• No results found

Mythologie zonder mythen. De constructie van de Duitse mythologie tussen nationalisme en wetenschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mythologie zonder mythen. De constructie van de Duitse mythologie tussen nationalisme en wetenschap"

Copied!
131
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

S

S

S

t

t

t

e

e

e

f

f

f

a

a

a

n

n

n

P

P

P

o

o

o

l

l

l

a

a

a

n

n

n

d

d

d

M

M

M

Y

Y

Y

T

T

T

H

H

H

O

O

O

L

L

L

O

O

O

G

G

G

I

I

I

E

E

E

Z

Z

Z

O

O

O

N

N

N

D

D

D

E

E

E

R

R

R

M

M

M

Y

Y

Y

T

T

T

H

H

H

E

E

E

N

N

N

D

D

D

e

e

e

c

c

c

o

o

o

n

n

n

s

s

s

t

t

t

r

r

r

u

u

u

c

c

c

t

t

t

i

i

i

e

e

e

v

v

v

a

a

a

n

n

n

d

d

d

e

e

e

D

D

D

u

u

u

i

i

i

t

t

t

s

s

s

e

e

e

m

m

m

y

y

y

t

t

t

h

h

h

o

o

o

l

l

l

o

o

o

g

g

g

i

i

i

e

e

e

t

t

t

u

u

u

s

s

s

s

s

s

e

e

e

n

n

n

n

n

n

a

a

a

t

t

t

i

i

i

o

o

o

n

n

n

a

a

a

l

l

l

i

i

i

s

s

s

m

m

m

e

e

e

e

e

e

n

n

n

w

w

w

e

e

e

t

t

t

e

e

e

n

n

n

s

s

s

c

c

c

h

h

h

a

a

a

p

p

p

1

1

1

7

7

7

5

5

5

0

0

0

-

-

-

1

1

1

8

8

8

5

5

5

0

0

0

(2)
(3)

ii

Stefan Poland

Mythologie zonder mythen

De constructie van de Duitse mythologie tussen nationalisme en wetenschap

1750-1850

Onderzoeksmasterscriptie Stefan Poland (10083936) Begeleider: Joep Leerssen Tweede lezer: Moritz Föllmer Universiteit van Amsterdam 16-12-2018

Afbeelding voorblad: ‘Asen gegen die Wanen’, in: Wilhelm Wägner, Nordisch-germanische Götter

(4)

iii

Inhoudsopgave

Voorwoord ... iv

Inleiding ... 1

1. Naties, nationalisme en de cultivering van cultuur ... 6

2. Romantiek, nationalisme en het idee van Geisteswissenschaft ... 11

3. Mythologie als onderwerp voor de intellectuele geschiedenis ... 16

4. Verantwoording ... 21

I. Conceptuele achtergronden ... 24

1. Homerus en zijn mythologie. Van tekst naar context ... 27

2. De invloed van Herder. Mythologie in meervoud ... 33

3. De Romantiek. Mythologie als brug tussen individu en collectief ... 36

4. De Indische oorsprong. Mythologie en de historisch-vergelijkende taalkunde ... 40

II. De mythologie van het Noorden ... 46

1. Het Goticisme. De Edda en de oude geschiedenis van het Noorden ... 49

2. De Noordse Renaissance. De Edda in de schaduw van Ossian ... 53

3. De Deense Romantiek. De nationalisering van de Edda ... 62

III. Grimm en de zoektocht naar de Duitse mythologie ... 75

1. De Duitse mythologie rond 1800. Gräter en de Anti-Eddaïsten ... 78

2. Grimm. Van sprookjesverzamelaar tot mytholoog ... 84

3. Grimm en het Noorden. De verhouding tussen de Duitse en Scandinavische mythologie .. 96

Conclusie ... 104

Bronnen en literatuur ... 112

1. Secundaire literatuur ... 112

(5)

iv

Voorwoord

Then All-Father sent the gods to seize the children [of Loki] and bring them to him. When they appeared before him, he threw the [Midgard] serpent into the deep sea that surrounds all lands. But the serpent grew so large that now, out in the middle of the ocean, it lies coiled around all lands, biting its tail.1

Voor mij is de mythologie als de Midgaardslang uit de Edda. De term verwijst zowel naar een verzameling mythen als naar de bestudering van deze mythen, en als zodanig bijt het

voortdurend in zijn eigen staart. Deze scriptie is het resultaat van mijn poging om uit deze cirkelredenering te breken en het beest te vangen in een lineaire tekst. Het gaf zich echter niet gemakkelijk gewonnen en groeide dusdanig dat het een groot deel van mijn gedachtewereld omringde en veel van mijn tijd opslokte. Ik wil hier dan ook mijn dank uitspreken voor degenen die mij in deze strijd hebben bijgestaan. Vanzelfsprekend gaat mijn dank in de eerste plaats uit naar Joep Leerssen, zonder wiens uitstekende (en geduldige) begeleiding deze scriptie niet van de grond was gekomen. Van belang waren ook de inhoudelijke en inspirerende gesprekken met Henk van der Liet, die mij houvast hebben geboden bij het schrijven over Denemarken en de Edda-mythologie. Daarnaast zijn er natuurlijk ook nog een aantal mensen wiens steun voor mij van onschatbare waarde is geweest. Naast vrienden, familieleden en mijn (ex)collega’s van het Study Platform on Interlocking Nationalisms, wil ik daarbij vooral mijn dank betuigen aan mijn ouders die mij gedurende mijn studie – zonder al te veel vragen te stellen – altijd hebben bijgestaan. Ten slotte, wil ik mijn vriendin Esther bedanken die heeft gewaakt over mijn geestelijke gezondheid in de momenten van frustratie en radeloosheid. Zonder haar steun was ik misschien wel, zoals Thor tijdens de Ragnarök, samen met de Midgaardslang ten onder gegaan.

Stefan Poland December 2018

(6)

1

Inleiding

In negentiende-eeuws Duitsland maakte de interesse voor de mythologie van de ‘heidense voorouders’ een periode van enorme bloei door. ‘Die Beschäftigung mit der Mythologie’, zo merkte de Duitse germanist Ludwig Denecke al eens terloops op, ‘ist in der Wissenschaft des 19. Jhs. und ihrem Publikum zu einer Art Epidemie ausgeartet, – in ähnlicher Weise wie es im 20 Jhs. bei der Rassenlehre und später bei der Psychologie und Psychotherapie geschehen ist’.2 Desondanks is er tot op heden relatief weinig aandacht besteed aan de geschiedenis van

deze negentiende-eeuwse ‘wetenschap’ en is er dan ook weinig bekend over de achtergronden van deze ‘epidemie’. Het huidige onderzoek wil in deze leemte voorzien door te kijken naar de ideeëngeschiedenis van de Germaanse of – zoals het in deze periode gewoonlijk werd aangeduid – de Duitse mythologie. Deze zal daarbij worden besproken in het kader van de opkomst van het nationalisme en de verwetenschappelijking van de culturele disciplines in de periode die door Reinhart Koselleck is aangeduid als de Sattelzeit (1750-1850).3 De aandacht

zal hier in het bijzonder uitgaan naar de inherente nationalistische veronderstellingen en motieven die de basis vormden van het discours rondom de ‘nationale’ mythologie en de manier waarop deze van een wetenschappelijke onderbouwing werden voorzien.

Binnen de geesteswetenschappen heeft zich de afgelopen decennia een cultural turn voltrokken waardoor ook binnen het onderzoek naar het nationalisme de aandacht steeds meer is verschoven van diens politieke en sociale naar diens culturele en intellectuele aspecten. In zijn klassieke werk Imagined communities (1983) bestempelde Benedict Anderson concepten als natie, nationaliteit en nationalisme reeds als ‘cultural artefacts’.4 In de laatste jaren heeft

het onderzoek zich echter pas concreet gericht op de werking van nationalisme in de culturele sfeer. Literatuurwetenschapper en historicus Joep Leerssen – deels voortbouwend op het werk van de Franse historica Anne-Marie Thiesse – heeft betoogd dat het nationalisme in de eerste plaats moet worden gezien als een ‘cultivering van cultuur’, welke hij heeft omschreven als:

[…] the new interest in demotic, vernacular, non-classical culture, and the intellectual investment that takes such vernacular culture, not merely as a set of trivial or banal pastimes, or as picturesque ‘manners and customs’, but as something which is worthy of scholarly

2 Ludwig Denecke, Jacob Grimm und sein Bruder Wilhelm (Stuttgart 1971) 112.

3 Reinhart Koselleck, ‘Einleitung’, in: Otto Brunner, Werner Conze en Reinhart Koselleck (red.), Geschichtliche

Grundbegriffe. Historische Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland I (Stuttgart 1979) xiii-xxvii.

4 Benedict Anderson, Imagined communities. Reflections on the origins and spread of nationalism (3e editie; Londen 2006) 4.

