• No results found

Interprofessionele samenwerking in kindcentra : de longitudinale ontwikkeling van attitude en netwerkstructuur van professionals

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Interprofessionele samenwerking in kindcentra : de longitudinale ontwikkeling van attitude en netwerkstructuur van professionals"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Interprofessionele samenwerking in kindcentra

De longitudinale ontwikkeling van attitude en netwerkstructuur van professionals

Masterscriptie Preventieve jeugdhulp en opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde

Universiteit van Amsterdam E. S. Lalihatu 10777229 Begeleiding: prof. dr. R. G. Fukkink en dr. L. van Rijn – van Gelderen

(2)

Interprofessional Collaboration in Inclusive Early Chlildhood Education and Care: The Longitudinal Development of Attitude and Network Structure of Professionals

Abstract

In a three-year longitudinal study, the development of interprofessional collaboration (IPC) between professionals in childcare, education and youth care in inclusive early childhood education and care (ECEC) was investigated. A survey was used to measure the attitude of the professionals towards IPC. The professional relationships between professionals were investigated with social network analysis. Results of a linear mixed model showed an

increase in attitude towards IPC in the first year for professionals in childcare only. The three sectors showed similar results for the professional relationships: the density remained stable, the dyadic reciprocity increased and the centrality had a dip. Based on the results,

professionals working in inclusive ECEC are recommended to expand their professional relationships.

Keywords: interprofessional collaboration; inclusive early childhood education and care; quantitative method; attitude; network structure

(3)

Interprofessionele samenwerking in kindcentra: De longitudinale ontwikkeling van attitude en netwerkstructuur van professionals

Er is in Nederland, en in meerdere andere landen, een groeiende interesse vanuit de praktijk in interprofessionele samenwerking (interprofessional collaboration; IPC) in kindcentra (Taskforce Samenwerking Kinderopvang-Onderwijs, 2017). Deze vorm van samenwerking verbindt professionals uit verschillende sectoren met elkaar (Wylie, 1994). In kindcentra investeren medewerkers van kinderdagverblijven, basisscholen en jeugdzorg in structurele samenwerking om een doorgaande pedagogische ontwikkellijn van voorschoolse opvang tot basisschool tot stand te brengen voor kinderen van nul tot en met twaalf jaar, inclusief kinderen met speciale onderwijsbehoeften (SER, 2016). Het doel van deze doorgaande ontwikkellijn is dat continuïteit ontstaat in het leren en dat verschillende schoolcontexten worden verbonden: het naschoolse, buitenschoolse en voorschoolse leren worden verbonden met het schoolse leren en het formeel leren wordt verbonden met het informeel leren (SER, 2016).

Brede school & Integraal Kind Centrum

In het Nederlandse onderwijs bestaan twee instellingen die professionals van

meerdere sectoren met elkaar verbinden: de brede school en Integrale Kind Centra (IKC). De brede school is een veelomvattend begrip dat verschillende vormen kent (Emmelot, Van der Veen, & Ledoux, 2006). Op een brede school werken vaak professionals samen van

basisonderwijs, buitenschoolse opvang en jeugdzorg in de zorg voor kinderen van vier tot en met twaalf jaar. De brede school is in eerste instantie opgericht om onderwijsachterstanden te bestrijden. Daarnaast hanteert de brede school de verlengde schooldag. De nadruk van de verlengde schooldag ligt voornamelijk op de verbreding van het onderwijsaanbod, zowel op cognitief als op sociaal gebied. Tot slot is de brede school een instrument voor integraal jeugdbeleid (Emmelot et al., 2006). Vooral de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg

(4)

wat betreft de zorg voor risicojongeren is een belangrijk concept van de brede school, en hier ligt een raakvlak met interprofessionele samenwerking (Van der Grinten, Walraven,

Studulski & Hoogeveen, 2004).

Een IKC is een open leer- en ontwikkelingsgemeenschap voor kinderen, leerkrachten, pedagogisch medewerkers, pedagogen en ouders, waarbij een dagprogramma centraal staat met een doorgaande ontwikkelingslijn voor kinderen in de leeftijd van nul tot en met twaalf jaar (Oostdam, Tavecchio, Huijbregts, Nøhr, & Ex, 2014). In een IKC komen de sectoren kinderopvang en basisonderwijs dus samen, soms aangevuld met jeugdhulpprofessionals, met als voornaamste doel om ontwikkelingskansen voor ieder kind te vergroten door leer- en ontwikkelingsachterstanden te verminderen. Daarnaast werken in een IKC verschillende professionals samen vanuit één organisatie en één team in één multifunctioneel gebouw (Mooij, Haverkort, & De Kleijne, 2013).

Kort samengevat bestaan in Nederland dus twee systemen die professionals van meerdere sectoren verbinden en interprofessionele samenwerking stimuleren. Hoewel brede scholen al enige tijd in het onderwijsveld zijn, is weinig bekend over samenwerking tussen professionals uit verschillende sectoren in deze scholen. In een verkennend onderzoek naar de impact van de brede school kwam naar voren dat de samenwerking met de jeugdzorg sector soms moeizaam gaat (Joos, Ernalsteen, Engels, & Morreel, 2010). De onderzoekers geven hier geen duidelijke verklaring voor, maar suggereren dat het zou kunnen komen doordat professionals in de jeugdzorg meestal geen coördinerende taak hebben in

tegenstelling tot de professionals uit de onderwijssector, waardoor zij minder betrokken zijn bij projecten binnen een brede school. Hoewel dit onderzoek zich richt op de

interprofessionele samenwerking binnen brede scholen is niet bekend hoe de professionals zelf de interprofessionele samenwerking ervaren. Daarnaast wordt veel aandacht gewijd aan praktische aandachtspunten en richtlijnen voor het opstarten van een brede school

(5)

(Ernalsteen, Joos, & Engels, 2009; Schreuder, Valkestijn, & Mewissen, 2008). Hieruit komt naar voren dat bij het starten en uitbouwen van het netwerk rekening moet worden gehouden met de meerwaarde voor alle professionals, zodat zij geïnteresseerd en gemotiveerd blijven in de samenwerking. Ook moet met regelmaat gereflecteerd worden op de

samenwerkingsbanden die de professionals met elkaar aangaan, om na te gaan of deze banden leiden tot een verbreding van de leer- en leefomgeving en niet alleen worden aangegaan vanwege persoonlijke redenen (Ernalsteen et al., 2009). Er is helaas weinig onderzoek uitgevoerd naar de toepassing van deze richtlijnen op brede scholen waardoor we niet weten in welke mate de voorgestelde richtlijnen zijn geïmplementeerd in de praktijk.

Net als bij de brede school is ook naar IKC’s weinig tot geen onderzoek gedaan. Er zijn voornamelijk richtlijnen en doelen opgesteld waaraan IKC’s moeten voldoen, zonder onderzoek naar de implementatie of effecten hiervan. Kortom weten we dus nog niet hoe de interprofessionele samenwerking tussen professionals uit brede scholen en IKC’s verloopt en wat op individueel niveau de attitude van de professionals tegenover IPC is. Vanwege het gebrek aan kennis over en de groeiende interesse in IPC in deze context zou onderzoek hiernaar interessant zijn.

IPC in andere sectoren

De trend van interprofessionele samenwerking is al langer te zien in andere sectoren, zoals de gespecialiseerde gezondheidszorg (Rousseau, Laurin-Lamothe, Nadeau, Deshaies, & Measham, 2012). In deze sector is wel veel bekend over IPC en is de centrale vraag in

onderzoeken voornamelijk wat belangrijke constructen zijn voor effectieve samenwerking (Curran, Sharpe, Flynn, & Button, 2010; Molyneux, 2001; Nancarrow et al., 2013; Ødegård &Strype, 2009). Hieruit komt naar voren dat motivatie, groepsleiderschap, sociale steun en flexibiliteit belangrijke voorspellers van effectieve IPC zijn (Molyneux, 2001; Ødegård &Strype, 2009). Daarnaast blijken effectieve IPC-teams kennis en begrip te hebben van de

(6)

taken van andere professionals binnen het team en waarderen ze de vaardigheden en inbreng van andere professionals (Curran et al., 2010).

Verder komt naar voren dat afhankelijkheid een belangrijk onderliggend concept is in IPC (Bainbridge, Nasmith, Orchard, & Wood, 2010; D'Amour, Ferrada-Videla, San Martin Rodriguez, & Beaulieu, 2005; Willumsen, 2008; Willumsen, Ahgren, & Odegård, 2012). Het begrip ‘afhankelijkheid’ houdt in dat professionals in hun samenwerkingsverband elkaar nodig hebben en dat de professionele banden dus wederkerig zijn (D'Amour et al., 2005). In de samenwerking is het namelijk van belang dat professionals wederkerige

samenwerkingsverbanden aangaan in plaats van zelfstandig werken (Evans, 1994). Wanneer professionals het voordeel inzien van wederkerigheid wordt het samenwerkingsvoordeel vergroot, waardoor uiteindelijk ook de individuele bijdragen van professionals toenemen (Evans, 1994; Henry, Schmitz, Reif, & Rudie, 1992). Dit kan vervolgens ook bijdragen aan het stellen van gezamenlijke doelen (D’Amour et al., 2005).

