden de test afgemaakt en begaven zich in een ruimte waar ze ongestoord de test konden maken. Deelnemers moesten 18 jaar of ouder zijn en beschikken over de Nederlandse taal. Van de 96 proefpersonen waren 58 vrouw en 38 man. Van deze deelnemers hadden 62 WO als hoogst genoten opleiding. Bij de overige deelnemers was dat HBO of lager. Bij alle deelnemers was de moedertaal Nederlands. De jongste leeftijd was 20 en de hoogste leeftijd was 76. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 36.3 jaar oud. Deelnemers werden gelijkmatig verdeeld over de twee condities, waarbij 47 deelnemers in de linkerhersenhelft conditie werden toegewezen en de overige 49 in de rechterhersenhelft conditie. Deze verdeling was random.

Selectie deelnemers

Deelnemers werden geworven door het benaderen van bedrijven (Friesland Campina en HayGroup), directe en indirecte kennissen en sportverenigingen. Deze deelnemers kregen online een link toegestuurd die via de computer of smartphone geopend kon worden. Als de deelnemers geen stressbal van de experimentator hadden ontvangen, beschikten de deelnemers over een overeenkomstig kneedbare bal, zoals een opgerold paar sokken.

(15)

Operationalisatie en materiaal Design

Om de vraagstelling ‘wat is de invloed van hersenhelft activatie op de activatie van impliciete en expliciete motieven?’ te kunnen onderzoeken werden online 2 testen afgenomen. De testen gaven inzicht in hoeverre hersenhelft activatie (linker- vs.

rechterhersenhelft) invloed hadden in het activeren van motieven (machts- vs.

betrokkenheidmotief).

Procedure

Na het ontvangen van de online link werden deelnemers random verdeeld over de twee condities: de linkerhersenhelft conditie (N=47) en de rechterhersenhelft conditie (N=49). Het onderzoek bestond uit twee testen die de deelnemers thuis of in een rustige omgeving ongestoord uitvoerden. Iedereen maakte de testen in dezelfde volgorde, eerst de OMT gevolgd door de MET. Het onderzoek werd online afgenomen. Deelnemers dienden bij aanvang een online Informed Consent formulier te accepteren en te lezen. In het Informed Consent stond onder andere vermeld wat het doel was van het onderzoek. Omdat het vertellen van het daadwerkelijke doel van het onderzoek de resultaten kon doen vertekenen, werd er een coverstory verteld. Als coverstory werd gezegd dat het onderzoek over persoonlijke ontwikkeling ging en dat er twee persoonlijkheidstesten werden afgenomen. Over het knijpen in het kneedbare balletje of een ander voorwerp werd vermeld dat er gekeken werd welke invloed motorische activatie hierop had. Na afloop werd gevraagd wat deelnemers dachten dat het doel was van het onderzoek. Hierbij kwamen antwoorden naar voren als ‘zelfkennis’,

‘associaties hoe je jezelf verhoudt tot een groep’, ‘persoonlijkheidstest’, ‘inter-persoonlijke relationele voorkeuren’ etc. Verder dacht een aantal deelnemers dat het knijpen van de bal inderdaad te maken had met het activeren van een hersenhelft. Echter lieten de antwoorden

(16)

niet blijken dat er ook vermoedens waren op welke manier deze manipulatie precies invloed zou kunnen hebben.

Na het accepteren van het Informed Consent werden de demografische gegevens van de deelnemers verzameld (geslacht, leeftijd, opleiding). Daarna vulden de deelnemers de Edingburgh Inventory (Oldfield, 1970) in, om te meten in hoeverre mensen links- of rechtshandig zijn. Dit waren 10 vragen over voorkeur van handgebruik tijdens activiteiten als schrijven, tekenen en knippen. Uiteindelijk varieerden scores van -1 tot 1. Positieve waarden indiceren rechtshandigheid en negatieve waarden linkshandigheid. Iemand werd als rechtshandig gezien als zijn of haar score hoger is .5 en linkshandig bij een score lager dan - .5. Na afloop had elke deelnemer een somscore op rechts en links. In dit onderzoek is exploratief gekeken naar de invloed van handigheid op de resultaten. Na de Edingburgh Inventory begon het onderzoek daadwerkelijk. Eerst volgde er een instructie wat de bedoeling was van de eerste test (OMT). Na de instructies te hebben gelezen, kregen de deelnemers de opdracht om 1 minuut lang met hun rechter- of linkerhand in de kneedbare bal of het andere goedgekeurde voorwerp te knijpen. Dit is dezelfde procedure als in voorgaand onderzoek voor hersenhelft activatie (Beckmann et al., 2013; Baumann et al., 2005). De duur van het knijpen in het voorwerp werd getoond door een zichtbare timer die 60 seconden aftelde.

Vervolgens begon de OMT. Deelnemers moesten per plaatje een verhaaltje schrijven door drie vragen te beantwoorden bij elk plaatje. Halverwege de OMT (na 7 plaatjes) moesten de deelnemers dezelfde balknijp procedure ondergaan. Dit werd gedaan om hersenhelft activatie te garanderen. Er werd gekeken of de scores op het betrokkenheidmotief hoger waren bij deelnemers in de rechterhersenhelft conditie dan bij deelnemers in de linkerhersenhelft conditie. Bij de linkerhersenhelft conditie gold dit voor het machtsmotief. De inhoud van de teksten van de deelnemers op de OMT werden blind gecodeerd. Zo wist de experimentator niet in welke conditie de deelnemer zat, om zo objectief mogelijk de scores te coderen. De

