• No results found

Aspecten van het onderzoek naar de tijdelijke gevolgen van een bronbemaling te Apeldoorn op het grondwaterniveau

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aspecten van het onderzoek naar de tijdelijke gevolgen van een bronbemaling te Apeldoorn op het grondwaterniveau"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NN31545.0464

/OOR CULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING NOTA k6kt d.d. 8 mei 1968

r

Ä1"ÄHIIi©©£g

o u w

Aspecten van het onderzoek naar de tijdelijke gevolgen van een bronbemaling te Apeldoorn op

het grondwaterniveau

ir Ph.Th. Stol

I

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatiemid-delen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zovel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onder-zoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's kamen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking.

(2)

<\rj\i *y\r[-:;::'r

(3)

•V

Inhoud Biz.

1. Inleiding 1

2. De samenhang tussen de gemeten waterstanden 2

3. Het optimaliseren van een waterstandsbuizennet 5

k.

De na-ijling van waterstanden op de Veluwe 7

5. Het stambuizennet 8

a. Stambuis 60 9

b. Stambuis 08U 10

c. Stambuis 095 10

6. De tijdelijke invloed van de bemaling 11

7. Naschrift

Ik

8. Chronologisch overzicht van studies die toegepast kunnen

worden bij respectievelijk rechtstreeks bérekking hebben

op het grondwaterstandenonderzoek te Apeldoorn 15

Bijlage 1. Waarden van constanten te gebruiken bij de berekening

van waterstanden uit 3 stambuizen

Bijlage 2. Waterstandsverschillen tussen gemeten en berekende

standen

Bij deze nota behoren 20 figuren met archiefnummer respectievelijk

68C23 (3 t/m 6)/3.1 en

(4)
(5)

^^s

1 -1, Inleiding

Tijdelijke verlagingen van grondwaterstanden door bronbemaling worden toegepast bij civieltechnische werken waarbij in een gebied constructies in een bouwput tot diep onder het gemiddelde waterstandsniveau worden aange-bracht. Afhankelijk van de duur en de mate van onttrekking zal de invloed

van een dergelijke verlaging zich meer of minder ver van het centrum van de werken uitstrekken. Naast deze kunstmatige ingrepen in de hydrologische ge-steldheid in een gebied blijven de natuurlijke invloeden een rol spelen. Hierbij is een belangrijk punt van onderzoek vast te stellen of geconstateer-de verlagingen nog aan geconstateer-deze natuurlijke oorzaken kunnen worgeconstateer-den toegeschreven - waarmede zou zijn aangetoond dat het effect niet door de bronbemaling ver-oorzaakt kftn zijn - of dat optredende verlagingen zo groot gaan worden dat het niet aannemelijk meer is ze alleen uit natuurlijke oorzaken te verklaren.

In de directe omgeving van de bouwput zullen de verlagingen in de regel enkele meters bedragen en zal de vraag naar de oorzaak ervan geen verschil van mening oproepen. Op grotere afstand van de bouwput ontstaan grenssitua-ties waarbij het alleen na analyse van reeds vroeger gemeten waterstanden en vastlegging van de hydrologische eigenschappen van een gebied, mogelijk gaat worden de grens van de invloed van de onttrekking aan te geven. Hierbij moet een veiligheidsmarge in acht worden genomen. Deze bestaat daarin, dat ook de natuurlijke effecten slechts numeriek te bepalen zijn onder het voor-behoud van het optreden van toevallige afwijkingen ten opzichte van de gere-construeerde waterstanden. Deze toevallige afwijkingen vertonen echter een wetmatigheid die in rekening gebracht kan worden zodat uiteindelijk een criterium ontstaat waarmede een beslissingsregel kan worden opgesteld die aangeeft tot hoever aangenomen kan worden dat de invloed van de bronbemaling zich bewijsbaar uitstrekt.

Ten behoeve van de werkzaamheden aan de spoorwegtunnel aan de

Chr. Geurtsweg werd een bronbemaling toegepast. Het feit, dat hierbij water-standsverlagingen zouden optreden was aanleiding tot het analyseren van de waterstanden in en om Apeldoorn. Op 28 juni 1967 werd hierover verslag

ge-daan in het 'Interimrapport waterstandsanalyse in Apeldoorn en omgeving* uit-gebracht aan de Werkgroep Schade-onderzoek Tunnelbouw Arnhem (i.C.W.-Nota U02) welk rapport een onderdeel vormde van het *Interimrapport inzake de effecten van de bronbemaling ten behoeve van de bouw van een tunnel in de Chr.Geurts-weg te Apeldoorn *.

(6)

•. i) I. '.':C'

(7)

2

-In dit rapport werden techniek van bewerking en toepassing op het onder-havige probleem uitvoerig behandeld en toegelicht. Thans, nu de bemaling vrijwel gestopt is en het hydrologisch regiem weer terugkeert naar de oor-spronkelijke situatie, zullen verschillende aspecten van het onderzoek nog eens toegelicht worden teneinde het gegeven beeld te completeren. Hierbij wordt van de eerder gegeven beschouwingen uitgegaan die aangehaald zullen worden als 'Interimrapport'.

2. De samenhang tussen de gemeten waterstanden

In het Interimrapport is uitvoerig aandacht besteed aan de keuze van de zogenoemde stambuizen die elk een facet van de waterhuishoudkundige toestand in het gebied vertegenwoordigen. Bij de voorbereiding van deze keuze bleken de reeds verworven inzichten aanwezig bij de Afd. Landmeten van de Dienst der Gemeentewerken te Apeldoorn zeer waardevol. Tevens kon gebruik gemaakt worden van de resultaten van een onderzoek verricht door het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening (R.V.D. 1967), waarin de opsplitsing van het ge-bied in drie noord-zuid gerichte stroken als mogelijkheid tot schematisering wordt aangegeven.

Bij de hier te bespreken bewerking werd dan ook onderscheid gemaakt naar

1. het graslandgebied, waarvan het kanaal ongeveer de westelijke be-grenzing vormt (stambuis S ^Q) ;

2. het gebied van de hogere gronden westelijk van het kanaal met een breedte van ongeveer 2 km en een noord-zuid gerichte ligging

(stambuis S_g. ) ;

3. plaatselijke onttrekkingen zoals die door de papierfabrieken worden veroorzaakt (stambuis S__).

Aan deze keuze ging een exploratie van het gebied vooraf waarbij reke-ning werd gehouden met het feit dat in de loop van 1963 de grondwaterwinreke-ning door de Koninklijke Papierfabrieken Van Gelder Zonen N.V. te Apeldoorn, ten behoeve van een nieuwe papiermachine, sterk werd uitgebreid (R.V.D. 1967, STOL, 1967: interimrapport fig. 1b, fig. U ) . Ten behoeve van deze exploratie werden de gegevens in twee tijdvakken verdeeld te weten

tijdvak 1: i960 - juni 1962 en tijdvak 2: k april 1965 - 11* september 1966.

