• No results found

De Duitse mythologie rond 1800 Gräter en de Anti-Eddaïsten

III. Grimm en de zoektocht naar de Duitse mythologie

1. De Duitse mythologie rond 1800 Gräter en de Anti-Eddaïsten

Gottfried Böckh – het ‘literarischen Magazin der deutschen und nordischen Vorzeit’ Bragur op, waarmee hij de bestudering en bewondering voor Duitse en Scandinavische oudheden van een intellectueel platform wilde voorzien.250 Zoals in het voorgaande hoofdstuk besproken,

had Gräter – een bewonderaar van Herder – zich reeds in zijn eerste publicatie, Nordische

Blumen (1789), een groot voorstander van de literaire toepassing van Edda-mythologie

getoond. Kenmerkend voor een tijd waarin literatuur en wetenschap nog niet duidelijk van elkaar waren gescheiden, combineerde Gräter de literaire interesse van de Noordse

Renaissance met een meer historische interesse die voornamelijk leek geïnspireerd op het werk van Suhm.251 Om die reden wordt hij vaak beschouwd als de grondlegger van de Duitse

Nordistik als academische discipline.252 Zijn interesse was echter niet primair gericht op Scandinavië an sich, zo blijkt uit het voorwoord van het eerste deel van zijn tijdschrift:

249 Ibidem, x.

250 Vgl. Williamson, The longing for myth in Germany, 75-76.

251 Gräters Nordische Blumen (1789) was opgedragen aan Suhm. Tevens publiceerde Gräter in een Duitse vertaling van één van Suhms laatste artikelen: ‘Über die leichte Verdränung der Odinischen Religion durch das Christenthumְ’, Bragur. Literarischen Magazin der deutschen und nordischen Vorzeit 7 (1802) 96-135. Net als dat van Suhm bleek Gräters werk soms euhemeristische trekken te hebben, zie: Böldl, Der Mythos der Edda, 115-117.

252 Heinrichs, ‘Die Brüder Grimm versus F.D. Gräter’, 101; Böldl, Der Mythos der Edda, 145-146; Bluhm, Die

79

Die Liebe zum einheimischen Alterthum, und die Begierde, dem ursprünglichen

Nationalgeiste unserer Väter immer weiter in ihren litterarischen Denkmalen nachzuforschen und die dadurch erlangte Kenntniß mit unsern Zeitgenossen zu theilen, hat uns zur Anlegung dieses Magazins bewogen.253

De bestudering van het Scandinavische literaire erfgoed was voor Gräter meer een middel dan een doel op zich; het was een oplossing voor het gebrek aan bronmateriaal met betrekking tot de Duits-Germaanse Vorzeit, waarin de ware ‘nationale geest’ besloten zou hebben gelegen. Hij ging verder:

Deutsche alte Litteratur aber im eingeschränkten Sinne würde uns nur eine einförmige Manchfaltigkeit gewährt haben, die von der Einheit im Manchfaltigen sehr verschieden ist. Ueberdies geht unser deutsche Litteratur (einige kleine Stücke ausgenommen) nicht über das Christenthum hinaus; und doch ist schon die mit christlichen Grundsätzen verwehte Denkart unsrer Väter nicht mehr ganz rein die ihrige. Wollen wir also ihren ächten Nationalgeist in treuer Natur kennen lernen; so müssen wir die ältern Denkmale ihrer Brüder suchen.254

Vanuit een patriottistische gezindheid – welke nog duidelijker tot uitdrukking kwam in de tweede titel die het tijdschrift vanaf de vierde band (1796) droeg: Braga und Hermode, oder

Neues Magazin für die vaterländischen Alterthümer der Sprache, Kunst und Sitten – gingen

Gräter en de andere bijdragers er vaak impliciet vanuit dat de ‘Mythologie der Nordischen Völker’ gelijk kon worden gesteld aan de ‘Mythologie unsrer teutschen Voreltern’; een opvatting die door Rühs met het nodige sarcasme als ongefundeerd en onbewezen werd verklaard.255

Rühs – een scepticus pur sang die zoals gezegd zelfs het idee van een Duits-

Germaanse mythologie als flauwekul beschouwde – was geenszins de enige die bedenkingen had bij Gräters ideeën en werkwijze. Het idee dat IJslandse manuscripten uit de

middeleeuwen inzicht zouden kunnen verschaffen in het Germaanse heidendom dat eeuwen voordat de Edda überhaupt op schrift werd gesteld al door het christendom was verdreven, leek in toenemende mate een problematische en vergezochte veronderstelling. Zo is het zeker niet uit te sluiten dat Rössig onder andere Gräter in gedachte had toen hij gebood: ‘Man

