• No results found

Dynamische "verkeerscontrole"

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dynamische "verkeerscontrole""

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Dynamische

“verkeerscontrole”

Door: Jeroen Boerlage 3 juli 2017

Master Publiekrecht – Traject Strafrecht Begeleider: Harmen van der Wilt

(2)

2 Abstract:

In deze scriptie wordt ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2016 betreffende dynamische verkeerscontrole. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het

gebruik van artikel 160 WVW 1994 voor (voornamelijk) opsporingsdoeleinden niet leidde tot détournement de pouvoir.

Om de vraag te beantwoorden of dit oordeel terecht is, wordt ingegaan op de wijze waarop de Hoge Raad zijn uitspraak motiveert, en op de context van de zaak: Met name wordt

vergeleken met gewone opsporingsbevoegdheden, wordt ingegaan op de gebruikelijke invulling van détournement de pouvoir, en wordt gekeken naar de leer van de voortgezette toepassing van controlebevoegdheden.

De conclusie van dit onderzoek is dat de Hoge Raad hier geprobeerd heeft voort te bouwen op de leer van de voortgezette toepassing van controlebevoegdheden, maar daarbij over het hoofd heeft gezien dat de leer niet geheel van toepassing is op de specifieke situatie. Bij dynamische verkeerscontrole wordt degene tegen wie het gebruikt wordt ernstig benadeeld vergeleken met gewone opsporingsbevoegdheden, en dit wordt niet gecompenseerd door de waarborgen die de leer van voortgezette toepassing oplegt.

Ook wordt geconcludeerd dat de toets die de Hoge Raad gebruikt voor détournement de pouvoir mogelijk wat te rigide is.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding p. 4

2. De onderbouwing van de Hoge Raad p.6

3. Een vergelijking met opsporingsbevoegdheden p.9

4. Détournement de pouvoir in het algemeen p.17

5. De leer van de voortgezette toepassing van controlebevoegdheden p.21

6. Conclusie p.27

Literatuurlijst p.30

(4)

4 1. Inleiding

Op 1 november 2016 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak over dynamische

verkeerscontrole.1 De dynamische verkeerscontrole is een werkwijze van de politie, waarbij,

in het kader van de opsporing van criminelen, auto’s op bepaalde risicokenmerken worden geselecteerd, en vervolgens voor een “verkeerscontrole” worden stil gezet. Op die manier kunnen de ambtenaren die de controle uitvoeren een praatje houden met de inzittenden, subtiel informatie inwinnen, en eventueel overgaan tot verdere actie.

Deze verkeerscontrole vindt plaats op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit artikel geeft de politie de bevoegdheid om voertuigen stil te zetten ter controle van naleving van de regels gegeven in de Wegenverkeerswet. Bij een dynamische

verkeerscontrole wordt de bevoegdheid dus voor andere doelen gebruikt dan waarvoor hij is bedoeld. In een dergelijke situatie is er sprake van détournement de pouvoir; Dat wil zeggen dat het gebruik van een bevoegdheid onrechtmatig is, omdat hij niet wordt gebruikt voor het doel waarvoor hij is gegeven.

Om dit te voorkomen beschikt de politie over een handleiding voor het doen van dynamische verkeerscontroles, genaamd het Blauwe Boekje. Hierin staat duidelijk aangegeven wat de agenten moeten doen om wel de bevoegdheid uit artikel 160 WVW te kunnen gebruiken voor opsporingsdoeleinden, maar niet in de problemen komen met het verbod op détournement de pouvoir.

Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke situatie problematisch is. De zaak van 1 november 2016 ging dan ook precies over dit probleem. Een stel agenten had een dynamische

verkeerscontrole uitgevoerd, en als gevolg daarvan hadden zij drugs aangetroffen in de stil gezette auto.

In de behandeling van de zaak kwam het Hof tot het besluit dat er inderdaad sprake was van détournement de pouvoir. Niet alleen waren er de hierboven beschreven omstandigheden, de verbalisanten kwamen er ook nog eens rond voor uit dat ze de bevoegdheid uit artikel 160 WVW gebruikt hadden voor opsporing. Het gevolg was bewijsuitsluiting van alles wat vanuit de verkeerscontrole was gevonden.

De Hoge Raad vernietigde dit arrest van het Hof. Die oordeelde dat de bevoegdheid wel juist was gebruikt, dat er wel degelijk sprake was van een rechtmatige verkeerscontrole, en dat dit uit de feiten afgeleid kon worden. Dit ondanks het feit dat de agenten hadden verklaard dat verkeerscontrole juist niet het doel was geweest.

(5)

5

Zowel voor2 als na3 de uitspraak van de Hoge Raad was er het nodige commentaar op dit

standpunt, en daar heb ik begrip voor. Afgaande op de feiten op het eerste gezicht kan toch moeilijk anders gezegd worden dat hier bevoegdheden onrechtmatig (en stelselmatig nog wel!) werden gebruikt. Mijns inziens vraagt dit oordeel om nadere bestudering. In deze scriptie zal dan ook de vraag worden onderzocht:

- Heeft de Hoge Raad terecht de uitspraak van het Hof dat in casu sprake was van détournement de pouvoir vernietigd?

Om een weldoordacht antwoord op deze vraag te krijgen, is het uiteraard noodzakelijk om eerst inzicht te krijgen in de reden dat de Hoge Raad zo heeft besloten. Om daarna tot een antwoord te komen op de vraag of de beslissing van de Hoge Raad “terecht” was (dat wil zeggen: een antwoord dat voort komt uit meer dan mijn persoonlijke rechtsgevoel) zal ook nodig zijn om de context van de zaak te bestuderen. Eerst zal dus een antwoord gezocht worden op de vraag:

- Hoe is de Hoge Raad tot deze beslissing gekomen, en hoe heeft hij dit gemotiveerd?

Dit gedeelte van de scriptie zal bestaan uit een nadere bestudering van het arrest zelf.

Dat zal gevolgd worden door een langer tweede gedeelte, waarin antwoord gezocht wordt op de vraag:

- Wat is de relevante context bij deze uitspraak, en hoe ondersteunt of ondermijnt dit de beslissing van de Hoge Raad?

Omdat deze vraag bijzonder veelzijdig en ingewikkeld is, is dit gedeelte van de scriptie opgedeeld in drie onderdelen, waarin aandacht wordt besteed aan respectievelijk: - Een vergelijking met opsporingsbevoegdheden

- Détournement de pouvoir in het algemeen

- De wijze waarop gebruikelijk wordt omgegaan met de samenloop van bevoegdheden (bekend als de leer van de voortgezette toepassing van controlebevoegdheden)

Helemaal aan het einde worden alle bevindingen samen gebracht, en aan de hand daarvan wordt een conclusie getrokken over de onderzoekvraag.

2

Harmsen, Proces 2016, p. 37-49

(6)

6 2. De onderbouwing van de Hoge Raad

Zoals gezegd kan het beste eerst gekeken worden naar wat de Hoge Raad zelf heeft verklaard over zijn uitspraak.

De feiten van de zaak van 1 november 2016 zijn als volgt:

Volgens de verklaringen van de verbalisanten waren zij die dag bezig met een dynamische verkeerscontrole. De exacte details van de actie doen er hier niet toe. Het volstaat te zeggen dat agenten in burger het verkeer op een "verdachte" plaats in de gaten hielden (een zogeheten sleutelplaats), en auto's eruit pikten op opvallende kenmerken. Het betrof hier expliciet géén kenmerken die konden duiden op overtreding van de wegenverkeerswet (Met de woorden van één van de verbalisanten: "De agenten gaven het niet door als zij bijvoorbeeld een kapot

achterlicht zagen"4).

De specifieke auto waar het in deze zaak om ging werd uitgekozen vanwege de ongewone combinatie van nationaliteiten der inzittenden (een Oost-Europese en een

Hindoestaans/Surinaamse man) en omdat de auto afkomstig was van een BV die veel aan criminelen verhuurde. Op grond van deze kenmerken werd de auto stop gezet, onder het mom van een verkeerscontrole. De inzittenden werden naar rij- en kentekenbewijs gevraagd, en vervolgens verzochten de agenten hen of zij de auto mochten doorzoeken. Daarop werd instemmend geantwoord, en de agenten vonden in de kofferbak een aanzienlijke hoeveelheid soft-drugs.

Het Hof zag in deze feiten een duidelijk geval van strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk. De politie had duidelijk gemaakt, in het algemeen én in dit specifieke geval, dat er geen sprake was van een daadwerkelijke controle op de naleving van de voorschriften van de wegenverkeerswet.

Het specifieke geval moge duidelijk zijn. De gehoorde verbalisanten winden er geen doekjes om dat de verkeerscontrole uitsluitend tot doel had het vinden van mogelijke criminelen. Wat

betreft het algemene geval noemt het Hof het zogenaamde "Blauwe Boekje".5 Deze

handleiding zet de werkwijze van de politie bij dynamische verkeerscontroles uiteen, en hierin wordt er zonder meer voor uitgekomen dat het doel hierbij geen verkeerscontrole is. Sterker nog, het boekje bevat aanwijzingen voor de agenten om te voorkomen dat hen détournement de pouvoir wordt verweten.

Ondanks deze instructies is het Hof hier van mening dat er wel degelijk sprake van

détournement de pouvoir is. Waar het boekje zich baseert op eerdere jurisprudentie van de

4

HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454 (verklaring van verbalisant 3)

(7)

7 Hoge Raad (deze zal even verderop besproken worden), om een recept te bieden om aan dit oordeel te ontkomen, ziet het Hof hier toch de onmiskenbare intentie om de verkeerscontrole in te zetten met geen ander doel dan het opsporen van criminelen.