Een latere einddatum werd niet aanvaardbaar geacht aangezien omstreeks 29 september met de bronbemaling werd begonnen. In de volgende beschouwingen

(8)

.'.•••• .fen. j e : ; . .j.i'..'ji:?•/•

(9)

< 3

-zullen alleen de resultaten uit dit tweede tijdvak worden toegelicht aange-zien deze het thans geldende gemiddelde niveau van grondwateronttrekking door Van Gelder Zonen N.V. tot grondslag hadden.

Begonnen werd met een onderzoek van het gebied naar samenhang tussen tweetallen grondwaterstandsreeksen. Het peilbuizennet dat hiertoe gebruikt werd staat in figuur 1 weergegeven. Dit net bevat enkele van de

belangrijk-ste meetpunten van een veel dichter net van waterstandsbuizen dat door de Afdeling Landmeten opgemeten wordt. Als eerste vergelijkingsbuis werd peil-buis 99 gekozen en op basis van de correlatie-coëfficiënt tussen de twee

waarnemingsreeksen werd de onderlinge samenhang beoordeeld. Naarmate in een bepaalde richting gaande de correlatie tussen de reeksen kleiner word^ver-liest een buis het vermogen, de waterhuishoudkundige toestand te kunnen re-presenteren. Werd de samenhang te gering, dan werd overgegaan op een ander meetpunt dat dan de ter plaatse voorkomende waterstanden moest

represente-ren. Figuur 3 geeft aan op welke wijze in eerste instantie het gebied ver-kend is. In deze figuur doet zich het vermelde verschijnsel voor dat bij

gelijke afstand tussen de buizen de hoge correlaties tussen twee grondwater-standsreeksen vooral in de richting NUW-Z20 - globaal gesproken in een rich-ting evenwijdig aan het kanaal - blijken voor te komen terwijl loodrecht

daarop over een gelijke afstand de waterstanden een veel geringere onderlinge samenhang vertonen.

De vraag bij welke, lage, waarde van de correlatie-coëfficiënt r beslo-ten moet worden een ander meetpunt als uitgangspunt voor verdere bewerking te gaan invoeren is, zoals later nog zal worden besproken, niet eenvoudig te beantwoorden. Uit het gegeven voorbeeld blijkt echter dat ruwweg een waarde r < 0,80 er op duidt dat de onderlinge sar»enhangs door effecten die niet

meer door de gekozen centrale buis verklaard kunnen worden, vertroebeld wordt.

Wat een en ander betekent in cm grondwaterstand volgt uit figuur k

waarin de standaardafwijking van de bij figuur 3 behorende berekening staat

2 weergegeven. De cijfers geven weer dat de werkelijke waterstanden in •=• van

het aantal beschouwde gevallen niet meer dan de bij de pijlen vermelde aan-tallen cm van de uit de vergelijkingsbuizen berekende waterstanden zullen verschillen.

(10)
(11)

\ 4

-Door de proefberekeningen op soortgelijke wijze als "bovenomschreven voort te zetten en de noord-zuid gerichte samenhang verder te benutten bleek het mogelijk met de reeds gememoreerde drie stambuizen (60, 084 en 95) het waterhuishoudkundig patroon van het gebied in de drie typerende delen op te splitsen. Het gebied langs de bosrand en een smalle strook ten zuiden van de spoorlijn langs het kanaal vormden hierop uitzonderingen. Zie hiervoor figuur 5 die ontleend is aan de figuren 8, 9 en X) van het Interimrapport. De indeling valt ook nog weer te geven met de coëfficiënt A in de vergelij-king tussen peil- en stambuis volgens P = A . S + B. Gebieden waarvoor deze

coëfficiënt voor elke stambuis in verband gebracht met de overige peilbuizen in het gebied, groter is dan 0,80 staan in figuur 6 weergegeven. Ook hieruit blijkt de centrale plaats die deze stambuizen bij het kenschetsen van de waterhuishouding in het gebied innemen.

Uit figuur 5 volgt dat als men zijn eisen hoger stelt en een correlatie-coëfficiënt van bijvoorbeeld 0.90 als voorwaarde stelt voor het onderlinge verband tussen reeksen grondwaterstandswaarnemingen, de gebieden van samen-hang aanmerkelijk kleiner van oppervlakte worden. Langs twee principieel verschillende wegen kan getracht worden voor het gehele gebied aan een der-gelijke eis te voldoen.

De eerste bestaat hieruit dat men aanneemt dat het gebied zo hetero-geen van opbouw en structuur is dat nieuwe stambuizen moeten worden gekozen, aangezien de 'invloed' van de reeds geselecteerde buizen niet ver genoeg reikt. Uit figuur 3 blijkt dat slechts weinig correlatie-coëfficiënten de waarde 0,90 bereiken zodat in deze richting met het beschikbare net van

meetpunten geen oplossing te vinden zal zijn. Een dichter waarnemingsnet zal gehanteerd moeten worden. Daarnaast bestaat het gevaar dat peilbuizen tot stambuizen worden geselecteerd waarvan reeds van tevoren vast staat dat de hierin te meten waterstanden door de bronbemaling beïnvloed zullen worden»

Een tweede veronderstelling kan luiden dat met toenemende afstand tot een gekozen stambuis niet zozeer de hydrologische gesteldheid verandert, maar dat deze mede onder invloed komt van andere reeds onderkende effecten

(R.V.D., 1967). In dit geval dienen de waterstanden in een waarnemingspunt niet meer door êen, maar door twee, drie, ... enz. waarnemingsreeksen uit

(12)
(13)

5

-verschillende stambuizen verklaard te worden. In plaats van een aaneenscha-keling van losse gebiedjes, elk met een eigen stambuis, wordt het gebied nu beschouwd als een samenhangend geheel waarin een beperkt aantal effecten, in wisselende mate en tot op variabele afstand, een rol spelen en de over-gangen meer gradueel geworden zijn.

De mate van aanpassing wordt nu weergegeven met de multipele correlatie-coëfficiënt R volgens de berekening van

P * A6o S60 + A08U S08U + A95 S95 + B

waarin R de gewone correlatie-coëfficiënt tussen berekende en gemeten waar-den van P is.

Uit figuur 2 valt nu op te maken dat het uiteindelijk gekozen model met drie stambuizen tot effect heeft dat het door de tranche R = 0,90 ingesloten gebied thans is uitgebreid en dat slechts 3 peilbuizen in belangrijke mate buiten het gebied met R ^ 0,80 vallen. Deze aanpassing werd voldoende na\iw-keurig geacht om hierop de verdere berekeningen (zie Interimrapport) te baseren.

In feite wordt het net van peilbuizen met 26 beschikbare meetpunten hiermede teruggebracht tot een net van 3 stambuizen dat impliciet voor het gestelde probleem geacht werd een optimale dichtheid te bezitten. In de vol-gende paragraaf wordt deze opvatting meer algemeen behandeld,

3, Het optimaliseren van een waterstandsbuizennet

Bij het inrichten en beheren van een net van waterstandsbuizen doen zich tegenstrijdige belangen voor die men alle gaarne zo goed mogelijk zal willen dienen.