(7)

2

attention because it represents the very identity of the nation, its specificity amidst other nations.5

Een van de voordelen van deze benadering (waarover later meer) voor het huidige onderzoek is dat hiermee recht kan worden gedaan aan de agency van geleerden, schrijvers en andere cultuurdragers in de constructie en articulatie van nationale cultuur en identiteit. Bovendien stelt het ons in staat om scherp te stellen op de cruciale rol die de voorvechters van de

opkomende cultuur- of geesteswetenschappen hebben gespeeld in het proces, of beter gezegd, het project van natievorming.

De rol van professionele geleerden en ‘wetenschappers’ bij het natievormingsproces is de afgelopen jaren uitvoerig onderzocht met betrekking tot de opkomst van de moderne geschiedschrijving. Daarbij moet vooral worden gewezen op de zevendelige Writing the

nation-serie die tussen 2008 en 2015 is verschenen onder redactie van de Duitse historicus

Stefan Berger. Hierin is duidelijk geworden dat historici overal in Europa een cruciale rol hebben gespeeld in de legitimering van de natie door het construeren van een nationale geschiedenis. Deze functioneerde als een grand narrative waarin de natie werd gepresenteerd als een vanzelfsprekende, tijdloze eenheid die na eeuwen van ontwikkeling, perioden van bloei en onderdrukking, uiteindelijk tot wasdom zou komen door de vestiging van een eigen (natie)staat.6 De natie bestond dus niet alleen in het heden; als een historisch gegroeide gemeenschap omvatte zij tevens de voorafgaande (en toekomstige) generaties. Kenmerkend voor het nationalistische discours, zo stelde de beroemde ideeënhistoricus Isaiah Berlin al in 1979, was de overtuiging dat ‘the pattern of life of a society is similar to that of a biological organism’, hetgeen zich vooral zou hebben geuit in een voortdurend gebruik van biologische metaforen.7 De natie werd daarbij vaak voorgesteld als een boom die diep in het verleden

wortelde. Hoewel een groot deel van diens ontwikkeling door de tijd heen kon worden

bestudeerd, lag de oorsprong van de natie – de kiem waaruit deze boom was gegroeid – buiten het blikveld van de historicus in de prehistorie (in deze tijd aangeduid met de term Vorzeit). Logischerwijs moest de essentie van de nationale cultuur reeds in dit imaginaire

geboortemoment aanwezig zijn geweest; een idee dat door nationalisme-onderzoeker Anthony

5 Joep Leerssen, ‘The cultivation of culture. Towards a definition of Romantic Nationalism in Europe’, Working

Papers European Studies 2 (Amsterdam 2005) 22. Zie ook: Anne-Marie Thiesse, La création des identités nationales. Europe XVIIIe-XXe siècle (Parijs 1999).

6 Zie voor het concluderende overzicht van de serie: Stefan Berger en Christoph Conrad, The past as history.

National identity and historical consciousness in modern Europe (Basingstoke 2014); zie ook: Monika Baár, Historians and nationalism. East-Central Europe in the nineteenth century (Oxford 2010).

7 Isaiah Berlin, ‘Nationalism. Past neglect and present power’, in: Isaiah Berlin, Against the current, red. Henry Hardy (New York 1979) 431.

(8)

3

D. Smith is bestempeld als een cruciaal element binnen het nationalistische wereldbeeld. Zo schreef hij: ‘As a community of culture and a distinctive unity, the nation not only has a past; the roots of its unique identity must reside in its origins and genealogy’.8 Dit idee vormde de

basis voor de negentiende-eeuwse fascinatie voor de vermeende prehistorische, tribale wortels van de natie, die in het recente onderzoek in verband is gebracht met de opkomst van de archeologie als academische discipline.9 Het historistische verlangen om de oorsprong en

essentie van de nationale cultuur te achterhalen lag echter evenzeer ten grondslag aan de interesse voor de mythologie, hetgeen kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende citaat van de Duitse geleerde Theodor Colshorn (1821-1896):

Daher nun, daß auch das Dasein eines Volkes ein einzig organisches Ganzes ist, daher kommt es, daß die Gegenwart mit tausend Wurzeln in der Vergangenheit haftet, daß die Jetztzeit mit tausend sichtbaren oder unsichtbaren Fäden an die Vorzeit geknüpft ist, und daß man diese erforschen muß, um jene zu begreifen, zu verstehen. […] Deshalb aber, meine ich, muß die deutsche Mythologie ein jedes deutsche Gemüth so innig anmuthen, so zauberisch fesseln, wie nur wenige andere Wissenschaften es vermögen.10

Colshorn is weliswaar relatief onbekend, maar representeert een grotere groep geleerden die mythologie zagen als de sleutel tot de Duitse Volksgeist, en deze als zodanig een centrale plaats gaven binnen de Duitse filologie of Germanistik, een onderzoeksveld dat in deze periode veel breder werd opgevat dan alleen de studie van de taal- en literatuur en de ambitie had om Duitse nationale cultuur in al haar facetten te bestuderen. De opkomst van de

germanistiek wordt veelal geassocieerd met het werk van Jacob Grimm (1785-1863), die behalve sprookjesverzamelaar, rechtshistoricus en taalkundige ook – en zeker niet in de laatste plaats – mytholoog was.11 Grimms Deutsche Mythologie (1835; tweede editie: 1844)

8 Anthony D. Smith, ‘National identity and myths of ethnic descent’, in: Anthony D. Smith, Myths and memories

of the nation (Oxford 1999) 57-95, aldaar: 60.

9 Zie o.a.: Derek Fester, Visions of past glory. Nationalism and the construction of early Finnish history (Helsinki 2006); Antonino de Francesco (red.), In search of Pre-Classical antiquity. Rediscovering ancient

peoples in mediterranean Europe, 19th and 20th century (Leiden 2016); Michael Dietler, ‘Our ancestors the

Gauls. Archeology, ethnic nationalism, and the manipulation of Celtic identity’, American anthropologist 96.3

(1994) 584-605; Margarita Díaz-Andreu en Timothy Champion (red.), Nationalism and archeology in Europe (Londen 1996); John Waddell, Foundation myths. The beginnings of Irish archeology (Bray 2005).

10 Theodor Colshorn, Deutsche Mythologie fürs deutsche Volk. Vorhalle zum wissenschaftlichen Studium

derselben (Hannover 1853) vii-ix.

11 Over Grimm als ‘grondlegger’ van de germanistiek, zie o.a.: Lothar Bluhm, Die Brüder Grimm und der

Beginn der Deutschen Philologie. Eine Studie zu Kommunikation und Wissenschaftsbildung im frühen 19. Jahrhundert (Zürich 1997); Ulrich Wyss, Die wilde Philologie. Jacob Grimm und der Historismus (München

1979) m.n. hfdst. 1; Horst Brunner, ‘Jacob Grimm, 1785-1863’, in: Christoph König, Hans-Harald Müller en Werner Röcke (red.), Wissenschaftsgeschichte der Germanistik in Porträts (Berlijn 2000) 11-19.

(9)

4

speelde een cruciale rol in de opkomst van de mythologie als wetenschap en zal dan ook in het huidige onderzoek een centrale plaats innemen.

In tegenstelling tot de geschiedschrijving en de archeologie heeft de mythologie zich echter nooit ontwikkeld tot een zelfstandige, geïnstitutionaliseerde discipline. In een recent artikel waarin Leerssen de mythologie onder de aandacht heeft gebracht, concludeerde hij dan ook:

Mythology was always something adjacent to the institutionalized disciplines. It never developed an academic institutionalization in its own right, even as a Hilfswissenschaft. […] Mythology, so assiduously dedicated to fact gathering and so exuberantly addicted to speculation, has no proper Fachgeschichte to speak of – probably because it is not, really, properly, a Fach. It is the definition of an undiscipline.12

Dit is tevens de reden waarom de significantie van mythologie als vorm van kennisproductie in de vroege negentiende eeuw – een tijd waarin de institutionalisering van de culturele disciplines immers nog maar net op gang was gekomen – gewoonlijk over het hoofd wordt gezien. Binnen de nationalisme-literatuur worden termen als ‘mythe’ en ‘mythologie’ weliswaar vaak gebruikt, maar deze verwijzen dan naar de neiging van het nationalisme om zijn eigen (historische) mythes te creëren of naar het geconstrueerde, onechte karakter van de natie zelf.13 Bekend is echter wel de instrumentalisering van mythologische voorstellingen en

symbolen in de extreem rechtse (völkische) kringen van na 1900; iets dat voornamelijk wordt geassocieerd met occultistische, neo-paganistische genootschappen, zoals de

Thule-Gesellschaft en Heinrich Himmlers Ahnenerbe.14 De ideeëngeschiedenis van de

Duits-Germaanse mythologie begon echter in de sfeer van intellectuele, (quasi-)wetenschappelijke reflectie, want, hoewel de mythologen binnen het moderne universiteitswezen geen voet aan de grond hebben gekregen, hebben zij – evenals de historici bij de geschiedenis en

archeologen bij de materiële cultuur – een onmiskenbare pioniersrol gespeeld bij de cultivering van mythologie als nationaal erfgoed.