253 Friedrich David Gräter, ‘Vorbericht’, Bragur I (Leipzig 1791) [i], geen paginanummering. 254 Ibidem, [iii].

80

mißbrauche die Edda nicht als eine Quelle für deutsche Mythologie […].’256 Zelfs Herder, die

weliswaar overtuigd was van de meerwaarde van de Edda-mythologie voor de contemporaine Duitse literatuur, had in zijn Ideen met betrekking tot diens historische relevantie voor de Germaanse oudheid tot voorzichtigheid gemaand:

Auch hüte man sich, allen diesen Völkern gleiche Sitten oder eine gleiche Cultur zuzueignen; […] daher es z.B. anmaassend seyn würde, wenn jede Horde der Deutschen sich die

Mythologie der skandischen Gothen zueignen wollte. Wohin waren diese Gothen nicht gekommen? Und auf wie mancherlei Wegen hat sich diese Mythologie späterhin nicht

verfeinert? Dem tapfern Urdeutschen bleibt vielleicht nichts als sein Theut oder Tuisko, Mann, Hertha [Nerthus] und Wodan, d.i. ein Vater, ein Held, die Erde und ein Feldherr.257

De meeste mythologische studies die in de decennia daarna zouden verschijnen gaven blijk van deze voorzichtigheid. Franz Joseph Mone in zijn Geschichte des Heidenthums im Europa (2 dln., 1822-23), Christian August Vulpius (1762-1827) in zijn Handwörterbuch der

Mythologie der deutschen, verwandten, benachbarten und nordischen Völker (1826) en

Gustav Thomas Legis (1806-1867) in zijn Handbuch der altdeutschen und nordischen

Götterlehre (1831) plaatsten de Scandinavische weliswaar naast de Duitse mythologie, maar

behandelden deze evenwel los van elkaar in aparte hoofdstukken. Daar waar de Edda werd gebruikt in de Scandinavische secties, gold Tacitus als de belangrijkste bron voor de Duitse.258

Voor sommigen ging dit echter niet ver genoeg. In de tijd van Gräters Bragur – waarvan het laatste deel in 1812 verscheen onder de titel Odina und Teutona – waren er namelijk veel vooraanstaande geleerden die uit naam van een rationalistische bronkritiek, en verder gestimuleerd door het schandaal rondom Ossian, vraagtekens plaatsten bij de status van de Edda als mythologie. Deze sceptische houding kan worden teruggevoerd op het werk van de Göttingse Universalhistoriker August Ludwig Schlözer (1735-1809). Schlözer had zich in zijn werk toegelegd op wat hij de ‘allgemeine nordische Geschichte’ noemde, die – typisch voor deze tijd – werd opgevat als de geschiedenis van geheel Noord-Europa, van IJsland tot Siberië. Daarbij achtte hij het IJslandse bronmateriaal weliswaar uiterst waardevol, maar dit gold wat hem betreft uitsluitend voor de historische saga’s en nadrukkelijk niet voor

256 Rössig, Die Alterthümer der Deutschen, 16.

257 Herder, Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit IV, 28-29.

258 Voor een uitgebreide mythologische interpretatie van Tacitus’ Germania, zie: J. Ammon en W. Bäumlein,

Teutsche Alterthümer der Mythologie und Sprache, oder mythologisch-etymologischer Commentar zu Tacitus Schrift „De situ moribus et populis Germaniae“ (Tübingen 1817).

81

de mythen uit de Edda. De mythologische voorstellingen, zo stelde hij reeds in 1771, zouden namelijk niet zijn voortgekomen uit een autochtone religieuze traditie, maar moesten worden gezien als een – weinig smaakvolle – middeleeuwse creatie van de IJslandse skalden.

Bovendien zouden deze skalden veel verhaalelementen simpelweg hebben overgenomen van de troubadours uit continentaal Europa. Kortom: de Edda kon onmogelijk een zuiver heidense oorsprong worden toegekend. Het beruste dan ook op een misvatting om de Edda als een ‘mythologie’ te beschouwen.259

Schlözer was nog mild vergeleken met zijn collega historicus Karl Gottlob Anton (1751-1818), die in 1779 de Edda een ‘Stall des Augias’ en ‘Geschwäz eines isländischen Neuelings’ had genoemd.260 Johann Christoph Adelung (1732-1806) – op dat moment één

van Duitslands meest toonaangevende taalkundigen – publiceerde in 1797 een artikel waarin hij fel uithaalde naar de IJslandse cultuur, of beter gezegd, het vermeende gebrek daaraan. Het eiland, zo schreef hij, was ‘groß von Umfang aber klein an innerm Werthe’, en diens

bewoners weinig meer dan ongecultiveerde barbaren. Dit maakte het, volgens hem, tevens uiterst ongeloofwaardig dat uitgerekend de IJslanders, net als de hoogontwikkelde Grieken, een eigen mythologie hadden ontwikkeld, terwijl in Duitsland geen spoor van iets dergelijks te bekennen was:

Ein solches Volk sollte so gelauterte, so abstrackte Religions-Begriffe gehabt haben, und dessen Germanischen Brüdern, welche in der Cultur doch immer sehr viel vor demselben voraus hatten, sollte kein Schatten davon seyn zu Theil geworden? 261

Wijzend op vermeende overeenkomsten tussen de mythen uit de Edda en verhalen uit andere verteltradities – voornamelijk de Bijbel en de klassieken – concludeerde Adelung dan ook dat deze pas in de middeleeuwen waren ontstaan uit een combinatie van externe invloeden, kinderlijke fantasie en domme verveling.