Enerzijds zal een dicht net van waarnemingspunten de garantie bieden van een 'volledige1 informatie aangaande de grondwaterstandsniveaus op

ver-schillende tijdstippen. Anderzijds zullen de kosten aan inrichten, onderhou-den en waarnemen van een dicht net toenemen. Het is duidelijk dat de voorde-len van een dicht net slechts tegen de nadevoorde-len afgewogen kunnen worden in-dien beide in een gelijke maat zijn uitgedrukt. Voor wetenschappelijke doel-einden vallen deze voordelen moeilijk te begroten aangezien de toename aan

(14)

-.y-r.v ;i:.'-?oi:-x

(15)

6

-kennis en inzicht een investering is die onder meer omstandigheden nut af-werpt dan op die welke gelden voor het project dat in studie genomen is.

Daarbij is het dan geenszins uitgesloten dat juist hij de studie van nieuwe projecten het rendement van deze kennis het grootst blijkt te zijn. Voor wel omschreven toepassingen zal eerder een mogelijkheid ontstaan de voordelen op gelijke noemer te brengen als de nadelen van een groot waarne-mingsnet. Begroot moet dan worden welke schade men kan verwachten bij

onvol-doende kennis van het grondwaterniveau, met andere woorden wanneer men niet in staat is een claim gebaseerd op de nadelen van een tijdelijke verlaging van het grondwater, afdoende gefundeerd te weerleggen.

Dit laatste voorbeeld maakt het bovendien duidelijk dat het optimaal ingericht zijn van een peilbuizennet afgewogen dient te worden aan belangen van derden. Wil men over een lange reeks van jaren het net van meetpunten in een optimale dichtheid beheren, dan zullen steeds aanvullende studies nodig zijn om na te gaan of de eisen waarop het net gebaseerd is nog gelden. Ook het feit dat niet van te voren bekend zal zijn welke ingrepen in de hy-drologie in de toekomst te verwachten zijn maakt het noodzakelijk in voor-komende gevallen de dichtheid van het net aan een herziening te onderwerpen.

Een voorbeeld van verwijding van een waarnemingsnet met behoud van goede informatie werd in het gebied Kerschoten gegeven door HESSEN (1°61). Statis-tische methoden kunnen dienen de alternatieven uit te werken waar tussen gekozen moet worden. Liggen de eisen die men moet stellen aan de nauwkeurig-heid van het voorspellen van waterstanden vast, dan kan een berekening leren of inderdaad buizen verwijderd kunnen worden dan wel of buizen bij geplaatst moeten worden.

Uiteraard houdt het werken met drie stambuizen in plaats van 25 peil-buizen, zoals in het onderhavige geval, ook een verwijding van het waarne-mingsnet in. Het betreft hier echter een noodgedwongen verwijding. De kunst-matige wateronttrekking kan een gebied bestrijken van zulk een oppervlakte dat aan de nauwkeurigheidseisen van voorspelling door buiten het gebied ge-legen stambuizen niet meer voldaan kan worden. Bij het reconstrueren van waterstandsniveaus, zoals die zonder de onttrekking geweest zouden zijn moet. dus noodgedwongen met een minder grote betrouwbaarheid genoegen genomen wor-den.

(16)

a;u'ï

:-:£ƒ.'.•

(17)

7

-Opgemerkt kan nog worden dat het bij het optimaliseren van een netwerk van meetpunten veelal aanbeveling verdient enkele controlepunten te "blijven waarnemen. Dit is namelijk van belang voor het vaststellen van mogelijke

in de loop van de tijd ontstane nieuwe oorzaken van afwijkingen ten opzichte van de eerder gevonden relaties, maar ook voor het geval dat de stambuizen zelf in disorder raken. Hiervan zullen nog voorbeelden gegeven worden.

U. De na-ijling van waterstanden op de Veluwe

Bij de eerste berekeningen werden ook de waarnemingen in de Echoput (peilbuis 20) in beschouwing genomen. In een later stadium bleek dat het voor het gestelde probleem voldoende was een meetpunt op de overgang naar het lager gelegen gebied als stambuis in het geheel op te nemen. Hiervoor is toen peilbuis 08U uitgekozen.

Enkele resultaten van de bewerking met peilbuis 20 worden hier in het kort toegelicht.

Het opvallende verschijnsel doet zich hier voor dat uit de berekeningen kwam vast te staan dat de na-ijling waarmede de peilen op de Veluwe reageren in de orde van vele maanden ligt. Verder blijkt de gevoeligheid van het rekensysteem niet altijd groot genoeg te zijn om de na-ijling goed vast te stellen. Dit wordt toegelicht met figuur 7 waarin de vertraging in dagen van de Echoput staat uitgezet tegen de correlatie-coëfficiënten met respectieve-lijk peilbuis 100 en 08U voor de tweede periode (april 1965 - sept. 1966).

Wanneer beide waarnemingsreeksen over het juiste aantal dagen ten opzichte van elkaar in de tijd zijn verschoven, zal de correlatie tussen beide reeksen het grootst zijn (STOL, 1965a en b ) . De geconstateerde vertragingen bedragen nu bijna k tot 5 maanden. In dezelfde figuur wordt het verband tussen

na-ijling en multipele correlatie-coëfficiënt weergegeven bij meervoudige be-trekkingen. De beste aanpassing wórdt verkregen door de waarnemingsreeks af-komstig uit de Echoput respectievelijk 225 en ongeveer een jaar in de tijd terug te schuiven.

Zoals in het Interimrapport is uiteengezet diende de berekeningen te worden uitgevoerd voor de perioden waarin in stambuis 95 geen belangrijke niveaudalingen optreden (tijdvak 2 ) . Wordt echter voor de samenhang tussen te waterstanden op de Veluwe en die in het lager gelegen gebied een zo lang

(18)

mr

(19)

_ 8

-mogelijke waarnemingsreeks bestudeerd dan blijkt een gemiddelde vertraging van 9 maanden op te treden. Zie hiervoor figuur 8a, b en c waarin de buizen

020 en 084 onderling vergeleken zijn. Een en ander betekent dat het grond-watervlak ter plaatse van de hoogste delen van de Veluwe eerst na verloop van deze periode aangepast is aan de meteorologische situatie. Op het moment dat de drukhoogte, na de vertraging van 9 maanden, aangepast is aan de voor-afgegane situatie zal deze zich in het lager gelegen gebied voortplanten wat sneller gebeurt dan de verplaatsing van het water zelf. De samenloop van omstandigheden in achtereenvolgende natte jaren kan dan dusdanig zijn dat de instelling van de hogere waterstand, en de daarmede gepaard gaande sterkere afstroming naar het lagere gebied samentreft met meteorologisch natte perio-den dan zodat nu veel hogere waterstanperio-den voorkomen dan op grond van de meteo-rologische situatie alleen, te verwachten viel. Zelfs zal een beschouwing van een voorperiode, korter dan 9 maanden, niet voldoende zijn om de opgetreden hoge waterstanden op de flanken van de Veluwe afdoende te kunnen verklaren.