IPC in longitudinaal onderzoek

Het geringe aantal longitudinale studies naar de ontwikkeling van IPC laat een paar patronen zien. Een eerste patroon dat naar voren komt, is dat in het eerste jaar van

samenwerken professionals een positieve attitude hebben tegenover IPC, maar dat deze houding afneemt in het tweede jaar (Cashman, Reidy, Cody, & Lemay, 2004). In het eerste jaar van IPC voelen professionals sterkere banden met elkaar, tonen ze een grotere mate van inzet voor het helpen van elkaar en hebben ze een beter begrip van teamontwikkeling dan in het tweede jaar van IPC. Ook ontwikkelen professionals vaardigheden die hen helpen om effectiever samen te werken en kaarten zij problemen met rolconflicten en overbelasting aan. Na het tweede jaar IPC verandert de attitude van de professionals tegenover IPC echter. Er komen meer frustraties over institutionele beperkingen en soms ook teleurstellingen over waardevolle professionals die het team verlaten. Op individueel niveau blijkt dat sommige

(7)

professionals te lang dezelfde rol en verantwoordelijkheden hebben gehad, waardoor zij minder snel geneigd waren vernieuwingen door te voeren (Cashman et al., 2004).

Een tweede patroon dat naar voren komt, is dat professionals in het eerste jaar van IPC veel samenwerkingsverbanden aangaan, maar dat deze afnemen in het tweede jaar van IPC (Balkundi & Harrison, 2006). Het aantal samenwerkingsverbanden tussen professionals binnen een netwerkstructuur zegt iets over de dichtheid in een team. Wanneer veel

samenwerkingsverbanden bestaan binnen een team betekent dit dat sprake is van een hoge dichtheid. Een hoge dichtheid binnen een team blijkt bij te dragen aan een hogere

productiviteit en teamprestaties (Balkundi & Harrison, 2006; Grund, 2012; Scott, 2017). Als de samenwerkingsbanden tussen de professionals vervolgens wederkerig zijn, zijn de

professionals afhankelijk van elkaar waarbij meestal een leidinggevende rol is weggelegd voor degene die centraal staat in het netwerk, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen werk uitzenden en ontvangen (centraliteit). In het begin van IPC nemen de

samenwerkingsverbanden tussen professionals dus toe, maar na een periode van intensieve samenwerking kunnen professionals dit als energie- en tijdrovend ervaren. Hierdoor

verminderen de samenwerkingsverbanden geleidelijk in het tweede jaar van IPC (Balkundi & Harrison, 2006).

Wat opvalt, is dat weinig onderzoek gedaan is naar de ontwikkeling van IPC op het niveau van de professional in termen van de attitude van professionals tegenover IPC. Daarnaast is weinig bekend over de samenwerkingsbanden die de professionals met andere professionals binnen hun netwerk aangaan, ook in longitudinaal perspectief. Het is van belang dit te onderzoeken, omdat in Nederland een proces gaande is waarbij kinderopvang, basisonderwijs en soms ook jeugdzorg naar elkaar toegroeien. Onderzoek naar IPC in deze context kan de stand van zaken in kindcentra op dit moment in kaart brengen en dit kan van daaruit bijdragen aan kennis over de in te zetten middelen voor interprofessionele

(8)

samenwerking in toekomstige kindcentra. Tevens is onderzoek in deze context ook

wetenschappelijk relevant, omdat het een aanvulling is op de onderzoeken naar IPC die al in andere sectoren zijn uitgevoerd. De betrouwbaarheid van patronen die uit voorgaande onderzoeken zijn gekomen kunnen daarmee getoetst worden.

Kortom is vanwege de trend in groeiende interesse in kindcentra en het feit dat deze centra toenemen, onderzoek naar interprofessionele samenwerking in deze context nodig. Daarnaast is in bestaand onderzoek ook niet gekeken naar hoe professionals uit de sectoren kinderopvang, basisonderwijs en jeugdzorg zich afzonderlijk van elkaar ontwikkelen in interprofessionele samenwerking. Dit is interessant, omdat professionals in de jeugdzorg bijvoorbeeld gewend zijn om samen te werken met professionals uit andere sectoren zoals het onderwijs (Smeets, 2007). Professionals in de kinderopvang daarentegen werken

voornamelijk samen met professionals binnen hun eigen team en niet met professionals uit een andere sector. Hierdoor kan verwacht worden dat binnen een kindcentrum de

professionals uit de drie verschillende sectoren verschillend zijn in hun attitude tegenover interprofessionele samenwerking. Professionals uit de kinderopvang zijn misschien eerst afwachtend in het aangaan van samenwerkingsbanden met professionals uit het

basisonderwijs en de jeugdzorg, omdat ze niet weten hoe en waarvoor ze deze banden moeten gebruiken (Kieft, Van der Grinten, & De Geus, 2016). Hierdoor zou het kunnen dat IPC bij professionals in de kinderopvang langzamer op gang komt dan bij professionals in het basisonderwijs en de jeugdzorg, omdat ze minder ervaring hebben met IPC (Kieft et al., 2016).

Oftewel voor professionals in sommige sectoren is het meer vanzelfsprekend om interprofessioneel samen te werken dan voor professionals in andere sectoren. Het is daarom interessant om te kijken of professionals uit de drie sectoren verschillen in de ontwikkeling

(9)

van hun samenwerking. De resultaten die hieruit voortkomen, zullen vervolgens gebruikt worden om gefundeerde adviezen te geven aan professionals van kindcentra.

Opzet van deze studie

In Nederland heeft het Kinderopvangfonds een project opgezet met de naam ‘PACT voor Kindcentra’. Dit project probeert kindcentra voor kinderen van nul tot en met twaalf jaar een plek te geven in de pedagogische infrastructuur in Nederland

(https://www.pactvoorkindcentra.nl). PACT voor Kindcentra heeft een ontwikkel- en

kennisfunctie, want het streeft naar ondersteuning van innovatieve concepten en de landelijke verspreiding van deze kennis. Aan dit PACT-project namen zes kindcentra in Nederland deel. Onlangs is ook een rapport verschenen over de samenstelling van deze kindcentra

(Doornenbal, Fukkink, Van Yperen, Balledux, Spoelstra, & Van Verseveld, 2017).

In dit onderzoek staat de longitudinale ontwikkeling van IPC in de kindcentra van het PACT-project centraal. De hoofdvraag van het onderzoek is: ‘Hoe verschilt de

interprofessionele samenwerking zich in de kindcentra per sector?’ (kinderopvang,

basisonderwijs en jeugdzorg). De hoofdvraag is opgesplitst in twee vragen, namelijk: ‘Hoe ontwikkelt de attitude van de professionals uit de verschillende sectoren zich ten opzichte van interprofessionele samenwerking?’ en ‘Hoe ontwikkelt de netwerkstructuur van de

professionals uit de verschillende sectoren zich?’. Deze twee vragen worden apart behandeld voor de sectoren kinderopvang, basisonderwijs en jeugdzorg.

Verwacht wordt, op basis van onderzoek naar IPC in de gezondheidszorg (Balkundi & Harrison, 2006; Cashman et al., 2004), dat de attitude van professionals ten opzichte van IPC zich het eerste jaar positief ontwikkelt waarna in het tweede jaar een lichte daling te zien is. Daarnaast wordt verwacht dat in het begin van de samenwerking de banden die

(10)

(dyadische wederkerigheid) waarbij één persoon een leidende rol heeft (centraliteit), maar naarmate de samenwerking vordert deze samenwerkingsbanden afnemen.

Methode Steekproef

De data zijn afkomstig uit het PACT-project waaraan zeven instellingen in Nederland, ook wel proeftuinen genoemd, deelnamen in een longitudinale studie. De kernsteekproef bestond uit alle participanten die deelnamen aan de longitudinale vragenlijst en zij maakten deel uit van het zogenaamde pilot team (N= 202; 189 vrouwen en 13 mannen). Van deze professionals werkten 56 in de kinderopvang, 67 op basisscholen en 79 bij jeugdzorg. In de vragenlijsten werden de participanten uit het pilot team gevraagd om alle professionals in hun netwerk met wie zij samenwerkten te benoemen. Hierdoor is deze uitgebreide steekproef iets groter dan het aantal participanten uit het pilot team. De gemiddelde leeftijd van de

participanten is niet bekend.

De uitgebreide steekproef bestond uit een sociaal netwerk data van 282 professionals (262 vrouwen en 20 mannen); professionals konden diverse collega’s nomineren, dus ook collega’s die niet deelnamen aan de vragenlijst. Van deze professionals werkten 79 in de kinderopvang (28.1%), 94 op basisscholen (33.4%) en 109 bij jeugdzorg (38.6%). In de kinderopvang vervulden professionals rollen als pedagogisch medewerker op een

kinderdagverblijf (14.3%), pedagogisch medewerker op de buitenschoolse opvang (6.5%), intern begeleider op een kinderdagverblijf (3.3%) of manager van kinderdagverblijf (4.4%). In het basisonderwijs vervulden professionals de rollen leerkracht basisonderwijs (15.2%), remedial teacher (3.3%), intern begeleider op basisonderwijs (3.8%), directeur basisonderwijs (3.3%), zorgcoach (4.7%), coördinator van de onderbouw (3.3%) of managers van IKC (3.8%). In de jeugdzorg vervulden professionals rollen als maatschappelijk werker (3.3%), oudercoach (2.9%), ZAT-coördinator (2.9%), CJG-medewerker (2.9%),

(11)

jeugdzorgmedewerker (3.3%), orthopedagoog (3.3%), sociaal verpleegkundige (3.3%), preventieve jeugdzorgmedewerker (3.3%), directeur van speciaal onderwijs (2.9%) of medewerker van de kinderbescherming (2.9%).