Soortgelijke kritiek ten aanzien van de Edda-mythologie werd na de eeuwwisseling verwoord door Christian Heinrich Delius (1778-1840)262 en in het bijzonder door Friedrich

259 August Ludwig Schlözer, Allgemeine nordische Geschichte (Halle 1771) 216-217. Hij zag Resens

‘onkritische’ Edda-uitgave uit 1665 als de oorzaak van deze misvatting, zie: ibidem, Isländische Litteratur und

Geschichte (Göttingen 1773) 27-28.

260 Karl Gottlob Anton, ‘Religion der Germanen, aus einer Geschichte der Nazion’, Deutsches Museum 1 (1779) 25-39, aldaar: 27.

261 Johann Christoph Adelung, ‘Über nordische Litteratur, Geschichte und Mythologie’, Beckers Erholungen (1797) 2: 86-124, aldaar: 118.

82

Rühs. Als leerling van Schlözer legde Rühs in tegenstelling tot Adelung, wiens deskundigheid hij zelfs openlijk in twijfel trok, weldegelijk een oprechte interesse voor de IJslandse cultuur en geschiedenis aan de dag. Zo deed hij in 1803 zelfs mee aan de door Gräter geïnitieerde poëziewedstrijd en publiceerde hij in 1812 een Duitse vertaling van Snorri’s Edda, die overigens geheel was gebaseerd op de eerdere Deense vertaling van Nyerup uit 1808.263

Desalniettemin trok Rühs dezelfde conclusies voor wat betreft de totstandkoming van de Edda, die in zijn ogen vooral moest worden gezien als een literair fenomeen, niet meer, niet minder: ‘Es ist offenbar, daß diese Vorstellung au seiner bloßen Dichterallegorie entstanden ist, die nachher als Volksglaube aufgenommen wurde.’264 Net als Adelung wees hij verder op

de vele christelijke en buitenlandse elementen die hierin konden worden herkend:265

Was die mythischen Sagen betrift, so bin ich völlig überzeugt, dass sie neue Erzeugnisse sind, und dass die ältere sowohl als die jüngere Edda, viele fremde und christliche Ideen enthalten, denen blos eine nordischen Colorit gegeben ist.266

De kritiek van de zogenaamde ‘Anti-Eddaïsten’ was vanzelfsprekend een doorn in het oog van de Denen.267 In 1775 zag de Arnamagnæanske Kommission zich reeds genoodzaakt te

reageren op Schlözer in een van haar eerste tekstedities, maar de kwestie werd pas echt belangrijk na 1800; toen de Edda-mythologie in toenemende mate werd gezien als nationaal erfgoed. Het in twijfel trekken van de authenticiteit hiervan werd daarom niet alleen gezien als een belediging van de Deense geleerdheid – wiens beoordelingsvermogen impliciet of expliciet ter discussie werd gesteld – maar ook als een Duitse aanval op de Deens-

Scandinavische culturele identiteit. In 1802 verdedigde Nyerup – in naam van de circa honderdvijftig jaar eerder overleden Olaus Worm – de Deense eer in een artikel in het

tijdschrift Skandinavisk Museum.268 Belangrijker echter was de Duitstalige verdediging Ueber

262 Heinrich Delius, ‘Über die Religion der alten Deutschen’, Charaktere der vornehmsten Dichter aller

Nationen; nebst kritischen und historischen Abhandlungen über Gegenstände der schönen Künste und Wissenschaften 6.2 (1802) 245-293.

263 Het gedicht met de titel Der Barde: ein Preisgedicht, werd afgedrukt in: Rühs, Unterhaltungen für Freunde

altdeutscher und altnordischer Geschichte und Literatur, 1-8. De vertaling verscheen als: Friedrich Rühs, Die Edda, nebst einer Einleitung über nordische Poesie und Mythologie (Berlijn 1812).

264 Friedrich Rühs, Versuch einer Geschichte der Religion, Staatsverfassung und Cultur des alten Scandinavier (Göttingen 1801) 14.