Hoewel slechts globaal beschouwd, blijken de neerslaghoeveelheden uit de laatste jaren goed met de vertraagd optredende stijghoogten van het diepe grondwater overeen te komen. Zo blijkt uit de figuren 8a, b en c dat de droge

zomer van 1959 aanleiding was tot het optreden van de laagste waterstanden rond begin december 19Ö1. De daaropvolgende zeer natte jaren 1961 en 19Ô2 doen de waterstanden sterk stijgen zodat een top bereikt wordt omstreeks oktober

1962. De zeer natte jaren 1965 en 1966 veroorzaken een maximale hoogte van het grondwaterniveau, en dus een groot3te drukhoogte in de zomer en het na-jaar van 1967. De relatief droge zomer van 1967 ging daardoor gepaard met een grote afstroming van water uit de Veluwe.

Voor het nader analyseren van dit verschijnsel van sterk vertraagd reageren van diep ontwaterde gronden kan het aanbeveling verdienen tussen de meetpunten 020 en 08U enkele peilbuizen bij te plaatsen.

5. Het stambuizennet

Voor het vastleggen van de waterstanden in het gebied waarin de invloed van de bronbemaling zich zou gaan uitstrekken werden de stambuizen 60, 08U en 95 uitgekozen (fig. 1). In het Interimrapport werd uitvoerig ingegaan op de motiveringen die bij de keuze van de stambuizen een rol hebben gespeeld. In het kort komt het hierop neer dat de stambuizen

(20)
(21)

9

-a. de verschillende variatie oorzaken moeten representeren; b. geldig moeten zijn voor het bestudeerde gebied;

c. niet door de kunstmatige ingrepen mogen worden "beïnvloed. Eisen b en c zijn in zekere mate tegenstrijdig zodat een zo goed moge-lijke oplossing moet worden gezocht, waarvan van tevoren niet bekend is of dit wel de beste zal zijn. In het onderhavige geval leken de stambuizen 60 en Oôk en ook 95 op voldoende grote afstand van de bouwput te liggen om aan eis c te beantwoorden. Tijdens de periode waarin bronbemaling plaatsvond bleek stambuis 08U wel degelijk door de bemaling te worden beïnvloed terwijl in stambuis 95 een aantal neveneffecten optraden die het eveneens noodzake-lijk maakten de standen in de stambuizen hierop te corrigeren. Stambuis 6o bleek tijdens de metingen vanaf maart 1968 niet te peilen. Op het uitvoeren van de benodigde correcties zal hieronder nader worden ingegaan teneinde aan te geven dat het bij een bewerking als hier is uitgevoerd steeds noodzake-lijk blijft over een of meer controle meetpunten te beschikken.

In figuur 9 en 10 staan de peilbuizen aangegeven die bij elk van de stambuizen werden uitgezocht voor het herleiden van de standen. Hierbij wordt opgemerkt dat deze controle meetpunten niet zonder meer uit de groep van peilbuizen die met de stambuizen hoog gecorreleerd zijn kunnen worden gekozen (vergelijk fig. 5 met fig. 9 en 10). Was dit voor stambuis 60 nog wel mogelijk, stambuis 08U hangt samen met peilbuizen die het sterkst onder de invloed van de bemaling staan. Voor vergelijking en correctie werden in dit geval peilbuizen gebruikt die op de bosrand zijn gesitueerd, en een over-eenkomstige ligging hebben als stambuis 08k»

a. Stambuis 60

De beide metingen in maart ontbreken. Deze werden geschat met behulp van de peilbuizen 57, 99 en 111 (fig. 10). Door het grote niveauverschil van deze peilbuizen onderling werden de metingen van het laatste halve jaar door verticale verschuiving zo goed mogelijk tot dekking gebracht waarna een ge-middelde lijn door de stippen werd getrokken (fig. 11). De beschikbare gege-vens uit stambuis 60 werden vervolgens ook ingetekend waarna een extrapola-tie volgde. Het heeft hierbij niet veel zin in dit stadium grotere nauwkeurig-heid na te streven aangezien de mogelijknauwkeurig-heid niet is uitgesloten dat later

(22)

..•Ol'.;

(23)

10

-wel weer waterstanden in deze buis gemeten kunnen worden waarna de nu ge-schatte waarden uit een nauwkeuriger interpolatie kunnen worden "bepaald.

b . Stambuis^Offi

Reeds tijdens de metingen van maart 1967 bleken de standen, gemeten in deze stambuis, lagere waarden aan te geven dan op grond van overeenkomstige peilbuizen viel aan te nemen als een normale seizoensinvloed. Om deze reden werd stambuis 08U steeds vergeleken met de gemiddelde daling vanaf 28 december

1966 in een 5-tal peilbuizen (fig. 9 en fig. 12).

Uit deze vergelijking volgde dat de gemeten standen in stambuis 08U in oktober en november 1967 bijna 2 meter lager waren dan op grond van de ge-schatte standen kon worden verwacht. De gemiddelde dalingen uit de 5 peil-buizen werden op de stand van 28 december 1966 van stambuis 08U in rekening gebracht en het verschil met de gemeten stand werd als daling ten gevo-TgB van de onderbemaling aangemerkt (fig. 12).

c. Stambuis 95

Deze stambuis, gelegen binnen de sfeer van beïnvloeding van het grond-water door de Koninklijke Papierfabrieken Van Gelder Zonen N.V., vertoonde in de loop van de metingen enige onregelmatigheden, die deden vermoeden dat met afwijkende situaties rekening moest worden gehouden. Hiertoe werd stam-buis 95 vergeleken met de dalingen ten opzichte van 28 december 1966 in de peilbuizen 96 en 97 (fig. 13). Bovendien werd in deze figuur met een streep-jeslijn de gemiddelde curve uit figuur 12 aangegeven. Met behulp van deze in-formatie werden de vermoedelijke standen in stambuis 95 indien geen neven-effecten zouden zijn opgetreden vastgesteld (-*-—« lijn.

Dat deze correcties noodzakelijk zijn volgt uit de toegepaste methode die gebaseerd is op het 'normale' regiem van waterstanden in de stambuizen. Gaat dit regiem een afwijkend gedrag vertonen dan heeft dit zijn repercussies op de uit de stambuizen berekende standen. Zo zou bijvoorbeeld zonder correc-tie de conclusie luiden dat stambuis 95 in februari 1968 een normale stand heeft vertoond en dat daarentegen de buizen 96 en 97 beide meer dan een

meter lager zijn geweest en bovendien dat naburige peilbuizen naar verhouding eveneens veel lagere standen hadden vertoond. In de berekening vindt dus een

(24)

Qy • * * } ;' ^v -.bc<~-•;•-•, +•. ' i ß . X i f •<-• , D J : ï.H f, 1\T : '•ansr. .jo

(25)

11

-relativering van waterstandsbewegingen plaats en zal een abnormale stijging in een stambuis tot de conclusie leiden dat er abnormale verlagingen in de

omringende peilbuizen zijn opgetreden. Teneinde deze foute conclusies te ver-mijden verden de waterstanden in stambuis 95 zonodig op een gemiddelde her-leid waarin enkele andere peilbuizen werden betrokken.