Op basis van een aantal criteria zijn de proeftuinen geworven. Ten eerste is gekozen voor een variatie in typen samenwerkingsverbanden van onderwijs en kinderopvang. Ten tweede is gelet op de motivatie van de professionals van de kindcentra om bij te dragen aan de innovatie en mee te werken aan het begeleidende onderzoek. En tot slot is gelet op de spreiding van de kindcentra door heel Nederland (Doornenbal et al, 2017). Hoe verder een selectie is gemaakt van proeftuinen die in aanmerking kwamen op basis van deze criteria is niet bekend.

Halverwege het project is de proeftuin in Groningen afgevallen, vanwege onbekende redenen. Hierdoor zijn de gegevens van de participanten uit deze proeftuin incompleet. De analyses zullen daarom worden uitgevoerd met de participanten uit de overige zes

proeftuinen.

Procedure

Het doel van ‘PACT voor Kindcentra’ was om IPC in de context van kindcentra te promoten en onderzoeken. De pilots begonnen met een projectvoorstel waarin de plannen om een kindcentra te bereiken werden beschreven. Een onafhankelijk team van consultants en onderzoekers hebben de pilots bezocht. In het driejarig project zijn op drie momenten data verzameld (T1, T2 en T3) met een periode van 10-12 maanden tussen elk meetmoment.

Het PACT-project moedigde de deelnemende proeftuinen aan om duidelijke doelen te formuleren om vernieuwing te ondersteunen. Alle proeftuinen hadden teammeetings om positieve interpersoonlijke relaties te bevorderen en om op hun programma te reflecteren. De proeftuinen namen ook deel aan jaarlijkse controles met het team en experts van buitenaf. In deze vergaderingen reflecteerden alle stakeholders van elke proeftuin op de implementatie

(12)

van hun projectplan onder toezicht van coaches van buitenaf van het nationale PACT-team. Centrale vragen in deze meetings waren: hoe hebben de proeftuinen IPC vormgegeven om inclusieve kindcentra te behalen en zijn er belemmeringen die de samenwerking kunnen bemoeilijken? Daarnaast zijn sociograms gemaakt van elke proeftuin om het professionele netwerk te visualiseren en te bediscussiëren met alle teamleden. Bij elke vergadering waren twee leden van buitenaf aanwezig, van wie één een actieve rol als begeleider had en de ander een toezichthoudende rol.

Instrumenten

Index for Interdisciplinary Collaboration (IIC; Bronnstein, 2002). Deze vragenlijst is gebruikt om de attitude van individuele professionals ten opzichte van interprofessionele samenwerking te meten. De IIC onderscheidt vijf categorieën: afhankelijkheid (13 items, ‘Collega’s van andere disciplines verwijzen vaak naar mij’; Cronbach’s α = .73, .84 en .77 voor alle sectoren op achtereenvolgens T1, T2 en T3 ); reflectie op het proces (10 items, ‘Ik bespreek met professionals van andere disciplines in welke mate we betrokken moeten zijn in een bepaalde situatie’; α = .71, .73, .76); nieuw gecreëerde professionele activiteiten (6 items, ‘Werken met collega’s van andere disciplines leidt tot resultaten die we alleen niet hadden kunnen behalen’; α = .70, .62, .66); gezamenlijke doelen (8 items, ‘Collega’s van alle professionele disciplines nemen verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van

behandelingsplannen’; α = .72, .68, .67). De subschaal flexibiliteit (5 items, ‘Ik ben bereid taken aan te nemen die buiten mijn functieomschrijving vallen wanneer die belangrijk lijken’; α = .36, .41, .35) is niet meegenomen in de analyses, omdat de interne consistentie hiervan onvoldoende bleek te zijn. De participanten konden antwoorden op een 5-puntsschaal (min-max: 1–5). De vier subschalen afhankelijkheid, reflectie op het proces, nieuw gecreëerde professionele activiteiten en gezamenlijke doelen zijn samen tot één gemiddelde variabele gemaakt, namelijk IIC. Deze vragenlijst is afgenomen op T1, T2 en T3.

(13)

Interprofessional Collaboration Inventory: Early Childhood Education and Care (IPCI-ECEC). Dit nieuw ontwikkeld meetinstrument is gebruikt om de netwerkstructuur van de proeftuinteams in kaart te brengen. Participanten selecteerden op basis van een lijst de professionals met wie zij samenwerkten in het kader van samenwerking bij het pedagogisch beleid (zie Bijlage A). Vervolgens is op basis van deze antwoorden een sociale netwerk analyse (SNA) uitgevoerd. Er is gekozen voor een SNA, omdat hiermee de complexiteit van samenwerking in verschillende professionele contexten het beste kan worden weergegeven (Grosser, Venkataramani, & Labianca, 2017).

SNA werd uitgevoerd op drie niveaus: basis posities van individuele professionals in het netwerk, dyadische relaties in het netwerk en netwerk als geheel. Het netwerk bestaat uit alle professionals die werkzaam zijn binnen een proeftuin. Omdat de netwerken van de verschillende proeftuinen verschilden in grootte over tijd (Wasserman & Faust, 1994), wat invloed kan hebben op niet-gestandaardiseerde SNA-maten, zijn gestandaardiseerde maten gebruikt.

De gestandaardiseerde variabelen die gebruikt zijn, zijn: dichtheid, dyadische wederkerigheid en centraliteit. De variabele dichtheid houdt het aantal

samenwerkingsverbanden in tussen professionals binnen een netwerk uitgedrukt in een percentage van alle mogelijke banden (oftewel de proportie van het aantal aanwezige banden gedeeld door het aantal van alle mogelijke banden; min-max: 0–1). De variabele dyadische wederkerigheid geeft aan in welke mate de samenwerkingsverbanden wederkerig zijn (oftewel de proportie van het aantal wederzijdse banden gedeeld door het totale aantal huidige banden; min-max: 0–1). De variabele centraliteit geeft een indicatie hoe invloedrijk iemand is binnen een netwerk. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen hoeveel iemand ‘ontvangt’, ook wel indegree centraliteit (in deze studie: wie nemen contact met jou op?;

(14)

min-max: 0–1) en hoeveel iemand ‘zendt’ naar anderen, oftewel outdegree centraliteit (in deze studie: met wie neem jij contact op?; min-max: 0–1).

Analyseplan

Om de eerste deelvraag over de ontwikkeling van attitude van de professionals ten opzichte van IPC te beantwoorden zal de data geanalyseerd worden met een linear mixed model, om rekening te houden met de clustering van individuele respondenten binnen proeftuinen en omdat sprake is van herhaalde metingen in de dataset door de longitudinale opzet (West, 2009). Er is rekening gehouden met de hiërarchische structuur van de data waarin individuele professionals deel uit maken van een team. Tijd (T1, T2 en T3) en Sector (kinderopvang, basisonderwijs of jeugdzorg) zijn de onafhankelijke variabelen. Er is één afhankelijke variabele: de gemiddelde score van de vier subschalen samen op de IIC. De score op de afhankelijke variabele zal geanalyseerd worden per sector (kinderopvang, basisonderwijs en jeugdzorg) tussen meetmoment T1 en T2 en tussen T2 en T3.

Om de tweede deelvraag over de ontwikkeling van de netwerkstructuur te

beantwoorden zullen de SNA-data ook geanalyseerd worden door middel van een linear mixed model (West, 2009). Hierbij zijn Tijd (T1, T2, T3) en Sector (kinderopvang, basisonderwijs of jeugdzorg) weer de onafhankelijke variabelen met als afhankelijke variabelen de SNA-maten dichtheid, dyadische wederkerigheid, indegree centraliteit en outdegree centraliteit. De score op de vier SNA-variabelen zullen geanalyseerd worden per sector (kinderopvang, basisonderwijs en jeugdzorg) tussen meetmoment T1 en T2 en tussen T2 en T3.

Met behulp van G*Power is posthoc de power berekend. Met een alfa van .05, een lage tot gemiddelde effectsize (f2 = .09), 4 predictoren, en een n van 192 is de power adequaat (β = .93).

(15)

De SNA-maten zijn bij uitstek lokaal en daarom worden per proeftuin de variabelen dichtheid, dyadische wederkerigheid, indegree centraliteit en outdegree centraliteit nader geanalyseerd. Dit wordt gedaan door te bekijken of de patronen uit de hypotheses, zoals die per deelvraag zijn opgesteld, ook gelden voor elke individuele proeftuin. Ook wordt per sector (kinderopvang, basisonderwijs en jeugdzorg) binnen een proeftuin onderzocht welke professionals de centrale persoon (outdegree centraliteit) binnen het lokale netwerk zijn. Aan de hand van de ruwe score van de outdegree centraliteit (oftewel het aantal personen met wie een bepaalde professional contact opneemt) wordt gekeken welke professionals een centrale positie innemen.

Resultaten

Voor een lineair mixed model analyse gelden de volgende assumpties: (1) de verklarende variabelen zijn lineair gerelateerd aan het antwoord, (2) de fouten hebben een constante variantie, (3) de fouten zijn onafhankelijk en (4) de fouten zijn normaal verdeeld (McCulloch & Searle, 2000). Aan al deze assumpties zijn voldaan. Voor zowel de eerste als de tweede deelvraag.