(17)

verhaaltjes per plaatje van de OMT werden ingedeeld bij één van de basismotieven per plaatje. Verhaaltjes van de deelnemers konden ingedeeld worden in het machts-, betrokkenheid-, prestatie- en vrijheidsmotief. Het vrijheid motief gaat over zelfontwikkeling en autonoom, onafhankelijk willen zijn (Kuhl, 1999). Omdat in dit onderzoek geen veronderstellingen zijn over het vrijheidsmotief, werd hier verder niet naar gekeken. Als er geen sprake was van een onderliggend motief, werd de score 0 gegeven. De somscore van het betrokkenheid- vs. machtsmotief werd met elkaar vergeleken. Exploratief werd gekeken naar het prestatiemotief. Meer informatie over de scoringsprocedure van de OMT is de vinden in het artikel van Kuhl & Scheffer (1999). Na afloop van de OMT volgde een instructie van de tweede test van het onderzoek, de MET (Kuhl, 1999). Dit is een zelfrapportage vragenlijst die expliciete motieven meet waar de drie basismotieven volgens McClelland (1985) onder vallen. Na de instructies te hebben gelezen ondergingen de deelnemers dezelfde balknijp procedure als bij de OMT. Vervolgens startte de MET. De test bevat 76 stellingen waar de deelnemers op een 4- punt likert schaal moesten aangeven in hoeverre de stelling bij hen van toepassing was (0= helemaal niet van toepassing; 4 = helemaal wel van toepassing). Deze test is vertaald van het Engels naar het Nederlands. Na 38 stellingen was er een korte pauze en kregen de deelnemers weer de opdracht om 1 minuut in het kneedbare voorwerp te knijpen.

Bij de MET werden dezelfde hypothesen onderzocht als bij de OMT. Hierbij werd de gemiddelde scores op het machts- en betrokkenheidmotief tussen de condities met elkaar vergeleken. Exploratief werd naar het prestatiemotief gekeken. Er werd verder niet gekeken naar de samenhang tussen de OMT en de MET. Deze zijn empirisch van elkaar te onderscheiden en werd apart een analyse op uitgevoerd.

Openrationalisatie

Het onderzoek bestond uit 2 testen waarbij de samenhang tussen twee onafhankelijke-

(18)

Onafhankelijke variabelen

Deelnemers werden verdeeld in de rechterhersenhelft of linkerhersenhelft conditie.

Door in de rechterhand te knijpen (linkerhersenhelft conditie) werd activatie van de linkerhersenhelft gemanipuleerd, het omgekeerde gold voor het knijpen in de linkerhand (rechterhersenhelft conditie).

Afhankelijke variabelen

Er werd gekeken welke invloed activatie van de rechter- vs. de linkerhersenhelft had op de scores op het betrokkenheid- vs. machtsmotief. Bij de OMT waren de afhankelijke variabelen de somscores op het betrokkenheidmotief en het machtsmotief. Bij de MET waren dit de gemiddelde scores op het betrokkenheid- en machtsmotief.

Materiaal

Voorafgaand aan de OMT moesten de deelnemers in een stressbal of ander kneedbaar voorwerp knijpen met de linker- of rechterhand. Er werden 100 stressballen gekocht om de deelnemers van een kneedbaar voorwerp te kunnen voorzien als ze hier zelf niet over beschikten. Deelnemers konden ook gebruik maken van een ander kneedbaar voorwerp zoals een opgerold paar sokken. Verder werden de twee motieftesten (de OMT en de MET) verwerkt in Qualtrics zodat mensen online konden participeren aan het onderzoek.

Bij de OMT kregen deelnemers 15 ambigue plaatjes te zien waarin sociale en non sociale gebeurtenissen zijn getekend (zie Appendix figuur 1). De plaatjes hadden een duidelijke impliciete relatie tot de basismotieven om zo impliciete representaties van de

basismotieven te activeren. Deelnemers werd gevraagd om een hoofdpersoon te kiezen en een verhaal te bedenken bij elk plaatje. Bij elk plaatje werden drie open vragen te gesteld:

‘Wat is belangrijk voor de hoofdpersoon en wat gebeurt er in deze situatie?’, ‘hoe voelt de hoofdpersoon zich?’ en ‘waarom voelt de hoofdpersoon zich zo?’ Op deze manier werd

(19)

impliciet basismotieven gemeten. Bij de MET gaven de deelnemers bij 76 stellingen aan in hoeverre de stelling bij hen van toepassing is op een 4- punt likert schaal (0= helemaal niet van toepassing; 4 = helemaal wel van toepassing). Een voorbeeld van een stelling van het betrokkenheidmotief was: ‘Hecht zijn met andere mensen betekent meer voor mij dan succesvol zijn’ en van het machtsmotief: ‘Andere mensen hebben vaak de voorkeur dat ik de leider ben.’ De MET meet expliciet de basismotieven.

Analyses

Beide testen werden via een MANOVA geanalyseerd. De somscores van de OMT en de gemiddelden scores van de MET op het machts- vs. betrokkenheidmotief tussen de condities werden met elkaar vergeleken.

(20)

Resultaten

Toetsing van de hypothesen

Om antwoord te krijgen op de veronderstelling of hersenhelft activatie invloed heeft op het activeren van het machts- vs. betrokkenheidmotief is een analyse gedaan door een MANOVA uit te voeren bij zowel de MET en de OMT. De hypotheses veronderstellen dat hersenhelft activatie samenhangt (linker- of rechterhersenhelft) met basismotieven (machts- vs. betrokkenheidmotief).

Resultaten MET Aantal deelnemers

Bij de overgebleven 96 deelnemers waren geen outliers of missing values te vinden.

Hierdoor hoefde verder niemand verwijderd te worden uit de steekproef.