Door de genoemde bewerkingen is een complicatie ontstaan waar het be-treft de voortplanting van fouten in de gehele berekening. De herleide water-standen in de stambuizen hebben een gezi&gere'betrouwbaarheid dan de gemeten waarden zouden hebben gehad indien deze bruikbaar waren geweest. Aangezien echter het in het Interimrapport gestelde criterium van 35 cm verlaging als nog aantoonbaar verschil aan de veilige (grote) kant is gekozen, heeft de gevolgde werkwijze vermoedelijk niet veel invloed op de gevonden begrenzing van de invloed van de bemaling. Bovendien blijken de uitkomsten op data waar-op correctie waar-op de stambuisstanden moest worden aangebracht goed aan te sluiten bij die van data waarop geen correctie noodzakelijk was.

6. De tijdelijke invloed van de bemaling

Nu de bronbemaling geleidelijk gestopt wordt, ontstaat de mogelijkheid het ontstaan van de afzuigkegel en het weer op peil komen van de

grondwater-standen te analyseren en weer te geven.

In het Interimrapport werden reeds enkele kaartjes met verlagingen gege-ven; deze kunnen nu worden aangevuld.

De waterstandsverschillen ten opzichte van wat zonder de bronbemaling kon worden verwacht werden bepaald met behulp van de volgende formules:

V. * P. - Pï

l i l

P! = a.S^n + b.S-Q)i + c.Sn_ + d.

1 ï 60 ï 0Ö4 ï 95 ï

De verschillen V in peilbuis i volgen dus uit het verschil tussen gemeten stand P. en de berekende stand Pï. De berekende stand volgt dan weer uit de som van de gemeten (en zonodig gecorrigeerde) stambuisstanden elk vermenig-vuldigd met de bij peilbuis i behorende constanten a, b , c en vermeerdeidmet

(26)

} • • > - : •ft"- O J - Ï O . - - Ï;:

-*£:.v

t a r !

(27)

12

-constante d. De waarden van deze -constanten zijn grafisch uitgezet in het Interimrapport (fig. 11, 12 en 13, zie aldaar) en worden voor de tweede perio-de (april 1965 - september 1966) in bijlage 1 van dit rapport nog eens her-haald.

Als voorbeeld wordt genomen de berekening voor peilbuis 73 op 28 sep-tember 1967* De volgende tabel geeft de verschillende stappen van de bewer-king weer, inclusief de coreectie op stambuis S.Q. ,

Voorbeeld berekening verlaging in peilbuis P7_ en de noodzakelijke correctie

op stambuis S.g, (fig. 9 en 12)

Datum van opmeting 28 september 1967 Standen in cm + N.A.P. Buis 08I+ (S) 81 0100

36

32 290 60 (S) 08i* (s) 95 (s) 73 (P) 28 dec.

'66

1I+81 201+1+ 2031 2258 2506 3226 28 s e p t .

'67

121+9 1963 1962 2193 21+Î+6 311+3 761 II+09 1935 836 Verschil 81 69 65 60 83 + 358 Gemiddelde seizoeninvloed—p- - r\2. Stambuis 081+ (28-12) 1U81 Seizoeninvloed 72 . Verwachte stand 11+09 Gemeten stand 121+9 Bemalingsinvloed 160 cm P' = (- 0,23) x 761 + (1,16) x 11+09 + (- 0,02) x 1935 + 115,8

= 1536,51 cm + N.A.P. (zonder invloed bemaling) V- = 836 - 1537 = - 701 cm (verlaging door bemaling)

De berekende verschillen voor de belangrijkste waarnemingsdata zijn vermeld in bijlage 2 terwijl in de figuren 11+ tot en met 19 enkele karakteris-tieke vormen van de afmalingskegel topografisch staan weergegeven. Aan de hand van de figuren is het ontstaan,, vervormen en weer verdwijnen ven de kegel in de verschillende fasen goed te volgen.

(28)
(29)

13

-Beginnend bij 28 december 1966 tonen de figuren het ontstaan van de af-zuigkegel waarbij reeds dadelijk de langgerekte vorm in N-Z richting opvalt. Tevens blijkt de gehele figuur tussen de Bosrand en het kanaal ingeklemd te worden. In september 1967 wordt de grootste diepte bereikt (een verlaging van 718 cm) na welke datum de 5 meter verlagingstranche spoedig uit het beeld verdwijnt. Ten noorden van de spocrMjn begint vanaf dit tijdstip de be-malingsinvloed zich in de richting van het kanaal uit te strekken. De gehele

figuur vertoont nu een relatieve verbreding die wijst op een na-ijling van de waterstanden die op enige afstand van het centrum van onttrekking worden gemeten. Vergelijk hiertoe de figuren 19 en 15. De vorm van de bemalingske-gel is op 28 maart 1968 enigszins verbemalingske-gelijkbaar met die op 12 juni 1967. Ech-ter, op 28 maart bedroeg de verlaging in het centrum 285 cm, terwijl die op 12 juni daaraan voorafgaande 666 cm bedroeg.

Dit verschijnsel wordt nog eens geïllustreerd met figuur 20 waarin de berekende verlagingen uit bijlage 2 chronologisch staan weergegeven. In het centrum van de kegel bedraagt de grootste verlaging ten opzichte van normaal voorgekomen standen 718 cm welke verlaging op 1U september 1967 werd gecon-stateerd. Afhankelijk van de grootte der opgetreden verlagingen worden de diepste standen op een latere datum bereikt.

De laagste standen in stambuis 08U en peilbuis 75 vielen omstreeks half tot eind november bij een grootste verlaging van respectievelijk ruim 1.80 m en 2,10 m. De afstanden van deze meetpunten tot de bouwput bedroegen respec-tievelijk 2,3 km en 300 meter. Hieruit blijkt dat de na-ijling van de diepste standen niet door de afstand tot de bronbemaling bepaald wordt doch door de geo-hydrologische gesteldheid in het terrein die dusdanig heterogeen i3 dat een stromingsweerstand van 1 meter terrein in oostelijke richting overeenkomt met een weerstand van 8 meter terrein in noordelijke richting.

De uitkomsten geven echter nog wel aanleiding een aantal verschijnse-len nader op hydrologische eigenschappen te moeten onderzoeken. Zo blijkt bijvoorbeeld peilbuis 80 na een aanvankelijke sterke daling van waterstanden getoond te hebben steeds relatief weinig door de bemaling te zijn beïnvloed om daarna op 28 januari een grootste verlaging van meer dan 1 meter te ver-tonen.