Hypothese 1: Attitude professionals ten opzichte van IPC

Om de eerste deelvraag te beantwoorden over de attitude van de professionals ten opzichte van interprofessionele samenwerking is een lineair mixed model analyses uitgevoerd in SPSS met Tijd en Sector als onafhankelijke variabele en de gehele IIC-vragenlijst als afhankelijke variabele. In totaal hebben 192 participanten de IIC-IIC-vragenlijst ingevuld (13 mannen, 179 vrouwen), waarvan 54 uit de sector kinderopvang, 64 uit het basisonderwijs en 74 van jeugdzorg.

De attitude van professionals ten opzichte van IPC steeg zoals verwacht tussen T1 en T2 (zie Figuur 1 en Tabel 1, 2, 3 en 4). Echter, deze stijging op de IIC was alleen zichtbaar bij professionals in de kinderopvang, F(2, 41) = 8.256, p = .008. Professionals in het

(16)

basisonderwijs (p = .048) en in de jeugdzorg (p = .049) rapporteerden tussen T1 en T2 deze stijging niet. Tussen T2 en T3 werd een lichte daling verwacht van de attitude, maar dit is niet gevonden voor de professionals van het kinderdagverblijf (p = .606), het basisonderwijs (p = .843) en de jeugdzorg (p = .981). De scores bleven constant.

Figuur 1. Gemiddelden voor de gehele IIC voor alle sectoren op T1, T2 en T3 Noot. * = p < .05

Hypothese 2: Sociale netwerk analyse

Om de tweede deelvraag over de ontwikkeling van de netwerkstructuur te

beantwoorden is een lineair mixed model analyses uitgevoerd in SPSS met Tijd en Sector als onafhankelijke variabelen en dichtheid, dyadische wederkerigheid, outdegree centraliteit en indegree centraliteit als afhankelijke variabelen. Hieronder worden de resultaten per

afhankelijke variabele besproken. In totaal bestond de uitgebreide steekproef uit 256 participanten (18 mannen en 238 vrouwen), waarvan 72 uit de kinderopvang, 85 uit het basisonderwijs en 99 van jeugdzorg.

In tegenstelling tot de verwachting steeg de dichtheid in het netwerk niet tussen T1 en T2, maar bleef deze stabiel in de kinderopvang (p = .379), het basisonderwijs (p = .893) en de jeugdzorg (p = .302; zie Figuur 2 en Tabel 1, 2, 3 en 4). Ook tussen T2 en T3 bleef de

dichtheid stabiel in de kinderopvang (p = .888), het basisonderwijs (p = .167) en de jeugdzorg (p = .906). De gemiddelde dichtheid van alle sectoren samen was .16, oftewel 1 van de 6 mogelijke banden in het professionele netwerk was aanwezig gedurende de meetmomenten.

1 2 3 4 5

Opvang Onderwijs Zorg

T1 T2 T3

(17)

Figuur 2. Gemiddelden van SNA-variabele dichtheid voor alle sector op T1, T2 en T3 Noot. * = p < .05

De dyadische wederkerigheid steeg wel tussen T1 en T2, zoals verwacht, maar alleen in de kinderopvang, F(2, 95) = 40.100, p = .000, en de jeugdzorg, F(2, 135) = 16.515, p = .042, en dus niet in het basisonderwijs (p = .531; zie Figuur 3 en Tabel 1, 2, 3 en 4).

Verwacht werd dat de dyadische wederkerigheid na T2 zou afnemen, maar tussen T2 en T3 bleef deze ook stijgen in de kinderopvang F(2, 95) = 40.100, p =. 004, en in de jeugdzorg, F(2, 135) = 16.515, p = .003, en ook in het basisonderwijs, F(2, 121) = 9.548, p = .012. De dyadische wederkerigheid tussen de professionals was hoog in elke sector. Gemiddeld waren meer dan 83% van de banden tussen professionals dyadisch van alle sectoren samen.

Figuur 3. Gemiddelden van SNA-variabele dyadische wederkerigheid voor alle sector op T1, T2 en T3 Noot. * = p < .05

In tegenstelling tot de verwachting nam de outdegree centraliteit af tussen T1 en T2 in zowel de kinderopvang, F(2, 102) = 9.731, p = .010, als het basisonderwijs, F(2, 114) =

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,91

Opvang Onderwijs Zorg

T1 T2 T3 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1

Opvang Onderwijs Zorg

T1 T2 T3

(18)

10.953, p = .021, en de jeugdzorg, F(2, 128) = 8.598, p = .025 (zie Figuur 4 en Tabel 1, 2, 3 en 4). Tussen T2 en T3 nam de outedegree centraliteit weer toe in de kinderopvang, F(2, 102) = 9.731, p = .000, het basisonderwijs F(2, 114) = 8.598, p = .000, en de jeugdzorg F(2, 124) = 8.247, p = .000.

Figuur 4. Gemiddelden van SNA-variabele outdegree centraliteit voor alle sector op T1, T2 en T3 Noot. * = p < .05

De indegree centraliteit liet een vergelijkbaar patroon zien als de outdegree

centraliteit voor alle drie de sectoren (zie Figuur 5 en Tabel 1, 2, 3 en 4). Tussen T1 en T2 daalde de indegree centraliteit van het netwerk, tegen de verwachting in, van professionals uit het basisonderwijs, F(2, 99) = 67.640, p = .000, en de jeugdzorg, F(2, 154) = 22.427, p = .004. De indegree centraliteit van het netwerk van de professionals uit de kinderopvang bleef stabiel (p = .845) tussen T1 en T2. Tussen T2 en T3 steeg de indegree centraliteit van het netwerk van zowel de professionals in de kinderopvang, F(2, 101) = 10.953, p = .012, als in het basisonderwijs, F(2, 99) = 67.640, p = .000, en de jeugdzorg, F(2, 154) = 22.427, p = .000. 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1

Opvang Onderwijs Zorg

T1 T2 T3

(19)

Figuur 5. Gemiddelden van SNA-variabele indegree centraliteit voor alle sector op T1, T2 en T3 Noot. * = p < .05

Concluderend kan gesteld worden dat professionals in het basisonderwijs en de jeugdzorg veel overlap laten zien met betrekking tot hun attitude tegenover IPC. Echter, alleen de professionals in de kinderopvang lieten deels het patroon zien dat verwacht werd op basis van de literatuur. Op de SNA-variabelen rapporteren de professionals van de drie sectoren veelal dezelfde patronen per variabele. Deze patronen waren echter niet in lijn met de verwachtingen. Waar in het eerste jaar een stijging werd verwacht voor alle

SNA-variabelen werd dit alleen voor dyadische wederkerigheid gevonden en niet voor de overige variabelen dichtheid, outdegree centraliteit en indegree centraliteit. In het tweede jaar werd een daling verwacht voor alle SNA-variabelen, maar de drie sectoren lieten juist een stijging zien voor de variabelen dyadische wederkerigheid, outdegree centraliteit en indegree

centraliteit.

Kortom, de banden die professionals met elkaar hebben worden over tijd meer dyadisch, terwijl de dichtheid stabiel blijft. De dichtheid is gemiddeld laag, wat betekent dat slechts een deel van alle samenwerkingsbanden die mogelijk zijn, bestaan op de werkvloer. Echter, de samenwerkingsbanden die aanwezig zijn, zijn vrijwel altijd dyadisch. Verder is de geobserveerde daling halverwege het project in de centraliteit van de professionals opvallend. De centrale personen binnen een netwerk lijken eerst minder de leiding te nemen, en

vervolgens nemen een aantal professionals weer een centralere positie in na het eerste jaar.

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,91

Opvang Onderwijs Zorg

T1 T2 T3

(20)

Tabel 1

Uitkomstmaten voor alle sectoren voor T1, T2 en T3

Kinderopvang Basisonderwijs Jeugdzorg

T1 T2 T3 T1 T2 T3 T1 T2 T3 M SD M SD M SD M SD M SD M SD M SD M SD M SD IIC (totaal) 3.39 0.74 3.79 0.55 3.95 0.41 3.72 0.72 3.82 0.42 3.88 0.46 3.83 0.40 3.79 0.23 3.95 0.26 IPC: ECEC Dichtheid .14 .06 .15 .04 .16 .03 .17 .07 .16 .04 .18 .03 .16 .07 .17 .05 .17 .03 Dyadische wederkerigheid .80 .11 .88 .06 .92 .02 .85 .11 .87 .09 .91 .03 .84 .13 .87 .08 .92 .03 Outdegree centraliteit .45 .13 .41 .09 .46 .10 .50 .15 .46 .09 .51 .10 .49 .16 .46 .09 .51 .10 Indegree centraliteit .40 .17 .40 .06 .45 .13 .48 .18 .41 .08 .52 .11 .46 .19 .42 .08 .51 .12

(21)