Factor analyse

Vanwege het feit dat de MET van het Engels naar het Nederlands is vertaald, werd een factor analyse uitgevoerd. Hierbij werd gekeken naar de betrouwbaarheid van de items per categorie (macht vs. betrokkenheid). Bij de correlatie matrix werd verder gekeken naar de items met een coëfficiënt boven de .3. Na het verwijderen van 6 items, zowel uit het machtsmotief als betrokkenheidmotief was de Kaiser-Meyer-Oklin waarde op z’n hoogst, namelijk .75. Hierbij is voldaan aan de aanbevolen waarde boven de .6 (Kaiser, 1970;1974).

Ook is voldaan aan de factorability van de correlatie matrix: de Barlett’s Test of Sphericity (Barlett, 1954), deze is namelijk significant (p<.05). Daarnaast werd een varimax rotatie uitgevoerd voor verdere interpretatie van deze twee componenten. De twee componenten verklaren samen 31 procent. De interpretatie van deze twee componenten is consistent met voorgaand onderzoek, waarbij items die het machtsmotief beoogden te meten, alleen samenhingen met het machtsmotief en items die alleen het betrokkenheidmotief beoogden te meten, alleen samenhingen met het betrokkenheidmotief (Kuhl,1999). De pattern matrix is in

(21)

de appendix C onder tabel 1 te zien. De resultaten van deze analyse verklaren wederom aparte schalen voor motieven binnen de MET. Uit de Principal Components Analysis kwam naar voren dat er 9 componenten zijn met een eigenwaarde boven de 1, die 19.6 procent, 12.2 procent, 8.1 procent, 5.8 procent, 4.9 procent, 4.3 procent, 4 procent, 3.7 procent, 3.5 procent van de variantie verklaarden. In tabel 1 in de appendix is de pattern structure voor coëfficiënten van beide motieven te zien.

Betrouwbaarheden items MET

Na omscoring van gespiegelde items is er een betrouwbaarheidsanalyse gedaan over de items. Welke items precies zijn omgescoord zijn te vinden in de appendix B. Na het omscoren van de items van de MET werd een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. Volgens Kuhl (1999) heeft de MET een goede interne consistentie met een Cronbrach alpha van > .6.

In het huidige onderzoek was de Conbrach alpha voor het betrokkenheidmotief (.67) en voor het machtsmotief (.71), dat een goede betrouwbaarheid impliceert.

Normaliteit

Om te kijken of er geen sprake was van een scheve verdeling, werd gekeken of de scores op het machts- en betrokkenheidmotief normaal verdeeld waren. Als de Shapiro Wilk test niet significant is (p>.05) impliceert dit een normale verdeling. De scores op beide motieven en condities waren allen niet significant en lijken normaal verdeeld te zijn.

Daarnaast bleek uit de Skeweness en Kurtosis een normale verdeling van de scores op het machtsmotief en betrokkenheidmotief voor beide condities. Skewness is een maat voor de scheefheid van een verdeling, kurtosis is een maat voor de platheid van een verdeling.

Tot slot zag op basis van bestudering van Q-Q plots en histogrammen van beide motieven en beide condities de verdeling er normaal uit.

(22)

Descriptives

In tabel 2 zijn de descriptives weergegeven van de MET. In de linkerhersenhelft conditie zaten 47 deelnemers, in de rechterhersenhelft conditie 49 deelnemers.

Tabel 2

Aantal Proefpersonen, Gemiddelden (M) en Standaarddeviaties (SD) van de MET tussen de Condities en Motieven.

Linkerhersenhelftconditie Rechterhersenhelftconditie Totaal

M (SD) M (SD) M (SD)

Betrokkenheidmotief 2.82 (.43) 2.93 (.42) 2.87 (.43)

Machtsmotief 2.56 (.45) 2.38 (.38) 2.47 (.42)

N= 96 MANOVA

Een MANOVA werd uitgevoerd om het verschil in gemiddelde scores tussen de condities te onderzoeken. De gemiddelden en standaard deviaties zijn te zien in tabel 2 hierboven. Twee afhankelijke variabelen werden gebruikt: de gemiddelde score op het machtsmotief en de gemiddelde score op het betrokkenheidmotief. De onafhankelijke

variabelen waren de linker- of rechterhersenhelft conditie. Assumpties werden vooraf gedaan om te controleren voor normaliteit, lineariteit, univariate en multivariate outliers,

homogeniteit van variantie-covariantie matrices, en multicollineariteit. Hierbij waren geen opmerkzaamheden te zien. Uit de analyses van de MANOVA bleek een multivariaat effect voor conditie (N=96): F(2, 93) = 3.40, p=.04; η2= .07. Dit betekent dat er een significant verschil is tussen de linker- en rechterhersenhelft conditie op de gecombineerde afhankelijke

(23)

variabelen (scores op het machts- vs. betrokkenheidmotief). Er was voldaan aan de assumptie van homogeniteit van variantie van Levene’s test voor het betrokkenheidmotief (p=.99) en het machtsmotief (p=.15). Tot slot was er voldaan aan de assumptie Box’s test of Equality of Covariance, p =.75. Om te kijken waar dit effect precies zat is gekeken naar de losse effecten van de afhankelijke variabelen, de Test of Between-Subjects Effects. Bij het bekijken van de resultaten van de afhankelijke variabelen apart was er geen significant verschil te zien tussen de gemiddelde scores van het betrokkenheidmotief tussen de linkerhersenhelft conditie (M=2.82, SD= .43) en de rechterhersenhelft conditie (M= 2.93, SD= .42; p=.21). De effectgrootte van het verschil in gemiddelde was heel klein (η2= .02). Deelnemers in de rechterhersenhelft conditie scoorden dus onverwacht niet hoger op het betrokkenheidmotief dan deelnemers in de linkerhersenhelft conditie. Er was echter wel een significant verschil in de scores op het machtsmotief tussen de linkerhersenhelft conditie (M=2.56, SD= .45) en de rechterhersenhelft conditie (M= 2.38, SD= .38), p= .04. De effectgrootte van het verschil in gemiddelde was hier ook erg klein (η2= 0.04). Deelnemers in de linkerhersenhelft conditie scoorden volgens de veronderstelling hoger op het machtsmotief dan deelnemers in de rechterhersenhelft conditie.

