• No results found

Het Goticisme De Edda en de oude geschiedenis van het Noorden

II. De mythologie van het Noorden

1. Het Goticisme De Edda en de oude geschiedenis van het Noorden

ontdekking van het enige overgebleven manuscript van Tacitus’ De origine et situ

Germanorum, beter bekend als de Germania (gedrukt in 1470). De Romeinse

geschiedschrijver had hierin een dubbelzinnig beeld geschetst van de Germaanse stammen die onder leiding van Arminius de legioenen van Augustus hadden verslagen in de Slag bij het Teutoburgerwoud (9 n.Chr.). Enerzijds had Tacitus hen neergezet als primitieve barbaren, maar, anderzijds, benadrukte hij hun vrijheidsliefde, dapperheid en deugdzaamheid (virtus). Anders dan de Romeinen zouden de Germanen nog niet ten prooi zijn gevallen aan de

decadentie, corruptie en het morele verval die de rijkdom en beschaving met zich mee hadden gebracht. Dit alles vormde de basis van een Noord-Zuidtegenstelling die tot op heden zeer invloedrijk zou blijven. Daarnaast legitimeerde Tacitus’ bewondering voor de primitieve eenvoud van de Germanen een opkomend zelfbewustzijn in de Noord-Europese staten, die zich – in de context van de Reformatie – goed konden identificeren met de barbaarse stammen die ooit het machtige Rome hadden getrotseerd.148

Het achterhalen van de oorsprong van deze volken vormde echter een van de grote uitdagingen voor de geleerden uit deze periode. Op een of andere manier moest hun afkomst immers worden teruggevoerd op de genealogie van Noach en zijn derde zoon Jafeth, die werd gezien als de stamvader van Europa. Het waren de Scythen – een nomadenvolk uit het gebied rond de Kaukasus – die vaak werden aangewezen als de missing link tussen de Bijbelse chronologie en de vroege geschiedenis van Europa.149 Deze Scythen werden op hun beurt

weer sterk geassocieerd – soms zelfs vereenzelvigd – met de Goten, een volk dat volgens de zesde-eeuwse geschiedschrijver Jordanes stamde uit het noordelijke eiland ‘Scanza’

(geïdentificeerd als Scandinavië), hetgeen door hem beschreven als de officina gentium aut

vagina nationum, de ‘baarmoeder’ die telkens nieuwe barbaarse volken zou hebben

voortgebracht.150 Door deze gegevens met elkaar te verbinden trachtten de twee Scandinavische koninkrijken – in deze periode verwikkeld in lange reeks politieke en militaire conflicten – aanspraak te maken op de titel van het oudste volk van Europa. De

148 Leerssen, National thought in Europe¸ 39-51.

149 Over de ‘Scythische hypothese’, zie: James William Johnson, ‘The Scythian. His rise and fall’, Journal of the

History of Ideas 20.2 (1959) 250-257; Böldl, Der Mythos der Edda, 17-18; Lincoln, Theorizing myth, 80-81.

150 Stefan Donecker, ‘The Vagina nationum in the sixteenth and seventeenth centuries. Envisioning the North as a repository of migrating barbarians’, in: Dolly Jorgensen en Virginia Langum (red.), Visions of the North in

50

Denen konden zich daarbij beroepen op de Gesta Danorum (voor het eerst gedrukt in 1514; naar het Deens vertaald in 1575) van de middeleeuwse geschiedschrijver Saxo Grammaticus (ca. 1160-1220), waarin een eeuwenoude geschiedenis van het Deense koninkrijk stond opgetekend.151 Succesvoller echter waren de Zweedse broers Johannes en Olaus Magnus

(resp. 1488-1544; 1490-1557) die rond het midden van de zestiende eeuw de basis legden voor het zogenaamde ‘Goticisme’, een theorie waarbinnen de Zweedse kroon werd

beschouwd als de directe erfgenaam van het oorspronkelijke koninkrijk van de Goten. In zijn

Historia de ominbus Gothorum Sveanumque regibus (‘Geschiedenis van alle koningen van de

Goten en Zweden’, 1554) stelde Johannes Magnus zelfs dat dit koninkrijk nog vóór de Toren van Babel was gesticht door Magog, een kleinzoon van Noach, hetgeen niet alleen zou betekenen dat het Zweedse koninkrijk tot de oudsten ter wereld behoorde, maar ook dat het Zweeds moest worden gezien originele taal van de mensheid. Aan de andere kant van de Sont beweerde historicus Hans Svaning (1504-1584) overigens precies hetzelfde, maar dan met betrekking tot Denemarken.152