Het idee van een Duits-Germaanse mythologie is veel minder vanzelfsprekend dan het op het eerste gezicht doet vermoeden. Sinds de oudheid werd de term ‘mythologie’ uitsluitend

12 Joep Leerssen, ‘Gods, heroes, and mythologists. Romantic scholars and the pagan roots of Europe’s nations’,

History of the Humanities 1.1 (2016) 71-100, aldaar: 96-97.

13 Zie o.a.: Smith, ‘National identity and myths of ethnic descent’; Monika Flacke (red.), Mythen der Nationen.

Ein europäisches Panorama (München 1998); Rainer Kipper, Der Germanenmythos im Deutschen Kaiserreich. Formen und Funktionen historischer Selbstthematisierung (Göttingen 2002).

14 Voor een standaardwerk op dit gebied, zie: Nicholas Goodrick-Clarke, The occult roots of Nazism. Secret

(10)

5

gebruikt ter aanduiding van het corpus aan verhalen (mythos) met betrekking tot het Grieks-Romeinse pantheon, alsmede de uitleg of bestudering (-logia) van deze verhalen. Pas in de loop van de achttiende eeuw kwam de betekenis van mythologie steeds meer los te staan van diens Grieks-Romeinse oorsprong; een ontwikkeling die in dit onderzoek uitgebreid aan bod zal komen.15 Uit de Germaanse oudheid zijn echter helemaal geen teksten overgeleverd, en

wanneer mythologie – naar klassiek voorbeeld – moest worden opgevat als een

mythencorpus, kon er dus simpelweg geen sprake zijn van een Duits-Germaanse mythologie. Heel anders was de situatie in Scandinavië waar men een ‘eigen’ mythologie kon herkennen in de IJslandse Edda’s. De paradox van een ‘mythologie zonder mythen’ roept

vanzelfsprekend vragen op. Hoe kwam het idee van de Duitse mythologie dan tot stand? Hoe hebben Duitse geleerden een dergelijke mythologie proberen te (re)construeren? Hoe verhield deze zich tot de Scandinavische Edda-mythologie? Waar haalden de Duitse mythologen hun concepten, methodes en bronnen vandaan en hoe werden deze vervolgens als Wissenschaft (zie opnieuw het bovenstaande citaat van Colshorn) gelegitimeerd? Het zijn deze vragen die in dit onderzoek centraal zullen staan.

Om het onderzoek beter tot zijn recht te laten komen is het allereerst echter

noodzakelijk om het onderwerp in een brede context te plaatsen, enkele centrale concepten wat verder uit te diepen, en deze te situeren binnen de bestaande literatuur. Met het oog daarop zal hieronder ten eerste worden gekeken naar de theorieën en definities met betrekking tot natievorming en nationalisme. Ten tweede zal worden gereflecteerd op de relatie tussen nationalisme, Romantiek en het idee van Geisteswissenschaft en het belang daarvan voor het huidige onderzoek. Ten derde zal een overzicht worden geboden van de – sterk

gefragmenteerde – literatuur met betrekking tot de intellectuele geschiedenis van de

mythologie. De inleiding zal afsluiten met een verantwoording van de keuzes die tijdens het onderzoek zijn gemaakt.

15 Vgl. Burton Feldman en Robert D. Richardson, The rise of modern mythology, 1680-1860 (Bloomington 1972) xxii, 166-167.

(11)

6

1. Naties, nationalisme en de cultivering van cultuur

In tegenstelling tot wat door het nationalisme doorgaans is beweerd, wordt de natie tegenwoordig niet meer beschouwd als een vanzelfsprekende, tijdloze categorie. Sinds de Tweede Wereldoorlog hebben geleerden uit verschillende disciplines de natie ontmaskerd als een ‘mythe’; als een constructie van de ideologie die sinds de negentiende eeuw de natie tot politiek richtpunt heeft gemaakt: het nationalisme. ‘It is nationalism which engenders nations, and not the other way round’, zo schreef de Britse socioloog Ernest Gellner in zijn

toonaangevende Nations and Nationalism (1983).16 De opkomst van de natie werd door

Gellner gezien als een onderdeel van het moderniseringsproces. De complexiteit van de moderne, industriële samenleving vereiste simpelweg een homogene, gedeelde cultuur, die het nationalisme heeft geprobeerd te creëren. Het subjectieve karakter van de natie werd in hetzelfde jaar door Anderson gevat in zijn idee van de ‘imagined community’, hetgeen zonder twijfel mag gelden als een van de meest aangehaalde clichés uit het onderzoek.17

Een van de grootste uitdagingen van een dergelijke constructivistische benadering is het verklaren van de schijnbaar onuitputtelijke aantrekkingskracht die de natie tot op de dag van vandaag heeft gehad. Als de natie immers inderdaad niets meer is dan een subjectieve verbeelding, waarom geloven mensen dan zo heilig in de realiteit hiervan? Naar aanleiding van Andersons boek vroeg een andere bekende nationalisme-onderzoeker, John Breuilly, dan ook: ‘Why does anyone either above (in power) or below (in society claimed to be national) take these arguments seriously?’18 Met het oog daarop hebben de critici van het zogenaamde

‘modernistische paradigma’ – waar Breuilly er overigens niet één van is – gesteld dat de natie onmogelijk ex nihilio kan zijn gecreëerd en dat de (moderne) natie weldegelijk is ingebed in oudere, bestaande – d.w.z. niet kunstmatig geconstrueerde – gemeenschappen die door Anthony Smith zijn aangeduid met de uit het Frans ontleende term ethnie.19 Dat neemt echter

niet weg dat ook Smith en zijn navolgers de nationalistische ideologie een doorslaggevende rol hebben toegeschreven bij het samenvoegen van deze vermeende ‘etnische wortels’ tot een nationale gemeenschap; zij het niet als ‘culinary artists or social engineers, but as political

16 Ernest Gellner, Nations and nationalism (Oxford 1983) 54. 17 Benedict Anderson, Imagined communities, passim.

18 John Breuilly, ‘Reflections on nationalism’, Philosophy of the Social Sciences 15 (1985) 65-75, aldaar: 73. 19 Sommigen, zoals John Armstrong in Nations before nationalism (Chapel Hill 1982), spreken zelfs van pre-moderne naties, maar lijken daarbij een bredere definitie van de term te hanteren die overeenkomt met wat Smith ‘ethnie’ noemt. Voor een overzicht van deze debatten, zie: Anthony D. Smith, Nationalism and modernism. A

critical survey of recent theories of nations and nationalism (Londen 1998); Umut Özkirimli, Theories of nationalism. A critical introduction (2e editie; Basingstoke 2010).

(12)

7

archaeologists rediscovering and reinterpreting the communal past in order to regenarate’.20

Het was immers het nationalisme dat deze culturele groepen een politieke significantie

verleende. Over de vraag wat nationalisme precies is, bestaat binnen de historiografie dan ook een brede consensus. Op basis van deze consensus heeft Leerssen het nationalisme

gedefinieerd aan de hand van drie kenmerkende veronderstellingen:

a. that the ‘nation’ is the most natural, organic collective aggregate of humans, and the most natural and organic subdivision of humanity; and that, as such, the nation’s claim to loyalty overrides all other allegiances;

b. that the state derives its mandate and sovereignty from its incorporation of a constituent nation, so that civic loyalty to the state is a natural extension of ‘national’ (cultural, linguistic, ethnic) solidarity;

c. that territorially and socio-politically, the most natural and organic division of humankind into states runs along ‘national’ (cultural, linguistic, ethnic) lines, so that ideally there is a seamless overlap between the outlines of the state and of its constituent nation.21

Conceptueel gezien bouwde het nationalisme deels voort op de idealen van de Verlichting, zoals volkssoevereiniteit, burgerschap en democratie, maar anders dan de achttiende-eeuwse patriotten – die uit naam van vaderlandsliefde de belangen van de burger zeiden te verdedigen tegen die van de koning en aristocratie – namen de negentiende-eeuwse nationalisten de staat niet als beginpunt.22 Voortbouwend op het cultuurrelativisme van Johann Gottfried Herder

(1744-1803) – een belangrijke vertegenwoordiger van de intellectuele stroming die door Berlin de ‘Contra-Verlichting’ werd genoemd23 – zagen zij de natie niet in de eerste plaats als

een gemeenschap van staatsburgers, maar als een cultureel-historische entiteit, gedefinieerd op basis van gemeenschappelijke taal, geschiedenis en tradities. Het samenvallen van natie en cultuur vormde het fundament van het nationalisme als ideologie die streeft naar het

samenvallen van culturele en staatskundige grenzen.24 De doorbraak van dit idee vond plaats

20 Anthony D. Smith, ‘Gastronomy or geology? The role of nationalism in the reconstruction of nations’, Nations

and Nationalism 1 (1995) 3-23, aldaar: 18.

