• No results found

‘Tot veredeling van de genietingen des volks’. De strijd om de burgerlijke idealen van de Nederlandsche Reisvereeniging 1906–1930

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Tot veredeling van de genietingen des volks’. De strijd om de burgerlijke idealen van de Nederlandsche Reisvereeniging 1906–1930"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Tot veredeling van de

genietingen des volks’

De strijd om de burgerlijke idealen van

de Nederlandsche Reisvereeniging

1906–1930

Jeroen Vernooij Student: 0299316 E-mail: jeroen.vernooij@minded.net Amsterdam, juli 2015

Scriptie ter afsluiting van de Master Nieuwste Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam

(2)

Inhoud

Het NRV lied 3 Inleiding 4

Burgerlijk cultuur 5

De NRV in de historiografie 7 Afbakening, bronnen en opzet 8

1. De jonge reisvereniging 1906-1920 10

De ideële wortels van de NRV 11 De eerste jaren 13

De leden van de reisvereniging 16 Besluit 18

2. De strijd om de arbeidersreizen 1911-1914 20

In kringen van arbeiders 20 Een geslaagde proef 22 Groeiende weerstand 23 Er smeult iets 25 Goedkope vakreizen 26 Besluit 27

3. De gouden jaren twintig 29

Voortdurend nieuwe banen 30 Gebaande wegen 33

Besluit 35

4. Het einde van een tijdperk 37

Bovenal vol zelf verloochening 37 Instructie voor de leiders 39 De bron die voedt 41 De crisis van 1930 43

Een Mussolini in zakformaat 44 De commissie De Visser 45 Besluit 47 Conclusie 49 Burgers en middenstanders 50 Bronnen 52 Literatuur 53 Bijlagen 55 A. Ledental van de NRV 1906-1930 55 B. Aantal groepsreizen per jaar 56 C. Reisbestemmingen 57

D. Differentiatie van soorten groepsreizen 58 E. Leden, reizen, deelnemers en reiskosten 59

F. Afdelingen van de NRV opgericht tussen 1903-1930 60 G. De afdelingen van de NRV in 1930 61

(3)

Het NRV lied

Wijze: ’t Is plicht dat ied’re jongen1

Het reizen en het trekken Door land en dorp en steê, Ter kennis van natuur en kunst, Is 't doel der N.R.V.

Hoezee! Hoezee! Voor onze N.R.V. Wij reizen prettig, goed en vlug; Wij kennen geen bezwaar. Wij volgen onzen leiders slechts, En vinden alles klaar.

Zij schenken aan hare leden Een heerlijk reisgenot,

En voert hen met een vaste hand, Langs berg, door dal en grot. Hoezee! Hoezee! Voor onze N.R.V. Wat gaf in vroeger jaren,

Het reizen een verdriet, Men kende spoor nog autokar, Een N.R.V. nog niet.

Hoezee! Hoezee! Voor onze N.R.V. Daarom nog eens gezongen, De lof der N.R.V.

Haar streven zij ten voorbeeld ons; Wij werken allen mee.

Hoezee! Hoezee! Voor onze N.R.V.

1. Overgenomen uit A.P. du Mée red., Gedenkboek tevens feestprogramma voor de viering van het 10-jarig bestaan der Nederlandsche Reisvereeniging (Amsterdam 1916) 9. Voor de zangwijze zie de Nederlandse Liederenbank (www.liederenbank.nl).

(4)

Inleiding

Op zondagochtend 9 juni 1907 kwam W.H. Meijer met een reisgroep van de Nederlandsche Reisvereeniging (NRV) per trein aan in Berlijn. Het gezelschap van achtentwintig heren was de avond daarvoor uit Den Haag vertrokken voor een groepsreis van vijf dagen naar Duitsland. De reizigers hadden opgezien tegen ‘een zoo lange reis 3e klasse’, schreef Meijer in zijn uitgebreide reisverslag, maar de treinreis was alleszins meegevallen en eenmaal aangekomen in de hoofdstad van het Duitse Rijk dompelde de groep zich al snel onder in de drukte van de grote stad. Na een vermoeiende eerste dag keerde de reisgroep die avond per elektrische tram over de Kurfürstendam terug naar het hotel. ‘In de drukke hoofdstraten viel het mij op dat hier niet, als bij ons, helaas, zoo veel het geval is, van die troepen dronken lui loopen te zingen en te schreeuwen en een rustig wandelaar dikwijls lastig vallen.’2 Hard zingen en fluiten op straat was verboden, had Meijer zich

