• No results found

Herbestemming van de Wagenwerkplaats Amersfoort : een casusbeschrijving over de invloed van burgerparticipatie op de herbestemming van erfgoed

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herbestemming van de Wagenwerkplaats Amersfoort : een casusbeschrijving over de invloed van burgerparticipatie op de herbestemming van erfgoed"

Copied!
122
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HERBESTEMMING

VAN DE

WAGENWERKPLAATS

Amersfoort

Een casusbeschrijving over de invloed van

burgerparticipatie op de herbestemming van erfgoed.

Abstract

Dit onderzoek betreft een single case study naar de invloed van het burgerinitiatief

Wagenwerkplaats op de herbestemming van de Wagenwerkplaats Het onderzoek onderzoekt of het burgerinitiatief de waarde van erfgoed aan de hand van een andere aspect beschrijving anders waardeert en andere motieven inzet om de waarde van het erfgoed in te zetten bij de herbestemming dan publieke- en private actoren. Het onderzoek laat zien dat burgerinitiatieven de waarde van erfgoed anders waarderen dan publieke- en private actoren en dat zij invloed kunnen uitoefenen om die andere waarde tot hun recht te laten komen bij de herbestemming van het erfgoed.

Ramon Elsevier Sociale Geografie & Planologie, Universiteit van Amsterdam Email: r.elsevier123@gmail.com Studentnummer: 10646663 Docent: Dhr. dr. B.M. Hissink Muller Tweede lezer: dhr. dr. M.A. Bontje 29-01-2018 Amsterdam

(2)
(3)

Voorwoord

Deze scriptie over de Wagenwerkplaats is geschreven ter afronding van mijn Bachelor Sociale Geografie en Planologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het is een onderzoek naar de invloed van burgerparticipatie op de

herbestemming van erfgoed. Voor aanvang van deze scriptie wist ik niet van het bestaan van de Wagenwerkplaats. Mijn interesse voor de Wagenwerkplaats is gaande weg tijdens mijn oriëntatie naar een onderwerp over herbestemmen van cultureel erfgoed tot stand gekomen. Tijdens het inlezen over het

onderwerp kwam de Wagenwerkplaats vaak langs als ‘succesvol’ project waar burgers eigenhandig initiatief genomen om het erfgoed te behouden, waarop ik besloot daar meer over te willen weten.

Het onderzoek naar de Wagenwerkplaats heb ik als erg positief ervaren. Daarvoor wil ik burgerinitiatief Wagenwerkplaats, Stichting Duurzaam

Soesterkwartier, NS-stations, Gemeente Amersfoort en IMOSS bedanken voor hun medewerking aan het onderzoek. Daarnaast wil ik mijn begeleider Bas Hissink Muller bedanken voor de feedback tijdens het onderzoek en schrijven van deze scriptie. Ook wil ik mijn vriendin, familie en vrienden danken die mij hebben bij gestaan tijdens het schrijven deze scriptie

De afbeeldingen op het titelblad zijn afkomstig uit het Masterplan Wagenwerkplaats. Bij de overige afbeeldingen is de bron vermeld. Veel lees plezier!

(4)

Inhoudsopgave Voorwoord ... 1 Inhoudsopgave... 2 1. Inleiding ... 4 2. Probleemstelling ... 6 3. Theoretisch Kader ... 7 3.1. Inleiding ... 7 3.2. Wat is erfgoed? ... 7

3.3. Herbestemming van erfgoed door de tijd heen ... 8

3.4. Landschapsbiografie en regionale identiteit als waarde van erfgoed ... 9

3.5. Motieven en aspecten van regionale identiteit ... 10

3.6. Uitkomsten van herbestemming ... 11

3.7. Burgerparticipatie ... 12 3.8. Burgerinitiatief op de agenda ... 13 3.9. Conclusie theorie ... 14 4. Methoden ... 15 4.1. Inleiding ... 15 4.2. Research design ... 15

4.3. Data- verzameling en analyse ... 16

4.4. Operationaliseren van indicatoren ... 17

4.5. Conclusie ... 17

5. Ontwikkelingen van de Wagenwerkplaats ... 18

5.1. Inleiding ... 18

5.2. Casus beschrijving ... 18

5.3. Actoranalyse ... 21

5.4. Belangen ... 22

5.5. Conclusie ... 23

6. Hoe beschrijven de actoren de waarde van het erfgoed?... 23

6.1. Inleiding ... 23

6.2. Welke aspecten gebruiken de actoren om waarde van erfgoed te beschrijven? ... 23

6.2.1. Erfgoed als waarde drager ... 24

6.2.2.Erfgoedwaarde als gemeenschappelijkheid ... 24

6.3. Welke motieven gebruiken de actoren om waarde van erfgoed in te zetten bij de herbestemming van het erfgoed? ... 26

6.4. Conclusie ... 27

(5)

7.1. Inleiding ... 28

7.2 Het proces ... 29

7.3. Wat is de uitkomst voor de actoren? ... 31

7.4. Conclusie ... 32

8. Conclusie ... 33

Literatuur ... 34

Bijlagen 1 Interviews ... 37

(6)

1. Inleiding

Erfgoedzorg en ruimtelijke ordening zijn vanaf hun ontstaan verwikkeld in een strijd met elkaar. Beide zijn kinderen van en een reactie op de

geïndustrialiseerde en verstedelijkte wereld (Janssen 2012). Waar erfgoed zich richtte op het behoud van landschappen en objecten die een cultureel

waardevolle historische identiteit vertegenwoordigen en beschermd moesten worden tegen de verdergaande industrialisatie en verstedelijking, hield de ruimtelijke ordening zich bezig met het – planmatig – in banen leiden en spreiden van de industrialisatie en verstedelijking. Lange tijd zijn zij gezien als twee zijden van dezelfde medaille, maar gaandeweg zijn zij meer verweven met elkaar geraakt.

Janssen (2012) beschrijft deze ‘vervlechting’ van de erfgoedzorg en de ruimtelijke ordening in drie verschillende periodes van contrast, contact en connectie. In de contrastfase – tussen 1950 en 1970 – waren erfgoedzorg en ruimtelijke ordening nog twee verschillende werelden die zich niet met elkaar bemoeiden, om zo een maximaal contrast tussen het heden en het verleden te verkrijgen. De erfgoedzorg werd als een andere sector gezien dan de

ruimtelijke ordening. In de contactfase – tussen 1970 en 1990 – werd er toenadering gezocht tussen de twee sectoren. Door het groeiende

cultuurhistorische besef werd erfgoed(zorg) niet meer als afzonderlijke sector gezien maar als belangrijke factor in de ruimtelijke kwaliteit. In de connectiefase – tussen 1990 en 2010 – worden erfgoedzorg en ruimtelijke ordening verder met elkaar geïntegreerd en wordt erfgoed ingezet als vector van economisch profijt en sociaal-culturele waard creatie in een te ontwikkelen gebied. De Nota Belvedère (1999) was hiervan een belangrijke aanjager.

Janssen (2012) ziet na de financiële crisis echter twee trends ontstaan die een andere aanpak vereisen dan de huidige samenwerking van connectie. Ten eerste heeft de economische crisis ertoe geleid dat marktpartijen en overheden respectievelijk door vraaguitval en lagere overheidsbudgetten minder bereid zijn te investeren in ruimtelijke ontwikkelingen en dus ook in de herontwikkeling van erfgoed. Ten tweede is er een inhoudelijke verschuiving van logisch-positivisme naar sociaal-constructivisme waarin de civil society steviger zijn rol opeist in de besluitvorming van het publieke domein. Daarbij is niet alleen aandacht voor de economische waarde van erfgoed, maar ook voor emotie, betrokkenheid en sociaal-culturele waarden.

Gezien deze twee trends voldoet de door Janssen (2012) geschetste praktijk van erfgoedzorg en ruimtelijke ordening niet meer. Jansen (2014) benoemt een aantal relevante onderzoeksthema’s voor de gebieden waar erfgoed en ruimtelijke ontwikkelingen elkaar raken en nog niet veel

wetenschappelijke kennis over is. Een van die onderzoeksthema’s moet antwoord geven op de vraag hoe door burgers en burgerinitiatieven waarde wordt toegekend aan erfgoed en waarin dit verschilt van de traditionele top-downpraktijk. De hoofdvraag van dit onderzoek is dan ook: Hoe beïnvloedt

burgerparticipatie de waardering en herbestemming van erfgoed??

Dit onderzoek heeft onderzocht hoe het burgerinitiatief Wagenwerkplaats invloed heeft kunnen uitoefenen op de herbestemming van de

Wagenwerkplaats te Amersfoort. Eerst zullen de deelvragen besproken en het probleem verder uitgelicht worden. Daarna wordt in het theoretisch kader een raamwerk geschetst over erfgoed, regionale identiteit, de invloed van

(7)

burgerparticipatie en hoe je uitkomsten van gebiedsontwikkelingen kan onderzoeken. Daarna worden de onderzoeksmethoden besproken en de begrippen geoperationaliseerd. Vervolgens volgt een casusbeschrijving van de ontwikkelingen op de Wagenwerkplaats. De analyse bestaat uit twee gedeelten. In het eerste gedeelte worden per actor de aspectbeschrijvingen en de

motieven omtrent de waarde van het erfgoed op de Wagenwerkplaats

beschreven. In het tweede gedeelte wordt de invloed van het burgerinitiatief op de herbestemming van de Wagenwerkplaats geanalyseerd.