21 Joep Leerssen, National thought in Europe. A cultural history (Amsterdam 2006) 14. Vgl. Smith, Nationalism

and modernism, 187.

22 Over de verhouding tussen het nationalisme en eerdere vormen van ‘natiedenken’, zie: Leerssen, National

thought in Europe, passim. Specifiek over het verschil tussen patriottisme en nationalisme, zie ook: Arnold

Labrie, ‘Van patriottisme tot nationalisme. Patrio en natio voor 1815’, in: Leo H.M. Wessels en Toon Bosch (red.), Nationalisme, naties en staten. Europa vanaf circa 1800 tot heden (Nijmegen 2012) 104-157.

23 Voor Berlins visie op Herder, zie vooral: Isaiah Berlin, ‘Vico and Herder’, in: Isaiah Berlin, Three critics of

the Enlightenment. Vico, Hamann, Herder, red. Henry Hardy (2e editie; Londen 2000) 5-300, aldaar: 208-300. 24 Gellner definieerde het nationalisme als: ‘primarily a political principle that holds that the political and the national unit should be congruent’, zie: Gellner, Nations and Nationalism, 1.

(13)

8

in de decennia na de Franse Revolutie (1789), een periode van drastische, snel opeenvolgende veranderingen die als het ware een mentale breuk met het verleden veroorzaakten. Hoewel de natie in wezen een radicaal nieuw concept was, fungeerde het in deze tijd paradoxaal genoeg als een baken van continuïteit in een wereld die opeens in een stroomversnelling leek te zijn beland.25 De opkomst van het nationalisme moet daarom ook in het licht worden gezien van

de brede conceptuele veranderingen die plaats vonden in de Sattelzeit die, volgens Koselleck, werd gekenmerkt door een ideologisering, politisering, democratisering en historisering (Verzeitlichung) van sociaal-politieke ‘grondbegrippen’, die in deze tijd hun huidige (d.w.z. ‘moderne’) betekenis kregen.26

Bij het nationalisme speelt – anders dan bij ideologieën als liberalisme of socialisme – cultuur dus een centrale rol. Het is immers in de culturele sfeer waar de natie zijn identiteit zoekt en zich tracht te onderscheiden van andere naties. Gek genoeg is deze inherente culturele dimensie van het nationalisme tot voorkort sterk onderbelicht gebleven. In hun streven zich verre te houden van nationalistische dogma’s hebben Gellner en zijn navolgers de opkomst van het nationalisme uitsluitend willen verklaren op basis van sociaaleconomische moderniseringsprocessen, zoals de industrialisering, de opkomst van de middenklasse, het kapitalisme, et cetera. Cultuur werd hierbij gewoonlijk gezien als een instrument dat door de staat of de heersende klasse werd ingezet om, bijvoorbeeld, de snel veranderende moderne samenleving te homogeniseren en beheersbaar te houden. In dit kader is cultuur niet meer dan – om in Marxistische termen te spreken – een vorm van ‘vals bewustzijn’, de ideologische ‘bovenbouw’ van sociaaleconomische structuren.27 Het moderne, staatsgestuurde

onderwijssysteem dat vanaf het eind van de negentiende eeuw in verschillende landen werd doorgevoerd, speelde in dit natievormingsproces natuurlijk een cruciale rol, zoals

bijvoorbeeld Eugene Weber heeft laten zien in het klassieke Peasants into Frenchmen (1976).28

Alvorens ‘boeren’ tot echte ‘Fransen’ konden worden gemaakt, moest men echter logischerwijs een idee hebben van wat het betekende om ‘Frans’ te zijn. Met andere woorden: voordat het idee van de natie in de samenleving kon worden geïmplementeerd, moest worden bepaald wat de nationale cultuur precies inhield. Dit komt eveneens naar voren uit het veel

25 Vgl. Leerssen, National thought in Europe, 119-122.

26 Voor de Begriffsgeschichte van de natie, zie: Reinhart Koselleck, Fritz Gschnitzer, Karl Ferdinand Werner en Bernd Schönemann, ‘Volk, Nation, Nationalismus, Masse’, in: Otto Brunner et. al. (red.), Geschichtliche

Grundbegriffe VII (Stuttgart 1992) 141-431.

27 Dit idee van bewuste social engineering ligt tevens ten grondslag aan het concept van de ‘invention of tradition’, zie: Eric Hobsbawm, ‘Introduction. Inventing traditions’, in: Eric Hobsbawm en Terence Ranger (red.), The invention of tradition (Cambridge 1983) 1-14, aldaar: m.n. 4-5.

(14)

9

aangehaalde driefasenmodel waarin de Tsjechische historicus Miroslav Hroch de

ontwikkeling van nationale bewegingen heeft proberen te vatten. Dit model is door Smith als volgt samengevat:

First, an original small circle of intellectuals rediscovers the national culture and past and formulates the idea of the nation (phase A). There follows the crucial process of dissemination of the idea of the national by agitator-professionals who politicise cultural nationalism in the growing towns (phase B). Finally the state of popular involvement in nationalism creates a mass movement (phase C).29

Hroch zelf benadrukte dat het voornamelijk fase B was waarin het succes van een nationale beweging werd bepaald. Het onderzoek naar het nationalisme is traditioneel dan ook sterk gericht op deze politieke fase. Fase A wordt daarbij slechts genoemd als een voorgeschiedenis van het ‘echte’ politieke nationalisme. ‘In nineteenth-century Europe, for which it was

developed, phase A was purely cultural, literary and folkloric, and had no particular political or even national implications’, zo schreef historicus Eric Hobsbawm nog in 1990.30

De aandacht binnen het onderzoek is de afgelopen jaren steeds meer verschoven van de sociaaleconomische structuren naar de agency van culturele actoren bij vormgeving van de nationale cultuur. Leerssen heeft betoogd dat het nationalisme zich overal in Europa heeft gemanifesteerd als een cultivering van cultuur. Door te selecteren welke cultuuruitingen als ‘nationaal’ moesten worden beschouwd, hebben schrijvers, geleerden en intellectuelen tot op de dag van vandaag het culturele profiel van de naties bepaald. Dit sluit natuurlijk goed aan bij Hrochs ‘fase A’, maar Leerssen wenst in tegenstelling tot Hroch het cultuurnationalisme niet te zien als slechts een voorgeschiedenis van de naties die zich op basis van deze ideeën hebben gevormd. Daarmee zou men immers de huidige naties – het resultaat van succesvolle nationalistische bewegingen – terug projecteren op een tijd waarin deze zich nog niet hadden uitgekristalliseerd. De uitkomst van de cultivering van cultuur was immers niet op voorhand duidelijk; welke culturele categorieën als naties moesten worden beschouwd, wat hun

belangrijkste kenmerken moesten zijn, en waar de grenzen tussen deze naties moesten lopen, waren vragen die lange tijd onderwerp waren van felle discussies. Bovendien hebben veel potentiële naties zich nooit vertaald naar een politieke agenda voor het stichten van een

29 Smith, Nationalism and modernism, 56; Miroslav Hroch, Die Vorkämpfer der nationalen Bewegung bei den

kleinen Völkern Europas. Eine vergleichende Analyse zur gesellschaftlichen Schichtung der patriotischen Gruppen (Praag 1968).

(15)

10

Tabel 1: 'The Cultivation of Culture matrix'. Bron: ernie.uva.nl

zelfstandige natiestaat. Denk daarbij bijvoorbeeld aan vormen van regionale identiteit of aan de overkoepelende pan-nationalistische bewegingen, die door logica van Hrochs model geheel buiten beeld zijn gebleven, maar in andere tijden wellicht niet minder belangrijk waren dan de gevestigde naties van vandaag. Omdat de betrokken actoren nog niet werkten binnen de nationale kaders, die zich immers juist onder invloed van hun activiteiten zouden ontwikkelen, vereist de bestudering van het cultuurnationalisme een transnationale

benadering, waarbij natievorming niet zozeer wordt opgevat als een interne ontwikkeling van opeenvolgende fasen, maar als een contingent proces van ‘afbakening’ van culturele grenzen en ‘toe-eigening’ van cultuuruitingen dat plaatvond binnen een transnationale context.31

Om de culturele agenda van het nationalisme op een systematische wijze in kaart te kunnen brengen, onderscheidt Leerssen vier culturele velden (taal, tekstueel erfgoed, materieel erfgoed, immaterieel erfgoed) en drie gradaties van cultivering (inventariseren, inspireren, instrumentaliseren). Samen met het institutionele en sociale raamwerk waarin de historische actoren werkten, resulteert dit in de volgende tabel:

Vanzelfsprekend is dit niet bedoeld als een vaststaand theoretisch kader, maar het kan wel worden gebruikt om een specifieke culturele activiteit – in dit geval de mythologie – een

31 Voor een toepassing hiervan, zie vooral: Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de

afbakening van Nederland, 1806-1890 (Nijmegen 2006). Over het probleem van ‘methodologisch nationalisme’

binnen het nationalisme-onderzoek, zie ook: Eric Storm, ‘Overcoming methodological nationalism in

nationalism studies. The impact of tourism on the construction and diffusion of national and regional identities’,

(16)

11

plaats te geven binnen de bredere tendens van de nationale cultivering van cultuur. Het geval van de (Duitse) mythologie blijkt daarbij echter nog veel ongrijpbaarder te zijn dan de

voorbeelden die in de tabel zijn opgenomen. Wat wordt er immers precies gecultiveerd als het gaat om een mythologie zonder mythen?