(30)
(31)

11*

-Tenslotte Verden in figuur 20 enkele verschillen van gemeten ten op-zichte van berekende waterstanden uitgezet voor een aantal peilbuizen buiten het bemalingsgebied. Grotere verlagingen dan de gestelde kritieke waarde komen praktisch niet voor hetgeen er mede op duidt dat de hydrologische situa-tie buiten het door de bemaling beïnvloede gebied geheel vergelijkbaar is gebleven met de situatie zoals die was in het tijdvak (april '65-sept. '66)

waarin de constanten a tot en met d werden bepaald.

Het verdient aanbeveling de berekeningen te blijven herhalen totdat de invloed van de bemaling geheel is verdwenen. Op dat moment kan geconstateerd worden of de hydrologische situatie in het gebied weer gelijk is aan de

oor-spronkelijke toestand. De verschillen tussen gemeten en berekende waarden (0 - C) mogen dan geen grotere waarden aannemen dan 35 cm.

Deze bewerking zou eventueel als routine uitgevoerde kunnen worden ten einde te ontdekken of zich wijzigingen in het gebied voordoen. Aangezien deze wijzigingen ook in de stambuizen zelf kunnen optreden is het gewenst een duplo berekening met een aantal andere stambuizen bijvoorbeeld weer drie -uit te voeren ter controle. De gehele bewerking kan voor verschillende data door een computer automatisch uitgevoerd worden. De invoer van gegevens kan dan bestaan uit een serie waarnemingen van stijghoogten ten opzichte van N.A.P. op een bepaalde datum gemeten, waarbij de resultaten door een regel-drukker direct topografisch kunnen worden weergegeven (STOL, 1968), als ver-schillen tussen gemeten en uit 3 stambuizen berekende waterstanden.

7. Naschrift

De thans gegeven figuur met verlagingen op 12 juni 1967 (fig. 15) wijkt in onderdelen af van de figuur voor dezelfde datum gegeven in het Interim-rapport (fig. 17, zie aldaar). Een en ander houdt verband met de op die datum nog niet verklaarbare vrij diepe waterstand in stambuis 60. Deze kon op dat moment door de uitvoering van civieltechnische werken ter plaatse een verkla-ring vinden. Dit was aanleiding om, als veiligheidsmarge een extra beïnvloe-ding van het grondwaterniveau in deze omgeving in rekening te brengen. Deze extra invloed werd gesteld op 29 cm. De latere metingen wezen uit dat een dergelijke aanname niet noodzakelijk was en dat de gemeten standen in stam-buis 60 de seizoenbeweging van 1967 goed weergaven.

(32)
(33)

15

-8. Chronologisch overzicht van studies die toegepast kunnen worden bij,

respectievelijk rechtstreeks betrekking hebhen op het grondwaterstanden-onderzoek te Apeldoorn

HESSEN, T. VAN, 1961. 'Onderzoek naar de hoogten en het gedrag van de grond-waterstand in Kerschoten'. Praktijkverslag augustus 1961. STOL, PH.TH., 1965a. 'Het effect van faseverschuivingen op het

grondwater-stands-fluctuatiediagram'. Landbkundig Tijdschrift 77 nr.lU; 513-529 (I.C.W. Med. 80).

________ 1965b. 'Een analyse van grondwaterstanden die beïnvloed worden door de getijdebeweging'. Statistica Neerlandica 19 nr.U: 335-5U3 (I.C.W. Med. 8k).

RIJKSINSTITUUT VOOR DRINKWATERVOORZIENING, 1967. 'Nota inzake de invloed van de wateronttrekking door de Koninklijke Papierfabrieken Van Gelder Zonen N.V. te Apeldoorn op de grondwaterstanden in de omgeving'. CoWaBo - 23 februari 1967.

Interimrapport inzake de effecten van de bronbemaling ten behoeve van de bouw van een tunnel in de Chr. Geurtsweg te Apeldoorn.

28 juni 1967.

a) STOL, PH.TH.,1967. ' Interimrapport waterstandsanalyse in Apeldoorn en omgeving". Tevens I.C.W.-Nota U02 d.d. 28 juni 1967.

b) ASHOUWER, P.J., 1967. 'Nota inzake de invloed van de bronbemaling voor de aanleg van een onderdoorgang in de spoorweg Apeldoorn-Amers-foort nabij de Chr. Geurtsweg op de grondwaterstanden in het centrum van Apeldoorn'.

c) SANTING, G., 1967. 'Beschouwingen betreffende de afwijkende geo-hydrolo-gische gesteldheid van de Oostflank van de Apeldoornse heuvelrug' d) WARTENA, L. en W.C. VISSER, 1967. 'Conclusies'.

STOL, PH.TH., 1968. 'Over systeembouw, in- en uitvoer'. Landbouwkundig Tijdschrift 80 nr.2: 58-62.

(34)

WJ-.-TO-i^,

(35)

Bijlage 1. Peilbuis i 084 0100 0101 15 31 32 36 51 57 (S) 60 (S) 73 75 80 81 84 86 87 93 94 95

96

91

99

111 129 (S)

Waarden van constanten te gebruiken bij de bere-kening van waterstanden uit 3 stambuizen

(waterstanden in cm + N.A.P.) "6M*<

a

0.00 0.02 0.00 0.64 0.04 0.09 - 0.69 0.07 0.77 1.00 - 0.23 0.10 - 0.03 - 0.01 - 0.29 0.38 0.39 0.15 - 0.06 0.00 0.26 - 0.03 0.84 0.59 0.63

b

1.00 0.38 0.54 0.52 0.20 0.51 0.89 0.62 - 0.01 0.00 1.16 0.80 0.80 0.48 1.12 0.41 0.75 1.08 0.78 . 0.00 0.18 0.32 - 0.04 - 0.11 0.93

c

0.00 0.18 0.00 - 0.02 0.14 0.14 O.36 0.09 O.O8 0.00 - 0.02 0.18 0.24 0.21 - O.I8 0.10 0.33 O.28 0.47 1.00 O.49 0.32 - 0.07 - 0.01 0.09 -d (cm) 0.0 IO76.O 585.2 11.48 1760.1 1376.1 778.9 809.9 318.9 0.0 115.8 148.3 140.0 905.2 514.8 214.2 642.7 540.7 293.4 0.0 938.4 1107.0 639.9 688.4 645.4 P! = a.S,-- + b . S -Q 1 + c.Snc + d. x 1 60 1 084 1 95 1

(36)
(37)

•ä

> 60 bO •H CO

•g

o c (V c Ul

5

J3 8 > VI

'S

cd in t4 60 <a r-l oa

S

•3

1

S

- * .O r - a>

9

r

9

o c & __ +> SS °-CM o ui • * o . r- a> (0 r- a C\J c T- 3 •P h S t . t v Vi r-SP. ° S i i i i l i l i i i i i i i i i t i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i f t K \ N * l » . * i « a ! K \ o N r » r ( p j, l CM CM m Pi *- • * r v û s r r 0 \ 4 r r K \ ? m o * 8> r * S l o c s CM *- CM . * 31 I I I I I I I I I I I I