(8)

2. Probleemstelling

Hierboven is beschreven hoe de herbestemming van erfgoed zich verhoudt tot de ruimtelijke ordening en hoe deze verhouding zich heeft ontwikkeld. Daaruit bleek dat de erfgoedsector zich heeft ontpopt als tegenreactie op de

industrialisatie van de 19e en 20e eeuw. Waar erfgoedbescherming in de 19e en vroeg 20e eeuw vooral uit particulier initiatief werd gedaan, heeft zich in de loop van de 20e eeuw een professionele erfgoedsector ontwikkeld. Deze

geprofessionaliseerde erfgoedsector kwam erachter dat het puur beschermen voor het behoud onvoldoende was om het erfgoed daadwerkelijk in stand te houden. Samen met het inzicht in de ruimtelijke ordening dat nieuwe waarde en ruimtelijke ontwikkelingen niet alleen te verkrijgen zijn door sloop en

nieuwbouw, maar ook door gebruik te maken van de al bestaande omgeving, zijn de erfgoedsector en de ruimtelijke ordening van twee gescheiden sectoren steeds meer met elkaar vervlecht geraakt. Deze vervlechting heeft ertoe geleid dat erfgoed niet meer als aparte sector werd gezien, maar eerst als factor en later als vector voor gebiedsontwikkeling. Onder de Nota Belvedère leidde deze vervlechting tot meer gebruik van marktwerking en maatschappelijke vraag. De erfgoedsector is na de crisis van 2008 in een andere fase beland. Door

vraaguitval van traditionele marktfuncties, bezuinigingen op overheidsbudgetten en de opkomst van de participatiemaatschappij is er een andere samenwerking nodig tussen publieke, private en civiele partijen. De trend die in deze nieuwe samenwerking te zien valt, is dat civiele partijen steeds meer het initiatief nemen wat betreft het behouden en herbestemmen van het erfgoed. Er is echter nog weinig kennis over hoe deze burgerparticipanten het erfgoed waarderen en hoe dat invloed heeft op de herbestemming van het erfgoed. Dit onderzoek stelt dan ook als vraag: Hoe beïnvloedt burgerparticipatie de

waardering en herbestemming van erfgoed? Een aanname in dit onderzoek is

dat de verschillende actoren een verschillend gebruikmaken van de regionale identiteit die het erfgoed als waarde vertegenwoordigt. Om de hoofdvraag en bijbehorende hypothese te beantwoorden zullen de volgende deelvragen gesteld en beantwoord worden:

1. Hoe beschrijven de actoren de waarde van het erfgoed?

a. Welke aspecten gebruiken de actoren om aspecten in te zetten bij de herbestemming van het erfgoed?

b. Welke motieven gebruiken de actoren om aspecten in te zetten bij de herbestemming van het erfgoed?

2. Hoe is het proces van de herbestemming van de Wagenwerkplaats verlopen?

(9)

3. Theoretisch Kader

3.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de relevante theorie voor dit onderzoek besproken. Hierboven is al verteld dat er een trend is naar burgerinitiatieven die erfgoed herontwikkelen (Janssen 2012) en dat er wetenschappelijke kennis ontbreekt over hoe deze burgerinitiatieven erfgoed waarderen (Jansen 2014). De aanname is dat burgerinitiatieven bij de herontwikkeling van erfgoed minder nadruk leggen op de economische waarde en meer op de sociaal-culturele en emotionele waarde (Janssen 2012). De burgerinitiatieven zullen echter ook de economische waarde moeten benutten voor een exploitatieplan om hun

waardevolle erfgoed te kunnen onderhouden. Het is echter niet bekend hoe de economische waarde in verhouding staat tot de andere waarde die zij aan erfgoed toekennen. Dit hoofdstuk zal een theoretisch overzicht geven van wat onder erfgoed verstaan wordt. Daarna zullen de verschillende paradigma’s over hoe erfgoed herontwikkeld kan worden, worden besproken. Vervolgens wordt aan de hand van aspecten en motieven de waarde beschreven die erfgoed kan hebben en hoe deze ingezet kan worden bij de herbestemming. Daaropvolgend wordt uiteengezet hoe de herbestemming van erfgoed als ‘succesvol’ gezien kan worden. Als laatste wordt besproken hoe burgerinitiatieven invloed kunnen uitoefenen op de uitkomsten van de herbestemming. Het theoretisch kader wordt ondersteund door het model uit figuur 1.

Figuur 1: Theoretisch Schema

Bron: Eigen werk.

3.2. Wat is erfgoed?

De meest zichtbare vorm van erfgoed zijn de locaties en gebouwen die een bepaalde historische waarde vertegenwoordigen. Erfgoed bestaat echter uit meer dan alleen zichtbare fysieke objecten. Het omvat ook sociaal gevormde verhalen, gebruiken, en tradities. Anders gezegd: erfgoed bestaat uit materiële en immateriële elementen die een speciale betekenis hebben voor een groep mensen op basis van het verleden. Erfgoed is dus een product van het heden, geïnspireerd op het verleden en gebaseerd op de behoefte van de huidige samenleving (Grijzenhout 2007). De waarde van erfgoed wordt vaak uitgedrukt en verdeeld in de termen economische of sociaal-culturele waarde. Roos (2007) verdeelt de waarde van erfgoed onder in materiële en immateriële waarde, waarin de economische waarde en de ecologische waarde de

(10)

materiële waarde vertegenwoordigen en de cultuurhistorische, emotionele, sociaal-maatschappelijke en esthetische gebruikswaarde de immateriële waarde van erfgoed vormen. Kort gezegd: erfgoed vertegenwoordigt een bepaalde waarde die tot uitdrukking komt in het (her)gebruik ervan. De waarde en de herbestemming van erfgoed kunnen op verschillende manieren

beoordeeld worden. Hieronder volgt een kort historisch overzicht van de waarde beoordeling en herbestemming van erfgoed.

3.3. Herbestemming van erfgoed door de tijd heen

Vanuit historisch perspectief kan de herbestemming van erfgoed gezien worden vanuit drie hierboven al benoemde tijdsfases: contrast, contact en connectie (Janssen 2012). In de eerste fase van het contrast werd erfgoed gezien als een aparte sector en was de bescherming ervan een reactie op ‘bouwwoede’ van de modernistische planologie. De erfgoedsector trad op als beschermer van – in hun ogen– waardevol erfgoed. Historische gebouwen werden aan de logisch-positivistische criteria getoetst om op de erfgoedlijst te komen. Wanneer een gebouw op de erfgoedlijst kwam, werd dit beschermd tegen de sloop en mocht zowel de architectuur als de functie van het gebouw niet aangetast worden.

Deze fase van de sectorbenadering duurde tot ongeveer de jaren zeventig, toen de ruimtelijke ordening tegen haar eigen technocratische grenzen aanliep. De modernistische bouwwoede nam af en de ruimtelijke ordening kreeg meer oog voor de al bestaande ruimtelijke structuren. Met het verval van de modernistische blauwdrukplanning als dominant paradigma werd het beschermen voor behoud minder belangrijk, en de ruimtelijke ordening en de erfgoedsector zochten contact met elkaar. Dit contact leidde tot de

zienswijze dat stad en landschap het resultaat zijn van een constante

transformatie. Het verleden en het heden werden voortaan niet meer volledig gescheiden. Bij het ontwikkelen van nieuwe plannen werden de structurele kenmerken van het verleden ingezet om tot nieuwe ontwikkelingen te komen. Het erfgoed werd dus ingezet als factor voor nieuwe ontwikkelingen. Hoewel, ondanks deze nieuwe zienswijze op de relatie tussen het heden en het

verleden werd de waarde van erfgoed nog steeds vanuit logisch-positivistische criteria getoetst(Janssen 2012).

Deze fase van contact tussen de ruimtelijke ordening en de

erfgoedsector en het inzetten van erfgoed als factor voor gebiedsontwikkeling duurde ongeveer tot aan de jaren negentig. Met de de-industrialisatie en de opkomst van de postmoderne economie zochten steden naar andere

strategieën om economisch kapitaal aan te trekken. Steden zouden zich

voortaan gaan richten op het aantrekken van hoogopgeleide creatieve klassen, wat leidde tot een connectie tussen de ruimtelijke ordening en de

erfgoedsector. Het herbestemmen van de leeggekomen industriële complexen moest de revitalisering van de steden als vector gaan aanjagen. In Nederland kwam deze ontwikkeling tot uiting in de Nota Belvedère. Met de Nota Belvedère kwam een breuk in het erfgoedparadigma. Erfgoed werd niet meer gezien als een statisch geheel dat behoed moet worden voor elke verandering. Voortaan moest het erfgoed, om levensvatbaar te blijven, zich op een verantwoorde manier aanpassen aan het heden. Erfgoed werd daarmee een belangrijke aanjager van culturele en economische ontwikkeling, wat leidde tot nieuwe verbindingen tussen erfgoed en natuurbeheer, erfgoed en waterbeheer, erfgoed en vastgoedontwikkeling en erfgoed en recreatie. Kortom, met de Belvedère

(11)

kreeg erfgoed bredere maatschappelijke en economische waarde dan de louter historisch en architectonische waarde. Dit zorgde ervoor dat niet alleen de overheid, maar ook private partijen en burgers zich gingen bekommeren om (de invulling van) het erfgoed (Jansen 2012).