Resultaten OMT Aantal deelnemers

Bij de overgebleven 96 deelnemers waren geen outliers of missing values te vinden.

Hierdoor hoefde niemand verwijderd te worden uit de steekproef.

Normaliteit

Om te kijken of er geen sprake was van een scheve verdeling, werd gekeken of de scores op het machts- en betrokkenheidmotief normaal verdeeld waren. Uit de Shapiro-Wilk test kwam naar voren 3 groepen niet normaal verdeeld waren (p<.05). Bij 1 groep waren de

(24)

scores wel normaal verdeeld, dit waren de scores van de rechterhersenhelft conditie op het machtsmotief (p=.06).

Uit de Skeweness en Kurtosis bleek echter wel een normale verdeling van de scores op het machtsmotief en betrokkenheidmotief voor beide condities. Ook op basis van bestuderingen van de histogrammen en Q-Q plots lijkt een lichte scheve verdeling naar rechts, deze afwijking is echter klein waardoor deze als normaal wordt beschouwd.

Descriptives

In tabel 3 zijn de descriptives weergegeven van de OMT. Ook bij deze test zaten 47 deelnemers in de linkerhersenhelft conditie en 49 in de rechterhersenhelft conditie.

Tabel 3

Aantal Proefpersonen, Gemiddelden (M) en Standaarddeviaties (SD) van de OMT tussen de Condities en Motieven.

Linkerhersenhelftconditie Rechterhersenhelftconditie Totaal

M (SD) M (SD) M(SD)

Betrokkenheidmotief 3.23 (1.55) 2.65 (1.44) 2.94 (1.51)

Machtsmotief 5.15 (2.28) 5.28 (2.07) 5.28 (2.07)

N=96 MANOVA

Een MANOVA werd uitgevoerd om het verschil in gemiddelde scores tussen de conditie te onderzoeken. De gemiddelden en standaard deviaties zijn te zien in tabel 3 hierboven. Assumpties werden vooraf gedaan om te controleren voor normaliteit, lineariteit, univariate en multivariate outliers, homogeniteit van variantie-covariantie matrices, en

(25)

multicollineariteit. Hierbij waren geen opmerkzaamheden te zien. Uit de analyses van de MANOVA bleek geen multivariaat effect voor conditie (N=96): F(2, 93) = 1.82, p=.17; η2=

.04. Dit betekent dat er geen significant verschil is tussen de linker- en rechterhersenhelft conditie op de gecombineerde afhankelijke variabelen (scores op het machts- vs.

betrokkenheidmotief). Verder is gekeken naar de losse effecten van de afhankelijke variabelen. Er was voldaan aan de assumptie van homogeniteit van variantie, Levene’s test van het betrokkenheidmotief (p=.67) en het machtsmotief (p=.45). Tot slot was er voldaan aan de assumptie Box’s test of Equality of Covariance (p =.49). Bij het bekijken van de resultaten van de afhankelijke variabelen apart werd onverwacht geen significant verschil in scores gevonden op het betrokkenheidmotief tussen de linkerhersenhelft conditie (M=3.23, SD=

1.55) en rechterhersenhelft conditie (M= 2.65, SD= 1.44; t(94)= 1.91, p=.06). De effectgrootte van het verschil in gemiddelde was klein (η2= .04). Deelnemers in de rechterhersenhelft conditie scoorden dus niet hoger op het betrokkenheidmotief dan deelnemers in de linkerhersenhelft conditie. Tot slot werd onverwacht geen significant verschil in de scores op het machtsmotief tussen de linkerhersenhelft conditie (M=5.15, SD= 2.29) en de rechterhersenhelft conditie (M= 5.41, SD= 1.85; p= .54). De effectgrootte van het verschil in gemiddelde was erg klein (η2= 0.04). Deelnemers in de linkerhersenhelft conditie scoorden dus niet hoger op het machtsmotief dan deelnemers in de rechterhersenhelft conditie.

Exploratieve analyses

Naast de voorgaande analyses zijn er ter controle nog exploratieve analyses uitgevoerd. Hierdoor kan er gecontroleerd worden op factoren die mogelijk ook invloed zouden kunnen hebben op de resultaten. De belangrijkste bevindingen staan hieronder beschreven.

(26)

Controle vragen

Na afloop van het onderzoek werden een aantal controlevragen gesteld: het soort voorwerp dat gebruikt is, de hoeveelheid kracht tijdens het knijpen, de mate van afleiding, het aantal keren dat iemand is opgestaan en omgeving. Er werd gekeken naar de invloed van deze factoren op de resultaten. Er werd gekeken of het excluderen van deelnemers die bijvoorbeeld een ander voorwerp hadden gebruikt dan een stressbal invloed had op de resultaten. Echter werd bij geen van deze controlefactoren een significant verschil in scores gevonden tussen de condities op beide testen. Het verschil in score op het machtsmotief tussen de linker- en rechterhersenhelft conditie verviel zelfs. Deelnemers in de linkerhersenhelft conditie scoorden bij bestuderen van deze factoren dus niet hoger op het machtsmotief dan betrokkenheidmotief op de MET dan deelnemers in de rechterhersenhelft conditie. Dit verschil is waarschijnlijk te wijden aan de grootte van de steekproef. Het kan zijn dat na het excluderen van bepaalde proefpersonen de steekproef te klein was om een significant verschil tussen de condities op het machtsmotief te laten zien.