laten vertellen. Bedelaars zag hij ook niet, omdat de Berlijnse politie daar streng op toezag. ‘Een politieagent, Schutzmann genoemd, draagt die naam dan ook met recht,’ stelde hij goedkeurend vast, ‘daar hij werkelijk is ter beschutting (bescherming) van het fatsoenlijke publiek.’ Daar zou het Nederlandse gezag nog een voorbeeld aan kunnen nemen: ‘Nu moge men de Hollandsche vrijheid roemen, maar een vrijheid, die ontaardt in bandeloosheid, kan niet anders zijn dan tot schade van het goedgezinde publiek en tot schande van een volk.’3 Meijer rekende zichzelf zonder twijfel tot

het goedgezinde publiek. Hij wist waar de grenzen van de ‘Hollandsche vrijheid’ lagen en beschikte over voldoende zelfbeheersing om zich niet te laten verleiden tot bandeloosheid. Over Meijer weten we verder vrijwel niets, maar aangenomen mag worden dat hij afkomstig was uit de middenklasse. Wellicht was hij onderwijzer of werkte hij anderszins in overheidsdienst. In ieder geval waren fatsoen en zelfbeheersing in de kringen waarin hij verkeerde kennelijk belangrijke deugden. Deze deugden zou je burgerlijk kunnen noemen.

De leden van de Nederlandsche Reisvereeniging waren veelal mensen zoals Meijer, afkomstig uit de middenklasse. De NRV werd in 1906 opgericht met het doel goedkope groepsreizen te organiseren voor mensen uit de ‘breedste middenklasse’, zoals winkeliers, onderwijzers en ambtenaren, voor wie een vakantie in het buitenland tot dan toe te kostbaar was.4

In de laatste tientallen jaren zijn niet alleen de verkeersmiddelen uitgebreid en verbeterd, maar omgekeerd is als gevolg daarvan de lust tot reizen in de

verschillende kringen der maatschappij toegenomen. Iedereen wil tegenwoordig minstens eenmaal per jaar een paar dagen elders doorbrengen, zich verpoozen in een andere omgeving dan de gewone dagelijksche.5

Door de economische voorspoed sinds de laatste decennia voor de eeuwwisseling groeide in de vroege twintigste eeuw het aantal mensen met voldoende middelen en vrije tijd om zich een buitenlandse reis te kunnen permitteren gestaag.6 Enkele bevoorrechte beroepsgroepen, zoals

kantoorbedienden en ambtenaren, verwierven al voor de Eerste Wereldoorlog een handvol

betaalde vakantiedagen per jaar en in de jaren daarna verkregen steeds meer werknemers recht op

2. W.H. Meijer, ‘Reis naar Berlijn (vervolg)’, Reizen en Trekken 1 (1907/1908) nr 3, 2-4. 3. Ibidem.

4. A.P. du Mée, Gedenkboek tevens feestprogramma voor de viering van het 10-jarig bestaan der Nederlandsche Reisvereeniging op 27, 28 en 29 mei 1916 (Amsterdam 1916) 34–35.

5. ‘Het doel van de Nederlandsche Reisvereeniging’, Reizen en Trekken 1 (1907/1908) nr. 1, 2-3.

6. Jan Luiten van Zanden en Arthur van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000) 343–414; Aaltje Hessels, Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling. Een sociologische verkenning ten behoeve van de sociale en ruimtelijke planning in Nederland (Assen 1973) 104–132.

(5)

enige vakantie.7 Met name de middengroepen in de samenleving profiteerden van de toegenomen

welvaart.