2. Romantiek, nationalisme en het idee van Geisteswissenschaft

Als politiek principe wordt het nationalisme dus doorlopend gevoed vanuit een culturele onderstroom, welke tevens kan verklaren waarom de natie ook vandaag de dag nog zo vanzelfsprekend lijkt.32 In oorsprong hangt deze onderstroom nauw samen met het artistieke,

intellectuele klimaat van de Romantiek. Met betrekking tot Duitsland is de link tussen nationalisme en Romantiek reeds lange tijd bekend.33 Toch is het pas de laatste jaren dat

‘romantisch nationalisme’ – ook wel aangeduid als ‘nationale Romantiek’ – is geïdentificeerd als een type nationalisme dat zich in de negentiende eeuw over heel Europa heeft verspreid.34

Hoe dit gedachtegoed zich over het continent verspreidde en alle culturele velden

binnendrong is vrij letterlijk in kaart gebracht in het kader van Leerssens Encyclopedia of

Romantic Nationalism in Europe.35 In deze paragraaf zal kort worden ingegaan op de manier waarop Romantiek en nationalisme niet alleen gelijktijdig opkwamen, maar ook op een conceptueel niveau nauw met elkaar waren verweven. Vervolgens zal duidelijk worden dat dezelfde intellectuele verschuivingen rond 1800 tevens de basis hebben gelegd voor een nieuw wetenschappelijk programma voor de bestudering van mens en cultuur.

De Romantiek is vaak uitgelegd als een tegenreactie op het rationalistische, universalistische, mechanische wereldbeeld van de Verlichting. Verlichtingsdenkers als Voltaire beschouwden de wereld als een systeem dat met behulp van de rede kon worden gevat in universele, altijd geldende wetmatigheden. Dit gold niet alleen voor de natuur, maar bijvoorbeeld ook voor politiek, geschiedenis en kunst; zaken die wij tegenwoordig zouden aanduiden met de term ‘cultuur’. Binnen de dominante kunststroming van de achttiende eeuw,

32 Over de culturele representaties van de natie in het dagelijks leven, zie: Michael Billig, Banal nationalism (London 1995).

33 Hans Kohn, ‘Romanticism and the rise of German nationalism’, Review of Politics 12 (1950) 443-470. 34 Joep Leerssen, ‘Notes toward a definition of Romantic Nationalism’, Romantik. Journal for the Study of

Romanticisms 2.1 (2013) 9-35; Miroslav Hroch, ‘Introduction: National Romanticism’, in: Balázs Trencsényi en

Michal Kopeček (red.), Discourses of collective identity in Central and Southeast Europe II, National

Romanticism. The formation of National Movements (Budapest 2007) 4-18.

35 Joep Leerssen (red.), Encyclopedia of Romantic Nationalism in Europe (2 delen; Amsterdam 2018), online te raadplegen op: www.ernie.uva.nl

(17)

12

het classicisme, ging men er zelfs vanuit dat er zoiets bestond als universele schoonheid en dat kunst en literatuur daarom konden worden beoordeeld op basis van altijd geldende

stilistische principes. Rond 1800 kwam – aanvankelijk vooral in Engeland en Duitsland – een literaire beweging op die zich fel keerde tegen deze classicistische kunstopvatting door idealen van inspiratie, creativiteit en authenticiteit centraal te stellen. Deze stroming werd ‘romantisch’ genoemd, een term die in deze tijd werd gebruikt ter aanduiding voor zaken die als uniek, onvoorspelbaar of onconventioneel werd ervaren. In de ogen van de romantici kon kunst niet worden opgevat als een rationele toepassing van vaststaande regels, maar als het product van een creatief en intuïtief proces. Elk kunstwerk moest worden gezien als een uitdrukking van de unieke persoonlijkheid van de kunstenaar die niet liet leiden door de rede, maar door emotie en verbeeldingskracht. De schoonheid van het kunstwerk was daarmee subjectief geworden, en kon niet zomaar worden vergeleken met dat van andere werken; zeker niet – en daarmee raakt de Romantiek aan het relativistische natiedenken – wanneer een kunstenaar voortkwam uit een andere cultuur.36

Hoewel de Romantiek in engere zin kan worden opgevat als een puur literair-artistieke stroming, waarbinnen kunst juist werd geïsoleerd van de werkelijkheid, hadden de

romantische ideeën verstrekkende implicaties voor het gehele moderne wereldbeeld. Zo werd de romantische notie van individualiteit tevens toegepast op het niveau van de natie, waaraan eveneens een uniek karakter – veelal aangeduid met de term Volksgeist – werd toeschreven. Daar waar de verlichtingsdenkers waren uitgegaan van een universeel beschavingsideaal – veelal met Frankrijk als belangrijkste voorbeeld – hechtten de (romantisch) nationalisten juist waarde aan de eigenheid van de nationale cultuur en tradities die zouden worden bedreigd door de beschaafde eenheidsworst.37 In tegenstelling tot de ‘beschaving’ (Zivilisation) was de

‘cultuur’ (Kultur) niet iets dat kon worden gemaakt of verkregen; als uiting van de unieke volksgeest was het op een natuurlijke manier gegroeid en dus diep verankerd in de

geschiedenis.38

36 Vanzelfsprekend is dit niet de plaats om recht te doen aan de complexiteit van de Romantiek als brede culturele stroming die veel tegenstrijdige tendensen in zich verenigd. Standaardwerken op dit gebied zijn: Jacques Barzun, Classic, romantic and modern (Chicago 1961); Isaiah Berlin, The roots of romanticism, red. Henry Hardy (2e editie; Princeton 2013). Specifiek gericht op de opkomst van de Romantiek als literaire beweging in Duitsland is: Ernst Behler, Frühromantik (Berlijn 1992). Voor diens bredere culturele en

maatschappelijk impact op Duitsland, zie: Rüdiger Safranski, Romantik. Eine deutsche Affäre (München 2007). 37 Leerssen, ‘Notes towards a definition of romantic nationalism’, 18-19; Kohn, ‘Romanticism and the rise of German nationalism’, 454-456.

38 Voor de geschiedenis van deze concepten, zie: Arnold Labrie, ‘Kultur and Zivilisation in Germany during the nineteenth century’, Yearbook of European Studies 7 (1994) 95-120.

(18)

13

Het romantische besef van de individualiteit en historiciteit van de mens – hetgeen de kern vormde van het idee van de volksgeest – maakte het streven van de verlichtingsdenkers om universele uitspraken over de mensheid te doen problematisch. In de negentiende eeuw worden natuur en cultuur dan ook in toenemende mate gezien als twee verschillende

kennisgebieden.39 De basis van dit onderscheid, zo heeft Berlin laten zien, werd reeds gelegd

in de eerste helft van de achttiende eeuw door de Napolitaanse denker Giambattista Vico (1668-1744). In zijn Principi di Scienza Nuova (1725) riep Vico op tot een ‘nieuwe

wetenschap’ die hij ‘filologie’ noemde.40 Op zichzelf was filologie geen nieuw concept. De

term, die letterlijk de ‘liefde voor het woord’ betekent, werd oorspronkelijk gebruikt ter aanduiding van de kritische studie van oude manuscripten. Als zodanig had de filologie sinds de Renaissance al een belangrijke rol gespeeld bij de bestudering van de klassieke literatuur. Deze humanistische onderzoekstraditie had zich in de eeuwen daarna weten te handhaven, maar had als vorm van kennisproductie sterk aan invloed en geloofwaardigheid ingeboet als gevolg van de opkomst van de empirische natuurwetenschap in de zeventiende eeuw. Voor de verlichtingsdenker had filologie dan ook weinig meer om het lijf dan vermakelijke, maar tevens nutteloze boekenwijsheid.41 Bij Vico kreeg de filologie echter een geheel nieuwe

betekenis als tegenhanger van de filosofie. Filosofie en filologie, zo stelde hij, werden gedreven door fundamenteel verschillende kennisinteresses. Zo streeft de filosoof altijd naar een absolute waarheid; hij stelt vragen als: wat is goed en fout, wat is de beste staatsvorm, wat is schoonheid, waarin verschillen mensen van dieren, en hoe bewegen planteten zich om de zon? De antwoorden op deze vragen zijn echter nooit met honderd procent zekerheid te geven. De natuurwetenschap – in deze tijd aangeduid als ‘natuurfilosofie’ – kon weliswaar de natuur beschrijven en bestuderen, maar zou nooit te weten kunnen komen waarom – om welke reden – de natuur op deze manier in elkaar zat. Zekere kennis, zo stelde Vico dan ook, was alleen mogelijk met betrekking tot hetgeen dat door de mens zelf was gecreëerd, zoals