Deze conclusie over de intentie van de politie valt moeilijk te betwisten, nu er ronduit voor wordt uitgekomen. Het zal ondertussen echter duidelijk zijn dat de Hoge Raad het niet met de uitspraak van het Hof eens was.

De Hoge Raad komt tot de conclusie dat hier geen sprake was van détournement de pouvoir. Hij is daarbij kort van stof in zijn motivatie (zoals de Hoge Raad meestal is), maar wel

duidelijk.6

Het standpunt van de Hoge Raad kan in feite in twee delen worden opgesplitst. Het eerste deel van het standpunt biedt het inzicht dat de bevoegdheden uit artikel 160 WVW verband

moeten houden met de in het WVW gegeven voorschriften.7 Dit ligt nogal voor de hand.

Interessanter is de zin die direct daarop volgt:

'Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.'

Dit lijkt toch een duidelijke cirkelredenering te zijn. Het vorderen van het rijbewijs en kentekenbewijs is namelijk één van de bevoegdheden uit artikel 160 WVW. Hier zegt de Hoge Raad dus in één adem dat de bevoegdheden uitgevoerd moeten worden met de juiste bedoelingen, maar dat die bedoelingen worden aangenomen bij het uitvoeren van de

bevoegdheden. De vraag hoe dan ooit getoetst moet worden of die specifieke bevoegdheden met de juiste bedoelingen worden uitgevoerd blijft onbeantwoord.

Natuurlijk is het zo dat de intenties van personen subjectief zijn, en van de rechter kan niet verwacht worden dat hij de gedachten van betrokkenen leest. Het is nodig voor het gebruik van elke rechtsregel dat de subjectieve bestanddelen uit de uiterlijke omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toets die de Hoge Raad hier voorstelt is dan ook niet onbegrijpelijk. Het probleem ligt er meer in dat de Hoge Raad vervolgens nogal krampachtig aan deze toets vast houdt. Een interessant gedachte-experiment zou het volgende zijn: Stel dat een politieagent een auto stil doet houden, het rij- en kentekenbewijs van de bestuurder vordert, en daar vervolgens geen blik op werpt. Hij houdt de papieren alleen maar even in zijn hand en geeft

6

HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, ro. 3.4 en 3.5

(8)

8 ze weer terug. In de praktijk is dit natuurlijk een bijzonder onwaarschijnlijke situatie, maar als het plaats zou vinden zou het eenieder duidelijk zijn dat het hier niet werkelijk een

verkeerscontrole betrof. Desondanks zou de toets van de Hoge Raad aangeven dat het er wel degelijk één was. De vraag is wat de Hoge Raad in dit geval zou doen: Zou hij vast houden aan zijn toets en oordelen dat dit gewoon de Wegenverkeerswet dient, of zou hij afstand nemen van een formele toets, en aangeven dat de omstandigheden van het geval duidelijk maken dat deze actie een ander doel diende?

De zaak van 1 november 2016 lijkt de eerste optie te ondersteunen. Tenslotte betreft het hier agenten die meerdere malen verklaren dat verkeerscontrole hier niet hun doel was, en laat de Hoge Raad deze sterke contra-indicaties (in tegenstelling tot het Hof) links liggen.

Een amusante toevoeging nog: Om dit deel van zijn standpunt kracht bij te zetten haalt de

Hoge Raad een arrest aan uit 1957,8 waarin inderdaad wordt gezegd dat bevoegdheden uit de

Wegenverkeerswet de doelen van de Wegenverkeerswet moeten dienen. Direct

daaropvolgend wordt in dat arrest echter gesteld dat duidelijk uit de tenlastelegging en de bewezenverklaring moet blijken dat die doelen werkelijk werden gediend. Dit arrest is bijna zestig jaar oud, en de Hoge Raad is duidelijk om gegaan wat dit standpunt betreft sinds die tijd, maar het is bijzonder om te zien hoe dit arrest schijnbaar zonder bezinning op eigen standpunt op die plek wordt aangehaald.

Bij het tweede deel van het standpunt van de Hoge Raad vallen ook vraagtekens te zetten.9

Hier stelt de Hoge Raad dat het voldoende is als de bevoegdheden van artikel 160 WVW mede zijn uitgeoefend ter verkeerscontrole. Als er nog andere belangen bij gediend waren (zoals opsporing) doet het in dat geval niet af aan het rechtmatige gebruik van de

bevoegdheden. Ook als al het vermoeden bestond dat iemand zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit (let wel: dat was hier niet het geval), doet dat niet af aan uitoefening van controlebevoegdheden. De Hoge Raad haalt ter ondersteuning een arrest aan dat vergelijkbaar

is met het huidige,10 maar er zijn genoeg andere arresten te noemen waarin dit standpunt ook

naar voren komt.11 Dit standpunt komt ook overeen met de meer algemene leer van de

voortgezette toepassing van controlebevoegdheden, die later in deze scriptie nog uitgebreider besproken zal worden.

8 HR 26 november 1957, NJ 1958/351 9

HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, ro. 3.4 (tweede paragraaf)

10

HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670

11 Bv: Hof Den Haag 5 juni 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007: BA7855, en Rb. Amsterdam 24 december 2009,

(9)

9 Ondanks de weelde aan jurisprudentie is op dit standpunt vanuit de literatuur nog wel kritiek geweest. Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof in de huidige zaak werd nog

geschreven waarom er in dit geval inderdaad sprake van détournement de pouvoir was,12 en in

1982 al beschreef Aler waarom het onwenselijk was om het gebruik van deze bevoegdheden zo makkelijk toe te staan (het zou maken dat deze bevoegdheden eigenlijk altijd

gerechtvaardigd zijn, zolang formeel maar een verkeerscontrole plaats vindt, en dat doet af aan de bijzondere belangen die ermee gediend zouden moeten worden, namelijk de

verkeersveiligheid).13

In ieder geval moge duidelijk zijn dat deze combinatie van een snelle aanname van het juiste gebruik van de bevoegdheid, plus het gemak waarmee artikel 160 WVW in dienst kan worden gesteld van opsporing de deur wijd open zet voor misbruik. In feite is dat al wat er hier

gebeurt. Het Blauwe Boekje, eerder al genoemd in de bespreking van het arrest, geeft de politie de exacte stappen die gezet moeten worden om deze bevoegdheid voor andere

doeleinden te gebruiken, zonder in de problemen te komen bij de rechter.14 Dit versterkt

alleen maar de vraag waarom de Hoge Raad er voor heeft gekozen om zijn standpunt zo ongenuanceerd vol te houden. Uit het arrest zelf blijkt geen antwoord op deze vraag.

Maar dat er kritiek geleverd kan worden op het standpunt van de Hoge Raad, betekent nog niet dat het een "fout" standpunt is. Voor wie zoekt zal het merendeel van de uitspraken van de Hoge Raad te bekritiseren zijn. Een volledig oordeel over de uitspraak die op 1 november 2016 is gedaan kan alleen gevormd worden als de context in aanmerking wordt genomen. Daar zal in de volgende hoofdstukken op ingegaan worden.

3. Een vergelijking met opsporingsbevoegdheden

Om een volledig inzicht te kunnen krijgen in de uitspraak van de Hoge Raad is het onvoldoende om uitsluitend naar de gebruikte redenering te kijken. Wat daarover ook te zeggen valt, uiteindelijk zullen de problemen niet heel ernstig zijn als de uitkomst, praktisch gesproken, geen nadelige gevolgen heeft. Daarom is het van belang om na te gaan wat deze uitspraak betekent voor de betrokken partijen, en dan met name die personen tegen wie de bevoegdheid uit artikel 160 WVW gebruikt wordt. De meest voor de hand liggende methode is om even een stap bij de uitspraak van de Hoge Raad vandaan te doen, en te bekijken hoe de

12 Harmsen, Proces 2016 13

Aler 1982, angehaald in: Harmsen, Proces 2016

(10)

10 situatie zou veranderen als anders was beslist. Wat zou er gebeuren als de politie de

bevoegdheden uit artikel 160 WVW niet mocht gebruiken voor opsporing, en beperkt was tot werkelijke opsporingsbevoegdheden?

Artikel 160 WVW geeft desbetreffende ambtenaren15 de bevoegdheden om, onder andere, een

bevel te geven aan de bestuurder van een voertuig om te doen stilhouden, en vervolgens bepaalde papieren (waaronder het rij- en kentekenbewijs) te vorderen. Er van uitgaande dat het de politie hier niet werkelijk om een verkeerscontrole te doen is (zoals we voor dit scenario noodzakelijk doen), is de bevoegdheid tot het vorderen van deze papieren hier niet bijzonder relevant. Het gebruik daarvan doet slechts dienst als "dekmantel" voor het aangaan van een gesprek. Wat wel noodzakelijk is, is de bevoegdheid om het voertuig stil te laten zetten. De opsporingsbevoegdheid die hier het meeste mee overeen komt is het staande

houden uit artikel 52 in het Wetboek van Strafvordering. Waarschijnlijk is dit het minst

ingrijpende dwangmiddel in het hele wetboek van Strafvordering. De bevoegdheid tot staande houden staat niets anders toe dan een verdachte letterlijk stil te laten staan. Maar dat is precies wat hier nodig is.