^ * S > ¥ » S Ç :

0

$ $ § ? $ & i S

N

f c

0

Ç ! » R R *

i i i i i t i l l ec> *- © -3F v- c - CJ i O 5 P ® « \ I 00 O r- r- v T - T - KS r- *- CM v I I I I I I I . * * - r- i n r - CM CM r- c ç eo *- *- O} - * I O i » r v i i i i i I I i i i i i i i i i m T- CM • * r- . » CM ^ Q O ä v i n r ? I r r S N r r-v T - • * CM (T\ m r-I r-I r-I r-I r-I I I I I I I I I I I I I I v r • * CM m v r -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I -I K N W \ Q > t S i r \ i r \ « \ r > . O O O O O l A - * \ 0 ^ > a \ i n e O \ D 0 Q C r i K N c g v r- 3F CM m T-I T-I T-I T-I T-I I I CM m I I I I I I I I I I N 4 I s I 1 A - » S r - Q i n m S v O l r - r - K\ - * m V T- i n CM l*\ r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I I I I I IA • r r- vO CM • * T-I T-I T-I T-I T-I ÇJ (A Ç2> O 00 CT> I I I I I I I I I I I

S

K \ K \ O M « r r i D O r C " r N « ( 0 O O O C O f f l r N * r j f m r - r - r m o o i n r w m I 00 -3F v-I v-I v-I I I I I I I I t»- C^- Q C M v O Ç t O K N O C O C M Q C O - s J - v O r K J O O M O N - * i n î i r r ni r r no i n CM CM I oo r - • * I I I I cy> I N i n I I r- o -r T- t- rc\ I I I I I I I I I I I I t ^ O T - K N I O ï O l A O O I ^ O s D C v i n IA o W N CM • * I T- ^ K\ CM o f > > 0 r o m l oo v- -3- I I I I I I I i n 0> r • * en r K\ i n O - * m l T - - » C M O r * f l fl\ffl r i n T- o CO i n KNvO 5 N Ï m m I co r ' m i i I I i I I i I i . i t r- r- 0& T - RS I I I I I. I I. I I I I I I r ^ m o c r i c ^ v o r - c o m o v o - * r - < r - * \ o . m j - o O M O *-» •— _ _ , ^ _ _ . - x ^ . , - i A K S i r - C N — -* O t - r r K \ r r v r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I r-I I I r- m I I

a

5

r

S S ,

N

??> , ° 8 8 8 ^ i R i S ^ S ° ^ ^ "

,

-

c v ,

R

i n v— t— I I I I I I I I I I I I I ^ C M3Ç ?Ç O ^ O ^ ?O Ç ^ RÇ M!n5^ C V j r n[v . O Ç M ^ Ç M ^ O m r -i l l -i l t i li ll i l l i i i i l O i n r - 0 N V C T i m m - * O M P C 0 - s r - s l - * C M C M 0 0 M N O C M T - 0 0 O K \ CM r r N r 3 i n r r r-i n t I I oo o o r i c i i c i i n i n i n ö N N S « o < o 8 o o < r i c h o ^ o > w ä » r 5 i O *~ V T" v o o

(38)
(39)

I

m

'\:t

If*

8 »

8

a

' 2 S

O l * - ! 5» k O

* 8 *•

o w *•"

Sfil

> M u

« i t

l i s

a

o>

C E

(A O) 4)

•o

ç

J

• e

§8

15

î

1

• " • ' ft»,'if-f-L4

(40)

<*i

wp —»

£

• i

s

*

-s.

r ipr ' Ä

5

«S

5

m

« « <fi W CD t t o U

2

-Sa

a2

•is

il

Ja** «0 (0 <J> <r-* O CA 1 10 <0 0) .—

u

a

a

CM

o

> "O 1 -*** CO

ö

u

M

c

* •

o

J 5 C C S *

8 u

«1

£ «

> *

30 O

•- * * c

X o

LÜ > «

a

CM C

c

a

fci

t

' ! .Al

(41)
(42)
(43)
(44)

m fA

?&'.

$s

UQ.7

mt VERBAND TÜSSEW VERSCHON© EN COUS^LATiE COEFFICIENT

TÜSSÊN MEEt^yWTÊNtSd» période)

.00

.40

2 0

o

-*-.20

» 4 0

/ / / / / / / / / / /

• 100 en Echoput (20)

o 084 en „ (20)

3

_L

4

_L

8mnd

I i

30 60 9 0 120 150 180 210 2 4 0

vertraging echoput in dagen

1 * * i f « 6. K tç.' 4* t

HET VERBAND TUSSEN VERSCHUIVING EN MULTIPELE CORRELATIE

R

,00

.80

. 7 0

-

.60-.sa

• P31*f (P2O.R084.P60)

oP

0 8 4

=f (P20.

P

60)

/ /

y°"°-o •

/

> N

. — • • • — • — - ^

Éö • i ó o ' tèö ' Ûà ' èfeô ' 3ÔÔ ' iko ' 400 '

vertraging echoput in dogen

' i '

• 4

(45)
(46)

T4S"-9 /"S T

5

cb

O

*5

CM CD 0>

Et- '

K H r f S*»» * " fe • fc'.v »V tîf' * £j ° Q.

O

X O UI UI û

- z

U I * « •*-• 3 «— (0 0) §j£Lj • B & t B R * ' * ' E * * '! OB'» \ » g * Br* •

1,

i

'

;

-BaH '' E ' SSEi« " * jfTt # f f~ G ? * ' »-*^ ll«*V-BE1'''"

Hi' '

x&'r ' '•

ïà '""''<

ST<. '(

-I*

S* . i*. ,* nL**t * Sfc?" "ti' * l r < , ~ »^ ?*s.*l > ' * , t J

S a

o

«O £

5

u

h: v> *=

t/>u. o

S < >

z E c

Ulto-g

2 * o»

UI c

z 2

Ui £

o p

5 *

? 8

S

UI

H

<

£

Z UI

o

1/) ZD * f - "

t*>

z

WW» - *

ï>

- J liftj '

•• s

' . » UI > O O) 0)

m

O) CL <

z

•ö

» M _ -"" -" m. -™ " -~ -— -~ -_ -—1 l__J 1 L

— : -j*l •• '

, - " /

c i

* * - » \ < . - . — * \ « x » \ > (

<' 2?

L — z

; N o g »

« S CM 2 N * v . X p Eco i \ » * . N X*^ ** *

s J

i v. ^^ % 1

^

^'C

«14 ^ J 2 oio , - ' /

f

^ J

cnOa: co - £ z O ^ 4-»r— / . ^ o \ 3

———_ N / ü °

— ^_ \ 1 «Ä • * >^-_ I t- «

^/^—-ü

\ l ^^——-^

\ f « 1 _ J _ i . , j . 4 - r f ^ X - i - i i , .1.L.J..L—i A 1..1. J i i i

E

o

2 E

J- !T. $ CM c

E

E

ƒ

^J

E

E

8

o

E

_ E

^ " 8

I D l 1 1 i ;

m

10

m

«o H) Î. i

E

E

CM

E

o

o

$1

o

8

0) CM O CD C l

O

o

co

CM

s

K

CM

(47)
(48)

^s^S' t*

>.?