Invloed links- en rechtshandige

Exploratief werd gekeken naar de invloed van exclusie van deelnemers die linkshandig waren. Omdat merendeel rechtshandig (N=85) is, werden de linkshandige deelnemers (N=11) buiten beschouwing gelaten. In hoeverre iemand rechtshandig of linkshandig is, werd gemeten volgens de scoringsmethode van de Edingburgh Inventory (Oldfield, 1970). De scoringsprocedure staat beschreven in de methodesectie. Met een MANOVA werd gekeken naar de invloed op de resultaten tussen de condities zonder linkshandige deelnemers. In beide gevallen werden geen significante verschillen tussen de condities gevonden op beide testen.

Zelfs het effect op de MET in de linkerhersenhelft conditie viel weg. Deelnemers in de linkerhersenhelft conditie scoorden na het excluderen van linkshandige deelnemers niet hoger op het machtsmotief dan het betrokkenheidmotief dan deelnemers in de rechterhersenhelft

(27)

conditie. Dit zou zoals eerder genoemd te maken kunnen hebben met de grootte van de steekproef.

Prestatiemotief OMT en MET

Daarnaast is exploratief gekeken naar de scores op het prestatie motief op beide testen.

Bij de MET is voor het prestatiemotief gekeken voor de interne consistentie van 24 items.

Deze interne consistentie is goed, met een Cronbach Alpha van .71. Op de OMT werd voor het prestatiemotief geen significant verschil in scores gevonden tussen de condities. Op de MET daarentegen wel. Deelnemers in de linkerhersenhelft conditie (M=2.87, SD= .41) hadden een hogere score op het prestatiemotief dan deelnemers in de rechterhersenhelft conditie (M= 2.64, SD = .41). Zie tabel 4.

Tabel 4

Aantal Proefpersonen, Gemiddelden (M) en Standaarddeviaties (SD) van de MET tussen de Condities en het Prestatiemotief.

Linkerhersenhelftconditie Rechterhersenhelftconditie Totaal

M (SD) M (SD) M (SD)

Prestatiemotief 2.87 (.41) 2.64 (.41) 2.75 (.42)

N=96

Uit de analyses van de MANOVA bleek een multivariaat effect voor conditie (N=96):

F(2, 92) = 3.46, p=.02; η2= .10. Dit betekent dat er een significant verschil is tussen de linker- en rechterhersenhelft conditie op de gecombineerde afhankelijke variabelen (scores op prestatiemotief tussen de condities). Er was voldaan aan de assumptie van Levene’s test voor homogeniteit van variantie en Box’s test of Equality of Covariance. Bij het bekijken van de resultaten van de afhankelijke variabelen apart werd gekeken naar de Test of Between- Subjects Effects. Hierbij was een significant verschil in scores te zien tussen de condities op het prestatiemotief (p=.01).

(28)

Man-vrouw verdeling

Tot slot werd gekeken met een MANOVA of er verschil in activatie van basismotieven was tussen mannen (N= 38) en vrouwen (N = 58) . Er was geen verschil tussen mannen en vrouwen op de scores van de basismotieven op de MET en de OMT.

Discussie

Het huidige onderzoek richtte zich op de invloed van hersenhelft activatie op activatie van impliciete en expliciete motieven. Er is nagegaan of activatie van de linkerhersenhelft sterker samenhangt met het machtsmotief dan het betrokkenheidmotief en activatie van de rechterhersenhelft sterker samenhangt met het betrokkenheidmotief dan het machtsmotief. Uit de resultaten van dit onderzoek komt naar voren dat de hypotheses in twijfel kunnen worden gebracht. Bij de OMT (impliciete motief test) werd geen effect gevonden. Op de MET (expliciete motieftest) werd in lijn met de verwachting hoger gescoord op het machtsmotief door deelnemers in de linkerhersenhelft conditie dan deelnemers in de rechterhersenhelft conditie. Voor het betrokkenheidmotief werd in de rechterhersenhelft conditie geen verschil gevonden met de linkerhersenhelft conditie. Eerder psychologisch en neurologisch onderzoek liet zien dat rechterhersenhelft activatie sterker samenhangt met het betrokkenheidmotief en linkerhersenhelft activatie met het machtsmotief (Kuhl & Kazén, 2008; Quirin et al., 2013).

Beperkingen uitvoering onderzoek

Hoewel hersenhelft activatie in voorgaande studies (Kuhl & Kazén, 2008; Beckmann et al., 2013; Baumann et al., 2005 & Quirin et al., 2013) samenhing met het activeren van specifieke basismotieven, kwam dit niet duidelijk naar voren in dit onderzoek. Uit het huidige onderzoek komt naar voren dat activatie van de linkerhersenhelft invloed heeft op het sterker activeren van het machtsmotief bij de expliciete motief test (MET). Er werd geen effect gevonden bij de MET binnen de rechterhersenhelft conditie op het hoger scoren op het betrokkenheidmotief dan het machtsmotief. Bij de OMT werden geen effecten gevonden.

(29)

Grotendeels zijn de resultaten van dit onderzoek niet conform aan de veronderstellingen.

Hiervoor zijn zowel methodologische als theoretische verklaringen voor te geven.