Tabel 2

Uitkomsten linear mixed model voor de sector kinderopvang

IIC DH DW OutC InC

df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p

Tijd (2, 41) 8.256 .008 (2, 110) 2.457 .090 (2, 95) 40.100 .000 (2, 102) 9.731 .000 (2, 101) 10.953 .000 Sector (2, 98) 1.898 .155 (2, 227) 4.294 .015 (2, 257) 1.536 .217 (2, 201) 5.451 .005 (2, 206) 5.535 .005 Tijd*Sector (4, 87) 2.384 .057 (4, 407) 0.614 .653 (4, 433) 2.955 .020 (4, 311) 0.051 .995 (4, 409) 2.811 .025 Random effects

Est. SE p Est. SE p Est. SE p Est. SE p Est. SE p

Diagonal RM .33 .06 .000 .00 .00 .000 .01 .00 .000 .01 .00 .001 .01 .00 .000 Rho RM .47 .13 .000 .24 .10 .011 .01 .10 .894 .36 .21 .080 .53 .10 .000 Intercept 3.95 .11 .000 .16 .01 .000 .92 .01 .000 .46 .01 .000 .45 .02 .000 -2LL 127.7 -565.3 -395.0 -350.3 -277.7 AIC 133.7 -559.3 -390.0 -344.3 -271.7 BIC 140.5 -549.8 -379.5 -334.8 -262.2

Noot. IIC = Index for Interdisciplinary Collaboration, DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =indegree centraliteit, -2LL = -2

(22)

Tabel 3

Uitkomsten linear mixed model voor de sector basisonderwijs

IIC DH DW OutC InC

df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p

Tijd (2, 38) 3.073 .58 (2, 136) 1.871 .158 (2, 121) 9.548 .000 (2, 114) 8.598 .000 (2, 99) 67.640 .000 Sector (2, 98) 1.898 .155 (2, 227) 4.294 .015 (2, 257) 1.536 .217 (2, 201) 5.451 .005 (2, 206) 5.535 .005 Tijd*Sector (4, 87) 2.384 .057 (4, 407) 0.614 .653 (4, 433) 2.955 .020 (4, 311) 0.051 .995 (4, 409) 2.811 .025 Random effects

Est. SE p Est. SE p Est. SE p Est. SE p Est. SE p

Diagonal RM .11 .07 .153 .00 .00 .000 .01 .00 .000 .01 .00 .000 .01 .00 .000 Rho RM .51 .35 .144 .10 .09 .250 .00 .08 .968 .23 .17 .190 .14 .14 .323 Intercept 3.89 .07 .0000 .18 .01 .000 .91 .01 .000 .51 .01 .000 .53 .02 .000 -2LL 78.5 -628.7 -431.4 -348.7 -310.6 AIC 84.5 -622.9 -425.4 -342.7 -304.6 BIC 91.9 -612.9 -415.4 -332.6 -294.6

Noot. IIC = Index for Interdisciplinary Collaboration, DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =indegree centraliteit, -2LL = -2

(23)

Tabel 4

Uitkomsten linear mixed model voor de sector jeugdzorg

IIC DH DW OutC InC

df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p df1,2 F p

Tijd (2, 13) 1.384 .284 (2, 160) 0.926 .398 (2, 135) 16.515 .000 (2, 124) 8.247 .000 (2, 111) 22.427 .000 Sector (2, 98) 1.898 .155 (2, 227) 4.294 .015 (2, 257) 1.536 .217 (2, 201) 5.451 .005 (2, 206) 5.535 .005 Tijd*Sector (4, 87) 2.384 .057 (4, 407) 0.614 .653 (4, 433) 2.955 .020 (4, 311) 0.051 .995 (4, 409) 2.811 .025 Random effects

Est. SE p Est. SE p Est. SE p Est. SE p Est. SE p

Diagonal RM .06 .03 .027 .00 .00 .000 .01 .00 .000 .01 .00 .000 .01 .00 .000 Rho RM .18 .45 .686 .06 .08 .443 .03 .08 .686 .14 .16 .353 .23 .12 .062 Intercept 3.98 .10 .000 .17 .01 .000 .92 .01 .000 .51 .01 .000 .51 .01 .000 -2LL 11.4 -710.1 -465.9 -387.1 -335.5 AIC 17.4 -704.1 -459.9 -381.1 -329.5 BIC 19.9 -693.6 -449.4 -370.6 -319.0

Noot. IIC = Index for Interdisciplinary Collaboration, DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =indegree centraliteit, -2LL = -2

(24)

Beknopt overzicht per proeftuin

Bovenstaande resultaten over de SNA-variabelen zouden een vertekend beeld kunnen geven, omdat de data van de netwerken van meerdere proeftuinen samen zijn geanalyseerd. Elke proeftuin is uniek en daarmee dus ook het netwerk van een proeftuin. Aangezien sociale netwerkanalyses sterk afhankelijk zijn van de context, oftewel de specifieke proeftuin waar ze zijn verzameld, worden daarom tot slot beknopt voor de zes afzonderlijke proeftuinen de resultaten van de SNA-variabelen dichtheid, dyadische wederkerigheid, outdegree

centraliteit en indegree centraliteit besproken.

Lent 1. De professionals (n = 34) uit deze proeftuin scoorden het hoogst op de IIC (M = 4.11, SD = 0.56) in vergelijking met professionals uit de andere proeftuinen.

Figuur 8. Gemiddelden van SNA-variabelen voor de proeftuin in Lent 1 op T1, T2 en T3 Noot. DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =

indegree centraliteit

Voor zowel de dichtheid als de outdegree centraliteit leek een daling te zien te zijn tussen T1 en T2, en T2 en T3 (zie Figuur 8). De dyadische wederkerigheid en de indegree centraliteit leken een kleine daling te laten zien rond T2. Een verklaring voor deze daling kan zijn dat de samenwerking met belangrijke professionals tussen T1 en T2 werd beëindigd in dit team wegens externe, financiële omstandigheden (Doornenbal et al., 2017). Hierdoor hadden de overige professionals het idee stil te staan in plaats van te groeien. Na T2 werd een inclusiepedagoog aangesteld om deze positie in het netwerk op te vullen. Hierdoor zijn

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 DH DW OutC InC T1 T2 T3

(25)

mogelijk de dyadische wederkerigheid en de indegree centraliteit na T2 weer gestegen. Een centrale figuur in de kinderopvang bleek de pedagogisch medewerker (M = 5, SD = 0.97), zij het op enige afstand van de centrale figuren uit de andere sectoren. Centrale figuren in het basisonderwijs bleken de directeur (M = 17, SD = 4.65) en de leerkracht (M = 12, SD = 4.65) en in jeugdzorg de orthopedagoog (M = 17, SD = 3.84).

Lent 2. De professionals (n = 33) uit deze proeftuin scoorden hoog op de IIC (M = 3.93, SD = 0.49).

Figuur 9. Gemiddelden van SNA-variabelen voor de proeftuin in Lent 2 op T1, T2 en T3 Noot. DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =

indegree centraliteit

De dichtheid, outdegree centraliteit en indegree centraliteit lieten alle drie hetzelfde patroon zien van een daling rond meetmoment T2 (zie Figuur 9). De dyadisch

wederkerigheid is hoog (M = .95, SD = .01). Centrale figuren in de kinderopvang waren de pedagogisch medewerker (M = 19, SD = 6.04) en de manager (M = 17, SD = 6.04), in het basisonderwijs de leerkracht (M = 12, SD = 3.96) en in de jeugdzorg de zorgcoach (M = 12, SD = 1.90).

Apeldoorn. De professionals (n = 39) uit deze proeftuin scoorden hoog op de IIC (M = 3.89, SD = 0.34). 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 DH DW OutC InC T1 T2 T3

(26)

Figuur 10. Gemiddelden van SNA-variabelen voor proeftuin Apeldoorn op T1, T2 en T3 Noot. DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =

indegree centraliteit

De dichtheid en outdegree centraliteit van deze proeftuin leken gedurende het project te stijgen (zie Figuur 10). Een verklaring hiervoor kan zijn dat door de inzet van een

inclusiepedagoog de interprofessionele samenwerking verbeterde (Doornenbal et al., 2017). De dyadische wederkerigheid en indegree centraliteit leken een kleine daling te laten zien op T2. Een verklaring die de professionals geven, is dat de huisvesting de verdere ontwikkeling van het samenwerken bemoeilijkte vanwege de onoverzichtelijkheid door het gebruik van twee gebouwen. Een centrale figuur in de kinderopvang bleek de manager (M = 18, SD = 4.18), in het basisonderwijs de intern begeleider (M = 17, SD = 3.33) en in de jeugdzorg de orthopedagoog (M = 10, SD = 2.78).

Eersel. De professionals (n = 24) uit deze proeftuin scoorden gemiddeld tot hoog op de IIC (M = 3.79, SD = 0.33). 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,91 DH DW OutC InC T1 T2 T3 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 DH DW OutC InC T1 T2 T3

(27)

Figuur 11. Gemiddelden van SNA-variabelen voor de proeftuin in Eersel op T1, T2 en T3 Noot. DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =

indegree centraliteit

De dyadische wederkerigheid, outdegree centraliteit en indegree centraliteit leken te stijgen gedurende de meetmomenten (zie Figuur 11). Een mogelijke verklaring voor deze stijgingen is het maken van duidelijke samenwerkingsafspraken tussen de sectoren bij de start, aangestuurd door wethouder van deze gemeente (Doornenbal et al., 2017). Hierdoor verbeterde ook bij de professionals zelf de intrinsieke motivatie voor de samenwerking. De dichtheid van het netwerk van deze proeftuin leek een stijging te laten zien op T2, die zich vervolgens consolideerde. Een centrale figuur in de kinderopvang bleek de manager (M = 10, SD = 3.23), in het basisonderwijs de leerkracht (M = 14, SD = 4.33) en in de jeugdzorg de CJG-medewerker (M = 14, SD = 4.06).