(49)
(50)

, 7- '/' s *& t .•»•>, ; T V . f - ' V ' • % - ' a c y p ç r w w ( ^ < 2^* -ft : fc-v (* . - u

Bfc

ar

' 00 * -N (0 0) <0 0) * « • • lO <0 G> T -tv » • • -— I 1 L..1 t j t i . 1 — t . I * O *-»«^ > >

"5

•o / ç a / t) / « o

< g / Ï 5

/

E

/ E

«-~~-~, / , . - - ' f t ^ " » ^ —* * * * ^ • » - " " " l ï \ +*'* 1 t \ ' v / )

'^

L

" - V /

c^v

\ 1 » J • •

y (

* 1 / 1

1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 K1 J 1 1 1 1

f , -4— \ o» . c o»

mai

l

'e

f

i

*> N •° .'' .->'' * ^mm -*''

E

o _

w F

ersla

g

82

7

m

i

a>

c

E

E

00 CM CM

E

E

m

* «— «r* l 1 1 .1 l 1 1 , - **•-•« ^^^» / • * y i i

E

E

<0

co

(0

E

E

o

o

E

E

(0

m

^~ 1 _

E«n

o

o

o

co

o

10 0> M

8

CD CM O (O 00 «^ O

o

co

CM O I** CM .* 1" • j$* - « i 3 r ^ <<

(51)

T - . rî ; r ; V V K« î - ^ - S

(52)

' . Il -f.;<ï\S,'-, v • ,-_ s ,.*J« ^f^F>"' '

M* « *

(53)
(54)

J

WATERSTANDS BEWEGING TEN OOSTEN VAN HET K A N A A L VOOR

EXTRAPOLATIE STANDEN IN S

6 0

relatieve schaal

gr w.standsbeweging

I 2 0 c m

ftg.1l

1%

ik

•f

1

/ ' :..+-

!

-ï-..\

/ •

.3

3

.1 1 ^

®~®.

?

.-r-*

14 L 14 _ l _ 13 L_ 14 14 14 14 L_ 14 l_ 14 _J

j u l i aug

sept. o k t .

1967

nov.

dec.

niveau op 14 sept. 1967 : 1 : 10.37 + N. A.P.

2 : 10.86

3 . 9 . 7 5

• : 7 . 6 1

a u

jan. febr m r t apr.

1968

1 - p e i l b u i s 5 7

2 = „ 9 9

3= „ 111

— = gemiddelde stand

• = s t a m b u i s 6 0

® = geschatte stand in

stand 6 0

h *"< 68C. 6 3 . 8 / 3 . 1

(55)
(56)

f i g . 12

WAtERSTANDSDALINeEN T.O.V. 2 8 DEC. 1966 VOOR ELIMINATIE

SEIZOEN BEWEGING IN S

0

8 4

100

120

140

160

1 8 0

2 0 0

2 2 0

2 4 0

260

d 28 j 28 f m

a

m

j j a s o n d j f m 28 a 28 m

i 1 i 1 1 1 1 1 1 1 1 « 1 1 1 1 1 r 1 9 6 7 *~ 1 9 6 8 daling in peilbuizen Vi daling door bronbemaling 34 3 • 3 , 2 V 3 3 /

y

1 =peilbuis 81

2 = „ 0 1 0 0

3 = „ 32

4 = „ 36

5= „ 2 9 0

• = gemiddelde

o= stambuis 0 8 4

daling vanaf 2 8 - 1 2 - ' 6 6 in stambuis 0 8 4

*f4t|

5 1

5

O - 0 - , 6 8 C . 6 3 . 9 / 3 . 1

(57)
(58)

y

WATERSTANDSBEWEGING T.O.V. 2 8 DEC. 19S6 VOOR ELIMINATIE N E V E N

-EFFECTEN IN S

9 5

100

d 28 j 28 f m a m j j

n

't

1 *• /

-

k

8 0

-1 -1 -1 r

T

r 1 r

1967

T

r

J

171280 28 m '-ti

T

r

1 = peilbuis 9 6

2 = „ 9 7

• - - = g e m i d d e l d e uit f i g 12

o » s t a m b u i s 9 5

— =gecorrigeerde stambuis 9 5

T

r

-1968

T 1

1 2 0

-- 1 4 0 L

waterstanden

y

w

t.o.v. 28-12-'66

in stambuis 95

>

68C.63.10/3.1

(59)
(60)
(61)
(62)

•s

2

i

(63)
(64)

C

L.

Ô

o

•o

CL

<

E

o

JE

VftfcS

(65)

* *

4.

(66)

' l Ä

0 * > *• *J . ^ u

fPS

^ ^ ». • - ?

2?v

li&è*li

HUM ?' f*\ i > ' " ^ f

^T^.rtfck».'» t* H ^ : - '"•'.-'iirtf'

^ « * « * p

v4'

** „

e*'*

.< v»**

(67)

0>

C

t-O

O

32

a

<

+->

E

o

c

O)

c

o

>

"O

c

o

• f » (ft

a>

il».

I

(68)
(69)

fig.

20

, VELSCHILLEN TUSSEN GEMETEN EN BEREKENDE STANDEN ^binnen bemalingsgeb.

1967 ^ +

1968 5 0 0 1968

-2.000

r

m

3

/ u u r

(70)

* .

ê»

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

LUCHT U GLAS.. Christa beweert: “De lichtstraal zou wel de plaat zijn ingegaan, maar er niet uitgekomen zijn, want op het onderste grensvlak vindt totale reflectie plaats.”. e) Leg

Als de wijzer in één van de andere sectoren komt, moet de leerling verplicht antwoorden wat die sector aangeeft, ongeacht of hij wel of niet pest.. Geef je antwoord in drie

De grafiek van f kan ook worden beschreven door middel van één enkele

Voor een zekere waarde van a is de oppervlakte van driehoek OAP minimaal.. 5p 14 Bereken met behulp van differentiëren deze

Eerst wordt de afstand van de punten van de grafiek tot de x -as twee maal zo groot gemaakt en daarna wordt de afstand tot de y -as gehalveerd.. 4p 11 Geef een

Maar met de opdracht aan Studio Ramin Visch had het museum nóg een

2p 8 Noem twee kenmerken die hij van deze bouwstijl overneemt én geef aan hoe hij ze op andere wijze verwerkt.. Bij elke nieuwe presentatie van Tour wordt er onder aan de toren

3p 8 Bespreek drie manieren waarop de architect voor variatie heeft gezorgd.. Een krant schreef: &#34;De inwoners van Zaandam vinden het prachtig, maar in architectenkringen zijn