Theoretische verklaring OMT

De theorie over invloed van hersenhelft activatie op het activeren van het machts- of betrokkenheidmotief kan in dit onderzoek in twijfel worden gebracht. Ten eerste zijn er geen effecten gevonden bij de OMT. Mogelijk kan dit liggen aan de manier waarop de OMT gecodeerd is. De experimentator heeft dit voornamelijk alleen gedaan, waardoor overeenstemming met een andere beoordelaar beperkt was. Hierdoor is niet gecontroleerd of de experimentator af en toe of systematisch anders gecodeerd heeft dan zou moeten. Ondanks dat de experimentator de antwoorden volgens de scoringsmethode van de OMT gevolgd heeft, kan er niet met zekerheid gesteld worden of de categorisatie van de antwoorden bij de plaatjes altijd correct was. Om de inter-beoordelaars betrouwbaarheid te verhogen, zal in vervolgonderzoek de scoring van de OMT door meerdere beoordelaars gedaan moeten worden. Daarnaast zijn de antwoorden van de OMT alleen ingedeeld per motief (macht, betrokkenheid en prestatie), of geen motief (score=0). De scoring van de OMT heeft naast het indelen van de antwoorden onder één van de basismotieven ook nog verschillende niveaus waaronder de motieven verdeeld kunnen worden. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen approach en avoidance gedrag en positief en negatief affect (hoop voor succes, angst voor falen) per motief (Baumann, Kazén, Kuhl, 2009). Omdat alleen het machts- vs.

betrokkenheidmotief werden vergeleken is hier verder niet dieper op ingegaan. Wellicht doordat er niet voor alle niveaus is gecodeerd een verschuiving te zien is die nu niet opgemerkt kan worden doordat er alleen globaal gescoord is voor de basismotieven.

(30)

Vervolgonderzoek OMT

Wellicht door in vervolgonderzoek de OMT nauwkeuriger te coderen worden er wel effecten gevonden op de scores van het machts- vs. betrokkenheidmotief na hersenhelft activatie.

MET

Het feit dat er op de MET wel een effect voor het machtsmotief is gevonden, biedt ondersteuning aan de veronderstellingen en theorie dat hersenhelft activatie invloed heeft op het activeren van basismotieven. Naar verwachting werd hoger gescoord op het machtsmotief door deelnemers in de linkerhersenhelft conditie dan deelnemers in de rechterhersenhelft conditie. In de rechterhersenhelft conditie werd echter geen effect gevonden. Het zou kunnen dat de MET verbaliseren en reflecteren activeert. Deelnemers moeten reflecteren op zichzelf door na te gaan in hoeverre de stellingen bij hen van toepassing zijn. Uit eerder onderzoek kwam naar voren dat de linkerhersenhelft gespecialiseerd is in analytische, sequentiële en mono- semantische informatieverwerking (Beeman & Bowden, 2000). Het zou kunnen dat de MET bij voorbaat al meer activiteit vraagt van de linkerhersenhelft waardoor het knijpen in het voorwerp in de linkerhersenhelft conditie extra sterk was. Daarnaast kan dit ook verklaren waarom er geen effect gevonden is in de rechterhersenhelft conditie. Het zou kunnen dat rechterhersenhelft activatie neutraliseert voor het machtsmotief op de MET. Als de MET zorgt voor een bias naar linkerhersenhelft activatie is er wellicht een sterkere activatie van de rechterhersenhelft nodig bij de MET om daadwerkelijk effect te kunnen zien.

Vervolgonderzoek MET

Door de rechterhersenhelft extra te activeren bij de MET wordt er wellicht wel een effect gevonden op het betrokkenheidmotief. Daarnaast zou het verstandig zijn een controlegroep mee te nemen om te kunnen controleren of zonder hersenhelft activatie er ook

(31)

hoger gescoord wordt op het machtsmotief en prestatiemotief. Dit zou kunnen impliceren dat de MET bij voorbaat invloed heeft op het activeren van de linkerhersenhelft.

Exploratieve analyse prestatie motief MET

Bij de exploratieve analyse werd op de MET voor het prestatiemotief een effect gevonden. Deelnemers in de linkerhersenhelft conditie scoorde hoger op het prestatiemotief dan betrokkenheidmotief. Uit eerder onderzoek (Kuhl & Kazén, 2008) werd het prestatiemotief als controlegroep gebruikt en werd geen dominante activatie van één van beide hersenhelften gevonden. In het huidige onderzoek komt echter naar voren dat het prestatiemotief samenhangt met linkerhersenhelft activatie bij de MET. Er zal verder onderzoek gedaan moeten worden naar de samenhang van hersenhelft activatie en het prestatiemotief om meer inzicht te krijgen of dit motief samenhangt met een gelijkmatige activatie van beide hersenhelften of toch meer met de linker- of rechterhersenhelft.

Conclusie vervolgonderzoek OMT en MET

Al met al zal in vervolgonderzoek nauwkeuriger gecodeerd moeten worden voor de OMT. Een controlegroep zou daarnaast gebruikt kunnen worden om te kunnen controleren voor de scores op de basismotieven zonder hersenhelft activatie. Als er bij de controlegroep geen effecten gevonden worden en wel bij de groepen waarbij één van de hersenhelften geactiveerd is, biedt dit ondersteuning aan de invloed van hersenhelft activatie op het activeren van basismotieven. Daarnaast is het de vraag of het knijpen in een stressbal de juiste methode is voor hersenhelft activatie. Alhoewel hier in voorgaand onderzoek effecten voor zijn gevonden (Beckmann et al., 2013; Kuhl & Kazén, 2008) zijn er nauwkeurigere methodes zoals EEG of fMRI (Quirin et al., 2013) die hersenhelft activatie meten of nauwkeuriger kijken hoe sterk hersenhelft activiteit is. In het onderzoek van Beckmann et al. (2013) knepen deelnemers voor 30 seconden in een stressbal met de rechter- of linkerhand voor elk punt dat gespeeld werd. Wellicht dat in dit onderzoek vaker in de rechter- of linkerhand geknepen had

(32)

moeten worden om één van beide hersenhelften sterker te activeren. Door een andere methode te gebruiken voor hersenhelft activatie kan nauwkeuriger gecontroleerd worden voor een gelijkmatige activatie of dominante activatie van één van beide hersenhelften. Zo kunnen er betrouwbaardere uitspraken gedaan worden over de invloed van hersenhelft activatie op het activeren van het machts- of betrokkenheidmotief. Tot slot is er alleen gekeken naar de invloed van hersenhelft activatie op het dominant activeren van één van de basismotieven.