Tabel 1. De wederzijdse beïnvloeding van ruimtelijke ordening en erfgoedzorg

Contrast Contact Connectie Periode 1950-1970 1970-1990 1990-2017

Focus erfgoedzorg Objectgericht Gebiedsgericht Ontwikkelingsgericht Erfgoed in RO Isolatie Inbedding Integratie

Erfgoed als Sector Factor Vector

Regime Musealiseren Conserveren Herontwikkelen

Bron: Janssen (2011)

3.4. Landschapsbiografie en regionale identiteit als waarde van erfgoed

Een ander paradigma dat is ontstaan vanuit het Belvedèrebeleid is dat van de landschapsbiografie (Kolen 2007). Het uitgangspunt van de

landschapsbiografie is dat landschappen – maar ook stedelijke gebieden en regio’s – door de tijd heen een levensgeschiedenis opbouwen en richt zich daarbij op de gelaagdheid en temporaliteit van die gebieden en plekken. Anders gezegd, de landschapsbiografie beschrijft volgens Kolen (2007): “het resultaat tussen sociale waarden en de fysieke inrichting van de ruimte, tussen

cultuurspecifieke keuzes en ecologische processen.” De landschapsbiografie beschrijft Paasi (1986 en 1996) als de regionale identiteit van plaatsen. Flooren (2015) beschrijft aan de hand van Paasi (1986 en 1996) het concept regionale identiteit aan de hand van de regio, de identiteit van de regio en de regionale identiteit (Paasi 1996). Met regio wordt hier bedoeld, een afgebakend

territorium met eigen sociaal-culturele en economische instituties. De identiteit van de regio wordt gevormd door de fysieke, culturele en sociale elementen die de regio onderscheiden van andere regio’s. En onder regionale identiteit wordt de “regional consciousness” verstaan; dit is de mate waarin het individu zich identificeert met de institutionele praktijken, discoursen en symbolen van de regio (Paasi 1996 in; Flooren 2015). In dit onderzoek wordt de regionale

identiteit of ‘regional consciousness’ gezien als onderdeel van de biografie van het landschap. De regionale identiteit kan aan de hand van verschillende aspecten beschreven worden en door middel van verschillende motieven ingezet of gebruikt worden bij het waarderen en herbestemmen van erfgoed. Kruit et al. (2004) benoemt de verschillende aspecten en motieven om de regionale identiteit te beschrijven en te gebruiken. De aspecten en motieven van de ruimtelijke identiteit beschreven door Kruit et al. (2004) zullen hieronder uiteengezet worden.

(12)

3.5. Motieven en aspecten van regionale identiteit

Kruit et al (2004) onderscheidt vier aspecten die gebruikt worden om de regionale identiteit te beschrijven: dragers, gemeenschappelijkheid,

maakbaarheid en veranderlijkheid, die ieder uit twee uitersten bestaan. Dragers van de ruimtelijke identiteit bestaan uit elementen die de ruimtelijke identiteit vertegenwoordigen. Deze kunnen bestaan uit fysieke en niet-fysieke

elementen, of ook wel de geografische of niet-geografische eigenschappen van een regio (Hendriks en Stobbelaar 2003). De geografische elementen geven de karakteristieke elementen van de regio weer die het landschap onderscheiden van andere regio’s en geven antwoord op de waar-ben-ikvraag. Bij de niet-geografische of niet-fysieke elementen gaat het om herinneringen en

symbolische betekenissen die aan een landschap toegekend worden. Ze geven antwoord op de vraag: wie ben ik? Bij de gemeenschappelijkheid van de

regionale identiteit wordt gediscussieerd over of deze individueel of cultureel gebonden is. Volgens Kersten (2003) wordt de regionale identiteit gevormd door ‘sociaal gedragen verhalen’ die ontstaan vanuit communicatie tussen individuen. De maakbaarheid van de ruimtelijke identiteit bediscussieert hoe de regionale identiteit geconstrueerd wordt. Of deze van bovenaf op korte

tijdschaal te maken is of dat deze juist geleidelijk van onderaf moet groeien. De veranderlijkheid van de regionale identiteit gaat over de vraag of de regionale identiteit statisch of dynamisch is. Wanneer de regionale identiteit dynamisch is, verandert deze met de tijd mee. Wanneer de regionale identiteit statisch is, is deze onveranderlijk.

Naast deze vier aspecten benoemt Kruit et al. (2004) vijf motieven die ingezet kunnen worden om de regionale identiteit te gebruiken: behouden, ontwikkelen, verbinden, onderscheiden en vermarkten van de identiteit. Behoud wordt als motief ingezet om de regionale identiteit te beschermen tegen verandering van buitenaf. Volgens Stipo (2004) zou de regionale identiteit gebaat zijn bij

stabiliteit. Daartegenover wordt gesteld dat de regionale identiteit juist moet vernieuwen om behouden te blijven. Hiermee zijn we aangekomen bij het motief voor ontwikkelen. Binnen deze argumentatie wordt de regionale identiteit ingezet als factor die bijdraagt aan het ontwikkelen van een nieuwe identiteit die zich aanpast aan de veranderende wereld om haar heen. Als aansluiting hierop kan de regionale identiteit ook ingezet worden als verbindende factor in een bepaald gebied. Het dient dan als lijmmiddel in het planproces om verschillende partijen in het gebied te verbinden. De regionale identiteit kan ook als

onderscheidingsmotief gebruikt worden. Deze wordt dan ingezet om de regio te positioneren in de geglobaliseerde wereld. Een overtreffende trap hiervan is het vermarkten van de regionale identiteit, waarbij regionale identiteit

gecommodificeerd wordt. Het erfgoed wordt dan neergezet als verkoopproduct en gemusealiseerd..

Kruit et al. beschrijven hoe de regionale identiteit als waarde van erfgoed uit verschillende aspecten kan worden beschreven en vanuit verschillende motieven gebruikt kan worden om ingezet te worden bij de herbestemming van erfgoed. In dit onderzoek dienen deze aspecten en motieven als analytisch kader over hoe actoren de waarde van erfgoed beschrijven en als motivatie kunnen inzetten bij de herbestemming. Actoren zullen vanuit hun verschillende belangen deze waarde op een andere manier beschrijven en beargumenteren om in te zetten bij de herbestemming van het erfgoed. Hoe de waarde van het erfgoed wordt beschreven en ingezet, heeft invloed op de uitkomst van de

(13)

herbestemming van erfgoed. Afhankelijk van de gekozen aspecten om het erfgoed te beschrijven en de gebruikte motieven om het erfgoed nieuwe waarde te laten vertegenwoordigen (herbestemmen), zullen de verschillende actoren de uitkomst van de herbestemming als ‘succesvol’ of niet succesvol beschouwen. Hieronder wordt verder ingegaan op het concept van ‘succesvolle’

gebiedsontwikkeling.

3.6. Uitkomsten van herbestemming

De waarde van erfgoed en de (regionale) identiteit als die waarde kan dus vanuit verschillende perspectieven beoordeeld worden. Of een erfgoedobject ‘goed’ of ‘succesvol’ is herbestemd, hangt dus af van de waarde die men eraan koppelt. Hobma et al. (2011) stellen dat bij gebiedsontwikkeling – en dus ook de herbestemming van erfgoed - het bepalen van ‘succes’ niet objectief te bepalen is; daarvoor heeft succes te veel betekenissen. Wel kan gekeken worden naar de volgende vier vragen: Is het een succesvol proces of product?; Is het

succesvol voor de stake- of de shareholders?; Welke criteria van succes (denk aan financieel, cultureel of duurzaamheid) worden toegepast?; en op welk moment meten we het succes? Bij het beantwoorden van deze vragen noemen Hobma et al. (2011) een aantal factoren die invloed hebben op het succes. Hobma et al. (2011) maken bij het opstellen van succesfactoren onderscheid tussen drie verschillende typen variabelen: contextvariabelen, vetocriteria en cruciale factoren. Contextvariabelen kunnen het succes van

gebiedsontwikkeling bepalen, echter hebben de actoren geen invloed op deze factoren. De contextvariabelen bieden namelijk een gunstige of ongunstige context die van invloed is op de uitkomsten van de gebiedsontwikkeling. Hobma et al. (2011) noemden de volgende contextvariabelen: de economische

conjunctuur, het politieke klimaat, culturele trends en voorkeuren,

bevolkingssamenstelling en demografie en wetgeving. Hobma et al. (2011) beschrijven de vetocriteria als factoren die de minimale randvoorwaarden voor gebiedsontwikkeling vormen, ze zijn nodig maar op zichzelf staand niet

voldoende. Hierbij valt onder andere te denken aan het op tijd aankopen van de grond, goede afbakening van de scope van het project, realistische

kostenbepalingen, een goede saneringsstrategie, het project opknippen in deelprojecten en een goede cashflow. Een andere – voor dit onderzoek meer relevante – randvoorwaarde is de procesgang. Hierbij valt te denken aan het op tijd betrekken van alle belangrijke belanghebbenden en actoren met een

bijbehorende actoranalyse van belangen en standpunten en

go/no-gomomenten creëren. Deze procesfactoren hebben een grijze overgang naar wat Hobma et al. (2011) cruciale factoren noemen. Volgens hen zijn

vertrouwen, leiderschap, gebiedsimago, verlagen van complexiteit, proactieve beleidsmakers en ‘moderne’ designers factoren die een cruciale invloed hebben op het proces, maar niet door de betrokken actoren te beïnvloeden zijn. Anders gezegd: binnen de procesmatige factoren van gebiedsontwikkeling is er een grijze overgang van factoren waarop invloed uitgeoefend kan worden en die de randvoorwaarden scheppen, naar factoren waarop geen of weinig invloed uitgeoefend kan worden en die een cruciale invloed hebben op het ‘succes’ van de gebiedsontwikkeling.

(14)

3.7. Burgerparticipatie

Hobma et al. (2011) stellen dat het op tijd betrekken van alle belanghebbende actoren een randvoorwaarde is voor een goede procesgang en ‘succesvolle’ gebiedsontwikkeling. Een actor die steeds meer invloed probeert te vergaren in de bestuurlijke en beleidsmatige praktijk, is de civiele actor – de burger. Tot aan de crisis was het vooral de overheid in samenwerking met andere professionele instituties die de waarde en het al dan niet herontwikkelen van erfgoed

bepaalde, waarbij gekeken werd naar de fysiek-ruimtelijke en historische waarde van het erfgoed (Janssen 2012). Na de crisis zijn overheden en

marktpartijen door krappere overheidsbudgetten en vraaguitval minder bereid te investeren in ruimtelijke ontwikkelingen in het algemeen en cultureel erfgoed in het bijzonder. Waar nodig geacht zijn burgers opgestaan en hebben zij het initiatief genomen om het voor hun waardevolle erfgoed te behouden en te herbestemmen. Zij maken daarbij gebruik van, of leggen de nadruk op, andere waarde dan wanneer de herbestemming gedaan wordt door de traditionele spelers. Bazelmans (2012) ziet dat deze burgers bij de waardering van erfgoed de nadruk op belevingswaarde, marktwaarde en identiteit leggen. Janssen (2014) ziet dat zij de nadruk leggen op sociaal-culturele en emotionele waarde. Burgers zullen de herbestemming van erfgoed dan ook op een andere manier beoordelen dan de traditionele partijen uit de ruimtelijke ordening en de

erfgoedsector.