De bevoegdheid in artikel 52 Sv zegt niets over de manier van staande houden, of over het gebruik van voertuigen. De vraag of deze bevoegdheid überhaupt gebruikt mocht worden tegen automobilisten heeft een paar decennia geleden nog discussie opgeleverd. Tenslotte

stamt het artikel oorspronkelijk uit 1921,16 en toentertijd waren auto's nog niet zo alom

vertegenwoordigd als vandaag de dag. Uit de rechtspraak ten tijde van de discussie bleek dat artikel 52 Sv geen wettelijke bevoegdheid tot het geven van een stopsignaal gaf (met het

gevolg dat het negeren ervan niet strafbaar was).17 Een interessante ontwikkeling (zeker

gezien de context waarin dit hier wordt besproken) is dat de politie toen uitweek naar de

(oude versie van de) wegenverkeerswet om aan een bruikbare bevoegdheid te komen.18

Ondanks deze frappante gelijkenis met het huidige onderwerp, leverde de discussie geen definitief antwoord op over het gebruik van bevoegdheden. Het richtte zich vooral op de vraag of er een bevoegdheid tot het doen stil houden van auto's toegevoegd moest worden aan artikel 52 Sv. In haar stuk "Stop! In de naam der wet?" gaat Vellinga-Schootstra in op de discussie. Zij betoogt hierin dat uit de bevoegdheid tot het staande houden van een verdachte noodzakelijk de bevoegdheid voortvloeit om de verdachte ook aan te manen om te stoppen.

15 Een hele lijst in artikel 159. De exacte rollen zijn hier niet relevant 16

Hulst, van der, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 52, aant. 2 (online, laatst bijgewerkt op juli 2010)

17 HR 26 november 1957, NJ 1958/356 18

HR 19 maart 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5274 (ter verklaring: De auto waar de politie specifiek achter aan zat werd stopgezet voor een "routinecontrole"

(11)

11 Dit is immers ook hoe het bij voetgangers veelal gebeurt (een agent zal een verdachte eerst mondeling bevelen te stoppen, voordat hij overgaat tot vastpakken). Uit het ontbreken van de bevoegdheid in de wettekst kan alleen geconcludeerd worden dat de verdachte vervolgens vrij

is om het bevel te negeren.19 Meijers dacht hier anders over, en drong er op aan om een

bevoegdheid toe te voegen aan het Wetboek van Strafvordering tot het laten stoppen van

auto's.20 Dit was, naar zijn idee, de enige manier om te voorkomen dat de politie andere

bevoegdheiden zou blijven gebruiken voor dit doel.

Het lijkt erop dat Vellinga-Schootstra uiteindelijk gelijk kreeg, want hoewel de politie nog steeds de Wegenverkeerswet voor andere doelen gebruikt, is het niet meer vanwege

problemen met het staande houden ervan. Het achterwege blijven van een wetswijziging blijkt wel uit de wet zelf, die nog altijd niets zegt over het geven van stoptekens voor staande

houden. De Hoge Raad heeft in rechtspraak sinds die tijd ook erkend dat een stopteken

gegeven mag worden op grond van artikel 52 Sv.21 Ook in de literatuur lijkt algemeen

geaccepteerd te zijn dat dit inderdaad een rechtmatig gebruik van artikel 52 Sv is,22 hoewel de

verdachte nog steeds vrij is om het bevel te negeren.

Uit dit zijspoor blijkt dat artikel 52 Sv inderdaad gebruikt kan worden om, net als artikel 160 WVW, auto's stil te doen houden. De twee bevoegdheden komen zozeer overeen dat er dus al eerder vermenging van is geweest. Het voornaamste verschil voor dit gebruik van de twee bevoegdheden is dat het niet strafbaar is om een stopteken gegeven vanuit artikel 52 Sv te negeren, maar wel als het gegeven wordt via artikel 160 WVW. Dit verschil is in de praktijk echter triviaal, aangezien een autorijder niet aan een stopteken kan zien op welke grond het wordt gegeven, en zijn handelingen dus niet aan zal passen aan de gebruikte grondslag. Omdat doorrijden bij een stopteken op grond van artikel 160 WVW strafbaar is, zal de automobilist er zelden voor kiezen om door te rijden, ook als het stopteken op grond van artikel 52 Sv is gegeven.

Er zijn nog een paar andere verschillen tussen de twee bevoegdheden (veelal in het type informatie die een agent mag opvragen van degene die is stopgezet), maar het merendeel is niet bijzonder relevant voor deze vergelijking. Op één na: Artikel 52 Sv is een dwangmiddel dat gebruikt kan worden bij opsporing, en in tegenstelling tot artikel 160 WVW, moet er, voor rechtmatig gebruik van dit dwangmiddel, sprake zijn van een verdachte. Oftewel iemand

19

Vellinga-Schootstra, D&D 1982, p766

20 Meijers 1982, aangehaald in: Vellinga-Schootstra, D&D 1982, p761 21 HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9028, ro 4.2

22

Hulst, van der, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 52, aant. 11 & 16 (online, laatst bijgewerkt op juli 2016)

(12)

12 waarover een redelijk vermoeden bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.23

Dit criterium leidt tot twee grote verschillen tussen de bevoegdheden: Zowel in de gevallen waarin de bevoegdheid gebruikt mag worden, als de gevolgen van het gebruik.

Wat betreft de gevolgen van het gebruik: Er zijn veel regelingen in de wet die verdachten beschermen tegen aspecten van vervolging. Het merendeel is hier echter niet relevant, nu het slechts gaat om een initieel gesprek tussen politie en verdachte langs de kant van de weg. Wat wel relevant is, is artikel 27c Sv. Dit artikel bevat een verplichting aan de

opsporingsambtenaren die bij gebruik van artikel 52 Sv van toepassing is (en dus niet van toepassing is als artikel 160 WVW gebruikt zou zijn).

Artikel 27c lid 1 Sv bepaalt dat aan de verdachte bij zijn staande houding meegedeeld moet worden van welk strafbaar feit hij wordt verdacht. Dit steekt onmiddellijk een spaak in het wiel van de politie. Zoals in het Blauwe Boekje uiteen wordt gezet in een gedetailleerd stappenplan is het hele idee achter de dynamische verkeerscontrole dat de stilgezette

automobilist zo'n beetje terloops ondervraagd wordt.24 Er wordt meerdere keren in de

instructies herhaald dat het gesprek luchtig moet blijven, en dat de confrontatie moet worden vermeden. Dat gaat natuurlijk nogal moeilijk als het gesprek opent met de mededeling dat de bestuurder ergens van verdacht wordt.

De tweede verplichting, in artikel 29 lid 2 Sv, is natuurlijk de cautie. De verdachte dient vóór hij verhoord wordt op zijn zwijgrecht gewezen te worden. De vraag wordt dan of het "luchtige gesprek" met de opsporingsambtenaar als een verhoor bestempeld kan worden. Volgens de standaard formulering van de Hoge Raad wordt als een verhoor beschouwd: 'Alle vragen aan

een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit'.25

Het Blauwe Boekje vraagt er expliciet om dat de agent een informeel gesprek aanknoopt met de bestuurder (een 'praatje pot' wordt het daar genoemd), en op die manier probeert informatie aan hem te ontlokken. Dit kan moeilijk gewaardeerd worden als vragen over zijn

betrokkenheid bij een strafbaar feit. In stap 6 van de gegeven instructies in het Blauwe Boekje wordt echter gemeld dat het gesprek dient te eindigen met een directe vraag of de inzittenden

verboden middelen bij zich hebben. 26 Dit is een vrij ondubbelzinnige vraag naar

23 Zoals het staat in artikel 27 Sv. 24 Bultstra & Würth 2015, p 27 25

HR 2 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7396

(13)

13 betrokkenheid bij een strafbaar feit, en dus precies een situatie waarin normaliter de cautie gegeven dient te worden.

Om even afstand te nemen van de hypothetische situatie waarbij artikel 52 Sv gebruikt is, kan bij deze instructies opgemerkt worden dat het zojuist genoemde dus de standaard procedure is bij gebruik van artikel 160 WVW. Bij deze standaard procedure van de politie ligt het voor de hand dat ze niet willen dat dit gesprek als een verhoor gezien wordt (want dan moet er een cautie worden gegeven), en dat wordt gedaan door te voorkomen dat de bestuurder als verdachte wordt aangemerkt (immers, zoals gezegd, over de vraag zelf valt niet te ontkennen dat hij in het verhoor-plaatje past). Het idee lijkt te zijn dat een dergelijke vraag, volgend op een informeel gesprek en een uitleg dat er nou eenmaal veel criminele activiteit is, makkelijk als een 'routinevraag' gezien kan worden, waaruit dus niet uit af te leiden valt dat de

ondervraagde werkelijk verdacht wordt van dit feit. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt ook dat het stellen van een dergelijke directe vraag niet automatisch betekent dat

iemand op dat moment al verdacht is.27

Niet veel verderop in het Blauwe Boekje blijkt echter wel dat de politie hier een spelletje speelt met het verdachte-criterium. Na de directe vraag naar criminele activiteiten volgt de vraag of de betreffende agent de auto mag doorzoeken of de inzittenden mag fouilleren. Bij weigering adviseert het Boekje om bepaalde bevoegdheden uit het Wetboek van

Strafvordering in te zetten, op grond waarvan de auto wel doorzocht zou mogen worden. De agent dient daarvoor tot een verdenking te komen, zodat bijvoorbeeld artikel 96b Sv gebruikt

kan worden.28 Het geeft een wrang beeld van de fluïde manier waarop hier invulling wordt

gegeven aan het verdachte-criterium: De aanwezige agent kan bepalen dat er een verdenking ontstaat op het moment dat hij hem nodig heeft (tenslotte is het zijn weergave van de

gebeurtenissen die uiteindelijk in het proces-verbaal terecht komt). Na de ondervraging, maar op tijd om de auto te kunnen doorzoeken.

Hoe dan ook, als de controle niet plaats zou kunnen vinden op grond van artikel 160 WVW, maar via artikel 52 Sv moest gebeuren, is al dit gespeel met de verdenking niet relevant. Om het voertuig dan überhaupt stilstaand te krijgen is al een verdenking van een strafbaar feit nodig, en dus zal de gerichte vraag als een verhoor tellen, en dus zal daarvoor de cautie gegeven moeten worden.