Rond 1700 kwam IJsland steeds meer in beeld als de bewaarplaats van een grote hoeveelheid oude geschriften. Het eiland – gelegen aan de uiterste grens van de bewoonde wereld – werd in deze tijd gewoonlijk gezien als het toonbeeld van het ongecultiveerde Noorden. Het was de IJslandse geleerde Arngrímur Jónsson (1568-1648) die in zijn Brevis

commentarius de Islandia (1593) en Crymogæa (een Grieks neologisme voor ‘IJs-land’,

1609) dit beeld van zijn vaderland had proberen bij te stellen. Hierin benadrukte hij in het bijzonder de rijke literaire traditie van het eiland, die misschien wel het beste tot uitdrukking kwam in een middeleeuwse verhandeling over de IJslandse dichtkunst: de Edda. Op het vasteland werd de Edda echter ingezet om Goticistische claims op een oude geschiedenis kracht bij te zetten. De eerste die hier over berichtte was de toonaangevende, Deense

oudheidkundige en runoloog Olaus Worm (1588-1655). In zijn RUNIR, seu Danica literature

antiquissima (‘Runen, of de zeer oude Deense literatuur’, 1639) presenteerde Worm de Edda

niet alleen als ‘Deens’, maar ook als de ‘oudste literatuur’ ter wereld, die oorspronkelijk zou zijn geschreven in runentekens, die weer nauw verwant zouden zijn aan het Hebreeuwse alfabet. In de eerste Edda-editie benadrukte Peter Resen bovendien de archaïsche wijsheid die in deze teksten besloten zou liggen. Zo presenteerde hij de Völuspá als ‘philosophia

151 Voor een overzicht van tekstedities en vertalingen uit de vroegmoderne periode zie: Andrew Wawn, ‘The post-medieval reception of Old Norse and Old Icelandic literature’, in: Rory MacTurk (red.), A companion to

Old Norse-Icelandic literature and culture (Malden MA 2005) 320-337, aldaar: 321-322.

152 Over het Goticisme en verwante ideeën in Europa, zie: Kristoffer Neville, ‘Gothicism and early modern historical ethnography’, Journal of the History of Ideas 70.2 (2009) 213-234.

51

antiquissima Norvego-Danica’ (‘de oudste, Deens-Noorse filosofie’).153 De Zweedse

Goticisten zochten op hun beurt naar bevestiging van hun Gotische oorsprong; een tendens die een hoogtepunt bereikte in het werk van Olof Rudbeck (1630-1702) die in de Edda aanwijzingen meende te hebben ontdekt om Atlantis – de mysterieuze verloren beschaving – in Zweden te lokaliseren.154

Dergelijke beweringen waren duidelijk geladen met een zekere vaderlandse trots. Door te verwijzen naar een lange, doorlopende geschiedenis trachtten Zweden en Denemarken – die in de context van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) een actievere rol waren gaan spelen als Europese mogendheden – hun internationale positie te legitimeren. Anders dan bij het

negentiende-eeuwse nationalisme lag de nadruk daarbij geheel op de ouderdom van de Scandinavische koninkrijken en niet op het vermeende uniciteit van hun culturele of literaire erfgoed.155 Het idee was immers dat de Scandinavische – Zweedse dan wel Deense –

geschiedenis een cruciaal onderdeel uitmaakte, of zelfs het beginpunt vormde, van de geschiedenis van de mensheid als geheel; een status die vergelijkbaar was met de Joden uit het Oude Testament. Dit idee maakte dat de Edda evenzeer relevant werd geacht voor de geschiedenis van andere volken uit de Noord-Europese oudheid.156 Toen Keyßler de Edda ‘de

mythologie van het oude Noorden’ noemde, doelde hij dan ook geenszins op Scandinavië alleen. Het ‘Noorden’ was in deze periode een uiterst rekbaar begrip en werd doorgaans gebruikt als een algemene aanduiding voor alle ‘barbaarse’ volken ten noorden van de Grieks- Romeinse invloedsfeer. Aangezien al deze volken konden worden teruggevoerd tot dezelfde (Scythische/Gotische) afstamming werd er tot ver in de achttiende eeuw geen categorisch onderscheid gemaakt tussen Kelten en Germanen, hetgeen ook duidelijk bleek uit de titels van historische werken uit deze periode, zoals Keyßlers Antiquitates selectae septrentionales et

celticae (‘Geselecteerde Noordse en Keltische oudheden’, 1720) en Histoire des Celtes, et particulierement des Gaulois et des Germains (2 dln., 1740-50) van de Franse

oudheidkundige Simon Pelloutier (1694-1757).157 Zelfs nog in 1777 werd de Edda in de

153 Clunies Ross en Lönnroth, ‘The Norse muse’, 11-12. 154 Fjågesund, The dream of the North, 105-116.

155 Het verschil tussen nationalisme en Gothicisme wordt soms onvoldoende benadrukt. Zie bijvoorbeeld: Clunies Ross en Lönnroth, ‘The Norse muse’, 11; Wawn, ‘The post-medieval reception of Old Norse and Old Icelandic literature’, 324.