Het zou kunnen dat andere factoren zoals persoonlijkheidskenmerken ook samenhangen met één van beide hersenhelften. Iemand die perfectionistisch is zou wellicht een voorkeur hebben voor het machtsmotief en/ of prestatiemotief. In dit onderzoek is niet gekeken naar andere mogelijke oorzaken voor het activeren van basismotieven dan hersenhelft activatie. In vervolgonderzoek zou ook gekeken kunnen worden naar andere factoren zoals de invloed van persoonlijkheidskenmerken op het activeren van basismotieven.

Methodologische beperkingen

Hoewel er na afloop gecontroleerd is of deelnemers waren afgeleid, op zijn gestaan, hoeveelheid kracht dat is gebruikt tijdens het knijpen en het soort voorwerp, en dit verder geen invloed had op de resultaten, is het voor de nauwkeurigheid beter als hiervoor gecontroleerd wordt.

Omdat bij het controleren voor de invloed van deze factoren het verschil op de MET tussen de linker- en rechterhersenhelft conditie op het machtsmotief wegviel, zou in vervolg onderzoek gebruik gemaakt moeten worden van een substantieel grotere steekproef zodat effecten die gevonden worden niet zomaar wegvallen bij het excluderen van proefpersonen.

Aanbevelingen vervolgonderzoek

In vervolgonderzoek kan worden aanbevolen dat er gebruik moet worden gemaakt van een controlegroep om te kunnen kijken of dit verschilt met hersenhelft activatie. Om zoveel

(33)

mogelijk te controleren voor het nauwkeurig uitvoeren van het onderzoek door de deelnemers, zouden deelnemers gebruik moeten maken van hetzelfde voorwerp en dezelfde omgeving.

Toekomstig onderzoek zou deelnemers in dezelfde ruimte, bijvoorbeeld in een lab het onderzoek uit kunnen laten voeren. Hierdoor is zeker dat deelnemers niet worden afgeleid en wordt ruis voorkomen. Alhoewel hier na afloop wel voor gecontroleerd is kan er op deze manier bij voorbaat beter gecontroleerd worden voor omgeving.

Conclusie

Kortom, dit onderzoek bouwt voort op onderzoek rondom de invloed van hersenhelft activatie op activatie van verschillende basismotieven. In het huidige onderzoek werd geen eenduidige steun gevonden dat activatie van de linkerhersenhelft samenhangt met het machtsmotief en activatie van de rechterhersenhelft met het betrokkenheidmotief. Hoewel de MET een effect laat zien dat deelnemers gemiddeld hoger scoren op het machtsmotief dan betrokkenheidmotief na linkerhersenhelft activatie, is het onduidelijk waarom er geen verdere effecten gevonden zijn bij de MET en geen één effect bij de OMT, dat impliciet basismotieven meet. Er zal verder onderzoek nodig zijn naar de invloed van hersenhelft activatie op het activeren van impliciete en expliciete basismotieven voordat gerichte hersenhelft activatie een toevoeging zou kunnen zijn op huidige interventies voor het verbeteren van prestatie en motivatie.

(34)

Appendices

Appendix A. Voorbeeldplaatjes OMT Figuur 1

Voorbeeldplaatjes OMT van het machtsmotief en betrokkenheidmotief

Machtsmotief betrokkenheidmotief

Prestatiemotief Vrijheidsmotief

Appendix B. items MET

Items van de MET die omgescoord moesten worden vanwege omgekeerde vraagstelling: 8, 23, 34, 38, 49 en 53.

Verwijderde items MET na factoranalyse: 4, 19, 22, 43, 47 en 58.

(35)

Appendix C. Factoranalyse machtsmotief en betrokkenheidmotief

Tabel 1

Factor Analyse: Pattern Matrix voor Coëfficiënten: Varimax Rotatie van de Twee Factoren van de MET

Component 1 Component 2

Item Machtsmotief Betrokkenheidmotief

MET 1 .327

MET 2 .340

MET 3 .506

MET 5 .711

MET 6 .614

MET 7 .433

MET 8 -.472

MET 16 .601

MET 17 .608

MET 18 .530

MET 20 .608

MET 21 .511

MET 23 -.579

MET 31 .606

MET 32 .657

MET 33 .591

MET 34 -.532

MET 35 .595

(36)

MET 37 .577

MET 38 -.368

MET 46 .336

MET 47

MET 48 .520

MET 49 -.368

MET 50 .713

MET 51 .549

MET 52 .563

MET 53 -.327

MET 59 .648

MET 13 .454

MET 14 .422

MET 28 .599

MET 29 .456

MET 44 .470

% van verklaarde variante 19.63 12.23 N = 96

(37)

Literatuurlijst

Baumann, N., Kaz, M., & Kuhl, J. (2010). Implicit Motives: A Look from Personality Systems Interaction Theory. Implicit Motives, 375-404.

Baumann, N., Kuhl, J., & Kazén, M. (2005). Left-Hemispheric Activation and Self

Infiltration: Testing a Neuropsychological Model of Internalization. Motivation and Emotion, 29(3), 135-163.