Amsterdam. De professionals (n = 58) uit deze proeftuin scoorden gemiddeld tot hoog op de IIC (M = 3.77, SD = 0.68).

Figuur 12. Gemiddelden van SNA-variabelen voor de proeftuin in Amsterdam op T1, T2 en T3 Noot. DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =

indegree centraliteit

Het netwerk van deze proeftuin had de laagst gemiddelde dichtheid (M = .12, SD = .02) in vergelijking met de andere vijf proeftuinen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat een groot aantal personele wisselingen had plaatsgevonden gedurende het project, waardoor de focus minder lag op interprofessioneel samenwerken en meer op opstarten. Daarnaast past het in de visie van deze proeftuin om te werken met relatief compacte teams (Doornenbal et al.,

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 DH DW OutC InC T1 T2 T3

(28)

2017). De dichtheid en indegree centraliteit leken licht te stijgen bij T2 (zie Figuur 12). De dyadische wederkerigheid leek gestaag te stijgen op de drie meetmomenten. De outdegree centraliteit leek licht te dalen op T2. Centrale figuren in het netwerk van deze proeftuin bleken de pedagogisch medewerker (M = 10, SD = 2.20) in de kinderopvang, de leerkracht (M = 7, SD = 2.77) in het basisonderwijs en de orthopedagoog (M = 11, SD = 3.03) in de jeugdzorg.

Middelburg. De professionals (n = 63) uit deze proeftuin scoorden het laagst op de IIC (M = 3.62, SD = 0.37) in vergelijking met de andere proeftuinen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat rond meetmoment T2 de kinderopvangorganisatie van deze proeftuin een eigen manager voor de kinderopvang had aangesteld (Doornenbal et al., 2017), waardoor een breuk ontstond in de aansturing van de professionals, waar het samenwerken binnen de proeftuin en het werken aan een team wellicht onder te lijden heeft gehad.

Figuur 13. Gemiddelden van SNA-variabelen voor de proeftuin in Middelburg op T1, T2 en T3 Noot. DH = dichtheid, DW = dyadische wederkerigheid, OutC = outdegree centraliteit, InC =

indegree centraliteit

Deze verandering is mogelijk ook van invloed geweest op het patroon van de variabelen dichtheid, outdegree centraliteit en indegree centraliteit. Deze variabelen leken alle drie namelijk eenzelfde patroon te laten zien met een daling op meetmoment T2 (zie Figuur 13). De dyadische wederkerigheid tussen de professionals leek wel te stijgen op T2. Centrale figuren waren de pedagogisch medewerker (M = 9, SD = 5.55) in de kinderopvang,

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 DH DW OutC InC T1 T2 T3

(29)

de intern begeleider (M = 15, SD = 2.88) en remedial teacher (M = 12, SD = 2.88) in het basisonderwijs en de orthopedagoog (M = 5, SD = 1.37) in de jeugdzorg.

Concluderend kan gesteld worden dat verschillende en soms unieke patronen van de SNA-variabelen te zien zijn bij de proeftuinen. Echter, er zijn ook duidelijke gedeelde uitkomsten. Voor de indegree centraliteit geldt voor vier van de zes proeftuinen dat een daling te zien is op T2. Ditzelfde patroon geldt ook voor de outdegree centraliteit, dat duidelijk zichtbaar was bij de helft van de proeftuinen. Het patroon dat verwacht werd op basis van de literatuur met een stijging in het eerste jaar en een daling in het tweede jaar voor alle vier de SNA-maten is enkel te zien in de proeftuin in Amsterdam. De indegree

centraliteit in het netwerk van Amsterdam lijkt duidelijk het verwachte patroon te laten zien. Opvallend is dat de proeftuin met de hoogst gemiddelde score op de IIC met de hoogste dichtheid begint. Hieruit zou gesuggereerd kunnen worden dat de dichtheid van een netwerk van een proeftuin gecorreleerd zou zijn aan de attitude van professionals die in die proeftuin werkzaam zijn. Echter, de correlatie tussen deze twee variabelen is zeer laag en niet significant (r = .102, p = .163, N = 192). De correlatie tussen de IIC en de dyadische

wederkerigheid daarentegen is wel significant (r = .295, p = .000, N = 192), hoewel deze correlatie ook laag is.

Verder bleek, over de proeftuinen heen, een aantal functies vaak een centrale positie te hebben binnen een netwerk (zie Tabel 5). Bij vier van de zes proeftuinen bleek binnen de kinderopvang de pedagogisch medewerker een centrale figuur. Voor het basisonderwijs was dit de leerkracht en voor de jeugdzorg was dit de orthopedagoog. Van alle mogelijke functies die professionals konden bekleden binnen een netwerk (zie Bijlage A), bleken de centrale posities dus slechts door een beperkt aantal functies te zijn ingenomen.

(30)

Tabel 5

Centrale figuren per proeftuin (berekend met ruwe score van outdegree centraliteit) Proeftuin

Lent1 Lent2 Apeldoorn Eersel Amsterdam Middelburg Totaal Kinderopvang PM’er KDV X X X X 4 Manager KDV X X X 3 Basisonderwijs Leerkracht PO X X X X 4 Remedial teacher X 1 IB’er PO X X 2 Directeur PO X 1 Jeugdzorg Orthopedagoog X X X X 4 CJG-medewerker X 1 Zorgcoach X 1

Noot. Pm’er = pedagogisch medewerker, IB’er = intern begeleider, KDV = kinderdagverblijf, PO = primair

onderwijs, CJG-medewerker = medewerker bij centrum voor jeugd en gezin Discussie en conclusie

In dit longitudinale onderzoek is de ontwikkeling van de attitude van pedagogische professionals tegenover interprofessionele samenwerking onderzocht en het professionele netwerk van professionals uit de kinderopvang, het basisonderwijs en de jeugdzorg. De verwachte stijging in attitude ten opzichte van samenwerking met andere sectoren is alleen door professionals uit de kinderopvang gerapporteerd, maar niet door professionals uit het basisonderwijs en de jeugdzorg. Een mogelijke verklaring voor het feit dat de attitude van de professionals in het basisonderwijs en de jeugdzorg niet steeg in het eerste jaar is dat de scores op de IIC-vragenlijst bij de eerste meting al hoog begonnen. Er was daardoor niet veel groei meer mogelijk. Hoewel 75% van de kinderopvangorganisaties wel interprofessioneel samenwerkt, is dit alsnog minder dan de professionals in het basisonderwijs en de jeugdzorg

(31)

(Kieft et al., 2016). Hierdoor is het mogelijk dat er voor de kinderopvangprofessionals meer groei te behalen was in de ontwikkeling van hun attitude tegenover IPC. Tevens zou het ook mogelijk zijn dat er een groot verschil was in ervaring met IPC tussen de professionals van de drie verschillende sectoren in de dataset, maar hier zijn geen gegevens over verzameld.

Bij de ontwikkeling van het netwerk vertoonden de drie sectoren gelijke patronen. De dichtheid van het netwerk bleef, anders dan voorspeld, voor zowel de professionals in de kinderopvang als het basisonderwijs en de jeugdzorg relatief stabiel over tijd. De dichtheid was daarnaast in alle sectoren laag, hoewel de dyadische wederkerigheid daarentegen wel hoog was. Een verklaring hiervoor kan zijn dat binnen het netwerk van de proeftuinen een kern was van professionals die nauw met elkaar samenwerkten, wat ook de hoge dyadische wederkerigheid hoog verklaard. Buiten die kern zaten wellicht professionals die meer los van de andere professionals in het netwerk stonden en dus weinig samenwerkten met de anderen waardoor over het geheel gekeken de dichtheid laag was (Casciaro, Barsade, Edmondson, Gibson, Krackhardt, & Labianca, 2015). De dyadische wederkerigheid tussen professionals steeg in het eerste jaar, zoals verwacht, met professionals in het basisonderwijs als

uitzondering, en bleef vervolgens stijgen. Een verklaring hiervoor kan de positieve correlatie tussen de dyadische wederkerigheid en de score op de gehele IIC-vragenlijst. Hoe hoger de score op de IIC des te meer samenwerkingsbanden dyadisch zijn en andersom. De centraliteit van personen binnen een netwerk daalde, tegen de verwachting in, maar steeg wel weer na het eerste jaar bij de professionals uit alle drie de sectoren. Een verklaring voor de

geobserveerde daling halverwege het project in de centraliteit van de professionals zou kunnen zijn dat in het begin van de samenwerking meer wordt gewerkt vanuit een

democratisch beleid waarin het ‘samen doen’ belangrijk wordt gevonden en er dus minder behoefte is aan een centrale figuur die de leiding neemt (Freeman, 1979; Sparrowe, Liden, Wayne, & Kraimer, 2001). In de tweede fase is mogelijk wel behoefte aan een centralere

(32)

figuur die vanuit een coördinerende rol het initiatief neemt om de collega’s uit het team met elkaar te verbinden. In een aantal proeftuinen vervulde een speciale persoon deze rol, namelijk de inclusiepedagoog die werd aangesteld bij enkele proeftuinen en met (vrijwel) iedere professional een samenwerkingsverband had (Doornenbal et al., 2017).