Pfadenhauer (2006) geeft een sociologische verklaring voor de opkomst van civiele actoren in de bestuurlijke en beleidsmatige praktijk in de

postmoderne samenleving, waarin de normatieve superioriteit van private en publieke instituten en rechtspersonen in twijfel wordt getrokken en de burger zich als kritische ‘klant’ opstelt en eist dat zijn perspectief ook wordt

meegenomen in het eindresultaat. Pfadenhauer (2006) stelt dat in de

postmoderne samenleving de expertise van publieke en private actoren niet verdwijnt, maar dat deze de concurrentie moet aangaan met – de door de maatschappij nog niet geaccepteerde – expertise en perspectieven van civiele actoren.

Deze verschuiving van logisch-positivisme naar sociaal constructivisme, zoals Janssen (2012) het stelt, is ook te zien in de ruimtelijke ordening. Op de achtergrond van deze ontwikkeling speelt de overgang van een top-down gestuurde government naar een deliberatieve georganiseerde governance praktijk. Binnen de planologische literatuur is deze verschuiving te zien in de discussie over nieuwe planningsvormen als communicatieve, collaboratieve of participatieve planning, waarvan de ideeën van Habermas’ ‘Communicative

action’ (Habermas 1984) en Healeys ‘Communicative turn’ (Healey 1996) de

grondleggers van deze discussie zijn. Hoewel de definities van

communicatieve, collaboratieve en participerende planning en hoe deze toegepast moeten worden verschillen, hebben deze theorieën gemeen dat zij het handelen van de planoloog uit logisch positivistisch denken ter discussie stellen. Daartegenover stellen de aanhangers van communicatieve,

collaboratieve en participerende planning de postmoderne

sociaalwetenschappelijke opvatting dat planning een sociale constructie is, waarin normativiteit en context belangrijk zijn en individuen self-interpreting autonome objecten zijn (Allmendinger 2002 in Van Wijk 2015). Kortom:

planning is een proces waarin elk (belanghebbend) individu zijn zienswijze van de werkelijkheid moet kunnen inbrengen om zo gezamenlijk tot een sociale

(15)

constructie van de werkelijkheid – het toekomstige – te komen. Binnen de literatuur van communicatieve, collaboratieve en participerende planning is het idee om de rol van burgerparticipatie en burgerinitiatieven te integreren met de planningspraktijk dan ook een punt van discussie.

Voor dit onderzoek is de wetenschappelijke discussie over hoe het proces van collaboratieve, communicatieve of participerende planning vorm te geven, minder van belang. Wel wil dit onderzoek weten hoe burgers invloed (kunnen) uitoefenen op de uitkomsten van de herbestemming van het erfgoed. Om de invloed van burgerparticipatie op het beleidsproces te meten hebben Edelenbos (2000) en Pröpper en Steenbeek (1998) een participatieladder ontwikkeld. De participatieladder van Edelenbos (2000) beschrijft de mate van invloed en macht van de burgers en de participatieladder van Pröpper en Steenbeek de bestuursstijlen met de bijbehorende rol van de beleidsmakers en burgers (Groot Koerkamp 2014). Edelenbos (2000) heeft beide participatieladders in de tabel 2 geïntegreerd.

Tabel 2: Participatieladder & stijlen van bestuur

Bron: Edelenbos (2000 in: Groot Koerkamp 2014)

3.8. Burgerinitiatief op de agenda

Burgerinitiatieven ondergaan een proces om invloed te kunnen krijgen op de besluitvorming. Onderzoek van Specht (2012) laat zien hoe burgerinitiatieven pragmatisch te werk gaan om invloed te krijgen op de besluitvorming. Volgens Specht (2015) komen burgers tot actie door ‘triggers’. Specht (2012) beschrijft

‘triggers’ als een omslagpunt waarop burgers in actie komen om een initiatief te

nemen. Ze komen voort uit een reactie op een probleem waar deze burgers zich betrokken bij voelen, en zijn daarmee het begin van een proces. Wagenaar benoemt in zijn onderzoek naar het ontstaan van processen van

(16)

burgerparticipatie drie verklarende factoren: het langdurig tekortschieten van traditionele vormen van openbaar bestuur, confrontatie met de negatieve gevolgen van beleid en uitnodiging tot experimenten met burgerbestuur

(Wagenaar, 2005, p. 19 in: Specht 2012). De derde factor kan volgens Specht (2012) op twee manieren worden opgevat. De overheid die de burger uitnodigt om te participeren in de beleidsvorming, maar ook vanuit de burger die de overheid uitnodigt om met hen te participeren, zoals blijkt uit het onderzoek van Specht (2012). Vervolgens beschrijft Specht (2012) welke praktische stappen burgers (moeten) ondernemen om hun burgerinitiatief te laten slagen. Wanneer burgers hun initiatief op de beleidsagenda willen krijgen, is het belangrijk dat zij ‘agonistisch publiek’ rond hun probleem kunnen verzamelen. Het probleem dat burgers aankaarten, moet een context gaan vormen, waardoor het zich kan

framen als geproblematiseerd beleidsprobleem en er zich een publiek rondom

dat beleidsprobleem kan vormen. Het beleidsprobleem, evenals het publiek dat zich eromheen vormt en de context waarin dat beleidsprobleem zich afspeelt, moet gecreëerd worden. Anders gezegd, burgers moeten zelf betekenis geven aan het beleidsprobleem en aan de context waarbinnen dit probleem zich afspeelt. Dit proces van framing kunnen burgers niet alleen, zij hebben daarbij hulp nodig van professionals en moeten daarom partnerschappen vormen met deze professionals. Specht (2015) onderscheidt hierin drie verschillende typen partnerschappen: inhoudelijke, maatschappelijke en ambtelijke. De inhoudelijke partners zijn van belang voor de kennisoverdracht en verspreiding tussen de betrokkenen. De maatschappelijke partners zijn personen of organisaties die zich al bezighouden met het beleidsprobleem en beschikken over professionele of empirische kennis. De ambtelijke partners zijn bestuurlijke en ambtelijke professionals die de ideeën en plannen van het burgerinitiatief moeten terugkoppelen naar beleid.

Het onderzoek van Specht (2012) laat duidelijk de stappen zien die nodig zijn om burgerinitiatieven op de beleidsagenda te krijgen. Waar Specht in zijn onderzoek beschrijft hoe de door hem onderzochte burgerinitiatieven omgaan met dit proces is dit onderzoek geïnteresseerd of en hoe dit proces wezenlijk verschilt van de praktijk van publieke- en private actoren. Met in dit specifieke geval hoe dit proces verschilt bij de herbestemming en waardering van erfgoed. Ook publieke en private actoren hebben ‘triggers’ – deze worden dan ‘policy

windows’ (Teisman 2000) genoemd – en partnerschappen nodig om van een

specifiek probleem een beleidsprobleem te maken. Dit vermeende verschil in de procesbenadering tussen aan de ene kant private en publieke initiatieven en aan de andere kant burgerinitiatieven leidt tot de vraag of een andere praktijk zorgt voor een ander gebruik van de regionale identiteit en een andere

beoordeling van de uitkomsten van de herbestemming en waardering van erfgoed.

3.9. Conclusie theorie

In dit hoofdstuk is een literatuuroverzicht en een theoretische onderbouwing uiteengezet om het verschil in waardering en herbestemming van erfgoed door publieke, private en civiele actoren te kunnen onderzoeken. De toegenomen bemoeienis van burgers met de herbestemming van erfgoed is te verklaren vanuit twee stromingen. Ten eerste een bredere algemene verklaring. In de postmoderne maatschappij is het gezag van professionals afgenomen en hebben burgers een plek in de maatschappij opgeëist om hun mening over een

(17)

probleem te kunnen geven (Pfadenhauer 2006). Ten tweede heeft de erfgoedsector een transitie ondergegaan van contrast via contact naar connectie met de ruimtelijkeordeningsector. In deze connectiefase wordt erfgoed gezien als vector voor gebiedsontwikkeling (Janssen 2012). In eerste instantie diende deze ontwikkeling alleen een marktvraag. Door vraaguitval zijn burgers zich met het erfgoed gaan bemoeien en dient deze ontwikkeling ook een maatschappelijke vraag (Janssen 2012). Burgers beschrijven de waarde van erfgoed anders dan private en publieke actoren. Kruit et al. (2004) geven met hun aspecten en motieven een analytisch raamwerk voor hoe deze waarde beschreven en gemotiveerd kan worden. Het onderzoek van Specht (2015) laat zien hoe burgerinitiatieven invloed kunnen krijgen op de besluitvorming. Hobma et al. (2011) geven een raamwerk om gebiedsontwikkelingen op ‘succes’ te toetsen.

4. Methoden

4.1. Inleiding

De beschikbare theorie over erfgoed, waardetoekenning, regionale identiteit en burgerparticipatie wordt gebruikt om indicatoren te bepalen die gebruikt worden om bevindingen uit de data-analyse te halen. In dit hoofdstuk worden eerst de gemaakte keuze en de argumentatie van het research design besproken. Hierbij zal ook ingegaan worden op de wijziging van een comparatieve case naar een single case. Vervolgens zal ingegaan worden op de gebruikte methoden van dataverzameling en worden de gesproken respondenten genoemd. Daarna wordt de gekozen analysemethode besproken. Als laatste wordt ingegaan op het operationaliseren van de variabelen..