27 HR 8 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC0141, en Hof Amsterdam 3 december 1990,

ECLI:NL:GHAMS:1990:AB8595

(14)

14 Dan is er ook nog de doorzoeking van de auto en het fouilleren van de inzittenden, maar opvallend genoeg maakt het daar weinig verschil welke van de twee bevoegdheden wordt gebruikt. Er wordt immers toestemming voor gevraagd, en uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat gegeven toestemming grotendeels de wettelijke eisen die aan bevoegdheden

gesteld worden overschrijft.29 Zolang de bestuurder toestemming geeft gaat dit gedeelte van

de handelswijze van de politie zonder problemen door.

Wat maken deze verschillen in de praktijk nu uit? Zoals al gezegd zal het moeilijk worden een informeel gesprek met de bestuurder aan te knopen, nadat hij is gewaarschuwd dat hij

verdacht wordt en hem verteld is dat hij geen vragen hoeft te beantwoorden. Waarschijnlijk zal hij ook minder snel geneigd zijn om mee te werken met doorzoeking van zijn auto (dit zal dus wél gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de doorzoeking, maar slechts

indirect).30 De aanpak zoals omschreven in het Blauwe Boekje is juist grotendeels gebaseerd

op de gewilligheid van de bestuurder om vragen te beantwoorden en mee te werken. Deze zal, bij gebruik van artikel 52 Sv en dus het geven van de cautie, een stuk sneller verdwenen zijn. En dat is nog voordat het andere verschil tussen de twee bevoegdheden is besproken.

Zoals gezegd leidt het verdachte-criterium tot twee grote verschillen tussen de bevoegdheden. Het tweede verschil ligt helemaal aan het begin van het proces. Waar artikel 160 WVW met de minste aanleiding tegen een automobilist gebruikt kan worden, is voor toepassing van artikel 52 Sv nodig dat er sprake is van een verdachte. Dat wil zeggen, er moet een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zijn, gebaseerd op feiten en omstandigheden. Of er een redelijk vermoeden bestaat is niet alleen aan de agent die iemand al dan niet als verdachte bestempelt. Hoewel diens oordeel in de eerste instantie er het meest toe doet, moeten de omstandigheden waarop het vermoeden is gebaseerd uiteindelijk objectiveerbaar

zijn.31 Het vermoeden moet los van het oordeel van de opsporingsambtenaar ook nog redelijk

zijn.32

Desondanks wordt in de praktijk vrij snel aangenomen dat er sprake was van een redelijk

vermoeden.33 Aangezien de mate van zekerheid die moet bestaan over de schuld ook nog eens

29 HR 11 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0484

30 Hoewel dit niet zeker is. Het Blauwe Boekje vermeldt zelf al dat ook criminelen soms bizar genoeg

meewerken met doorzoekingen die voor hen juist voorspelbaar onvoordelig uitpakken: Bultstra & Würth 2015, p35

31

Sikkema, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 27, aant. 8.1 (online, laatst bijgewerkt op oktober 2008)

32 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 39 33

Spronken, in: Tekst en commentaar Strafvordering, art. 27 aant. 5 (online, laatst bijgewerkt op december 2013), en HR 8 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC0270, HR 14 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9093,

(15)

15

hoger ligt bij andere, verdergaande dwangmiddelen,34 zal het relatief makkelijk zijn om in een

geval van staande houden een voldoende sterk vermoeden te kunnen vinden. Hieruit kan natuurlijk niet afgeleid worden dat er bij elk geval van dynamische verkeerscontrole een redelijk vermoeden bestaat. Een mooi voorbeeld van een zaak waarbij geen redelijk

vermoeden aanwezig was, stamt uit 2010:35

De politie probeerde hier een auto stil te zetten van iemand van wie bekend was dat hij drugs gebruikte, en van wie ze vermoedden dat hij er ook in handelde. Interessant in deze zaak is dat de politie blijkbaar probeerde een dynamische verkeerscontrole uit te voeren. Agenten zagen de man wegrijden in zijn auto en riepen de meldkamer op om een onopvallend voertuig een controle uit te laten voeren. Deze onopvallende auto gaf een stopteken en deed een controle, een plan dat geheel overeenkomt met dat uit het Blauwe Boekje. Blijkbaar waren de agenten in hun proces-verbaal echter niet duidelijk genoeg over hun exacte werkwijze. In de woorden van het Hof:

'Uit het dossier blijkt niet dat het aan de verdachte gegeven stopteken was gebaseerd op de controlebevoegdheden van art. 160 lid 1 Wegenverkeerswet 1994. De wel door verbalisanten gerelateerde verdenking dat de verdachte zich schuldig zou maken, dan wel zou hebben gemaakt, aan overtreding van de Opiumwet in aanmerking nemende, houdt het Hof het ervoor dat het een staandehouding betrof, gebaseerd op art. 52 Sv.'

Voor staande houding is echter een redelijk vermoeden van schuld vereist, en het Hof oordeelt hier dat de enkele wetenschap dat de verdachte bekend was bij de politie in de sfeer van de Opiumwet niet voldoende was om het vermoeden te rechtvaardigen.

Deze uitspraak maakt ook meteen duidelijk hoe belangrijk het verschil tussen het gebruik van de twee bevoegdheden is. De bewoording van het Hof doet sterk vermoeden dat áls de

agenten wel goed hadden weergegeven dat artikel 160 WVW gebruikt was, dit tot een veroordeling had geleid. Immers dan was het probleem met de verdenking weggevallen. De gebruikte bevoegdheid kan het verschil tussen veroordeling en vrijspraak betekenen.

Wat de zaak van 1 november 2016 betreft is het waarschijnlijk dat er niet tot een redelijk vermoeden van schuld zou kunnen zijn gekomen. De auto die hier stil gezet werd was door de agenten uitgekozen omdat het een auto betrof van een verhuurbedrijf waar veel criminelen

& Rb. Roermond 15 april 2009, ECLI:NL:RBROE:2009:BI1437. Let wel op dat het in al deze gevallen ging om aanwijzing dat verdachte werkelijk iets had gedaan.

34 Sikkema, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 27, aant. 8.3 (online, laatst

bijgewerkt op oktober 2008)

(16)

16

gebruik van maakten,36 en omdat de combinatie van ethniciteit van de inzittenden ongewoon

was.37 Enkel het gebruik maken van een verhuurbedrijf waarvan bekend is dat het veel aan

criminelen verhuurt zal niet genoeg zijn. Dit valt te vergelijken met het aanwezig zijn in een café dat bekend staat als een plek waar drugs wordt gehandeld, wat volgens jurisprudentie niet

voldoende is voor een redelijk vermoeden van schuld.38 Een specifieke etniciteit kán volgens

de Hoge Raad een reden zijn om tot een redelijk vermoeden van schuld te komen,39 maar

blijkbaar alleen als er echt specifieke gronden voor zijn. Over het algemeen mogen

vooroordelen niet meetellen voor het komen tot een redelijk vermoeden.40 Weliswaar gaat het

in deze zaak om een ongewone combinatie van etniciteiten, maar ook dit, in combinatie met de eerder genoemde huurauto, komt zwak over. Dit wordt ondersteund door de AG in deze

zaak, die ook van mening is dat er hier nog geen redelijk vermoeden van schuld bestond.41

De AG verbindt aan het ontbreken van een redelijk vermoeden de conclusie dat er hier minder snel een probleem zou zijn dan wanneer er wel een redelijk vermoeden was geweest. Dit is bizar te noemen, aangezien het ontbreken van een dergelijk vermoeden het gebruik van de Wegenverkeerswet voor opsporing juist problematischer lijkt te maken. Zonder het gebruik van de Wegenverkeerswet zou dat immers betekenen dat er helemaal niet tot staande houden over had mogen worden gegaan.

Ook in een eerder arrest uit 2006, door de Hoge Raad aangehaald, lijkt geen sprake geweest te zijn van een redelijk vermoeden van schuld. De auto in dit geval wordt slechts aangehouden vanwege de etniciteit van de inzittenden en de kennis dat die groep recentelijk voor een aantal

diefstallen verantwoordelijk is geweest.42

De bevoegdheden van artikel 160 WVW en artikel 52 Sv zijn in de uitvoering grotendeels gelijk. Beiden bieden de mogelijkheid om een voertuig stil te doen houden, en vervolgens de bestuurder naar een aantal gegevens te vragen. Het voornaamste verschil is dat in artikel 52 Sv een verdachte-criterium zit opgenomen, aangezien deze bevoegdheid bedoeld is voor de opsporing, en niet voor controle. Als er een verdachte-criterium in de controlebevoegdheid zou zijn opgenomen, zouden er nog maar weinig controles kunnen worden uitgevoerd.

36 HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, ro. 2.2

37 HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, ro. 2.2 (verklaring verbalisant 4) 38 Rb. Den Haag 26 november 1981, ECLI:NL:RBSGR:1981:AC7417

39

HR 6 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB9590

40 Sikkema, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 27, aant. 10.4 (online, laatst

bijgewerkt op oktober 2008)

41

HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454 (conclusie A-G A.E. Harteveld: paragraaf 4.6)

(17)

17 Wanneer gebruik wordt gemaakt van artikel 160 WVW voor opsporingsdoeleinden, worden aan hen tegen wie het wordt gebruikt bepaalde waarborgen ontnomen. Niet alleen zouden zij, als de opsporingsbevoegdheid wordt gebruikt, niet eens staande gehouden mogen worden bij gebrek aan een redelijk vermoeden van schuld, ook wordt hen nu niet de cautie gegeven voordat zij ondervraagd worden over criminele activiteiten.