Om kort op de hoofdvraag terug te komen bleek vooral in de ontwikkeling van de attitude tegenover interprofessionele samenwerking een verschil te zitten tussen de professionals uit de drie sectoren. Voornamelijk verschilden professionals uit de

kinderopvang enerzijds en professionals uit het basisonderwijs en de jeugdzorg anderzijds in hun ontwikkeling van attitude tegenover IPC, met als belangrijkste verschil dat professionals uit de kinderopvang wel een groei doormaakten in attitude. Op het gebied van de

ontwikkeling van de netwerkstructuur waren nauwelijks duidelijke verschillen tussen de professionals uit de drie sectoren en vertoonden ze juist veel overlap. Hier was dus geen duidelijk patroon te zien van een sector die afweek van de andere sectoren.

Op het niveau van de individuele proeftuinen bleek de centrale positie binnen een proeftuin veelal te worden ingenomen door de pedagogisch medewerker in de kinderopvang, de leerkracht in het basisonderwijs en de orthopedagoog in de jeugdzorg. Opvallend is dat directeuren of managers minder vaak een centrale positie vervulden binnen het netwerk van een proeftuin dan bijvoorbeeld een pedagogisch medewerker of leerkracht. Een verklaring hiervoor kan de manier van vraagstelling zijn in het gebruikte instrument (Borgatti, 2006). In dit onderzoek is gevraagd met wie de participant samenwerkt binnen een netwerk en dus niet welke personen belangrijk zijn voor iemand in een netwerk. Een andere verklaring hiervoor kan zijn dat de netwerkstructuur van een school anders is opgebouwd dan die van een bedrijf in de economische sector (Provan & Kenis, 2008). Een school werkt voornamelijk bottom-up, oftewel onderwerpen worden vanuit de werkvloer aangedragen door bijvoorbeeld leerkrachten, waar bedrijven vaker een hiërarchische top-down structuur kennen (Provan &

(33)

Kenis, 2008). Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat de centrale posities binnen de netwerken van de proeftuinen veelal werden ingenomen door pedagogisch medewerkers en leerkrachten.

Kanttekeningen bij het onderzoek

Bij de uitkomsten van dit onderzoek moeten een aantal belangrijke beperkingen worden aangegeven. Ten eerste maken alle professionals deel uit van een proeftuin en dus

van een bepaald netwerk. Doordat de participanten ook professionals konden nomineren voor samenwerkingsverbanden die verder niet deelnamen aan het onderzoek is niet een compleet beeld van alle leden van de proeftuinen ontstaan. Deze professionals hebben dus niet de IIC-vragenlijst ingevuld, waardoor er geen complete gegevens zijn voor alle deelnemers.

Ten tweede zijn geen gegevens verzameld met betrekking tot de pedagogische kwaliteit van de zorg en het onderwijs die de professionals bieden. Hierdoor kan geen verband worden getrokken tussen de netwerkstructuur en de kwaliteit van opvang en onderwijs. Het is van belang om dit te onderzoeken, omdat hiermee de meerwaarde van de doorgaande pedagogische ontwikkellijn voor kinderen in kaart kan worden gebracht. Naast de ontwikkeling van individuele attitudes van professionals en de netwerkstructuur van kindcentra zou toekomstig onderzoek daarom ook de kwaliteit van de zorg en het onderwijs kunnen toetsen.

Ten slotte zijn de resultaten mogelijk niet generaliseerbaar naar IPC in andere kindcentra in Nederland. Door gemeentelijke verschillen in de organisatie van de

kinderopvang, het basisonderwijs en de jeugdzorg kan de samenwerking tussen professionals uit deze sectoren beïnvloed worden. Echter, de overheid en ook organisaties als PACT stimuleren de interprofessionele samenwerking in kindcentra en waardoor de verschillen tussen gemeentes steeds minder zullen worden en daardoor dus de generalisatie van de resultaten door heel Nederland groter zal worden (Doornenbal, et al., 2017). Verder is

(34)

interprofessionele samenwerking in deze sector redelijk nieuw in Nederland en zou toekomstig onderzoek de patronen uit deze studie opnieuw moeten toetsen om de generaliseerbaarheid hiervan vast te stellen.

Aanbevelingen voor de praktijk

Op basis van deze resultaten kunnen een aantal aanbevelingen worden gedaan voor professionals die samenwerken in de voor- en vroegschoolse periode. Dit resultaten uit dit onderzoek laten zien dat er ten eerste kansen liggen voor het benutten van de mogelijke samenwerkingsverbanden tussen professionals binnen een netwerk. Als professionals meer banden met elkaar aangaan, zal de dichtheid binnen het netwerk toenemen waardoor, zoals uit de inleiding naar voren kwam, de productiviteit en teamprestaties omhoog zullen gaan (Balkundi & Harrison, 2006; Grund, 2012; Scott, 2017). Dit is, naast dat het praktisch is voor de professionals zelf, ook in het voordeel voor de kinderen, omdat hogere teamprestaties, in termen van verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, bij kunnen dragen aan betere zorg voor kinderen (Park, Henkin, & Egley, 2005), al moet toekomstig onderzoek deze claims uiteraard kritisch toetsen.

Ten tweede blijkt uit de resultaten van dit onderzoek dat het aanwijzen van een duidelijke leider binnen een sector van een proeftuin de voorkeur heeft boven een sector zonder duidelijke leider. In het netwerk van de proeftuinen was immers duidelijk een patroon te zien van een daling in centraliteit en daarna een stijging, wat suggereert dat een netwerk met een paar centrale figuren wordt verkozen boven een netwerk zonder centrale figuren. Een netwerk met één of twee duidelijk leiders kan namelijk aan een effectieve en efficiënte

samenwerking bijdragen (zie ook Kilduff & Brass, 2010; Provan & Kenis, 2008).

Conclusie

Door de trend van interprofessionele samenwerking en de groeiende interesse hierin vanuit de praktijk zien we dat er meer kindcentra met multidisciplinaire teams worden

(35)

opgezet in Nederland. De ontwikkeling van deze samenwerking zou moeten resulteren in interprofessionele teams met veel kennis over kinderopvang en onderwijs en de inclusie van kinderen met speciale onderwijsbehoeften. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan een beter begrip van deze nieuwe ontwikkeling in de samenwerking tussen de kinderopvang, het basisonderwijs en de jeugdzorg. De resultaten impliceren dat de professionals in de kinderopvang de meeste groei doormaken in hun attitude tegenover interprofessionele samenwerking en dat op het gebied van de netwerkstructuur voornamelijk de dyadische wederkerigheid tussen professionals groeit tijdens de samenwerking. Bovendien bleek de dyadische wederkerigheid gecorreleerd te zijn aan de attitude van professionals tegenover interprofessionele samenwerking. Verder suggereren de resultaten ook dat het benutten van de mogelijke samenwerkingsbanden binnen een netwerk tussen professionals aan te raden is, zodat meer dichtheid ontstaat binnen een netwerk, wat kan leiden tot positieve effecten binnen een team en mogelijk tot verbetering in de zorg voor kinderen. Om het effect van de samenwerking van interprofessionele teams breder te trekken dan alleen op individueel niveau zou het effect hiervan op het welbevinden en de leerprestaties van kinderen onderzocht kunnen worden.

(36)

Referenties

Bainbridge, L., Nasmith, L., Orchard, C., & Wood, V. (2010). Competenties for

interprfessional collaboration. Journal of Physical Therapy Education, 24, 6-11. doi:10.3109/13561820.2012.715604

Balkundi, P., & Harrison, D. A. (2006). Ties, leaders, and time in teams: Strong inference about network structure’s effect on team viability and performance. Academy of Management Journal, 49, 49-68. doi:10.5465/AMJ.2006.20785500

Borgatti, S. P. (2006). Identifying sets of key players in a social network. computational & Mathematical Organization Theory, 12, 21-34. doi:10.1007/s10588-006-7084-x Bronnstein, L. R. (2002). Index of interdisciplinary collaboration. Social Work Research, 26,

113-126. doi:10.1093/swr/26.2.113

Casciaro, T., Barsade, G. G., Edmondson, A. C., Gibson, C. B., Krackhardt, D., & Labianca, G. (2015). The integration of psychological and network perspectives in

organizational scholarship. Organizational Science, 26, 1162-1176. doi:10.1287/orsc. 2015.0988

Cashman, S. B., Reidy, P., Cody, K., & Lemay, C. A. (2004). Developing and measuring progress toward collaborative, integrated, interdisciplinary health care teams. Journal of Interprofessional Care, 18, 183-196. doi:10.1080/13561820410001686936

Curran, V. R., Sharpe, D., Flynn K., & Button, P. (2010) A longitudinal study of the effect of an interprofessional education curriculum on student satisfaction and attitudes

towards interprofessional teamwork and education. Journal of Interprofessional Care, 24, 41-52. doi:10.3109/13561820903011927

D'Amour, D., Ferrada-Videla, M., San Martin Rodriguez, L. & Beaulieu, M. (2005). The conceptual basis for interprofessional collaboration: Core concepts and theoretical

(37)

frameworks. Journal of Interprofessional Care, 19, 116-131. doi:10.1080/ 13561820500082529