39 Vanzelfsprekend was dit onderscheid niet absoluut. Er was een eveneens een doorlopende tendens om de culturele disciplines van een natuurwetenschappelijke methodologie te voorzien. Het ontstaan van de sociale wetenschappen aan het eind van de negentiende eeuw komt hieruit voort. Over de ‘patroonzoekende’ traditie in de geesteswetenschappen, zie vooral: Rens Bod, De vergeten wetenschappen. Een geschiedenis van de

humaniora (Amsterdam 2010).

40 Isaiah Berlin, ‘The divorce between the sciences and the humanities’, Salmagundi 27 (1974) 9-39; zie ook: Leerssen, ‘The cultivation of culture’, 20.

41 Over de verhouding tussen humanistische geleerdheid en de opkomende natuurwetenschappen in de vroegmoderne tijd, zie: Anthony Grafton, The defenders of the text. The traditions of scholarship in an age of

(19)

14

taal, literatuur, kunst en – voor Vico zeker niet in de laatste plaats – mythologie.42 Dit was het

terrein van de filoloog.

Terwijl Vico in zijn eigen tijd – de hoogtijdagen van de philosophes – vrijwel geheel werd veronachtzaamd, klonken de echo’s van zijn opvattingen door in de negentiende eeuw. Na 1800 werd filologie in toenemende mate gezien als een belangrijke, wetenschappelijke discipline. Anders dan hun humanistische voorgangers waren de filologen van de romantische generatie niet langer geïnteresseerd in de waarheid of schoonheid – immers het terrein van de filosofie – die in de oude teksten besloten zouden liggen, maar in de manier waarop deze teksten de menselijke geest in diens historische context weerspiegelden.43 Dit idee sloot

natuurlijk goed aan bij de romantische kunstopvatting. Terwijl romantici, zoals gezegd, kunst en literatuur zagen als een uiting van een unieke persoonlijkheid, zo dachten filologen deze persoonlijkheid – deze Geist – te begrijpen door diens culturele, talige uitingen te bestuderen. Omdat cultuur en natie steeds duidelijker met elkaar in verband werden gebracht, was de negentiende-eeuwse filologie voornamelijk gericht op het onderzoek naar de collectieve volksgeest die tot uiting zou komen in de nationale cultuur; een neiging die door Leerssen als volgt is omschreven:

In short, philology in these decades had the ambition to be an all-embracing cultural anthropology of the various nations of Europe in their primordial origins, establishing a nation’s cultural profile and outlook by the investigation of its language, poetry, myths and sagas, historiography and legal system.44

Zo zag de negentiende eeuw de opkomst van verschillende natie-specifieke disciplines, waaronder natuurlijk de germanistiek, oftewel de Duitse filologie.

De hoge mate van historisch en cultureel relativisme vormde echter ook een probleem. Nu de mensheid immers niet langer in universele termen kon worden gevat, was het begrijpen van mensen uit andere culturen en tijden niet langer vanzelfsprekend. In deze periode werd filologie daarom in toenemende mate het terrein van professionele geleerden; het werd gezien

42 Voor Vico’s preoccupatie met mythologie, zie: Joseph Mali, The rehabilitation of myth. Vico’s ‘New Science’ (Cambridge 1992).

43 In zijn beroemde Les mots et les choses (1966) signaleerde Michel Foucault rond 1800 een plotselinge breuk in de ‘dieptestructuren’ van het denken – onder andere gekenmerkt door een nieuw besef van historiciteit – die het ontstaan van de ‘menswetenschappen’ (science humaines) mogelijk zou hebben gemaakt. Hiertoe rekende hij overigns ook ‘the study of literature and myth’, zie de Engelse vertaling: Michel Foucault, The order of things.

An archaeology of the human sciences (Londen 2002) 390.

44 Joep Leerssen, ‘The rise of philology. The comparative method, the historicist turn and the surreptitious influence of Giambattista Vico’, in: Rens Bod, Jan Maat en Thijs Weststeijn (red.), The making of the humanities II. From early modern to modern disciplines (Amsterdam 2012) 23-35, aldaar: 24.

(20)

15

als een ‘wetenschap’ en kreeg als zodanig een plaats binnen het moderne universiteitswezen dat in 1810 voor het eerst in Berlijn werd geïmplementeerd met de Bildungsreform van de Pruisische minister – tevens zelf filoloog – Wilhelm von Humboldt (1767-1835).45 Hoewel

geleerden natuurlijk sinds mensenheugenis hebben gereflecteerd op zaken als taal, literatuur en geschiedenis, kan met de Amerikaanse historicus James Turner worden betoogd dat deze nieuwe filologie de basis vormde van wat later in de negentiende eeuw zou worden

geïdentificeerd als Geisteswissenschaft – de wetenschap die de menselijke geest tot

onderzoeksobject heeft verklaard.46 Sommigen hebben in dit kader zelfs gesproken van een

ware ‘geesteswetenschappelijke revolutie’, die in veel opzichten vergelijkbaar zou zijn geweest met de (natuur)wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw.47 In zijn

veelbesproken boek De vergeten wetenschappen (2010) benadrukt Rens Bod daarentegen vooral de continuïteit. De geschiedenis van de humaniora is door hem beschreven als een doorlopende ‘zoektocht naar patronen in het geesteswetenschappelijke materiaal aan de hand van methodologische principes’ die tot in de oudheid kan worden teruggevoerd.48 Het gaat hier voornamelijk om een definitiekwestie, want ook Bod onderkent weldegelijk dat het karakter van de geesteswetenschappen rond 1800 fundamenteel veranderde met

verwetenschappelijking, historisering en ‘filologisering’ als belangrijkste steekwoorden.49

Hoewel Bod en Turner fundamenteel verschillende visies op de geschiedenis van de geesteswetenschappen erop nahouden, hebben zij beiden weinig aandacht besteed aan diens verwevenheid met de opkomst van het nationalisme. Het nationalisme wordt weliswaar genoemd, maar dan slechts als context; als een soort externe invloed die de ‘pure’ wetenschap ‘exploiteert’ voor politieke doeleinden. Bod spreekt zelfs van een ‘nationalistisch juk’.50 Het

onderzoek van Leerssen, Thiesse, Berger en anderen heeft echter laten zien dat filologen, historici en andere wetenschappers onder geen beding kunnen worden gereduceerd tot de speelbal van het nationalisme; zij identificeerden hen immers als de spelers. Het waren deze geleerden die het voortouw namen in de cultivering van cultuur.51 Daarbij moet tevens

worden benadrukt dat de nationale interesse van deze geleerden niet per se werd gedreven

45 Daarbij moet worden opgemerkt dat de filologen van de vroege negentiende eeuw veelal nog buiten deze institutionele kaders werkten.

46 James Turner, Philology. The forgotten origins of the modern humanities (Princeton 2014).

47 Michiel Leezenberg en Gerard de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen (2e editie; Amsterdam 2012) m.n. hfdst. 6.

48 Bod, De vergeten wetenschappen, 19.

49 Ibidem, 313. Voor een uitgebreide verhandeling over de vraag in hoeverre deze veranderingen als een ‘revolutie’ moeten worden beschouwd, zie: Floris Solleveld, The transformation of the humanities. Ideals and

practices of scholarship between Enlightenment and Romanticism (proefschrift; Nijmegen 2018).