Beckmann, J., Gröpel, P., & Ehrlenspiel, F. (2013). Preventing motor skill failure through hemisphere-specific priming: Cases from choking under pressure. Journal of Experimental Psychology: General, 142(3), 679-691.

Beeman, M. J., & Bowden, E. M. (2000). The right hemisphere maintains solution-related activation of yet-to-be-solved problems. Memory and Cognition, 28, 1231–1241.

Brunstein, J. C., Schultheiss, O. C., & Grässmann, R. (1998). Personal goals and emotional well-being: The moderating role of motive dispositions. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 494–508.

Eckersley R. Well and Good: Morality, Meaning and Happiness. 2nd edn. Melbourne: Text Publishing, 2005.

Jackson, D. (1984). Personality research form manual. Port Huron, MI: Research Psychologists Press.

(38)

Job, V., Langens, T. A., & Brandstätter, V. (2009). Effects of achievement goal striving on well-being: The moderating role of the explicit achievement motive. Personality and Social Psychology Bulletin, 35, 983–996.

Keenan, J. P., Wheeler, M. A., Gallup, G. G., & Pascual-Leone, A. (2000). Self-recognition and the right prefrontal cortex. Trends in Cognitive Sciences, 4(9),338-344.

Kuhl, J. (1999). Der Motiv-Umsetzungs-Test (MUT) [The motive enactment-test (MUT)]. Unpublished questionnaire, University of Osnabrück, Osnabrück, Germany.

Kuhl, J. (2000). Motivation und Persönlichkeit: Interaktionen psychischer Systeme [Motivation and personality: Interactions of mental systems].

Kuhl, J., & Henseler, W. (2003). Entwicklungsorientiertes Scanning (EOS). [Development oriented scanning (EOS)]. In L. V. Rosenstiel & J. Erpenbeck (Eds.), Handbuch der Kompetenzmessung [Handbook of competence measurement] (pp. 428–453).

Heidelber, Germany: Schäffer-Poeschel.

Kuhl, J., & Kazén, M. (2008). Motivation, affect, and hemispheric asymmetry: Power versus affiliation. Journal of Personality and Social Psychology, 95(2), 456-469.

Kuhl, J., & Scheffer, D. (1999). Der operante multi-motive-test (OMT): Manual [The operant multi-motive-test (OMT): Manual]. Germany: University of Osnabrück.

Kuhl, J., Quirin, M., & Koole, S. L. (2015). Being Someone: The Integrated Self as a Neuropsychological System. Social and Personality Psychology Compass, 9(3), 115 132.

(39)

McClelland, D. C. (1985). Human motivation. Glenview, IL: Scott, Foresman.

McClelland, D. C., Koestner, R., & Weinberger, J. (1989). How do self-attributed and implicit motives differ? Psychological Review, 96(4), 690-702.

Murray, H. A. (1943). Thematic apperceptive test manual. Cambridge: Harvard University Press.

Quirin, M., Meyer, F., Heise, N., Kuhl, J., Küstermann, E., Strüber, D., & Cacioppo, J. T.

(2013). Neural correlates of social motivation: An fMRI study on power versus affiliation. International Journal of Psychophysiology, 88(3), 289-295.

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Intrinsic and Extrinsic Motivations: Classic Definitions and New Directions. Contemporary Educational Psychology, 25(1), 54-67.

Schore, A. N. (2001). Minds in the making: Attachment, the self-organizing brain, and developmantally-oriented psychoanalytic psychotherapy. Br J Psychotherapy, 17(3), 299-328.

Schüler, J., Brandstätter, V., Wegner, M., & Baumann, N. (2015). Testing the convergent and discriminant validity of three implicit motive measures: PSE, OMT, and

MMG.Motivation and Emotion, 39(6), 839 857.

(40)

Schultheiss, O. C., & Pang, J. S. (2007). Measuring implicit motives. In R. W. Robins, R. C.

Fraley, & R. Krueger (Eds.), Handbook of research methods in personality psychology (pp. 322–344). New York: Guilford.

Van den Hurk, J. (2016). Lateralisatie. Geraadpleegd van http://www.brainmatters.nl/terms/lateralisatie/

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Grondexploitatie leent zich als onderwerp naar de opvatting van de rekenkamercommissie goed voor een onderzoek, omdat het financieel technisch ingewikkeld is en ondoorzichtig

Mensen begrijpen niet dat men wél sondevoeding kan weigeren via een voorafgaande negatieve wilsverklaring, en mag overlijden door “vasten”, maar in dezelfde omstandigheden

Onderwijsgeschillen, de organisatie waar- onder de geschillencommissie valt, streeft eveneens naar laagdrempeligheid door schriftelijk en telefonisch benaderbaar te zijn

Formatieve evaluatie en feedback zijn effectieve interventies in het onderwijs die het leerproces van leerlingen inzichtelijk kunnen maken (Hattie, 2008), zowel voor de leerlingen

Nadat de 36ste jaarlijkse algemene vergadering zich 16 april1983 had uitgesproken over de adviezen van de commissie met betrekking tot toekomstige wijzigingen in het reglement op

Degene die voor het joint degree bachelor programma in de Liberal Arts and Sciences of de bacheloropleiding Politics, Psychology, Law and Economics als student ingeschreven wordt en

Degene die voor het joint degree bachelor programma in de Liberal Arts and Sciences of de bacheloropleiding Politics, Psychology, Law and Economics als student ingeschreven wordt en

Daarnaast wordt er met deze studie de totale dagelijkse werklast (in minuten) berekend per type patiënt op basis van gemeten directe verpleegkundige activiteiten en een