Doornenbal, J., Fukkink. R., Van Yperen, T., Balledux, M., Spoelstra, J., & Van Verseveld, M. (2017). Inclusie door interprofessionele samenwerking. Resultaten van de

proeftuinen van PACT. Opgehaald van https://www.pedagogischpact.nl/images/pdf/ PACT-wetenschap-resultaten.pdf

Emmelot, Y., Van der Veen, I., & Ledoux, G. (2006). De brede school:
Kenmerken, verwachtingen en mogelijkheden. Pedagogiek, 26, 64-81. Opgehaald van https:// www.researchgate.net/profile/Guuske_Ledoux/publication/47682237_De_brede_scho ol_kenmerken_verwachtingen_en_mogelijkheden/links/0deec524a97d4cf606000000/ De-brede-school-kenmerken-verwachtingen-en-mogelijkheden.pdf

Ernalsteen, V., Joos, A., & Engels, M. (2009). Brede School in Vlaanderen en Brussel Handvatten voor samenwerking, coördinatie en inhoudelijke werking. School en samenleving, 20, 65-84. Opgehaald van http://hdl.handle.net/1854/LU-622770 Evans, J. A. (1994). The role of the nurse manager in creating an environment for

collaborative practice. Holistic Nursing Practice, 8, 22-31. doi:10.1097/00004650-199404000-00005

Freeman, L. C. (1979). Centrality in social networks. Conceptual clarification. Social Networks, 1, 215-239. Opgehaald van https://www.bebr.ufl.edu/sites/default/files/ Centrality%20in%20Social%20Networks.pdf

Grosser, T. J., Venkataramani, V., & Labianca, G. (2017). An alter-centric perspective on employee innovation: The importance of alters’ creative self-efficacy and network structure. Journal of Applied Psychology, 102, 1360-1374. doi:10.1037/apl0000220

(38)

Grund, T. U. (2012). Network structure and team performance. The case of English Premier League soccer teams. Social Networks, 34, 682-690. doi:10.1016/j.socnet.2012.08. 004

Henry, V., Schmitz, K., Reif, L., & Rudie, P. (1992). Collaboration: Integrating practice and research in public health nursing. Public Health Nursing, 9, 218-222. doi:10.1111/j. 1525-1446.1992.tb00104.x

Joos, A., Ernalsteen, V., Engels, M., & Morreel, E. (2010). De impact van brede school. Een verkennend onderzoek. Opgehaald van http://www.bredeschool.org/sites/default/files/ de%20impact%20van%20brede%20school.pdf

Kieft, M., Van der Grinten, M., & De Geus, W. (2016). Samenwerking in beeld. Oberon. Opgehaald van https://www.oberon.eu/ons-portfolio/item/samenwerking-in-beeld.html

Kilduff, M. & Brass, D. J. (2010). Organizational social network research: Core ideas and key debates. The Academy of Management annals, 4, 317-357. doi:10.1080/ 19416520.2010.494827

McCulloch, C. E., & Searle, S. R. (2000). General, Linear and Mixed Models. Willey, New York.

Molyneux, J. (2001) Interprofessional teamworking: What makes teams work well? Journal of Interprofessional Care, 15:, 29-35. doi:10.1080/13561820020022855

Mooij, T., Haverkort, J., & De Kleijne, J. (2013). Pedagogisch-didactische, organisatorische en ICT-vereisten ter optimalisering van Integrale Kind Centra: Verslag van een vooronderzoek. Radboud Universiteit.

Nancarrow, S. A., Booth, A., Ariss, A., Smith, T., Enderby, P., & Roots, A. (2013). Ten principles of good interdisciplinary team work. Human Resources for Health, 11, 11-19. doi:10.1186/1478-4491-11-19

(39)

Ødegård, A., & Strype, J. (2009). Perceptions of interprofessional collaboration within child mental health care in Norway. Journal of Interprofessional Care, 23, 2286-296. doi:10.1080/13561820902739981

Oostdam, R., Tavecchio, L., Huijbregts, S., Nøhr, K., & Ex, C. (2014). Een integraal kindcentrum als open leer- en ontwikkelingsgemeenschap; Tijd voor een

samenhangende visie op opvoeding, educatie en opvang. Pedagogiek, 34, 60-73. doi:10.5117/PED2014.1.OOST

Park, S., Henkin, A. B., & Egley, R. (2005). Teacher team commitment, teamwork and trust: Exploring associations. Journal of Educational Administration, 43, 462-479. doi:10. 1108/09578230510615233

Provan, K. G., & Kenis, P. (2008). Modes of network governance: Structure, management, and effectiveness. Journal of Public Administration Research and Theory, 18, 229-252. doi:10.1093/jopart/mum015

Rousseau, C., Laurin-Lamothe, A., Nadeau, L., Deshaies, S., & Measham, T. (2012). Measuring the quality of interprofessional collaboration in child mental health collaborative care. International Journal of Integrated Care, 12, 1-8. Opgehaald van

https://www.researchgate.net/profile/Cecile_Rousseau2/publication/221867846_Meas uring_the_quality_of_interprofessional_collaboration_in_child_mental_health_collab

orative_care/links/00b4953c3f7a5792ca000000/Measuring-the-quality-of-interprofessional-collaboration-in-child-mental-health-collaborative-care.pdf

Schreuder, E. T., Valkestijn, M. A. C., & Mewissen, S. E. I. M. (2008). School met vijf O’s. Onderwijs, opvoeding, ontwikkeling, opvang en ontspanning in een dagarrangement. Uitgeverij SWP, Amsterdam.

Scott, J. (2017). Social Network Analysis. SAGE.

(40)

Smeets, E. (2007). Samenwerking tussen primair onderwijs, voortgezet onderwijs, regionale expertisecentra en jeugdzorg. Onderzoek naar innovatie in vijf regio’s. Nijmegen: ITS.

Sparrowe, R. T., Liden, R. C., Wayne, S. J., & Kraimer, M. L. (2001). Social networks and the performance of individuals and groups. Academy of Management Journal, 44, 316-325. doi:10.5465/3069458

Sullivan, T. J. (1998). Collaboration. A health care imperative. New York: McGraw-Hill. Taskforce Samenwerking Onderwijs en Kinderopvang (2017). Tijd om door te pakken in de

samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang. Den Haag, The Netherlands: Rijksoverheid.

Van der Grinten, M., Walraven, M., Studulski, F. & Hoogeveen, K. (2004). Handboek Brede School. Utrecht: Sardes/Oberon.

Wasserman, S., & Faust, K. (1994). Social Network Analysis; Methods and Applications. Cambridge, UK: Cambridge University Press.

West, B. T. (2009). Analyzing longitudinal data with the linear mixed models procedure in SPSS. Evaluation & the Healths Professions, 32, 207-228. doi:10.1177/

0163278709338554

Willumsem, E. (2008). Interprofessional collaboration – a matter of differentiation and integration? Theoretical reflections based in the context of Norwegian childcare. Journal of Interprofessional Care, 22, 352-363 doi:10.1080/13561820802136866 Willumsen, E. Ahgren, B. & Odegård, A. (2012). A conceptual framework for assessing

interorganizational integration and interprofessional collaboration. Journal of Interprofessional Care, 26, 198-204. doi:10.3109/13561820.2011.645088

(41)

Wylie, D. M. (1994). Interdisciplinary teams and group process. In J. M. Hibber & M. E. Kyle (Eds.), Nursing management in Canada (pp. 501 – 515). Toronto: W. A. Saunders.

(42)

Bijlage A

Tabel A1

Overzicht van de opgenomen functies in de Interprofessional Collaboration Inventory: Early Childhood Education and Care (IPCI-ECEC)

Functie

Pedagogisch medewerker kinderdagopvang Pedagogisch medewerker buitenschoolse opvang Intern begeleider (IB’er) kinderopvang

Manager kinderopvang Leerkracht basisonderwijs Remedial teacher

Intern begeleider (IB’er) basisonderwijs Directeur basisonderwijs

Maatschappelijke werker Leerkracht speciaal onderwijs Zorgcoach Oudercoach ZAT-coördinator CJG-medewerker Jeugdzorgmedewerker Medewerker kinderbescherming Sociaal verpleegkundige Orthopedagoog Jeugdgezondheidsmedewerker Directeur speciaal onderwijs

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien consument X de discrepantie tussen de brandequity van de variant in promo en de varianten in zijn consideration set klein genoeg acht zal hij een intentieprikkel hebben om

b Je kunt die oppervlakte ook berekenen door van een rechthoek

f

(Here we equip R n×n with an arbitrary norm.) (ii) Calculate the derivative of the map (1).. Remark: In this problem you may not use smoothness of a map that is given by an

You are not allowed to use books, calculators, or lecture notes, but you may use 1 sheet of handwritten personal notes (A4, both sides).. Unless otherwise stated, you may use

Indien u een bepaald onderdeel niet of slechts ten dele kunt maken, mag u de resultaten daaruit gebruiken bij het maken van de volgende onderdelen.. Raak dus niet ontmoedigd indien

Furthermore, describe ψ in geometric terms, that is, as a projection (the inverse of ψ is known as Lambert’s cylindrical projection of the sphere onto a tangent cylinder, see the

Indien u een bepaald onderdeel niet of slechts ten dele kunt maken, mag u de resultaten daaruit gebruiken bij het maken van de volgende onderdelen.. • Bij dit tentamen mogen