4.2. Research design

Dit onderzoek over de invloed van burgerparticipatie op de waardebeoordeling van cultureel erfgoed betreft een single case study naar de Wagenwerkplaats te Amersfoort. Case studies worden gebruikt om een intensieve en gedetailleerde analyse op een sociaal fenomeen – de casus – toe te passen (Bryman 2012 p.66-69). Bij planologisch onderzoek is dit vaak de ontwikkeling of het

besluitvormingsproces van een project of plangebied. Voor de casus van de Wagenwerkplaats is gekozen omdat het burgerinitiatief uit de naastgelegen wijk – het Soesterkwartier – actief heeft bijgedragen om de Wagenwerkplaats een erfgoedstatus te geven en zo te behouden en actief heeft bijgedragen aan de (tijdelijke) herbestemming van het complex. Daarbij heeft de initiatiefneemster van het burgerinitiatief als vervolg hierop SIESTA (Stichting Industrieel Erfgoed Amersfoort) opgericht (Herbestemming.nu 2017). De herbestemming van de Wagenwerkplaats geeft dus demogelijkheid om een diepe analyse te maken van hoe burgerinitiatieven invloed uitoefenen op de waardebeoordeling en daarmee de herbestemming van het cultureel erfgoed.

Het nadeel van dit research design is dat het niet mogelijk is om een vergelijking te trekken met een vergelijkbare casus waarbij geen burgerinitiatief betrokken was. Aanvankelijk was dit wel de beoogde opzet van het onderzoek

(18)

door de Wagenwerkplaats te vergelijken met de Rohm & Haas

fabriek/Oliemolenkwartier. Vanwege theoretische en pragmatische redenen is dit onderzoek overgegaan van een comparatieve casus naar een enkele casus. In eerste instantie was het plan om te onderzoeken hoe de verschillen tussen een top-down- en een bottom-upproces van invloed zijn op de waardering en herbestemming van het erfgoed. Hierbij was de aanname dat de

Wagenwerkplaats een (meer) bottom-upproces had omdat daar een burgerinitiatief bij het proces betrokken was, en dat de Rohm &

Haas/Oliemolenkwartier casus een (meer) top-downproject was, omdat hier geen burgerinitiatief aan te pas kwam. Tijdens de dataverzameling bleek echter dat dit gemaakte onderscheidt te ‘grijs’ was en dat de projecten op deze basis niet goed vergelijkbaar zijn. Bij beide projecten hanteert de gemeente een faciliterend beleid ten opzichte van de grondeigenaren en ontwikkelaars. En hoewel de gemeente bij het Oliemolenkwartier enkele stukken grond bezit, is het belang van de gemeente bij beide projecten even groot omdat beide

plannen onderdeel zijn van het ‘Centraal Stadsgezicht’, een beleidsplan om de gebieden om en rond het station en de oude binnenstad te herontwikkelen. De gemeente heeft in beide projecten er dus belang bij de ontwikkeling te sturen zodat deze past binnen het Centraal Stadsgezicht. Ook is het niet gelukt om voor de casus Rohm & Haasfabriek/Oliemolenkwartier voldoende actoren te spreken. Na verscheidene mails en telefonisch contact en een aantal niet nagekomen beloftes waren alleen de Gemeente Amersfoort en Jeroen Saris bereid een interview af te geven. De belangrijke private actoren die de Rohm & Haas fabriek hebben herontwikkeld of de stedenbouwkundige visie van het Oliemolenkwartier moeten vormgeven en bewaken, waren helaas niet bereid mee te werken aan een interview.

4.3. Data- verzameling en analyse

Bij kwalitatief onderzoek is het belangrijk dat de onderzoeker beschikt over diepe en rijke data over het onderzochte fenomeen. Een veel gebruikt methode hiervoor is het voeren van kwalitatieve interviews met betrokken personen (Bryman 2012 p.469). In dit onderzoek zijn kwalitatieve interviews dan ook de voornaamste gebruikte data, ondersteund met beleidsdocumenten en

krantenartikelen als achtergrondinformatie. Er is gekozen voor kwalitatieve interviews omdat deze – mits goed uitgevoerd – het perspectief van de respondenten op de herbestemming van de Wagenwerkplaats kunnen laten zien. Hierbij is het belangrijk dat de sampling – net zoals bij de casus – door middel van purposive sampling gebeurt. Het is bij kwalitatief onderzoek lastig te bepalen wanneer je voldoende respondenten hebt, maar om een goed beeld te krijgen van de verschillende inzichten van de betrokken partijen is de

minimumeis het (hebben getracht te) spreken van alle (typen) stakeholders (Bryman 2012 p. 225-226). Voor dit onderzoek zijn er interviews afgenomen met de Gemeente Amersfoort, de NS, IMOSS, de initiatiefneemster van het burgerinitiatief en de vereniging Duurzaam Soesterkwartier, tevens begeleider van de werkgroep Duurzaamheidsvisie Wagenwerkplaats 2015-2020. Ook is de TEKAGROEP die op de Wagenwerkplaats een aantal horecapanden

exploiteert, benaderd. Die was helaas niet bereid mee te werken aan dit onderzoek. Bij het afnemen van de interviews is uitgegaan van een vooraf opgestelde itemlist en is een aantal voor de actor relevante vragen opgesteld

(19)

die in ieder geval beantwoord moesten worden. Verder zijn de antwoorden van de respondenten leidend geweest voor het verloop van het interview.

Na het afnemen van de interviews zijn deze getranscribeerd en geanalyseerd door middel van een thematische analyse. Bij de thematische analyse is de framework methode van Ritchie et al. (2003) gebruikt. Hierbij dient het onderzochte concept als thema en de indicatoren als subthema. Het framework laat zien wat welke respondent over elke indicator zegt. Met een thematische analyse worden de data dus overzichtelijk in hokjes per indicator geplaats en is het snel zichtbaar welke indicatoren vaak terugkomen en wat er over bepaalde indicatoren gezegd wordt. In dit onderzoek zijn drie thematische frameworks toegepast, een voor de aspecten van regionale identiteit, een voor de motieven van regionale identiteit en een voor de waarderingen van erfgoed. Het nadeel aan de thematische analyse is dat het geen systematische aanpak van analyseren onderschrijft (Bryman 2012 p.578-580), het plaatsen van quotes onder hokjes is dus onderhevig aan de interpretatie van de onderzoeker. In dit onderzoek is het analyseren als volgt gegaan. Elk framework bestaat uit zijn eigen set indicatoren, deze worden besproken in de operationalisering.

Vervolgens wordt per framework gekeken hoeveel quotes elke indicator heeft. Als laatste stap wordt gekeken wat er daadwerkelijk gezegd wordt over de indicatoren, waarbij wordt gekeken of verschillen van interpretatie van regionale identiteit tussen de civiele, publieke en private actoren ook leiden tot verschillen in interpretatie van de waardering van erfgoed. De interviews zijn te vinden in bijlage 1, de thematische analyse is te vinden in bijlage 2.

4.4. Operationaliseren van indicatoren

In de theorie werden de waarde en de regionale identiteit als waarde van erfgoed besproken. In de hieronder gepresenteerde tabel zullen de concepten waarde en regionale identiteit (als waarde) geoperationaliseerd worden. Tabel 3: Indicatoren van regionale identiteit

Bron: Eigen werk.

4.5. Conclusie

Dit onderzoek naar de invloed van burgerparticipatie op de herbestemming van de Wagenwerkplaats betreft een kwalitatief onderzoek. Om tot een diep en intensief inzicht te komen over invloed van burgerinitiatieven op de

waardebeoordeling en herbestemming van het erfgoed heeft dit onderzoek een casestudie gedaan naar de herbestemming van de Wagenwerkplaats. Hoewel het in eerste instantie de opzet van het onderzoek was om deze casus te vergelijken met de herbestemming van de Rohm &

(20)

Haasfabriek/Oliemolenkwartier is daar vanwege theoretische en pragmatische overwegingen op teruggekomen – de casussen bleken theoretisch niet

vergelijkbaar en bij de casus van de Rohm & Haasfabriek is het niet gelukt voldoende interviews af te nemen. De data zijn verzameld door middel van kwalitatieve interviews die ondersteund worden met beleidsdocumenten en krantenartikelen. De data worden geanalyseerd door middel van thematische analyse waarin per indicator bekeken wordt wat en door wie over een concept gezegd wordt. Daarvoor worden de indicatoren uit tabel 3 gebruikt.

5. Ontwikkelingen van de Wagenwerkplaats

5.1. Inleiding

In dit hoofdstuk zal de casus van de Wagenwerkplaats beschreven worden. Eerst zullen de casuseigenschappen van de Wagenwerkplaats besproken worden. Vervolgens wordt het herbestemmingsproces en de uitkomst daarvan besproken. Als laatste volgt een actoranalyse met de bijbehorende belangen.

5.2. Casus beschrijving

De Wagenwerkplaats is het naast Station Amersfoort gelegen oude

sporenemplacement met de bijbehorende onderhoudsloodsen. Tussen 1904 en 2000 werden hier treinen van de NS onderhouden. De Wagenwerkplaats ligt hierdoor strategisch, vlak bij de oude historische binnenstad van Amersfoort, zie de rode markering op afbeelding 1. In de loop der tijd zijn de arbeiders van de Wagenwerkplaats zich in de naastgelegen wijk het Soesterkwartier gaan vestigen. Zo heeft Het Soesterkwartier een economische binding met de Wagenwerkplaats ontwikkeld en heeft het zich gevormd tot een typische arbeiderswijk. Ook is het Soesterkwartier altijd relatief afgesloten geweest van de rest van Amersfoort omdat de wijk aan de zuidkant door de

Wagenwerkplaats en het spoor en aan de noordkant door industrieterreinen is afgezonderd van de rest van Amersfoort.