265 Vgl. Böldl, Der Mythos der Edda, 169-175.

266 Rühs, Unterhaltungen für Freunde altdeutscher und altnordischer Geschichte und Literatur, 87. Zie ook: ibidem, ‘Über die Bedeutung und den Werth der nordische Mythologie und Poesie’, Der neue teutsche Merkur (1802) 2: 106-119, aldaar: 115.

267 Voor het gebruik van deze term, zie: Nyerup, Wörterbuch der skandinavischen Mythologie, 45. 268 Rasmus Nyerup, ‘Skrivelse til Prof. Ole Worm om noyle Forhaanelser imod de Nordiske Oldsager i Erholungen’, in: Skandinavisk Museum (1802) 3: 16-53.

83

die Aechtheit der Asalehre und den Werth der Snorroischen Edda (1811), waarmee Peter

Erasmus Müller zijn Duitse collega’s wilde aantonen dat de Edda meer was dan ‘eine Erdichtung isländischer Mönche zum Zeitvertreibe an langen Winterabenden’.269 Müllers

argumentatie berustte voor een belangrijk deel op de Skáldskaparmál (‘taal de poëzie’) uit de Proza-Edda, waarin Snorri een lijst van zogenaamde ‘kenningen’ – een vorm van dichterlijke beeldspraak, veelal met een duidelijk mythologisch karakter – had opgetekend. Aangezien Snorri hierbij expliciet had verwezen naar het werk van talloze oudere dichters, waarvan hij er circa tachtig zelfs bij naam had genoemd, moest de Edda-mythologie gedurende zijn leven al oud en wijdverspreid zijn geweest. Dit maakte het natuurlijk uiterst ongeloofwaardig dat deze simpelweg was uitgevonden in de korte periode tussen de kerstening van IJsland (c.1000) en Snorri’s geboorte (1179). Bovendien betwijfelde hij of het überhaupt wel mogelijk was een mythologie uit het niets te bedenken:

Zeigt uns die Geschichte der Religionen wohl ein einziges Beyspeil, daß ein Mensch sich hingesetzt habe, um Zeitvertreibshalber eine ganze Mythologie aus zu brüten, die darauf von mehreren Nationen allgemein angenomen wäre?270

Het debat over de ‘echtheid’ van de Edda leek er in eerste instantie eentje tussen Deense voor- en Duitse tegenstanders. In het voorwoord van zijn Nordens Mytologi (1808) beschuldigde Grundtvig de Duitsers – met uitzondering van Herder en Gräter – daarom ook van jaloezie en ‘nationalisme’.271

Ondertussen begon ook in Duitsland echter het tij te keren en de scepsis van de Verlichting plaats te maken voor hernieuwd enthousiasme van de romantische generatie. Een van de nieuwe argumenten die daarbij werd aangevoerd was die van de samenhang tussen verschillende mythologische systemen. Hoewel Kanne, Görres en Creuzer relatief weinig aandacht aan de Edda besteden, zagen zij deze evenwel als onderdeel van het grotere geheel aan Indo-Europese mythen; een idee dat later systematisch werd uitgebouwd door Mone en vooral natuurlijk door Finnur Magnússon.272 Zoals een anonieme recensent in Leipziger

269 Peter Erasmus Müller, Ueber die Aechtheit der Asalehre und den Werth der Snorroischen Edda, vert. L.E. Sander (Kopenhagen 1811) 78.

270 Ibidem, 88.

271 N.S.F. Grundtvig, Nordens Mytologi, eller udsigt over Eddalæren for dannede mænd der ei selv ere

mytologer (Kopenhagen 1808) xix. Rühs beschouwde Grundvigs interpretatie van de mythologie op zijn beurt

als ‘Schwärmereien’ en ‘Fieberträume’: Rühs, Die Edda, 155, 157. Grimm felde een vergelijkbaar oordeel: Grimm, Deutsche Mythologie (1835), xxix-xxx.

272 Op basis van etymologische gelijkenis stelde Kanne de Edda’s bijvoorbeeld gelijk aan de Indische Veda’s, zie: Johann Arnold Kanne, Erste Urkunden der Geschichte oder allgemeine Mythologie (Bayreuth 1808) 408.

84

Literatur-Zeitung zich maar al te goed realiseerde, betekende dit natuurlijk dat de Edda

onmogelijk kon worden gezien als een creatie van middeleeuwse dichters, zoals Rühs had beweerd:

Die verwantschaft aller mythen ist heilig und nothwendig wie die der sprachen, und es zeugt von unwissenheit in beider fach, dasz man sie anders auslegt. […] welche geister könnten so erdichtet haben, dasz sie unbewust mit den erst später nachher in Europa bekannt gewordenen mythen der ältesten und entfernsten völker überraschend zusammentreffen!273

De recensent bleek niemand minder dan Jacob Grimm te zijn.