De stelling van de Hoge Raad dat er geen probleem is met dit gebruik van artikel 160 WVW, zolang de juiste waarborgen die de inzittende toekomen als verdachte maar in acht worden genomen, biedt weinig soelaas, nu de politie bij dit gebruik van artikel 160 WVW zelf in de hand heeft op welk moment de bestuurder als verdachte behandeld begint te worden.

4. Détournement de pouvoir in het algemeen

Détournement de pouvoir, of het beginsel van zuiverheid van oogmerk, is één van de

beginselen van een goede procesorde.43 Kort gezegd betekent het dat een bevoegdheid niet

gebruikt mag worden voor een ander doel dan waarvoor het is gecreëerd.44 Oorspronkelijk

komt dit beginsel voort uit het bestuursrecht, namelijk uit een algemene beginsel van

behoorlijk bestuur dat eveneens détournement de pouvoir heet (en daar nog vóór komt het uit

het Franse recht, wat ook wel uit de naam is af te leiden).45 In het bestuursrecht is dit beginsel

gecodificeerd in artikel 3:3 Awb. De twee beginselen komen op hetzelfde neer. Het verschil zit voornamelijk in de geschiedenis van het beginsel. Waar het in het bestuursrecht al zeer

lange tijd erkend wordt, is het beginsel in het strafrecht pas relatief kort geleden erkend.46 In

1982 werd détournement de pouvoir door de Hoge Raad erkend als beginsel van een goede

procesorde.47 Veel meer dan erkenning hield het in dat arrest nog niet in. De zaak betrof een

Officier van Justitie die mogelijk om de verkeerde redenen in hoger beroep was gegaan. De Hoge Raad volstond met het zeggen dat, indien dat het geval was, het inderdaad in strijd met de beginselen van een goede procesorde zou zijn. Maar het was niet het geval, dus meer woorden werden er niet aan vuil gemaakt. Zelfs de naam détournement de pouvoir werd niet genoemd.

Om het arrest van 1 november 2016 te begrijpen is een beter begrip van het beginsel wel nodig. Tenslotte werd in deze zaak niet aan de Hoge Raad gevraagd wat hij van dynamische verkeerscontrole vond, maar specifiek of er sprake was van détournement de pouvoir. Om de

43

Corstens/Borgers 2014, p. 55

44 Idem

45 Schlössels & Zijlstra 2017, p. 405 46

Dat wil zeggen: Relatief vergeleken met de leeftijd van het strafrecht zelf.

(18)

18 uitspraak in een juist kader te plaatsen moet dus bestudeerd worden wanneer er precies sprake is hiervan.

Het bestuursrecht biedt weinig soelaas. Uit de jurisprudentie komt vooral naar voren dat per zaak wordt gekeken of er achterliggende motieven zijn bij gebruik van bevoegdheden, en zo

ja, dat er dan al snel détournement de pouvoir wordt geoordeeld.48 Schlössels en Zeilstra

brengen ter sprake dat nog wel eens té snel tot détournement de pouvoir wordt

geconcludeerd.49

In zijn bespreking van détournement de pouvoir in het bestuursrecht, benoemt Jansen een aantal opmerkingen die de regering heeft gemaakt ten tijde van de invoering van afdeling 5.2

van het Awb.50 Hoewel, volgens Jansen, de regering hier de nadruk legde op de verschillen

tussen toezicht en opsporing, werd dit ook weer gerelativeerd toen de regering met een inmiddels bekende formulering kwam:

'Aangezien toezicht en opsporing te onderscheiden taken zijn, mogen toezichthoudende bevoegdheden niet worden benut met het uitsluitende doel (strafbare) overtredingen vast te stellen met het oog op een strafrechtelijke afdoening.’51

Deze formulering is ook degene is die de Hoge Raad bezigde in het arrest van 1 november

2016. Hierbij werd tevens verwezen naar een eerder arrest uit 2006.52 Volgens Harmsen was

dit “zigeunerdames-arrest” de eerste keer dat de Hoge Raad deze formulering gebruikte (in

ieder geval in het kader van strafrecht).53

In het tweede onderdeel van deze scriptie is al kort aan de orde geweest waarom een dergelijke strikte invulling van het verbod op détournement de pouvoir problematisch kan zijn, maar bekeken in de context van eerdere uitspraken van de regering erover, kan betoogd worden dat de Hoge Raad weinig anders had kunnen doen. Als dit de juiste manier is om aan het beginsel invulling te geven, dan is dat nu eenmaal zo. Dat zou echter te makkelijk zijn: Voordat de Hoge Raad expliciet dit criterium aannam, waren er al verscheidene andere suggesties gedaan over de manier waarop het beginsel ingevuld zou kunnen worden. In haar bespreking over détournement de pouvoir (naar aanleiding van de uitspraak van het Hof die op 1 november 2016 in cassatie behandeld is) noemt Harmsen een aantal voorstellen,

48 HR 14 januari 1949, ECLI:NL:HR:1949:AG1962, een klassieker, volgens Schlössels en Zijlstra, en HR 3 april

1998, ECLI:NL:HR:1998:AN5655

49

Schlössels & Zijlstra 2017, p. 406

50 Jansen 1999, p. 177

51 Kamerstukken II 1994/95, 23700, 5, p. 64 52

HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670

(19)

19 om aan te tonen dat men in de literatuur in ieder geval de voorkeur gaf aan een andere

invulling.

Aler toonde, in 1982 al, zowel begrip als onbegrip voor het standpunt dat de Hoge Raad veel

later in zou nemen.54 Het belang van voertuigen voor veel vormen van criminaliteit maakt dat

het onwenselijk is om een eis van volledige zuiverheid van oogmerk aan te houden. Tegelijkertijd is het ook geen goed idee om gebruik van bevoegdheden uit de

Wegenverkeerswet altijd goed te keuren als die slechts gedeeltelijk voor de beoogde doelen gebruikt worden. Dit zou de bijzondere redenen waarvoor de bevoegdheden bestaan geen recht doen. Aler pleitte dan ook dat bij de beoordeling van de vraag of sprake was van détournement de pouvoir juist gekeken moest worden naar het doel dat bij de

opsporingsambtenaar zelf voorop stond. Erkennende dat dit niet altijd even makkelijk vast te stellen was (zeker achteraf) zei hij wel dat dit moest worden beoordeeld aan de hand van de manier waarop de controle feitelijk werd uitgevoerd.

De Hoge Raad is het blijkbaar met Aler eens dat de feiten van de controle de beste toetssteen zijn, maar lijkt het verder niet eens te zijn met zijn stelling dat de bedoeling van de agent het belangrijkst was, noch deelt hij Alers mening dat verkeerscontrole op grond van de

Wegenverkeerswet soms afkeurenswaardig is als andere doelen zwaarder wegen.

Een ander tegengeluid kwam nog van advocaat-generaal Keijzer in 2001.55 Keijzer schreef

een conclusie voor een arrest van de Hoge Raad. In die zaak betrof het douanebeambten die met een drugshond (dus buiten hun gebruikelijke bevoegdheden om) een aantal ingevoerde containers langsgingen. Keijzer merkte in zijn conclusie op dat er meerdere standpunten waren over détournement de pouvoir, waarbij hij onder andere de hierboven besproken

standpunten noemde, en dat de Hoge Raad nog geen duidelijk standpunt had ingenomen.56

Om dit probleem op te lossen kwam Keijzer met zijn eigen invulling van het beginsel. Hij maakte een onderscheid tussen twee soorten bevoegdheden: In het geval van bevoegdheden die exclusief voor één doel bedoeld zijn, is er sprake van détournement de pouvoir als deze bevoegdheid mede of in zijn geheel voor een ander doel wordt gebruikt. Bij doelen die niet zodanig exclusief zijn (maar uiteraard wel een bepaald doel dienen) is er slechts sprake van détournement de pouvoir als zij uitsluitend voor een ander doel gebruikt worden.

Deze invulling komt behoorlijk overeen met wat de Hoge Raad uiteindelijk koos, behalve dat Keijzers zwaardere toets voor exclusieve bevoegdheden (waarbij het oogmerk sneller als

54 Aler 1982, aangehaald in Harmsen, Proces 2016 55

HR 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3296 (conclusie A-G N. Keijzer, paragraaf 21-30)

(20)

20 onzuiver bestempeld kan worden) niet door de Hoge Raad overgenomen werd. Op de vraag hoe precies onderscheid gemaakt moet worden tussen exclusieve en niet-exclusieve

bevoegdheden komt Keijzer niet met een volledig antwoord. Het zal ook moeilijk zijn om een simpele formule te vinden voor een onderscheid dat hij kort daarvoor zelf in het leven heeft geroepen. Tot welke categorie een bevoegdheid behoort dient afgeleid te worden uit de tekst van de wet, en de context ervan. Wel biedt Keijzer de aanwijzing dat een bevoegdheid sneller een exclusief karakter zal hebben als het een medewerkingverplichting inhoudt, en niet slechts

verplicht tot gedogen.57 Hij noemt hierbij expliciet het geven van een stopbevel als een

bevoegdheid die een medewerkingverplichting inhoudt, en kort daarna geeft hij een

verplichting uit de Wegenverkeerswet als voorbeeld van hetzelfde. Het moge dus duidelijk zijn dat volgens de invulling die Keijzer aan het beginsel geeft de zaak van 1 november 2016 anders zou zijn uitgepakt.

De Hoge Raad gaf in 2001 echter geen gehoor aan de vraag het beginsel nader in te vullen. Zoals gezegd gebeurde dat pas in 2006, in het “zigeunerdames-arrest”.