50 Bod, De vergeten wetenschappen, 10. 51 Leerssen, ‘The cultivation of culture’, 19-23.

(21)

16

door een politieke agenda. Het natiedenken – het idee dat de mensheid uiteenviel in verschillende naties, ieder met een eigen cultuur en karakter – behoorde namelijk tot hun diepste overtuigingen, en kan zelfs worden gezien als een onderliggend theoretisch principe van de negentiende-eeuwse geesteswetenschappen. Wat dit betreft kan een voorbeeld worden genomen aan het Duitse onderzoek naar de Fachgeschichte van de germanistiek, welke immers voornamelijk is voortgekomen uit een ideologiekritiek waarmee germanisten hun vakgebied wilden zuiveren van nationalistische veronderstellingen.52 Daarnaast kan worden

gewezen op de Franstalige Philologiques-serie (1990-96) waarin de geschiedenis van

nationaal-georiënteerde filologie in een transnationaal, vergelijkend perspectief is geplaatst.53

Het erkennen van deze structurele verwevenheid van de opkomst van het (romantisch) nationalisme en dat van de geesteswetenschappen is, mijns inziens, van doorslaggevend belang; niet alleen omdat wij als geesteswetenschappers ons altijd bewust moeten zijn van deze nationale erfenis, maar ook omdat dit kan helpen bij het begrijpen van de

overtuigingskracht die het nationalisme heeft gehad. Het werk van professionele geleerden die onderzoek deden naar de nationale cultuur verschafte het idee van de natie een

wetenschappelijk aura, hetgeen mede kan verklaren waarom, zoals Breuilly zich afvroeg, dergelijke constructies in de politiek en maatschappij serieus werden genomen. De wetenschappelijke legitimering van de Duitse mythologie zal daarom ook in het huidige onderzoek een belangrijke rol spelen.

3. Mythologie als onderwerp voor de intellectuele geschiedenis

Hoewel de mythologie, zoals gezegd, relatief weinig aandacht heeft gekregen binnen de nationalisme-literatuur, is er weldegelijk onderzoek gedaan naar diens intellectuele en conceptuele geschiedenis. Zo benadrukten de Amerikaanse geleerden Burton Feldman en Robert D. Richardson reeds in hun boek The rise of modern mythology (1972) dat het denken over mythologie een cruciale verandering doormaakte in de periode die ook in het huidige

52 Zie o.a.: Wyss, Die wilde Philologie; Bluhm, Die Brüder Grimm und der Beginn der Deutschen Philologie; Jürgen Fohrmann en Wilhelm Voßkamp (red.), Wissenschaft und Nation. Studien zur Entstehungsgeschichte der

deutschen Literaturwissenschaft (München 1991); Katinka Netzer, Wissenschaft aus nationaler Sehnsucht. Die Verhandlungen der Germanisten, 1846 und 1847 (Heidelberg 2006).

53 Zie vooral: Michel Espagne en Michael Werner (red.), Philologiques I, Contribution à l’histoire des

disciplines littéraires en France et en Allemagne au XIXe siècle (Parijs 1990); ibidem (red.), Philologiques III, Qu’est-ce qu’une littérature nationale? Approches pour une théorie interculturelle du champ littéraire (Parijs

(22)

17

onderzoek centraal staat (1750-1850). Gedurende deze periode, zo stelden zij, werd mythologie in toenemende mate van cruciaal belang geacht:

[F]rom the Enlightenment down through the first half of the nineteenth century, myth was widely and increasingly thought of as a primary subject, even a synoptic one, a master field of the first importance. Myth was taken up because it was thought of as a key, variously, to history, to linguistics and philology, to religion, to art, to the primitive mind, and to the creative imagination.54

Zij realiseerden zich toen al dat de bestudering van de ideeën over mythologie nieuwe inzichten zou opleveren met betrekking tot de grote intellectuele verschuivingen in deze periode. Zo schreven zij:

[T]hese [ideas] may help to illuminate – from an unusual but nonetheless central viewpoint – some of the much-debated shifts in taste and thought described under such rubrics as the movement from neoclassical to romantic, or some of the problems involving, for example, primitivism, nationalism, or historicism.55

Om het onderzoek hiernaar te stimuleren bodenFeldman en Richardson een uitgebreid overzicht van de belangrijkste mythologie-theoretische teksten – voorzien van nuttige introducties en commentaar – die in de betreffende periode waren verschenen.

Waar zij echter geen oog voor hadden, was de onderliggende veronderstelling die al deze uiteenlopende theorieën met elkaar deelden: het idee dat mythologie daadwerkelijk als studieobject kon worden benaderd. Wat dat betreft, stonden zij zelf dus nog met één been in de onderzoekstraditie van de ‘moderne mythologie’.56 Sindsdien is het idee van mythologie

als vanzelfsprekende categorie sterk geproblematiseerd vanuit een postmoderne invalshoek. Zo betoogde de Belgische classicus en antropoloog Marcel Detienne in zijn L’invention de la

mythologie (1981) dat mythologie niet moest worden gezien als empirisch object, maar als

een constructie van het moderne discours dat in naam van kennisproductie beweerde diens eigenschappen te bestuderen. Daarbij had het concept ook duidelijk een ideologische functie: mythologie fungeerde namelijk altijd als een kenmerk van een ‘primitieve’, ‘irrationele’ en

54 Feldman en Richardson, The rise of modern mythology, xxi. 55 Ibidem, xix.

56 Tekenend is ook dat het voorwoord van The rise of modern mythology werd geschreven door niemand minder dan Mircea Eliade (1907-1986), een van de belangrijkste mythologie-theoretici van de twintigste eeuw.

(23)

18

‘inferieure’ ander.57 Op basis van een gelijksoortig perspectief heeft de Amerikaanse

historicus Bruce Lincoln mythologie ook wel omschreven als ‘ideology in narrative form’ – geladen met allerlei Eurocentrische veronderstellingen over moderniteit en koloniale

verhoudingen.58

Deze kritiek van Detienne en Lincoln was natuurlijk voornamelijk ingegeven door de antropologische en structuralistische benaderingen van mythologie die de twintigste eeuw hadden gedomineerd. Deze twintigste-eeuwse benaderingen konden gemakkelijk in verband worden gebracht met de universalistische theorieën van de verlichtingsdenkers, die

mythologie hadden gezien als een kenmerk van een primitief stadium in de menselijke ontwikkeling, onverenigbaar met het wetenschappelijke wereldbeeld van de moderne mens.59

Historicus George S. Williamson, daarentegen, heeft zich in zijn werk met de veelzeggende titel The longing for myth in Germany (2004) juist gericht op het romantische denken over mythologie, dat veel meer werd gedreven door een bewondering voor en zelfs ‘verlangen’ naar het ‘mythische’. Dit verlangen – dat volgens Williamson kenmerkend was voor het Duitse intellectuele leven van de negentiende eeuw – zou voort zijn gekomen uit een postrevolutionaire, spirituele crisis die door de romantici werd ervaren. Hoewel Williamson zich dus heeft gericht op een andere denktraditie dan Detienne en Lincoln, is ook hij

voornamelijk geïnteresseerd in de filosofische aspecten van de mythologie en de ideologische functie daarvan binnen – in zijn geval – het romantische discours. De meer filologische interesse voor de ‘nationale’ mythologie wordt door Williamson dan ook slechts gezien als een aspect van een filosofische tendens die gedurende de negentiende eeuw verschillende vormen heeft aangenomen. De manier waarop de filologische bestudering van een specifiek mythologisch systeem werd vormgegeven, komt ook in zijn werk nauwelijks aan de orde.60

Uit dit alles blijkt dat het denken over mythologie en het denken over de natie niet vaak met elkaar in verband zijn gebracht. Dit werd ook opgemerkt door Maike Oergel in haar studie over de receptie van het Nibelungenlied en de King Arthur-legende als ‘nationale mythes’. Een van haar uitgangspunten was toen:

57 Hier wordt gebruik gemaakt van de Engelse vertaling: Marcel Detienne, The creation of mythology, vert. Margaret Cook (Chicago 1986).

58 Bruce Lincoln, Theorizing myth. Narrative, ideology, and scholarship (Chicago 1999) 147.

59 Voor een oud maar nog altijd zeer bruikbaar overzicht van het denken over mythologie ten tijde van de Verlichting, zie: Frank E. Manuel, The eighteenth century confronts the gods (Cambridge 1959).