156 Vooral Engelse geleerden ontwikkelden al snel een sterke interesse voor IJslandse bronnen, zie: Heather O’Donoghue, English poetry and Old Norse myth. A history (Oxford 2014) m.n. 42-45.

157 Beide verwijzen naar de Edda. Zie: Johann Georg Keyßler, Antiquitates selectae septentrionales et celticae (Hannover 1720) 19; Simon Pelloutier, Histoire des Celtes, et particulièrement des Gaulois et des Germains,

52

eerste Duitse vertaling – gebaseerd op de Latijnse editie van Resen – gepresenteerd als ‘die geheime Gottes-Lehre […] des ganzen alten Kaltiens oder des Europäischen Skythiens’.158

Hoewel de Edda werd erkend als een ‘mythologie’, was de interesse hiervoor louter historisch, en niet gericht op de mythologie an sich. Geleerden uit deze periode distantieerden zich juist van de heidense connotaties door juist de overeenkomsten met christelijke

opvattingen te benadrukken. Vermeende parallellen werden gezien als een belangrijke aanwijzing dat de oude volken van het Noorden oorspronkelijk de ‘ware god’ hadden

aanbeden. Studies die wel expliciet waren gericht op de heidense aspecten, zoals bijvoorbeeld de Cimbrische Heyden-Religion (1691) van de Sleeswijkse pastor Troels Arnkiel (1638- 1712), legitimeerde deze interesse vanuit de wens om te begrijpen waarom deze

monotheïstische oerreligie in latere tijden was verbasterd tot de heidense dwalingen die onder andere bekend waren uit de Edda. Zijn conclusie was dat Odin – als historisch personage – zelf verantwoordelijk was voor de verafgoding van zijn persoon en zijn familie.159 Dergelijke

christelijke motieven verdwenen onder invloed van de Verlichting meer naar de achtergrond, maar het zou nog tot het eind van de achttiende eeuw gebruikelijk blijven om de

mythologische voorstellingen uit de Edda euhemeristisch te interpreteren. Dat betekende dat Odin in de werken van veel achttiende-eeuwse historici werd opgevoerd als een historische figuur; veelal als een (Scythische) krijgsheer die in een ver verleden Scandinavië had veroverd en in een later stadium tot een godheid was gemaakt. Het feit dat de goden in de Edda de Æsir (‘Asen’) werden genoemd, werd daarbij gezien als een belangrijke aanwijzing voor de vreemde, Aziatische oorsprong.160

Een werk dat in sommige opzichten zijn tijd ver vooruit was, was de Antiquitatum

Danicarum de causis contemptae a Danis adhuc gentilibus mortis libri tres (‘Drie boeken

over Deense oudheden betreffende de oorzaak van de doodsverachting van de Denen toen zij nog heidenen waren’, 1689) van Rudbecks belangrijkste Deense tegenstander, Thomas Bartholin (1659-1690). Gebruikmakend van een grote hoeveelheid nieuw bronmateriaal uit Arní Magnússons manuscriptencollectie, had Bartholin hierin een verband gelegd tussen mythologische voorstellingen – voornamelijk het idee van het Walhalla, de hemel voor gesneuvelde krijgers – en de vermeende vechtlust en dapperheid van de oude Denen. Hij schetste het beeld van de onverschrokken Viking-krijger die met zijn kenmerkende gehoornde

158 Zie de titel: Jacob Schimmelmann, Die Isländische Edda: Das ist: Die geheime Gottes-Lehre der ältesten

Hyperboräer, der Norder, der Veneten, Gethen, Gothen, Vandaler, der Gallier, der Britten, der Skoten, der Sueven, [et]c. kurz des ganzen alten Kaltiens, oder des Europäischen Skytiens enthaltend (Stettin 1777).

159 Böldl, Der Mythos der Edda, 47-53.

160 Voor een uitgebreid overzicht van euhemeristische traditie met betrekking tot de Edda, zie: Böldl, Der

53

helm de Europese kusten teisterde en bier dronk uit de schedels van zijn vijanden.161 Het was

echter voor iedereen duidelijk dat dit beeld uitsluitend betrekking had op de ‘Denen toen zij

nog heidenen waren’ en dat Bartholin dus geenszins pretendeerde dat de Edda-mythologie

kon worden gebruikt om het doen en laten van de contemporaine Denen beter te begrijpen. Het idee dat mythologie een uitdrukking was van een uniek volkskarakter was duidelijk vreemd aan de belevingswereld van Bartholin en zijn tijdgenoten.