Uit deze beschouwing over het détournement de pouvoir beginsel kunnen een paar dingen worden afgeleid:

Allereerst dat de Hoge Raad op 1 november 2016 slechts invulling gaf aan het beginsel zoals hij had vastgesteld dat het hoorde te gebeuren. Op grond daarvan kan moeilijk gezegd worden dat dit fout was.

Daarnaast blijkt echter ook dat pas tien jaar daar vóór, in een vergelijkbaar geval, was bepaald hoe dit beginsel moest worden ingevuld, en dat er ook toen geen overeenstemming was over de juiste manier om dit te doen.

Er kan dus moeilijk gezegd worden dat de Hoge Raad gebonden was aan de invulling die ze er op 1 november 2016 aan gaven. De invulling kwam immers uit een arrest dat slechts tien jaar oud was, en was bepaald in een geval dat gelijk, maar toch net iets simpeler was (er waren toen immers geen agenten die hardop voor hun bedoelingen uitkwamen). Echt in beton gegoten was het dus nog niet. De Hoge Raad had makkelijk een nuancering aan kunnen brengen in lijn met de ideeën van Keijzer of Aler, zonder dat dit al te veel gemor zou hebben opgeleverd.

(21)

21 5. De leer van de voortgezette toepassing van controlebevoegdheden

Eerder kwam al ter sprake dat de dynamische verkeerscontrole niet de eerste keer is dat er sprake was van een zekere overlap tussen controle- en opsporingsbevoegdheden. In het stuk van Vellinga-Schootstra werd de situatie uiteengezet waarin de Wegenverkeerswet werd gebruikt in plaats van artikel 52 Sv om een auto met daarin een verdachte stil te zetten, nu de

gangbare gedachte was dat artikel 52 geen bevoegdheid tot stopzetten gaf.58

Gelet op het feit dat rechtshandhaving van alle tijden is ligt er voor de hand dat het ook hier niet voor het eerst gebeurde. Een feit in ons rechtssysteem is nu eenmaal dat vaak dezelfde personen belast zijn met zowel controle- als opsporingsbevoegdheden. Er kan ook moeilijk beweerd worden dat dit een fout is. Controlebevoegdheden zijn immers bedoeld om te

controleren of personen zich aan bepaalde regels houden. Wanneer een ambtenaar tijdens een controle ontdekt dat iemand zich niet aan deze regels houdt (en er valt te verwachten dat zoiets regelmatig voorkomt), zal hij toch moeten kunnen optreden om de ontdekte overtreding aan te pakken en bewijs ervan te verzamelen.

In hun bespreking van deze overlap van bevoegdheden maken Corstens en Borgers

onderscheid tussen twee soorten:59 Het hierboven beschreven geval, waarbij de ontdekte

strafbare gedraging er één is waar op gecontroleerd werd, en een tweede soort situatie, waarbij de gedraging die, met behulp van de controlebevoegdheid, wordt ontdekt, iets compleet anders blijkt te zijn dan waarop werd gecontroleerd.

In het eerste geval komt de opsporingsbevoegdheid regelmatig uit dezelfde bijzondere wet voort als de controlebevoegdheid, dienen beide hetzelfde doel, en was de

controlebevoegdheid expliciet bedoeld om de gedraging te ontdekken waar de

opsporingsbevoegdheid tegen gebruikt kan worden. In het tweede geval, echter, heeft een agent gebruik gemaakt van een controlebevoegdheid om een bepaald doel te dienen. Hij zou in dit geval het “voordeel” dat hij uit die controlebevoegdheid heeft gehaald (bijvoorbeeld dat hij mag binnentreden, of bepaalde papieren mag inzien) gebruiken om tegen een

ongerelateerd feit op te treden. Er zou gezegd kunnen worden dat de behaalde voordelen uit een controlebevoegdheid alleen gebruikt mogen worden om het doel te dienen waar ze voor zijn bedoeld.

Het heeft echter geen zin om in te gaan op dit hypothetische gezichtspunt, aangezien de Hoge

Raad al lang geleden hierover heeft beslist, in het Geweerarrest, uit 1935:60

58 Vellinga-Schootstra, D&D 1982 59

Corstens/Borgers 2014, p. 299-300

(22)

22 Het Geweerarrest ging over een “gemeenteveldwachter”, die op grond van een bevoegdheid uit de Drankwet de woning van een caféhouder was binnengegaan, met als doel een controle uit te voeren van de daarin gegeven voorschriften. Daar binnen aangekomen zag deze man dat de caféhouder in het bezit was van een geweer, in strijd met de Vuurwapenwet 1919, en nam het geweer in beslag op grond van bevoegdheden uit de Vuurwapenwet. De rechtbank oordeelde hier dat, nu de ambtenaar geen rechtmatige toegang tot de woning had op grond van de Vuurwapenwet, hij daarbinnen ook geen bevoegdheden mocht gebruiken die uit deze wet voorkwamen. De Hoge Raad was het niet eens met deze beslissing, en besliste dat de omstandigheid dat de ambtenaar zich op grond van de Drankwet, ter controle, in de woning bevond, hem niet belette om opsporingsbevoegdheden op grond van een andere wet toe te passen.

Meer in het algemeen bepaalde de Hoge Raad hier dus eigenlijk dat een ambtenaar die namens de wet een controlebevoegdheid uitoefent, daarbij al zijn andere bevoegdheden

behoudt.61 Dit heet de leer van de voortgezette toepassing van controlebevoegdheden.62

Tegenwoordig is deze leer een algemeen geaccepteerd onderdeel van het strafrecht.63 Het

onderscheid dat Corstens en Borgers maakten tussen twee versies van voortgezette

toepassing, blijkt dus in de praktijk geheel irrelevant te zijn. Immers, opsporingsambtenaren kunnen opsporingsbevoegdheden blijven uitoefenen, ongeacht de relatie tot de

controlebevoegdheid waar ze mee bezig zijn. In geval van strafbare feiten, ontdekt tijdens de rechtmatige uitoefening van een controlebevoegdheid, kan iedere opsporingsbevoegdheid (mits aan de specifieke voorwaarden van die bevoegdheid is voldaan, natuurlijk) gewoon gebruikt worden. (dit is anders in geval van een onrechtmatig gebruik van een

controlebevoegdheid. In dat geval is elke bevoegdheid die als gevolg ervan wordt gebruikt

automatisch ook onrechtmatig).64 In feite had de Hoge Raad ook moeilijk anders kunnen

beslissen. Zoals Pompe zo mooi opmerkt in zijn noot bij het Geweerarrest: Als was besloten dat de ambtenaar zich inderdaad geheel moest beperken tot de doelen die ten grond lagen aan de controlebevoegdheid, dan doet zich de hypothetische situatie voor dat hij moet dulden dat er een moord in zijn aanwezigheid wordt begaan, zonder dat hij daaromtrent zijn

bevoegdheden zou mogen gebruiken. Het enige argument wat daar tegenover te zetten lijkt te

61 Sikkema, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 27, aant. 4.4 (online, laatst

bijgewerkt op oktober 2008)

62

Of “de voortgezette toepassing van bevoegdheden”, of “de voortgezette toepassing van dwangmiddelen”, of in zijn geheel “sfeercumulatie”, afhankelijk van wie je het vraagt.

63 Corstens/Borgers 2014, p. 299-300, en Sikkema, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering,

art. 27, aant. 4.4 (online, laatst bijgewerkt op oktober 2008)

(23)

23 zijn is dat het “eerlijker” zou zijn voor de misdadiger, als de ambtenaar zijn ogen moest sluiten voor alles waar hij niet specifiek voor kwam.

Een arrest uit 1993 laat zien dat de leer van de voortgezette toepassing na al die tijd nog steeds in gebruik is, en bovendien is het een voorbeeld waarin te zien valt hoe hier de grenzen

van de oorspronkelijke betekenis iets worden opgerekt.65

In beginsel is deze zaak een standaardvoorbeeld van de leer van de voortgezette toepassing: Een ambtenaar had op grond van de zogenaamde Hinderwet monsters genomen van het afvalwater van een bedrijf. Deze bevoegdheid had slechts als doel toezicht op de naleving van de Hinderwet. Deze monsters werden vervolgens echter gebruikt voor de opsporing van overtredingen van een geheel andere wet, de WVO (Wet verontreiniging

oppervlaktewateren). Tot dusver is het een standaard geval. Waar zich een verschil voor doet is dat de ambtenaar die de monsters nam, helemaal geen opsporingsbevoegdheid op grond van de WVO had, en de ambtenaren die de opsporingsbevoegdheid uitvoerden waren niet degenen die oorspronkelijk de controle hadden gedaan. De Hoge Raad accepteert dit, met vermelding dat de WVO niet opdraagt dat de ambtenaren die de bevoegdheden dragen zelf de

watermonsters moeten nemen. Op zichzelf is het een uiterst logische redenering, maar het rekt wel de leer van de voortgezette toepassing een klein beetje op: Blijkbaar is niet alleen de ambtenaar die de waarneming van het strafbare feit doet tengevolge van een

controlebevoegdheid bevoegd om over te gaan tot opsporing; Hij mag de waarneming ook doorgeven aan anderen, die vervolgens hun opsporingsbevoegdheden gebruiken.

Het lijkt onschuldig, maar in zijn noot bij dit arrest toont ‘t Hart zich verontrust over deze ontwikkeling:

“Naar mate nu niet alleen controlebevoegdheden gebruikt mogen worden voor opsporing of opsporingsbevoegdheden voor controle, maar bovendien nog eens controlebevoegdheden […] die voor de handhaving van de ene wet aan de ene groep ambtenaren zijn gegeven ook mogen worden gebruikt voor de handhaving van een andere wet waarvoor een andere groep

ambtenaren bevoegd is, ontstaat het beeld van een overheid die niet alleen alom tegenwoordig is, maar ook (vrijwel) alom bevoegd.” 66

Hoewel ‘t Hart er begrip voort heeft om in afzonderlijke gevallen niet te moeilijk te doen over de details, wijst hij erop dat er ook rekening dient te worden gehouden met het totaalbeeld. Op zichzelf heeft deze specifieke ontwikkeling niets te betekenen voor de dynamische verkeerscontrole, maar het toont een parallel in de manier waarop het gebruik van bepaalde

65

HR 23 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1835

(24)

24 bevoegdheden vergemakkelijkt wordt, en de waarschuwing zou ook daar op toepasbaar kunnen zijn.

En over dynamisch verkeerscontrole gesproken: Het lijkt er misschien op alsof de leer van de voortgezette toepassing volledig bloot geeft wat de Hoge Raad dacht tijdens zijn oordeel, maar schijn bedriegt. Bij een dynamische verkeerscontrole is geen sprake van een

controlebevoegdheid die overgaat in een opsporingsbevoegdheid. Dat is wel het plaatje dat de politie wil schetsen met zijn methode: Een controle op grond van de Wegenverkeerswet, en naar aanleiding van eventuele waarnemingen kan overgegaan worden tot opsporing. In werkelijkheid is er bij de dynamische controle geen sprake van een “pure”

controlebevoegdheid, en dat geeft de Hoge Raad zelf ook toe.67 Opsporing is vanaf het begin

(in ieder geval gedeeltelijk) het doel.

Meer inzicht wordt waarschijnlijk geboden door het tweede aspect van de leer van de voortgezette toepassing.

Zoals een ambtenaar zijn bevoegdheden tot opsporing niet automatisch verliest als hij toezicht aan het houden is, zo werkt het ook de andere kant op: Een ambtenaar die bezig is met

opsporing, verliest niet zijn bevoegdheden tot controleren. Dit is logisch, aangezien controlebevoegdheden veel minder ingrijpend zijn dan opsporingsbevoegdheden.

In het FIOD-arrest uit 1988 kwam dit aspect voor het eerst duidelijk naar voren. In dit arrest ging het over een man die al enige jaren valse gegevens opgaf aan de belastingdienst. Ambtenaren van de FIOD (de opsporingsdienst van de belasting) waren bezig met een onderzoek naar deze man. Naar aanleiding van dit onderzoek kwam de man voor de rechter, en één van zijn verweren hield in dat de FIOD-ambtenaren het bewijs op onrechtmatige wijze verkregen hadden, aangezien zij tijdens het onderzoek opsporings- en controlebevoegdheden door elkaar gebruikten (de exacte details hierover zijn wat te ingewikkeld, en te irrelevant, om hier te behandelen). Nu zij duidelijk bezig waren met opsporing, zo beweerde de verdediging, hadden zij geen recht meer om hun controlebevoegdheden te gebruiken. Dit verweer werd in iedere instantie verworpen, en uiteindelijk had de Hoge Raad er het volgende over te zeggen:

‘[Het standpunt van de verdediging miskent dat] het bestaan van een redelijke verdenking dat een bepaalde persoon een strafbaar feit heeft begaan niet in de weg staat aan het uitoefenen van evenbedoelde controlebevoegdheid tegenover die verdachte of tegenover een derde, mits daarbij de aan de verdachte als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.’

(25)

25 Volgens Jansen was het FIOD-arrest niet het eerste moment dat dit standpunt uit de

rechtspraak bleek.68 In sommige jurisprudentie over de Wegenverkeerswet kan een dergelijk

uitgangspunt inderdaad ook gelezen worden,69 hoewel het nog niet zo expliciet wordt

verwoord als in het FIOD-arrest zou gebeuren.

Uit deze andere arresten verdient er één (ook uit 1988) bijzondere aandacht, vanwege de gelijkenissen met de huidige zaak. Opsporingsambtenaren hadden sterk bewijs dat iemand zich schuldig had gemaakt aan de diefstal van een lading bontjassen, en probeerden de Wegenverkeerswet te gebruiken om zijn auto stil te doen houden. De Hoge Raad ging hier volledig voorbij aan alle overwegingen over verschillende bevoegdheden, en oordeelde slechts dat de opsporingsambtenaren vóór het gebruiken van het stopteken al genoeg bewijs hadden om de bestuurder als een verdachte te kunnen aanmerken, en dus de

Wegenverkeerswet niet misbruikt hadden om bewijs te verzamelen.

Het is wat onduidelijk, maar wat de Hoge Raad hier waarschijnlijk bedoelde is dat, nu de opsporingsambtenaren toch al bevoegd waren tot het geven van een stopteken op grond van artikel 52 Sv, het niet zo veel uitmaakt dat een andere bevoegdheid is gebruikt. Deze beslissing is lang niet zo problematisch als degene betreffende de dynamische

verkeerscontrole, vanwege de grenzen die gesteld worden aan de leer van de voortgezette toepassing.

Bij het gebruik van controlebevoegdheden nadat iemand al als verdachte is aangemerkt,

worden twee duidelijke grenzen gesteld:70

Ten eerste mag er geen sprake zijn van détournement de pouvoir. Deze beperking is eerder in deze scriptie eigenlijk al geheel behandeld. De gangbare invulling hiervan is dat de

controlebevoegdheid niet uitsluitend voor opsporingsdoeleinden gebruikt mag worden. De tweede grens werd ook al even genoemd in de bespreking van het FIOD-arrest: Bij het gebruiken van controlebevoegdheden tegen een verdachte dienen tegenover hem de aan hem toekomende waarborgen in acht te worden genomen.

Eerder in deze scriptie werd het verdachte-criterium al besproken. Daaruit kwam onder andere de conclusie naar voren dat in het geval van dynamische verkeerscontrole vooral de cautie een belangrijke waarborg is. In zijn bespreking van sfeercumulatie komt Luchtman tot een

soortgelijke conclusie over de hierboven genoemde tweede grens.71 De waarborgen die in acht

68

Jansen 1999, p. 176

69HR 21 juni 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB5497, en HR 19 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0273 70 Sikkema, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 27, aant. 4.4 (online, laatst

bijgewerkt op oktober 2008)

(26)

26 dienen te worden genomen slaan vooral op het zwijgrecht van de verdachte, en het

nemo-teneturbeginsel in het algemeen.

Uit deze tweede grens blijkt in ieder geval waarom de Hoge Raad in het Bontjassen-arrest uit 1988 geen probleem had met het gebruik van de Wegenverkeerswet. Aangezien de bestuurder van de auto al als verdachte was aangemerkt, en dus evengoed staande gehouden had kunnen worden via artikel 52 Sv, kwamen aan hem hoe dan ook de waarborgen van een verdachte toe. Ongeacht de andere aspecten van het gebruiken van bevoegdheden zou de verdachte op exact dezelfde wijze behandeld moeten worden, welke bevoegdheid ook gebruikt werd. Bij een gebrek aan praktisch nadeel voor de verdachte, is begrijpelijk waarom de Hoge Raad niet moeilijk deed over het gebruik van de Wegenverkeerswet.

In het arrest over dynamische verkeerscontrole van 1 november 2016 blijkt duidelijk dat de Hoge Raad ook hier volgens de lijnen van de leer van de voortgezette toepassing denkt. Het betreft daar immers een controlebevoegdheid die gedeeltelijk voor opsporing wordt gebruikt, en de Hoge Raad benoemt expliciet de grenzen die aan het gebruik van voortgezette

toepassing gesteld zijn.72

Betekent dit dan dat er geen problemen zijn met de dynamische verkeerscontrole, zoals in het Bontjassen-arrest? Nee, want in tegenstelling tot het Bontjassen-arrest is er bij dynamische verkeerscontrole veelal nog geen sprake van een verdachte. De waarborgen die volgens de leer van de voortgezette toepassing in acht moeten worden genomen, zijn er dan ook geheel niet, aangezien die slechts bestaan voor zover ze de verdachte in diens hoedanigheid

toekomen. Er is hier sprake van een situatie waar geen gebruik kon worden gemaakt van opsporingsbevoegdheden (bij gebrek aan verdachte), dus controlebevoegdheden gebruikt werden voor opsporingsdoeleinden, maar de geboden waarborgen aan deze mix van bevoegdheden niet van toepassing zijn (bij gebrek aan verdachte).

De Hoge Raad lijkt hier gezien te hebben dat het ging om controlebevoegdheden gebruikt voor opsporing, en gedacht te hebben dit af te kunnen handelen met toepassing van de leer van de voortgezette toepassing. Daarbij is hij volledig voorbijgegaan aan het feit dat dit een situatie betrof waar de leer in het geheel niet over gaat. Het gevolg is dat de politie via controlebevoegdheden toegang heeft tot bepaalde opsporingsbevoegdheden, zonder de waarborgen die daar normaal gesproken bij komen kijken.

72

HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, in ro. 3.4: mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen

(27)

27 6. Conclusie

De onderzoeksvraag van deze scriptie was of de Hoge Raad het oordeel van het Hof ten aanzien van de dynamische verkeerscontrole op 1 november 2016 terecht had vernietigd. Een bestudering van de uitspraak op zich bracht weinig inzicht in de motivatie van de Hoge Raad, en bood dus ook geen mogelijkheid om de vraag al te beantwoorden. Voor zover de Hoge Raad zijn besluit onderbouwde, werd voornamelijk volstaan met verwijzingen naar eerdere jurisprudentie. Zonder dat nader te motiveren bepaalde de Hoge Raad dat geen sprake was van détournement de pouvoir zolang de bevoegdheid van artikel 160 WVW niet

uitsluitend voor een ander doel was gebruikt, en dat dit al voldoende was bewezen als om het rij- en kentekenbewijs van de bestuurder was gevraagd.

De context van deze uitspraak bleek de leer van de voorgezette toepassing van

controlebevoegdheden te zijn. Deze leer, die (onder andere) zegt dat een opsporingsambtenaar tegenover een verdachte niet zijn controlebevoegdheden verliest, werd gedeeltelijk herhaald in de motivatie die de Hoge Raad gaf, wat sterk aangeeft dat de uitspraak gelezen moet worden als een toepassing ervan. Wanneer de uitspraak gezien wordt in deze context wordt het begrijpelijk waar de beslissing van de Hoge Raad vandaan kwam. Dit betekent echter nog niet dat het besluit terecht was.

De leer van de voortgezette toepassing stelt een aantal grenzen aan de manier waarop het gebruikt mag worden: Ten eerste moet er geen sprake zijn van détournement de pouvoir. Een bestudering van de invulling die aan dit beginsel wordt gegeven in het strafrecht, toont dat het sinds korte tijd expliciet wordt ingevuld met de bepaling dat een bevoegdheid niet uitsluitend voor een ander doel gebruikt mag worden. Deze invulling werd weliswaar pas kortgeleden, en in de aanwezigheid van alternatieven, door de Hoge Raad gegeven, maar opnieuw is

begrijpelijk waarom er in het arrest van 1 november 2016 gebruik van gemaakt zou worden. De tweede grens in de leer is de eis dat bij gebruik van controlebevoegdheden tegen een verdachte, de waarborgen moeten gelden die hem als verdachte toekomen. De Hoge Raad noemt dit zelf ook in het arrest.

De bestudering van het verdachte-criterium legde een probleem met deze aanpak bloot: In gevallen van dynamische verkeerscontrole was veelal geen sprake van een verdachte. Dit was in de zaak van 1 november 2016 ook het geval, en het Blauwe Boekje van de politie maakt duidelijk dat de techniek ook juist gericht is op die personen tegen wie nog geen zaak

gemaakt kan worden. De mensen tegen wie de verkeerscontrole op deze manier gebruikt werd liepen daardoor bepaalde rechten mis, die hen wel zouden zijn toegekomen als ze via gewone

(28)

28 opsporingsbevoegdheden waren staande gehouden. De leer van de voortgezette toepassing bood geen regels die in dit geval wel bescherming gaven.

Aangezien zeker het mislopen van de cautie een sterke invloed heeft op de uitkomst van de controle, ondervinden bestuurders significant nadeel van dit gebruik van artikel 160 WVW. Het lijkt er niet op dat de Hoge Raad hier rekening mee heeft gehouden, of enig gevolg aan heeft gegeven, dus het antwoord op de onderzoeksvraag dient dan ook te luiden:

Nee, de Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof niet terecht vernietigd.

Dan rest nog de vraag wat de Hoge Raad wel had moeten doen. Tenslotte zou het strikt volgen van de eerder gegeven richtlijnen wel degelijk tot vernietiging van de uitspraak van het Hof moeten leiden (wat in het arrest van november 2016 dus ook is gebeurd). Er moet dus iets worden veranderd in de manier waarop de Hoge Raad de zaak bekeek om tot een andere uitkomst te komen.

Ik zie hier drie mogelijke opties:

De eerste optie is het veranderen van de invulling van détournement de pouvoir, op één van de wijzen die in de literatuur gesuggereerd is. Tenslotte stamt de huidige invulling uit een arrest van slechts tien jaar oud, dus de Hoge Raad zou nog weg kunnen komen met een nuancering. Een probleem met deze aanpak is dat détournement de pouvoir een beginsel van een goede procesorde is, en dus eigenlijk niet vanwege één specifiek probleem zomaar aangepast zou moeten worden. Daar komt bij dat de invulling die de Hoge Raad eraan heeft gegeven niet uit de lucht was gegrepen, maar aansluit bij een invulling die al veel langer dan tien jaar bestaat. Hoewel het de dynamische verkeerscontrole recht zou trekken, zou dit misschien te verstrekkende gevolgen hebben voor het beginsel.

Een tweede optie is een kleine aanpassing aan de wijze waarop wordt bepaald of een

verkeerscontrole uitsluitend voor ander doel wordt gebruikt. Momenteel kijkt de Hoge Raad naar een stel simpele objectieve handelingen, die echter ook makkelijk voor de schijn uitgevoerd kunnen worden. In tegenstelling tot de eerste optie kan de aanpassing hiervan minder ingrijpend zijn. De toevoeging van “behoudens contra-indicaties” zou de kern van het criterium niet raken, maar een mate van beoordelingsvrijheid teruggeven aan de rechter. Het vorderen van rij- en kentekenbewijs kan nog steeds dienst doen als richtlijn, maar in gevallen waar het echt te bont wordt (zoals wanneer de opsporingsambtenaren hardop toegeven dat controle niet hun doel was) heeft de rechter de mogelijkheid het bevoegdheidsgebruik alsnog onrechtmatig te verklaren. Een probleem met deze oplossing is dat de politie dit weer

(29)

29 makkelijk kan omzeilen door gewoon niet te verklaren over hun bedoelingen. Het voegt bij wijze van spreken slechts een extra drempel toe aan het omzeilen van het verdachte-criterium. Een derde mogelijkheid zou zijn het uitbreiden van de leer van de voortgezette toepassingen, zodat met dit soort situaties, waar een controlebevoegdheid voor opsporing wordt gebruikt zonder dat sprake is van een verdachte, rekening wordt gehouden. De eenvoudigste manier zou zijn om dezelfde waarborgen die een verdachte krijgt toe te kennen aan iedereen tegen wie bevoegdheden worden gebruikt met opsporing als doel, ook als de bevoegdheid zelf geen opsporingsbevoegdheid is.

In zijn noot bij het arrest van november 2016 biedt Keulen nog een optie die niet aan de Hoge

Raad is gericht:73

Als de politie blijkbaar zoveel behoefte heeft aan het stil zetten van auto’s, zou de wetgever ook gewoon een algemene bevoegdheid daartoe kunnen geven, vergelijkbaar met de

identificatieplicht.

Misschien is dat ook wel het beste idee. De Hoge Raad zal niet snel een zaak tegen komen die duidelijker misbruik maakt van de Wegenverkeerswet dan deze, dus het is onwaarschijnlijk dat hij snel uit zichzelf tot een ander oordeel gaat komen.

(30)

30 Literatuurlijst

Bultstra & Würth 2015

R. Bultstra & B. Würth, De dynamische verkeerscontrole: Het ‘Blauwe’ Boekje, 2015. Corstens/Borgers 2014

G.J.M Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Kluwer 2014.

Harmsen, Proces 2016

L. Harmsen, ‘Dynamische verkeerscontrole in de schijnwerpers’, Proces 2016, afl. 04, p. 37-49.

Haveman, AA 2004

R. Haveman, ‘Intieme zaken’, AA 2004, afl.9, p. 592-594.

Van der Hulst, Melai/Groenhuijsen e.a. Het wetboek van strafvordering

J.W. Hulst, van der, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, Deventer: Kluwer (losbladig en online).

Jansen 1999

O.J.D.M.L. Jansen, Het handhavingsonderzoek. Behoren het handhavingstoezicht, het

boeteonderzoek en de opsporing verschillend te worden genormeerd? Een interne rechtsvergelijking (Thesis Amsterdam, UvA), Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Luchtman, D&D 2007/7

M.J.J.P. Luchtman, ‘Sfeercumulatie in het verkeersrecht en het fiscale recht’, D&D 2007, afl. 7 (online).

Van de Pol, Crimesite 2 november 2016

W. van de Pol, ‘Discussie dynamische verkeerscontrole niet voorbij’, Crimesite 2 november 2016, Crimesite.nl.

Schlössels & Zijlstra 2017

R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtstaat, Deventer: Kluwer 2017.

Sikkema, Melai/Groenhuijsen e.a. Het wetboek van strafvordering

E. Sikkema, in: Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, Deventer: Kluwer (losbladig en online).

Spronken, Tekst en commentaar Strafvordering

T.N.B.M Spronken, in: T. Cleiren, J. Crijns & R. Verpalen (red.), Tekst &

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor het antwoord op de vraag waarom dit beroep in dit wetsvoorstel niet wordt opgenomen in de Wet BIG en waarom zij niet worden aangewezen als Wzd-functionaris, verwijst de

Het aantal voorzieningen dat in de periode 1 januari tot 1 oktober in het verslagjaar voor het eerst de status ‘Geregistreerd’ heeft gekregen.. Van inschrijvingen na 1 oktober kan

Gelet op het feit dat medewerkers nu nog bezig zijn met het inhalen van werk dat is blijven en gelet op de drukte die de decembermaand altijd al oplevert, heeft B&W besloten om

Welk van de diagrammen uit figuur 7 .2 geeft het verband tussen de opwaartse kracht F opw en de temperatuur t van het water juist weer?. Licht je

Meer meesters is niet alleen leuk voor de kinderen, maar brengt ook meer balans in de teams.. Uiteraard geldt bovenstaande niet voor álle jongeren en mannen, maar zeker voor een

aantal mogelijkheden waarbij de voorstemmen van die partij doorslaggevend zijn voor de meerderheid mi totaal aantal mogelijkheden waarbij die partij voorstemt.. Wanneer er sprake

Zoals je onder de grafiek kunt zien, was de groei van het spaargeld in de eerste acht maanden van 2001 (28,9 miljard) ongeveer 3 keer zo groot als in de eerste acht maanden van

De conclusie is dat de SKZL preparaten voldoen aan de eisen die aan enquêtemonsters gesteld worden, dat externe kwaliteitsprogramma's slechts een deel van de analyseprocedure dekken