60 George S. Williamson, The longing for myth in Germany. Religion and aesthetic culture from Romanticism to

(24)

19

[…] ‘national myth’ consists of two constitutive elements, the mythic and the national, both of which need to be understood not only separately in their nineteenth-century context, but also in their relation to one another.61

Relevant in dit opzicht voor het huidige onderzoek is daarnaast ook het onderzoek naar de receptiegeschiedenis van de IJslandse Edda, welke zich niet in de laatste plaats heeft gericht op de cultivering hiervan binnen het nationalistische discours. Daarbij ging de aandacht echter voornamelijk uit naar de functie van mythen als inspiratiebron voor nationale literatuur en de politieke instrumentalisering hiervan als onderdeel van de natievorming. Dat wil zeggen dat ook met betrekking tot de Edda-mythologie relatief weinig aandacht is besteed aan de mythologische theorievorming. Als gevolg daarvan wordt er veelal geen duidelijk

onderscheid gemaakt tussen mythologie en andere oude teksttradities, zoals bijvoorbeeld de IJslandse sagaliteratuur.62 Tot de uitzonderingen behoort de Duitse scandinavist Klaus Böldl

die in Der Mythos der Edda (2000) de intellectuele receptie van de Edda – zij het vooral in de achttiende eeuw – onder de loep heeft genomen en deze ook in verband heeft gebracht met de mythologische theorieën uit die tijd.63 Ook moet er worden gewezen op het recente

proefschrift van Simon Halink, Asgard Revisted (2017), waarin specifiek is gekeken naar de rol van de Edda-mythologie bij de opkomst van het IJslandse nationalisme in de negentiende eeuw.64

Een tweede groep relevante publicaties heeft betrekking tot de mythologische werken van Jacob Grimm. Zelfs binnen de omvangrijke Grimm-Forschung is er echter weinig

aandacht besteed aan Grimms fascinatie voor dit onderwerp. Zijn Deutsche Mythologie wordt hoogstens opgevoerd als een typisch voorbeeld van Grimms neiging tot ‘avontuurlijke’, historistische speculatie; iets dat door Ulrich Wyss werd omschreven als Grimms ‘Wilde Philologie’.65 Ook Beate Kellner stelde op basis van een uiterst gedetailleerde analyse van

Grimms methodologie en brongebruik:

61 Maike Oergel, The Return of King Arthur and the Nibelungen. National myth in nineteenth-century English

and German literature (Berlijn 1998) 1.

62 Zie o.a.: Margaret Clunies Ross en Lars Lönnroth, ‘The Norse muse. Report from an international research project’, Alvíssmál 9 (1999) 3-28; Andrew Wawn (red.), Northern antiquity. The post-medieval reception of

Edda and Saga (Enfield Lock 1994); Else Roesdahl en Preben Meulengracht Sørensen (red.), The waking of Angantyr. The Scandinavian past in European culture (Aarhus 1996).

63 Klaus Böldl, Der Mythos der Edda. Nordische Mythologie zwischen europäischer Aufklärung und nationaler

Romantik (Tübingen 2000).

64 Simon Halink, Asgard Revisted. Old Norse mythology and Iceland’s quest for national identity, 1820-1944 (proefschrift; Groningen 2017).

(25)

20

Berücksichtigt man die Konsequenzen der spekulativen Prämissen für die Quellenarbeit Grimms, so zeigt sich, daß die Deutsche Mythologie ein Werk ist, das ganz auf der Basis und im Kontext der romantischen Mythenforschung zu sehen ist […]66

Dit zou betekenen dat Grimm in zijn bestudering van mythologie zich niet fundamenteel heeft weten te ontdoen van het speculatieve, ‘romantische’ karakter van zijn eerdere werk noch van dat van zijn voorgangers.67 Literatuurwetenschapper en Tolkien-specialist Tom Shippey

kwam in 2005 echter tot een geheel andere conclusie. Hij beschreef Grimms ‘New

Mythology’ als een vergeten wetenschappelijke revolutie, waarvan de resultaten niet geheel als speculatief ter zijde mogen worden geschoven. Shippey benadrukte daarbij de

overeenkomsten met Deutsche Grammatik (1819), een werk dat – vanwege het formuleren van de beroemde klankverschuivingswetten – nog altijd een zekere wetenschappelijke status geniet. De wetenschappelijke significantie van de Deutsche Mythologie, zo stelde hij, zat hem vooral in de toepassing van de taalkundige principes – Grimms ‘buried theses’ – op het gebied van de mythologie.68

Dat deze interesse voor de heidense mythologie van de vermeende voorvaderen geenszins mag worden gezien als een exclusief Duits fenomeen – zoals vooral door Williamson is gesuggereerd – is de laatste jaren duidelijk geworden in het kader van de

Encyclopedia of Romantic Nationalism in Europe, waarin men lemma’s kan vinden over

mythologie in relatie tot uiteenlopende, culturele gemeenschappen uit heel Europa. Op basis hiervan gaf Leerssen, ten slotte, zijn eigen visie op de mythologie en diens transnationale verspreiding, waarbij hij sterk de nadruk legde op de inherente neiging tot vervalsing:

Mythologists, even if they are in the rare good fortune to have a real text to go by […] cannot but make the myths that they claim to describe. Invention of tradition? Yes. But that is a generic condition of mythography, not a salient or deliberate choice. To qualify a mythology as a ‘projection’ is not an analytical insight, but a tautology.69

66 Beate Kellner, Grimms Mythen. Studien zum Mythosbegriff und seiner Anwendung in Jacob Grimms

„Deutscher Mythologie“ (Frankfurt 1994) 365-366.

67 Zie ook: Helmut Groschwitz, ‘Der Mythos von der Deutschen Mythologie. Prolegomena zur Neubewertung eines umstritten Werkes‘, in: Reinhard Johler, et. al. (red.), Kultur_Kultur. Denken, Forschen, Darstellen. 38.

Kongress der Deutschen Gesellschaft für Volkskunde in Tübingen (Münster 2013) 476-484.

68 Tom Shippey, ‘A revolution reconsidered. Mythography and mythology in the nineteenth century’, in: Tom Shippey (red.) The Shadow Walkers. Jacob Grimm’s mythology of the monstrous (Turnhout 2005) 1-28. 69 Leerssen, ‘Gods, heroes, and mythologists’, 84.

(26)

21

Door hierbij ook Detienne’s werk in herinnering te roepen heeft hij getracht een brug te slaan tussen de onderzoekstradities met betrekking tot het nationalisme enerzijds en mythologie anderzijds, die tot voorkort nagenoeg onbewust leken van elkaars bestaan. Ook het huidige onderzoek kan worden gesitueerd in deze niche.

4. Verantwoording

Om een vollediger beeld te krijgen van de intellectuele geschiedenis van de mythologie dienen verschillende van de hierboven genoemde perspectieven samen te worden gebracht. In het huidige onderzoek zal het discours met betrekking tot de Duits-Germaanse mythologie daarom worden geplaatst tussen de polen van ‘romantisch nationalisme’ en ‘filologie’. Centraal staat de vraag hoe deze mythologie – als onderzoeksobject én als wetenschap – uit het niets werd opgebouwd in de decennia rondom 1800 en daarbij doorlopend werd

geconfronteerd met een structureel gebrek aan betrouwbaar bronmateriaal. Dat het hier gaat om een constructie, voortgekomen uit een nationaal en romantisch ‘verlangen’, moge ondertussen duidelijk zijn, maar hoe deze constructie precies tot stand is gekomen en hoe mythologie als wetenschap is gelegitimeerd, is in de literatuur nauwelijks aan de orde

gekomen. Aansluitend bij bestaande literatuur heeft Grimm ook in het huidige onderzoek een centrale plaats gekregen. Tegelijkertijd, echter, zal Grimms werk in een brede context worden geplaatst door te analyseren hoe zijn ideeën zich hebben ontwikkeld en hoe deze zich

verhouden tot die van zijn voorgangers.

De oorsprong van het mythologische discours waar Grimm deel van uitmaakte, zo zal worden betoogd, kan worden teruggevoerd op de conceptuele verschuivingen in de late achttiend eeuw. Deze zijn dan ook als beginpunt van het onderzoek genomen. Het eindpunt was echter veel lastiger vast te stellen. Er is hier echter gekozen om de chronologie van Kosellecks Sattelzeit aan te houden en de geschiedenis van de mythologie te volgen tot omstreeks 1850. Enkele jaren daarvoor – in 1844 – publiceerde Grimm de tweede editie van de Deutsche Mythologie, en daarmee was de zoektocht naar een nationale mythologie voor Duitsland in zekere zin ook voorbij. Bovendien zou het nog een andere scriptie kosten om de enorme invloed van de Deutsche Mythologie verder in kaart te brengen.

Ook is er geen strikte geografische afbakening gehanteerd. Het onderzoek is weliswaar gericht op de ontwikkeling van de Duitse mythologie, maar dit discours hield niet per se op

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar tevens is de kunstenaar [Huizinga], die geen kunstenaar heeft kunnen of willen zijn, maar wel een historicus, overal op zijn hoede voor de verleiding van het spel; hij beseft

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

 Zorg ervoor dat de huid goed droog is vooraleer een nieuwe plaat op te kleven, zodat er geen urine of water onder de plaat kan blijven zitten, want dit zorgt dan weer voor

Diane-Lee Pretorius has received permission from ________________________________________ to conduct a focus group for the research study entitled, Guidelines to design

kan er naar de dienst Communicatie gekeken worden, omdat zij uiteindelijk de beslissing hebben genomen om het programma met Eyeworks te maken.. Uit de interviews met de

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

reactions to the new political and economic Situation (Moskou 1992) 19. Cijfers afkomstig uit Economie Intelligence Unit, Country Report Kazachstan, first quarter 1994. Om

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft