• No results found

Wie een snelle blik werpt op huidig bestaande studentenverenigingen in Nederland valt al snel iets op. De namen van studentenverenigingen die in universiteitssteden naast het Corps bestaan beginnen zeer dikwijls met „Sint‟, „Sanctus‟ of bevatten „Reformatum‟. De naam is bij zulke verenigingen vaak het enige dat nog herinnert aan een confessionele achtergrond. Het studentenleven dat bij deze

organisaties wordt gecultiveerd, lijkt onderling en in vergelijking met de corpora weinig te verschillen. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw raakten traditionele

studentenverenigingen goeddeels uit de mode. Sommige verenigingen gingen ter ziele, anderen schudden hun confessionele veren af en veranderden van functie.193 In de jaren tachtig en negentig werd het traditionele verenigingsleven heruitgevonden. Jasje-dasje kon langzamerhand weer. Ontgroeningspraktijken, die goeddeels waren gereduceerd tot de kwakkelende corporale bastions, werden weer prevalent. In de ontzuilde maatschappij was het echter minder vanzelfsprekend dat de keuze voor een studentenvereniging werd bepaald door religieuze overtuiging. Bij de meeste

verenigingen verschoven geloof en confessionele identiteit dan ook naar de achtergrond ten bate van een heruitgevonden traditionele studentencultuur.

De studentenverenigingen die zich omvormden, kwamen vrijwel allemaal voort uit een zelfde ontwikkeling waarbij confessionele studenten eigen verenigingen oprichtten naast de bestaande algemene gezelligheidsverenigingen. Waar de corpora in de eerste helft van de negentiende eeuw tot stand waren gekomen, vindt een groot deel van de studentenverenigingen met een confessionele achtergrond zijn oorsprong rond het eind van de negentiende eeuw. Duidde de gelijktijdige opkomst van studentenverenigingen op levensbeschouwelijke grondslag op een verzuilingsproces in de studentenwereld? Was er een verschuiving te zien in de manier waarop studenten hun identiteit uitdroegen? In hoeverre gingen studenten met orthodox-christelijke of katholieke achtergronden zich profileren als „gereformeerd student‟ of „katholiek student‟?

Confessionele studentenverenigingen kwamen op tijdens een periode waarin talloze andere verenigingen en genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag het levenslicht zagen. Ze waren ontegenzeggelijk onderdeel van maatschappelijke emancipatiebewegingen die het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw kenmerkten. Echter, ze ontstonden in de

academische wereld, die zowel met de maatschappij was verbonden als er van afgezonderd was. Een academische wereld met eigen regels en omgangsvormen die voorbereidde op plaatsneming in de maatschappelijke elite. Lag in de confessionele studentenverenigingen net als bij de corpora de nadruk op het voorbereiden op een positie in de maatschappelijke elite? Of vooral op een positie in de elite van de eigen levensbeschouwelijke gemeenschap?

193

Bijvoorbeeld het in 1889 opgerichte Corpus Studiosorum Reformatum Groningae 'Veri Et Recti Amici' (VERA), dat na 1974 werd omgevormd tot openbare jongerenvereniging en later een poppodium.

82

Het roept de vraag op in hoeverre de opkomst van confessionele studentenverenigingen was verbonden aan verschuivingen in de sociale samenstelling van het studentenbestand. Waren het de gereformeerde „kleine luyden‟ en achtergestelde katholieken die hun opwachting maakten aan de universiteit en liever hun eigen verenigingen inrichtten dan zich aan te sluiten bij het Corps? In dit hoofdstuk zal ik laten zien dat van een geleidelijke verschuiving wel degelijk sprake was, maar dat het confessionele verenigingsleven werd vormgegeven door studenten van verschillende achtergronden met soms tegengestelde belangen en opvattingen.

In Amsterdam is duidelijk te zien hoe in een beslag van ongeveer vijftien jaar de

confessionele studentenverenigingen ontstonden waarvan de meeste nog steeds bestaan. In 1886 richtten Leidse en Amsterdamse gereformeerde studenten de Unie Hendrik de Cock op, die later verder zou gaan als Societas Studiosorum Reformatum. Aan de in 1880 opgerichte Vrije Universiteit ontstonden diverse studentenkringen die samen het studentencorps aan de VU vormden en vanaf 1901 als VU-Corps zouden verdergaan. De katholieke studentenkring Sanctus Thomas Aquinas (doorgaans „Thomas‟ genoemd) maakte zich in 1896 los van de een katholieke debatingclub voor studenten en burgers, Geloof en Wetenschap.

Het is tevens duidelijk dat de confessionele studentenverenigingen op zeker moment in uiterlijk en organisatorisch opzicht gingen lijken op de corpora. Het studentencorps aan de VU was vanaf het begin opgezet als gereformeerde tegenhanger van het Corps aan de openbare universiteit. Thomas werd opgericht als katholieke dispuutkring binnen de debatingclub Geloof en Wetenschap maar zou zich in het begin van de twintigste eeuw steeds meer profileren als volwaardige

studentenvereniging met subverenigingen, een sociëteit en uitingen van studentikoze identiteit die tot dan toe aan het studentencorps waren voorbehouden. Waarom modelleerden de confessionele studentenverenigingen zich naar het Corps en hoe verliepen deze processen? In hoeverre strookte dit met de opzet van deze studentenclubs? Welke sociale factoren en overwegingen van studenten speelden een rol bij het vormen van confessionele studentenculturen?

Het VU-Corps en Thomas deelden het idee dat het aan openbare instellingen geboden wetenschappelijk onderwijs en het corpsleven schadelijk konden zijn voor studenten. Beide

verenigingen waren gericht op het bewaren van het geloof en het handhaven van zedelijkheid. In dit hoofdstuk zal ik laten zien hoe bij beide organisaties het uitoefenen van tucht en het bewaren van zedelijkheid van leden leidende motieven waren voor het in aparte verenigingen onderbrengen van gelovige studenten. Juist in dit opzicht is goed te zien dat de confessionele verenigingen zich de bestaande corporale studentencultuur eigen maakten.

83

Katholiek studentenleven

In tegenstelling tot de oprichting van de Nederlandse staat is de vorming van de Nederlandse natie een proces dat continu plaatsvindt, stelden Jan Romein en Annie Romein-Verschoor in Erflaters van onze

beschaving.194 De staat ligt in de sfeer van het zijn en wordt bepaald door de overkoepeling van een centraal bestuur. De natie daarentegen, ligt in de sfeer van het bewustzijn en wordt bepaald door het besef van eenheid en verticale saamhorigheid. Met deze opvatting als uitgangspunt behoorde het katholieke volksdeel wel tot de Nederlandse staat, maar trad het pas in de negentiende eeuw toe tot de natie. Volgens Jan en Annie Romein „werd‟ de Nederlandse natie met de emancipatie van dissenters, joden en katholieken en later arbeiders en vrouwen, zoals ze eerder was „geworden‟ met het

verwerven van zeggenschap door de regentenstand en vervolgens de deelname aan het „nationale‟ leven door de burgerij.195

Dat het katholieke volksdeel pas in de loop van de negentiende en twintigste eeuw een plek opeiste binnen de Nederlandse staat en natie lijkt vreemd, wanneer men bedenkt dat het ging om ongeveer een derde van de Nederlandse bevolking, stelde Peter Raedts in 2007 in Tijdschrift voor

Geschiedenis.196 Waarom liepen katholieken niet massaal te hoop tegen bijvoorbeeld Groen van Prinsterer, die de mening was toegedaan dat katholieken „geen essentieel bestanddeel der Nederlandsche nationaliteit‟ vormden?

In de loop van de negentiende eeuw eisten Nederlandse katholieken steeds duidelijker een plek op in de Nederlandse maatschappij. Met de scheiding van kerk en staat in 1796 en het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853 verminderde de achtergestelde positie van de katholieke kerk. Van staatswege kreeg het achtergestelde katholieke volksdeel meer ruimte om zich te organiseren en een identiteit te vormen. Een katholieke emancipatiebeweging kwam op, met als doel katholieken meer invloed te geven in het maatschappelijke leven. Invloed stond echter niet zonder meer gelijk aan integratie; veel katholieken bleven het liefst binnen „eigen kring‟. De toename van het aantal katholieke studenten en vervolgens de oprichting van katholieke studentenverenigingen is nauw verbonden met deze ontwikkeling.

Niet alleen in Amsterdam deden studenten een aanzet tot de vorming van een katholiek verenigingsleven. Tussen 1890 en 1900 werden naast Sanctus Thomas Aquinas in verschillende universiteitssteden katholieke studentenverenigingen opgericht. De vereniging Veritas ontstond als katholiek Corpsgezelschap in Utrecht (1889), Sanctus Augustinus in Leiden (1893) en Albertus Magnus in Groningen (1896). In 1898 volgden katholieke studenten aan de Polytechnische School met de oprichting van Sanctus Virgilius. De spanning tussen maatschappelijke deelname en leven in

194

Romein en Romein, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (Amsterdam 1977), 771-772.

195 Ibidem. 196

P. Raedts, „“Geen essentieel bestanddeel der Nederlandsche nationaliteit”, Van katholieken in Nederland tot Nederlandse katholieken‟, Tijdschrift voor geschiedenis 120 (2007), 534-547.

84

eigen kring was ook sterk zichtbaar bij de oprichting en inrichting van een katholieke

studentenvereniging in Amsterdam. Hoe zo‟n vereniging werd georganiseerd, welke functie ze had en wat er van de leden werd verwacht, was niet vanzelfsprekend. Waar lag het gezag, bij de kerk of bij de universiteit? Wie moest de vereniging leiden, een geestelijke of de studenten zelf? Wat was de functie van de vereniging, bijbelstudie of gezelligheid in eigen kring? Was de vereniging een toevoeging of een vervanging van het traditionele corpsleven? Welke ruimte was er voor studentikositeit? Welke opvattingen over het student-zijn waren bepalend in deze vereniging?

Behoud van geloof

Volgens de historische lezing van de Unie van R.K. Studentenvereenigingen in 1925 ontstond de eerste katholieke studentenvereniging in de vorm van een debatingclub, genaamd Teneamus

Confessionem. De naam van de in 1874 te Leiden opgerichte club (Mochten wij het geloof behouden) is veelzeggend; een uitdrukking van het sentiment dat het behouden van het katholieke geloof aan een openbare universiteit geen vanzelfsprekende zaak was.197 Eens per twee weken kwamen de studenten samen om voornamelijk filosofische vraagstukken te bespreken onder leiding van een kapelaan. Voor de gezelligheid kwam men niet, de club droeg een serieus karakter.198 Het katholieke geloof was vanzelfsprekend een bindende factor maar toch waren de leden verdeeld. Partijvorming binnen het Corps, waarvan de leden vrijwel allemaal lid waren, werkte door in de katholieke debatingclub, net als klassentegenstellingen. Volgens een lid hielden „de jongens uit aristocratiese families‟ zich zo goed als volledig buiten de club en hielden leden hun lidmaatschap voor zich uit angst voor antipapistische pesterijen.199 De club was een kort leven beschoren, na vijf jaar bestaan zwegen de notulenboeken. In die vijf jaar waren er 21 studenten actief geweest in Teneamus Confessionem.

In 1886 ontstond in Groningen een katholieke studentenvereniging met vergelijkbare bezigheden. De vereniging Concordia, kort daarna veranderd in Fides et Scientia, kwam wekelijks bijeen om met een geestelijk leidsman verschillende vraagstukken te bespreken. In Amsterdam kwam het katholieke verenigingsleven relatief laat op gang.200 De eerste aanzet tot een katholieke

studentenvereniging kwam in 1873 met de oprichting van het katholiek-wetenschappelijke genootschap St. Petrus. De opzet was vergelijkbaar met Teneamus Confessionem: regelmatige (wekelijkse) samenkomsten waarbij de voorzitter, een pater jezuïet, „een of ander godsdienstig

197 Stukken over het ontstaan, doel en werkzaamheden van R.K. studentenverenigingen in Nederland, Katholiek Documentatie Centrum (KDC) Nijmegen, Archief Sanctus Thomas Aquinas (STA), inv. nr. 517.

198

Oscar Steens, Rooms en studentikoos. Vriendschap, geloof en wetenschap in de Rooms-Katholieke Studenten

Vereniging “Sanctus Thomas Aquinas” te Amsterdam 1896-1980 (Amsterdam 1993), 22.

199 Ibidem. 200

Drukproef voor een boek over de geschiedenis van Sanctus Thomas Aquinas, uitgebracht bij het dertiende lustrum in 1961, 8, KDC, Archief STA, inv. nr. 346.

85

onderwerp op wetenschappelijke wijze voor de leden uiteenzette‟.201 St. Petrus was een sobere vereniging en geheel niet vrijblijvend. Toen al snel bleek dat enkele leden zo nu en dan niet ter vergadering verschenen, werd door de voorzitter een reglement van orde voorgesteld waarin verzuim op fikse boetes kwam te staan. Drie gulden voor de eerste gemiste vergadering, zesenhalve gulden voor de tweede. Ter vergelijking: boetes voor absentie bij het latere Thomas waren vijftig cent. Leden die verzuimden konden geen lid van verdienste meer worden en kregen al na enkele malen een ontslagbrief thuisgestuurd. Alleen medische studenten konden in verband met hun hoge studiedruk enige tijd dispensatie krijgen.

St. Petrus was geen studentenvereniging maar nam daar vanaf het begin al wel de trekken van aan. Van de twaalf katholieke jongemannen die de debatingclub St. Petrus hadden opgericht, was het merendeel student. Toen na het aantreden van de jezuïet Van Schijndel als moderator en het

veranderen van de naam in „Geloof en Wetenschap‟ de vereniging opbloeide, sloten bijna alle katholieke studenten in Amsterdam zich aan. De statuten dicteerden dat het zeskoppige bestuur voor de helft uit studenten moest bestaan. Het bestaan van een vereniging waar katholieke studenten bijeenkwamen, was voor diverse bisschoppen reden om Amsterdam als studentenstad te prijzen.202

De vereniging Geloof en Wetenschap kende geen ontgroening of novitiaat, maar wel een proeftijd. Kandidaat-leden moesten drie maanden lang de wekelijkse bijeenkomsten bijwonen zonder overslaan en trouw de wet onderhouden. Katholiek zijn was niet het enige criterium voor toetreding, men informeerde ook naar „maatschappelijke welstand, ontwikkeling en zedelijk gedrag‟.203

De keuze om student-lid te worden van Geloof en Wetenschap was desalniettemin niet altijd een enthousiaste. In 1886 ontstond tijdens een bestuursvergadering een discussie over het uitsluiten van leden die zich slechts ter wille van hun ouders bij Geloof en Wetenschap aansloten en de vereniging al dan niet openlijk minachtten. Het versterkt het beeld van een vereniging die voor sommige leden aanvoelde als verlengstuk van de ouderlijke en kerkelijke sociale controle in hun zelfstandige leven als student. Het doel van de vereniging Geloof en Wetenschap was een omgeving te creëren waarin wetenschappelijke vorming op katholieke grondslag kon plaatsvinden als aanvulling of tegenwicht op de „puur empirische wetenschap‟ die aan de universiteit werd bedreven.

Dat onderwijs aan die Hoogescholen, hetwelk, zooal niet anti-Katholiek, in elk geval a- Katholiek, of om een weidsche benaming te bezigen „neutraal‟ is, is niet bij machte om Katholieke studenten ten volle te bevredigen.204

201 Drukproef, 8, KDC, Archief STA, inv. nr. 346. 202

Geschiedenis van het Amsterdamsch studentenleven 1632-1932, 470. 203 Drukproef, 9, KDC, Archief STA, inv. nr. 346.

204 „Vooral in zaken van wijsgeerigen of theologischen aard‟, voegde de auteur hier aan toe. De uitspraak had betrekking op het hoger onderwijs aan openbare universiteiten. Stukken over het ontstaan, doel en

86

De leden van Geloof en Wetenschap waren maatschappelijk betrokken, maar de vereniging was naar buiten toe terughoudend, zeker als het om internationale kwesties ging. Het feit dat katholieke studenten zich organiseerden, wekte al wantrouwen bij de omgeving, openlijk positie kiezen in maatschappelijke kwesties als katholieke vereniging zou dat maar erger maken. Zodoende stuitte maatschappelijke betrokkenheid op voorzichtigheid omwille van de eigen positie. Dat was bijvoorbeeld te zien bij de kwestie rondom het standbeeld van Giordano Bruno in 1889. Toen in Rome een standbeeld werd opgericht voor de wetenschapper die in 1600 door de Inquisitie tot de brandstapel werd veroordeeld, werden katholieke verenigingen, waaronder Geloof en Wetenschap, door het Vaticaan opgeroepen zich krachtig uit te spreken tegen deze „voor ‟t Pausdom zoo grievende verheerlijking‟. De verontwaardiging was niet van de lucht bij Geloof en Wetenschap maar aan de oproep werd geen gehoor gegeven. Namens de vereniging spreken kon niet. Voor zo‟n optreden naar buiten toe was toestemming van de ledenvergadering nodig, hetgeen in de vakantieperiode vrijwel onmogelijk was. Namens de katholieke studenten in Amsterdam spreken kon evenmin omdat niet alle katholieke studenten bij Geloof en Wetenschap waren aangesloten. Deze studenten zouden wel eens protest kunnen aantekenen als Geloof en Wetenschap in hun naam trachtte te spreken. De angst van Geloof en Wetenschap om katholieke studenten buiten de vereniging voor het hoofd te stoten, laat zien dat Geloof en Wetenschap geen pretentie had om als spreekbuis van de katholieke student op te treden. Tevens laat het zien dat Geloof en Wetenschap sterk rekening hield met de wensen van de student-leden. Het waren die student-leden, waarvan een deel Corpslid was, die aan de academie en op de sociëteit te lijden zouden hebben wanneer de katholiek-wetenschappelijke kring waarvan ze deel uitmaakten zich te sterk zou profileren. Het wantrouwen van medestudenten en de tegenstand bij het verkrijgen van hoge posten binnen het Corps zouden alleen maar in de hand gewerkt worden als Geloof en Wetenschap de wij-zij mentaliteit in stand hielp houden. Met het oog hierop werd

voorzitter Van Schijndel door een student-lid gevraagd zijn enthousiasme over de benoeming van een katholiek tot rector van de senaat voor zich te houden.205

205

87

Sanctus Thomas Aquinas

Rond de helft van de jaren 1890 kwam de opzet van de vereniging Geloof en Wetenschap onder druk te staan. Het was een vereniging voor studenten en burgers, maar stond bekend als katholieke

studentenvereniging. De burgerleden waren over het algemeen jongemannen. Wie te oud werd, kon vriendelijk worden verzocht het lidmaatschap te beëindigen, maar toch zorgde de samenstelling voor wrijving. De studenten vonden het er te saai en gezapig aan toe gaan tijdens debatten. Gaandeweg had zich een vriendenclub van acht jongerejaars medici gevormd die tijdens vergaderingen aaneengesloten op de achterste stoelenrijen zat.206 Geen van hen was lid van het Corps. Zij noemden zich „Pasteur‟, naar de beroemde katholieke geneesheer. De groep wilde zich in 1896 afscheiden maar werden na overleg een dispuutkring binnen Geloof en Wetenschap.

Al snel benoemde de dispuutkring een eigen praeses, de Limburgse rechtenstudent F.J. Bolsius. In 1900 werd de naam van de dispuutkring veranderd in RK Studenten-vereeniging Sanctus Thomas Aquinas. Het ledental groeide van 54 naar 86. De dispuutkring Sanctus Thomas Aquinas streefde naar onafhankelijkheid, maar bleef in eerste instantie om praktische redenen sterk verbonden met de moedervereniging Geloof en Wetenschap. Het bestuur van Geloof en Wetenschap stemde in met de afscheiding van de studenten, vooral omdat doordrong dat het op enig moment toch wel zou gebeuren. De manier waarop de afscheiding vorm zou krijgen was echter een heikel punt, dat na maandenlange schriftelijke onderhandelingen culmineerde in een hevig debat tijdens de vergadering van 16 juli 1900. De praeses van Thomas betoogde dat een blijvende verbintenis ongewenst was omdat een studentenvereniging per definitie andere doelen en belangen had dan een burgervereniging, en er om die reden niet ondergeschikt aan zou moeten zijn. Een medestander ging verder: „Burgers en studenten zijn heterogene bestanddeelen als bootwerkers en typografen! Zoo spoedig mogelijk moeten zij gescheiden worden!‟.207

Thomas was een vereniging van katholieken, maar wel van katholieke studenten. De

losmaking van Thomas uit Geloof en Wetenschap werd gedreven door een corporale ideologie waarin studenten zich afgezonderd van de burgermaatschappij moesten vormen en ontwikkelen. Thomas stuurde uitnodigingen van plaatselijke afdelingen van Geloof en Wetenschap terug en zocht

toenadering tot andere Amsterdamse studentenverenigingen.208 Op het eerste lustrum in 1901 waren onder meer vertegenwoordigers van het ASC en het VU-Corps aanwezig.209

Het karakter van de Thomasbijeenkomsten veranderde nauwelijks na losmaking van Geloof en Wetenschap. De leden hielden zich vooral bezig met het bestuderen van zwaarwichtige

206 Geschiedenis van het Amsterdamsch studentenleven 1632-1932, 471. 207 Ibidem, 473.

208

Steens, Rooms en studentikoos, 55. 209

88

onderwerpen.210 De leden vonden dat Thomas moest functioneren als een voorbereiding op het maatschappelijk leven waarin „strijden en verdedigen‟ onvermijdelijk waren.211

Om aan deze functie uitvoering te kunnen geven, moest een zekere hardheid kunnen bestaan in de vereniging, de geen- blad-voor-de-mond-mentaliteit die menig dubbellid kende uit zijn Corpsdispuut. Studenten die voordrachten hielden bij vergaderingen van Thomas moesten zich staande weten te houden tegenover golven van opwellend tumult wanneer stijl of argumentatie niet in de smaak vielen bij de

toehoorders.212 Ook bij Geloof en Wetenschap waren vergaderingen soms luidruchtig geworden onder invloed van student-leden, maar de felheid stuitte regelmatig op verzet van de burgerleden. Het