(21)

Afbeelding 1: Ligging van de Wagenwerkplaats

Bron: GoogleMaps (Bewerkt door Ramen Elsevier)

In 2000 besloot de NS om de onderhoudactiviteiten op de

Wagenwerkplaats te stoppen, waardoor het sporenemplacement en de bijbehorende loodsen leeg kwamen te staan. Door de centrale ligging van de Wagenwerkplaats besloot de NS in eerste instantie om het gehele complex te slopen en te vervangen door kantoren en woningen. De Gemeente Amersfoort, die het gebied rondom het station graag wilde herontwikkelen tot een nieuw Centraal Stadsgebied en nog bouwlocaties zocht voor nieuwe woningen omdat men graag wilde doorgroeien, keurde de nieuwbouwplannen van de NS goed. Door de milieuvergunning op het spoor waar toen nog zware goederentreinen over vervoerd werden en het instorten van de kantorenmarkt gingen deze eerste plannen niet door (Interview 1, 2 en 3). De gebouwen bleven echter wel op de slooplijst staan, tot grote spijt van de burgers uit het Soesterkwartier. Het protest van de Soesterkwartierders tegen de sloopplannen van de

Wagenwerkplaats begon met de sloop van de portierswoning, die ongeveer op de plek stond van de huidige noordingang van het station. Dit protest kwam te laat en de portierswoning was niet meer van de sloop te redden (interview 1). Een van de leiders van de protestgroep tegen de sloop van de portierswoning – Joke Sickmann – ging zich verder verdiepen in de Wagenwerkplaats. Zo

ontdekte zij als ‘nieuwe’ bewoonster van het Soesterkwartier de schoonheid van de Wagenwerkplaats en de historische verbondenheid met het

Soesterkwartier en besloot ze een burgerinitiatief te starten voor het behoud van de Wagenwerkplaats (Interview 1).

Het burgerinitiatief leidde uiteindelijk tot een publiek-privaat-civiele samenwerking tussen de gemeente, NS en andere grondeigenaren en het burgerinitiatief en andere belangstellenden om de Wagenwerkplaats een nieuwe bestemming te geven. Die is vastgelegd in het Masterplan

Wagenwerkplaats 2016. In januari 2018 wordt het nieuwe definitieve

Masterplan Wagenwerkplaats vastgesteld. Het eerste masterplan uit 2016 is namelijk op aanvraag van de NS gewijzigd, omdat zij het hoofdgebouw van de

(22)

Wagenwerkplaats alsnog als spoorfunctie wilden behouden voor de opstal van nieuwe treinstellen die zij besteld hebben. (Interview 1, 3 en 5).

Het masterplan geeft richting aan de toekomstvisie op de ontwikkelingen op de Wagenwerkplaats en moet de kwaliteit van deze ontwikkelingen

bewaken. Deze toekomstvisie wordt gedragen door vier uitgangspunten. Het eerste uitgangspunt moet ervoor zorgen dat de Wagenwerkplaats een nieuwe schakel in het stedelijk weefsel van Amersfoort wordt. De toekomstige

ontwikkeling moet ervoor zorgen dat de Wagenwerkplaats een betere

samenhang krijgt met de rest van Amersfoort, zonder dat de identiteit van het terrein verloren gaat (Masterplan Wagenwerkplaats). Het tweede uitgangspunt van het masterplan is een nieuwe stad te ontwikkelen op de sporen van het verleden. In het gebied van de Wagenwerkplaats komt een nieuw gemengd stedelijk gebied dat zich onderscheidt van de andere wijken in Amersfoort. Dit betekent dat er in relatief hoge dichtheid bebouwd gaat worden en dat het gebied toegankelijk moet worden voor verschillende doelgroepen. Het cultureel erfgoed in het centrale gebied heeft hier een belangrijke rol in als drager van de identiteit van het gebied, nieuwe bebouwing wordt op afstand van de

monumentale bebouwing geplaats met daartussen landschappelijke

groenzones. De verkaveling en het stratenpatroon volgen het oude oost-west sporenpatroon (Masterplan Wagenwerkplaats). Na het wegvallen van de onderhoud- en reparatiefunctie voor de NS zijn er allerlei nieuwe (tijdelijke) functies in het gebied gekomen en is het gebied van de Wagenwerkplaats getransformeerd tot een pauzelandschap. Het derde uitganspunt van het

masterplan is dit pauzelandschap geleidelijk aan te transformeren naar stedelijk gebied. Deze tijdelijke invullingen zijn vaak spontaan ontstaan en organisch gegroeid. Het vierde uitgangspunt van het masterplan is dat de ontwikkeling van de Wagenwerkplaats ruimte moet blijven bieden aan deze spontaniteit. Tijdelijke functies krijgen de kans en ruimte om zich te vestigen en ontwikkelen. En wanneer deze succesvol blijken te zijn, kunnen zij een permanente functie krijgen (Masterplan Wagenwerkplaats). Een van deze spontane activiteiten waren de duurzaamheidsdagen waaruit de Duurzaamheidsvisie 2015-2050 is voortgekomen. De duurzaamheidsvisie 2015-2050 is in samenwerking met de Vereniging Duurzaam Soesterkwartier en gebruikers van de Wagenwerkplaats samengesteld en in 2015 vastgesteld door de gemeente Amersfoort. De

concrete doelstellingen uit de Duurzaamheidsvisie 2015-2050 zijn vertaald naar het masterplan (Interview 4 en 5, Duurzaamheidsvisie 2015-2050).

Ruimtelijk gezien wordt het gebied van de Wagenwerkplaats in drie verschillende delen opgeknipt die zowel karakteristiek als op

ontwikkelingspotentieel verschillen. Deze indeling is gebaseerd op de ligging ten opzichte van het station en stadscentrum. Het middengedeelte moet het hart van de Wagenwerkplaats vormen en onderscheidt zich van de andere gebieden – oost en west – door de concentratie van de monumentale panden. Het oostelijke gebied, dat het dichtst bij het station en het stadscentrum ligt, wordt het meest stedelijk met een woon-werkmilieu en krijgt de hoogste bebouwingsdichtheid. Het westelijk deel dat verder van het station en

stadscentrum ligt, wordt voornamelijk woongebied. Woningen worden gebouwd in het karakter van de woningen in het Soesterkwartier. Dichter bij het spoor zullen de bouwhoogtes toenemen. In dit gebied zal met de bouw van het Soesterhof – een collectief particulier opdrachtinitiatief van bewoners uit het

(23)

Soesterkwartier – de eerste woningbouw op de Wagenwerkplaats ontwikkeld worden (Masterplan Wagenwerkplaats).

Het masterplan wordt bewaakt door een beeldkwaliteitsplan. Om het

organische karakter van het gebied te behouden betreft het beeldkwaliteitsplan geen blauwdruk maar zijn de uitgangspunten van het masterplan vertaald naar speerpunten waar ontwikkelaars op worden getoetst. De speerpunten zijn: het versterken van de stedenbouwkundige structuur; het benutten van de

weidsheid van het zicht op het spoorwegemplacement; inzet gericht op een groen karakter; robuuste inrichting openbare ruimte; bebouwing met sterke relatie met de omgeving; een zorgvuldige architectuur die past bij de Wagenwerkplaats; en respect voor de monumentale bebouwing. Om de doelstellingen uit het beeldkwaliteitsplan te behalen, worden ontwikkelingen vroegtijdig voorgelegd aan het ruimtelijk kwaliteitsteam. Dit zal bestaan uit: Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Amersfoort, een maatschappelijk krachtenveld als bijvoorbeeld SIESTA, Werkgroep duurzaamheidsvisie Wagenwerkplaats en een architect met ervaring in kwaliteitsteams.

Afbeelding 2: Gebiedsindeling Wagenwerkplaats

Bron: Masterplan Wagenwerkplaats (2016).

5.3. Actoranalyse

De herbestemming van de Wagenwerkplaats bestond uit een samenwerking tussen een aantal publieke, private en civiele actoren namelijk: de Nederlandse Spoorwegen, de Gemeente Amersfoort, de stedenbouwkundige adviesbureaus IMOSS en HNS, het Burgerinitiatief behoud Wagenwerkplaats,

evenementondernemers en andere gebruikers van de Wagenwerkplaats. In de onderstaande afbeelding is de samenwerkingsstructuur tussen de actoren weergegeven. De NS is in samenwerking met de Gemeente Amersfoort de opdrachtgever aan de stedelijke adviesbureaus IMOSS en HNS die

verantwoordelijk zijn voor het opstellen van het Masterplan (Interview 5). Zij werken dan ook nauw samen met het burgerinitiatief. Het burgerinitiatief werkt

(24)

echter ook samen met de gemeente en de NS, omdat zij deze partijen moest overtuigen de Wagenwerkplaats te behouden. De TEKAGROEP is wel in het overzicht geplaats maar buiten de samenwerkingsstructuur. Hiervoor is

gekozen omdat het niet gelukt is de TEKAGROEP te spreken. Hierdoor is geen inzicht verkregen in hun belang bij en visie op de herbestemming van de

Wagenwerkplaats en hoe zij bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn geweest, of dat men zich alleen verantwoordelijk acht voor de horecaexploitatie op het terrein. Aangezien de TEKAGROEP horeca exploiteert en evenementen organiseert, hebben zij een economisch belang bij de herontwikkeling van de Wagenwerkplaats. Zij zullen ontwikkelingen die de horeca en de

evenementfunctie van het gebied versterken, toejuichen.

Figuur 2: Betrokken actoren Wagenwerkplaats

Bron: Eigenwerk

5.4. Belangen

Bij de herbestemming van de Wagenwerkplaats zijn publieke, private en civiele partijen betrokken, zij hebben dus allemaal belangen bij de herbestemming van het gebied. Hoewel de Gemeente Amersfoort geen grondposities in het gebied heeft, heeft de gemeente toch een aanzienlijk belang, omdat de

Wagenwerkplaats onder de plannen van het Centraal Stadsgebied valt en de gemeente daar circa zeshonderd woningen wil bouwen. Voor de gemeente is het dus van belang dat de (tijdelijke) herbestemming ertoe leidt dat mensen zich aangetrokken voelen tot het gebied en daar willen wonen en ernaartoe willen gaan voor ontmoetingen (Interview 2) De NS wil de grond verkopen; het complex moet dus een bepaalde financiële waarde vertegenwoordigen en aantrekkelijk in de markt gebracht worden (Interview 3). De belangen van de gemeente en de NS zijn hier dus ongeveer hetzelfde, beide hebben belang bij een ‘aantrekkelijk’ gebied. De bewoners willen graag verbonden blijven met het gebied en zijn dan ook voor behoud van de fysieke gebouwen en het eigen karakter. Ze zijn zich ervan bewust dat de gebouwen een eigentijdse functie moeten krijgen (Interview 1). Het is voor de bewoners de taak om de gemeente en de NS te overtuigen dat behoud van de gebouwen en het eigen karakter kan bijdragen aan de ontwikkeling tot een ‘aantrekkelijk’ gebied.

(25)

5.5. Conclusie

De Wagenwerkplaats had vroeger de onderhoud- en reparatiefunctie voor de NS. Langzamerhand zijn de arbeiders van de Wagenwerkplaats in de

naastgelegen wijk het Soesterkwartier gaan wonen. Het Soesterkwartier en de Wagenwerkplaats hebben hierdoor een historische verbinding gekregen. Na het wegvallen van de reparatie- en onderhoudsfunctie kwamen er

nieuwbouwplannen voor het gebied. Deze zijn door milieu- (wetgeving) en economische (vraaguitval) beperkingen toen niet doorgegaan. In de tussentijd hebben zich allerlei (tijdelijke) functies in het gebied gevestigd, waardoor de Wagenwerkplaats tot een pauzelandschap is gevormd. De burgers zijn zich gaan bemoeien met dit pauzelandschap en hebben zich hard gemaakt voor behoud van de erfgoedwaarde van de Wagenwerkplaats en de tijdelijke functies die deze herbergde. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een gezamenlijk opstellen van het Masterplan Wagenwerkplaats. De burgers

hebben hier door middel van de Duurzaamheidsvisie 2015-2050 en een plek in het ruimtelijk kwaliteitsteam invloed op de planvorming en de uiteindelijke besluitvorming.

6. Hoe beschrijven de actoren de waarde van het erfgoed?

6.1. Inleiding

In dit hoofdstuk zullen de verschillende waardebeschrijvingen van de betrokken actoren over het erfgoed en hun motivatie van het inzetten van deze waarde besproken worden. Hoe de actoren het erfgoed waarderen en deze waarde inzetten, zal aan de hand van de aspecten en motieven van regionale identiteit van Kruit et al. (2004) beschreven worden. In het theoretisch kader is

verondersteld dat de aspecten en motieven van Kruit et al. (2004) een analytisch kader vormen hoe de waarde van erfgoed beschreven en

gemotiveerd kan worden.Eerst zullen de aspectbeschrijvingen van de actoren besproken worden. Daarbij zal besproken worden hoe de actoren aankijken tegen de waarde van het erfgoed als drager, gemeenschappelijkheid, maakbaarheid of veranderlijkheid. Vervolgens worden de verschillende

motieven; behouden, ontwikkelen, verbinden, onderscheiden en vermarkten om de waarde van het erfgoed te gebruiken, besproken. Als laatste wordt

afgesloten met een conclusie.

6.2. Welke aspecten gebruiken de actoren om waarde van erfgoed te

beschrijven?

In het theoretisch kader is kort de geschiedenis van de erfgoedsector en hoe deze zich verhoudt tot de ruimtelijke ordening beschreven. Daaruit kwamen de contrast-, contact- en connectiefase. In de connectiefase, met als hoogte punt de Belvedèreplannen, ontstond de trend van de landschapsbiografie. In het theoretisch kader is gesteld dat hoe Kolen (2007) het concept

landschapsbiografie beschrijft, vergelijkbaar is met het concept regionale

identiteit in de zin van regional consciousness zoals Paasi (1996) het beschrijft. Op deze concepten – landschapsbiografie en regionale identiteit – is verder gegaan met de aspectbeschrijving van de regionale identiteit van Kruit et al.

(26)

(2004). Kruit et al (2004) noemt vier aspecten die gebruikt worden om de regionale identiteit te beschrijven: dragers, gemeenschappelijkheid, maakbaarheid en veranderlijkheid, die ieder uit twee uitersten bestaan. 6.2.1. Erfgoed als waarde drager

Erfgoed als waardedrager bestaat uit een fysieke component – sense of place – en een niet-fysieke component – sense of belonging. Dragers stellen personen in staat zich te identificeren met het erfgoed. Het burgerinitiatief ziet de

Wagenwerkplaats als belangrijke drager van het historisch verleden van Amersfoort. Niet alleen omdat zij als bewoners van het Soesterkwartier historisch zijn verbonden met de Wagenwerkplaats – de arbeiders van de werkplaats vestigden zich in het Soesterkwartier. Maar vooral omdat de Wagenwerkplaats doet herinneren aan het industriële tijdperk van Amersfoort en een van de laatste overblijfselen daarvan is. Deze waarde wordt

geïllustreerd met het volgende citaat van de initiatiefneemster van het burgerinitiatief:

“Langs de Eem had je grote graanpakhuizen en die zijn ook allemaal afgebroken. En Amersfoort als geheel, de oorspronkelijke Amersfoortse bewoners vonden dat eigenlijk maar niks, want hun hele stadsgezicht,

havenzicht of riviergezicht wat zij tussen hun oren hadden zitten, verdween uit het beeld.” (Interview 1).

Deze uitspraak laat zien dat men zich daadwerkelijk gaat identificeren met het erfgoed en zich druk kan gaan maken als te veel van deze dragers verdwijnen omdat hun gevoel ergens bij te horen daarmee verdwijnt.

De Gemeente Amersfoort ziet ook het belang van erfgoed als

gemeenschappelijke waardedrager. Zij benadrukt het verhaal dat het erfgoed vertelt. Het verhaal dat het erfgoed vertelt moet bewoners en bezoekers van Amersfoort identificeren met een locatie en een sense of place geven. Hoewel zij daarbij wel vooral de belevingswaarde en de aantrekkelijkheid van

Amersfoort als stad benadrukt. (Interview 2.

IMOSS ziet erfgoed als drager van historische ontwikkeling.

Monumentale gebouwen zijn vaak niet in een keer daar neergezet, daar gaat een periode overheen. Te vaak wordt bij erfgoedbehoud de nadruk gelegd op het vasthouden aan een tijdsperiode, maar een gebouw vertelt juist de

historische ontwikkeling. Wanneer een gebouw herbestemd moet worden, wordt het tijd voor de volgende stap in dat proces – uiteraard met respect voor het verleden.

Hierboven is te zien dat erfgoed een identificerende en verhaal vertellende waarde heeft, wat mensen een sense of place en sense of

belonging geeft. Erfgoed heeft dus als waarde dat men zich ermee kan

identificeren. Voor individuen kan dat zijn om zich als individu tot een gemeenschap te identificeren, voor de gemeente en andere betrokken bij stedelijke ontwikkeling kan het een vertrekpunt zijn voor een nieuwe fase van stedelijke ontwikkeling.

6.2.2.Erfgoedwaarde als gemeenschappelijkheid

Hierboven is genoemd dat erfgoed als waarde heeft dat men zich ermee kan identificeren. Deze identificatie kan dienen om zich als individu te identificeren

(27)

maar ook om zich te identificeren tot een gemeenschap. Erfgoed

vertegenwoordigt dus een individuele en/of een gemeenschappelijke waarde. Bij de gemeenschappelijkheid van de waarde van het erfgoed draait het om de vraag of deze individueel of cultureel verbonden is. Dit onderscheid tussen individueel of cultureel is echter niet zo zwart-wit, omdat de waarde van erfgoed wordt gevormd door ‘sociaal gedragen verhalen’ die ontstaan vanuit

communicatie tussen individuen.

Voor de Gemeente Amersfoort geldt dit ook. Het verhaal van het erfgoed dat bewoners en bezoekers met een locatie doet identificeren, is universeel, echter de waardebeoordeling van daarvan is individueel (Interview 2). Het burgerinitiatief en de vereniging Duurzaam Soesterkwartier benadrukken dat men in de buurt – het Soesterkwartier – zich gezamenlijk hard moet maken voor het behoud van de Wagenwerkplaats en dat dit inspannen – volgens Duurzaam Soesterkwartier (Interview 4) – ook weer kan leiden tot gemeenschappelijke binding in de buurt. In het perspectief van het buurtinitiatief en de stichting vertegenwoordigt het erfgoed van de Wagenwerkplaats dus een

gemeenschappelijke waarde (Interview 2 en 4).

Hierboven blijkt dat bij het cultureel erfgoed dat de Wagenwerkplaats vertegenwoordigt, het onderscheid tussen gemeenschappelijke en individuele waarde door elkaar heen loopt. Het erfgoed van de Wagenwerkplaats

vertegenwoordigt een gemeenschappelijk erkende waarde, maar die kan per individu wel een andere invulling of betekenis hebben

6.2.3. Erfgoed als maakbare waarde

De maakbaarheid bediscussieert hoe de erfgoedwaarde gevormd wordt. Of deze van bovenaf op korte tijdschaal te maken is of dat deze juist geleidelijk van onderaf historisch moet groeien. De NS wil met de herbestemming van de Wagenwerkplaats iets nieuws toevoegen. Zij ziet de strategische ligging van de Wagenwerkplaats en vindt daarom dat zij verplicht zijn die potentie niet onbenut achter te laten. De herbestemming van de Wagenwerkplaats moet voor de NS nieuwe waarde toevoegen aan de stad. Deze nieuwe waarde hoeft zich niet louter financieel terug te betalen aan de NS, het is ook belangrijk dat de nieuwe waardecreatie duurzaam in brede zin is (Interview 3). De stichting Duurzaam Soesterkwartier benadrukt dat de verbinding tussen het de Wagenwerkplaats en het Soesterkwartier historisch gegroeid is en dat daar dus niet zomaar aan getoornd mag worden (Interview 4). Eerder is al gezegd dat IMOSS vindt dat gebouwen historisch maatschappelijke ontwikkelingen laten zien (Interview 5). De gesproken actoren benadrukken dat de waarde van de Wagenwerkplaats historisch is gegroeid, maar ook verandert en aan de huidige tijd aangepast moet worden.

6.2.4. Erfgoed als veranderlijke waarde

De veranderlijkheid van waarde van erfgoed gaat over de vraag of de regionale identiteit statisch of dynamisch is. Het burgerinitiatief stelt dat de waarde van erfgoed onderhevig is aan verandering. De oude functie van de

Wagenwerkplaats zal nooit meer terugkeren. Dat is niet erg zolang de nieuwe functie maatschappelijke waarde vertegenwoordigt en het verleden herkenbaar blijft (Interview 1). De NS onderkent met het toevoegen van nieuwe waarde en het benutten van de strategische ligging van het terrein dat de waarde van erfgoed aan verandering onderhevig is (Interview 3). De stichting Duurzaam

(28)

Soesterkwartier vindt dat de erfgoedwaarde kan en moet veranderen om een nieuwe invulling te geven aan de Wagenwerkplaats, maar dat bij deze

verandering de historisch gegroeide verbindende functie behouden moet blijven (Interview 4). IMOSS vindt dat gebouwen historisch maatschappelijke

ontwikkelingen laten zien: elke verandering vertegenwoordigt een nieuwe tijdsgeest met haar eigen waarde. De gesproken actoren zien in dat de waarde van het erfgoed onderhevig is aan verandering en juichen die verandering ook toe zolang verwezen wordt naar de oorspronkelijke waarde en de oude

verbindende functie behouden blijft.

6.3. Welke motieven gebruiken de actoren om waarde van erfgoed in te zetten bij de herbestemming van het erfgoed?

In de vorige paragraaf is beschreven hoe de verschillende actoren de waarde van erfgoed beschrijven aan de hand van verschillende aspecten. De wijze waarop zij de waarde van erfgoed beschrijven, vertaalt zich logischerwijs in een motivatie om deze waarde in te zetten bij de herbestemming van de

Wagenwerkplaats. Kruit et al. (2004) beschrijft vijf motieven om de waarde van erfgoed in te zetten bij de herbestemming van het erfgoed. Het eerste motief is dat van behoud: dat de oorspronkelijke waarde van erfgoed behouden moet blijven. De invulling hiervan kan wel verschillen. De eerste invulling vindt dat elke aanpassing aan het erfgoed verlies is en is dan ook voor het pure behoud. De tweede groep erkent dat de waarde van erfgoed onderhevig is aan

verandering en is dan ook voor aanpassen van die waarde aan de huidige tijd, maar wel op een manier die recht doet aan de oorspronkelijke waarde.

Daarmee zijn we beland bij de tweede motivatie, die van ontwikkeling. Met deze motivatie wordt de waarde van erfgoed als ontwikkelingsfactor ingezet. De derde motivatie is die van verbinden. De waarde van erfgoed wordt dan ingezet als verbindende vector tijdens de nieuw te creëren waarden. De motivatie van onderscheiden moet ervoor zorgen dat de waarde van erfgoed een

onderscheidende functie heeft. Onderscheiden kan zowel voor burgers uit de directe omgeving gelden die zich met het erfgoed identificeren, als voor

bezoekers die in het onderscheidende karakter een aantrekkingskracht zien om het erfgoed te bezoeken. De onderscheidende motivatie kan ook als

verkoopmotivatie gebruikt worden. De waarde van het erfgoed wordt dan gecommodificeerd..

Het burgerinitiatief is in het leven geroepen om de oorspronkelijke sloop- en nieuwbouwplannen op de Wagenwerkplaats een halt toe te roepen. In eerste plaats omdat de bewoners van het Soesterkwartier historisch vergroeid zijn met de Wagenwerkplaats en zij graag willen dat de Wagenwerkplaats en daarmee de verbinding met het Soesterkwartier en het verhaal daarachter behouden blijven. In de tweede plaats omdat de initiatiefneemster van het burgerinitiatief Joke Sickmann zag dat het cultureel erfgoed uit de industriële periode in Amersfoort snel aan het verdwijnen was en plaatsmaakte voor nieuwbouw. Om op te komen voor het behoud van deze panden en daarmee de herinnering aan deze periode heeft zij de Stichting Industrieel Erfgoed in de Stad Amersfoort (SIESTA) opgericht. SIESTA heeft in de afgelopen jaren naam gemaakt als erfgoedbeschermer in de stad en onder andere bijgedragen aan het behoud van de Rohm & Haas fabriek. De stichting en het burgerinitiatief zijn verder twee losse activiteiten. Het burgerinitiatief is echter niet voor puur

(29)

verandering en dat de oude waarden van de Wagenwerkplaats nooit meer terug zullen komen. Zij zijn daarom voor het ontwikkelen van een nieuwe

maatschappelijke waarde waar burgers een inbreng hebben in het eindresultaat en waarin de historische waarde te herkennen valt. (Interview 1).

De Gemeente Amersfoort zet de waarde van het erfgoed van de Wagenwerkplaats in om het nieuwe te ontwikkelen en deels al ontwikkelde centrale stadsgebied een verhaal te geven. De Wagenwerkplaats was

voorheen door het spoor afgesloten van de rest van de stad. De erfgoedwaarde van de Wagenwerkplaats wordt ingezet om het gebied te verbinden met de rest van de stad, maar ook een onderscheidend karakter te geven met als

uiteindelijke doel het gebied aantrekkelijk te maken voor bewoners, ondernemers en recreanten. (Interview 2).

De Nederlandse Spoorwegen (NS) hebben een nieuw beleid dat zij van al hun overig vastgoed dat niet aan hun corebusiness bijdraagt – het rijden van treinen en zorgen voor voorzieningen op en rond de stations – afstoten. De NS heeft dus een financieel belang bij de verkoop van de Wagenwerkplaats. De NS wil de Wagenwerkplaats in de markt zetten, maar niet louter uit financieel

oogpunt. De NS erkent de waarde die de Wagenwerkplaats als cultureel erfgoed vertegenwoordigt en de strategische ligging van het terrein. Zij willen deze waarde en strategische ligging dan ook volledig benutten en zijn bereid aan de ontwikkelingswensen van de gemeente en de wensen van de bewoners omtrent het erfgoedbehoud mee te werken. Deze bereidheid heeft geleid tot een publiek-privaat-civiele samenwerking die het masterplan Wagenwerkplaats heeft opgesteld. (Interview 3).

De stichting Duurzaam Soesterkwartier hecht belang aan de historisch gegroeide verbinding tussen de Wagenwerkplaats en het Soesterkwartier. Zij erkennen dat met het wegvallen van de reparatie- en onderhoudsfunctie op de Wagenwerkplaats de economische verbinding met de wijk is komen te

vervallen. De stichting is voor elke nieuwe ontwikkeling van waardecreatie die een verbinding met het Soesterkwartier mogelijk maakt. Belangrijk daarbij is wel dat een herinnering of verwijzing naar het verleden behouden blijft. De stichting Duurzaam Soesterkwartier is opgericht om de verbinding binnen de wijk en met de Wagenwerkplaats in stand te houden. De sociale verbinding in de wijk staat hierbij centraal en duurzaamheid wordt als ‘excuusthema’ gebruikt om deze in stand te houden. (Interview 4).

IMOSS ziet de herbestemming van de Wagenwerkplaats als een unieke kans om een nieuw dynamisch stedelijk gebied toe te voegen aan Amersfoort, een wijk die Amersfoort nog niet heeft en die daarmee onderscheidend is van de andere wijken en de vastgoedwaarde ten goede komt. De herbestemming mag leiden tot aanpassing van het erfgoed zolang de bebouwing maar blijft verwijzen naar de historie en de verbinding met het Soesterkwartier in stand blijft (Interview 5).

6.4. Conclusie

De hierboven beschreven aspecten van identiteit en de motieven om die identiteit in te zetten laten zien dat erfgoed als identiteitdrager een belangrijke waarde vertegenwoordigt. Erfgoed vertegenwoordigd een identificerende en verhaal vertellende waarde en geeft mensen een sense of place en sense of

belonging tot een plaats. Erfgoed heeft als waarde dat men zich ermee kan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de

De hoofdvraag in dit onderzoek, Wat zijn de maatschappelijke effecten van herbestemming van cultureel erfgoed in de 40 aandachtswijken en heeft deze keuze voor herbestemming

Met behulp van de gemeente Ferwerderadiel is kunnen vaststellen welke functies de voormalige boerderijen hebben gekregen die in de afgelopen achttien jaar zijn gestopt met

Dat vonden we heel fijn, de diversiteit vonden we heel fijn en tegelijkertijd het feit dat het wel al in ontwikkeling was.” Deze veranderingen worden door

Volgens hypothese één leiden foto’s met een positieve social proof tot een positievere gedragsintentie ten aanzien van gezond eten en drinken in vergelijking met een foto met

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

South Africa. Nkangala District Municipality. Service Delivery Budget Implementation Plan. Nkangala District Municipality. Nkangala District Municipality Map. Standardisation

Ongetwijfeld was deze nieuwe situatie voor Frans toch even wennen; per slot van rekening poets je meer dan 12 jaar penningmeesterschap niet zomaar weg. Een woord van dank aan Frans