Dat roept de vraag op hoe deze middengroepen zich tot zichzelf en andere groepen in de samenleving verhielden. De leden van de NRV noemden zichzelf ‘middenstanders’ en als we op het reisverslag van Meijer afgaan, beschouwden hij en zijn reisgenoten zichzelf als deel van het fatsoenlijke publiek. Kennelijk waren er ook ‘onfatsoenlijke’ mensen, mensen uit andere kringen dan waar Meijer mee op reis ging. Gelukkig kon Meijer in Berlijn rekenen op de bescherming van de politie, aan wie hij de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van mensen met een gebrek aan fatsoen en zelfbeheersing graag overliet. Zag Meijer wat dat betreft dan geen maatschappelijke rol voor zichzelf? De Nederlandsche Reisvereeniging vormde een soort microkosmos van de ‘breedste middenklasse’. Met dat uitgangspunt is deze scriptie een onderzoek naar de verschillende

opvattingen binnen de breedste middenklasse over maatschappelijke verantwoordelijkheid en burgerlijke cultuur. De vraag die hier centraal staat is: hoe werd begin twintigste eeuw binnen de breedste middenklasse gedacht over hoe fatsoen en zelfbeheersing in de maatschappij te

verspreiden en zelf na te leven?

Burgerlijke cultuur

Met de vraag naar opvattingen over fatsoen, zelfbeheersing en maatschappelijke

verantwoordelijkheid sluit deze scriptie aan bij het cultuurhistorisch onderzoek dat sinds de jaren negentig wordt gedaan naar burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw. Ook het idee dat het mogelijk is om vanuit de microkosmos van een organisatie zoals de Nederlandsche Reisvereeniging iets zinvols te kunnen zeggen over de veranderende maatschappelijke verhoudingen in een

bepaalde periode, vindt zijn oorsprong in deze onderzoekstraditie. Vanuit de sociale geschiedenis bestaat al langer belangstelling naar de structuur van de samenleving in het verleden. Van oudsher ging de aandacht daarbij vooral uit naar maatschappelijke ongelijkheid en in het bijzonder naar de sociale hiërarchie in de negentiende eeuw. In de jaren 1970 en 1980 richtte het onderzoek zich met name op het inzichtelijk maken van de sociale stratificatie. Waren daarbij de economische

verhoudingen leidend, zoals Marx leerde? Of was het beter, zoals Weber voorstelde, daarbij ook de sociale en politieke verhoudingen mee te wegen? Dit debat strandde echter, kort samengevat, bij de vraag of de negentiende-eeuwse sociale structuur zich het beste liet typeren als een klassen- of een standensamenleving. Een lastig probleem was dat reconstructies op basis van inkomens en vermogens vaak moeilijk te rijmen waren met hiërarchieën op basis van de status van beroepen en maatschappelijke functies.8 Dit soort onderzoek leverde al met al vooral een grote verzameling

stratificatiemodellen op. De meeste van deze modellen hadden de vorm van een piramide met drie lagen (elite, middenstand, onderklasse), met daarbinnen eventueel talloze onderverdelingen. ‘We weten het nu wel, wat die sociale structuur betreft’, verzuchtte Boudien de Vries eind jaren negentig terecht, ‘er zijn rijken en armen, en daartussen bevinden zich de middengroepen.’9

In de loop van de jaren negentig verschoof de belangstelling van sociale differentiatie meer naar de dynamiek en perceptie van sociale verandering, wat een wending naar de

cultuurgeschiedenis inhield. Het onderzoek naar de sociale verhoudingen kwam zodoende in dienst te staan van breder cultuurhistorisch onderzoek en met name onderzoek naar de burgerlijke cultuur van de negentiende-eeuwse samenleving. Vanuit het perspectief van de

cultuurgeschiedenis was de grootste beperking van het stratificatieonderzoek dat het altijd reconstructies achteraf waren en bovendien sociale groepen ‘van buitenaf’ beschouwde. De sociale 7. Hessels, Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling, 67–90.

8. Voor een uitstekend overzicht van het debat over sociale stratificatie in de jaren zeventig, zie de inleiding van Pim Kooij, Groningen 1870-1914. Sociale verandering en economische ontwikkeling in een regionaal centrum ([Groningen] 1986).

9. Boudien de Vries, ‘Een weldadig verschil? Standsbesef en het onbehagen van de burgerij’, De Negentiende Eeuw 22 (1998) 25–35, aldaar 26.

(6)

interactie en dynamiek verdwenen daardoor naar de achtergrond. Volgens De Vries is dat echter precies wat we eigenlijk willen weten. De Vries stelde dat in de sociale dynamiek het burgerlijk standsbesef tot stand kwam. In interactie met andere sociale groepen kreeg de burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw vorm en betekenis.

‘Het burgerlijk normen- en waardenpatroon functioneerde als richtsnoer voor het sociaal handelen. In deze ‘sociale expressie’ van het geïnternaliseerde normen- en waardenpatroon, kon het individu zich via het eigen standsbesef identificeren met het collectieve zelfbewustzijn van de burgerij.’10

Buiten Nederland, vooral in Duitsland, was de belangstelling voor burgerlijke cultuur al eerder gewekt.11 In de Nederlandse sociaal-culturele historiografie lijkt 1998 een omslagpunt. Kort na het

artikel van De Vries verscheen naar aanleiding van een reeks lezingen over burgerlijke cultuur aan de Rijksuniversiteit Groningen de bundel De stijl van de burger, onder redactie van Remieg Aerts en Henk te Velde.12 In de bundel stond de ontwikkeling van burgerlijkheid als levensstijl en

cultuurideaal vanaf de middeleeuwen centraal. Deze cultuur werd toegeschreven aan ‘de burgerij’ als sociale groep. Tegelijkertijd voorzag deze cultuur de burgerij van een sociale identiteit. De bijdragen in de bundel schetsen een typische Nederlandse burgerlijke cultuur. Deze vormde zich in de achttiende eeuw, kwam tot bloei in negentiende eeuw, waarna zij in de eerste helft van de twintigste eeuw begon af te brokken en verdween in de jaren zestig.

De kern van de (Nederlandse) burgerlijke cultuur lag volgens Aerts en Te Velde in zelfbeheersing als deugd. Andere belangrijke idealen, zoals vrijheid, autonomie en tolerantie werden bijeengehouden door zelfbeheersing. Deze inkadering van de vrijheid vormde het fundament van de maatschappelijke orde. Meijer, met de reisvereniging op pad in Berlijn, sprak deze gedachte ongetwijfeld aan, aangezien hij zei: ‘een vrijheid, die ontaardt in bandeloosheid, kan niet anders zijn dan tot schade van het goedgezinde publiek’. Dit normatieve raamwerk werd gevoed door een gematigd, onorthodox protestantisme, aangevuld met een besef van traditie. De vrijheid en autonomie van de burgerij werd gedragen en beperkt door het idee van een lang bestaande nationale cultuur.13

Het burgerlijke cultuurideaal veronderstelde een algemene maatschappelijke geldigheid, maar hanteerde tegelijkertijd een dubbele moraal, stellen Aerts en Te Velde:

De eigenlijke burgers waren zij die in genootschappen en elders de burgerdeugden propageerden; die het object van de propaganda uitmaakten, konden slechts hopen langzamerhand te worden toegelaten.14

De burgerlijke cultuur werd vooral gedragen door de elite en de burgerlijke wereld was zeer hiërarchisch. Desondanks meenden Aerts en Te Velde in de burgerlijke cultuur een algemeen verbindend ideaal te herkennen, een ideaal dat eind negentiende eeuw breed gedeeld werd, niet alleen door de elite, maar ook door de kleine burgerij en een deel van de arbeiders.15

10. Ibidem, 27.

11. Jürgen Kocka red., Bürgertum im 19. Jahrhundert. Deutschland im europäischen Vergleich (München 1988); Jonathan Sperber, ‘Bürger, Bürgertum, Bürgerlichkeit, Bürgerliche Gesellschaft. Studies of the German (upper) middle class and its sociocultural world’, Journal of Modern History 69 (1997) 271–297; Zie ook de samenvatting van het Duitse en Britse onderzoek naar de burgerij in Oscar Westers, Welsprekende burgers. Rederijkers in de

negentiende eeuw (Nijmegen 2003) 16–18.

12. Remieg Aerts en Henk te Velde red., De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen (Kampen 1998).

13. Henk te Velde en Remieg Aerts, ‘Inleiding’, in: ibidem, De stijl van de burger, 9–27. 14. Ibidem, 19.

15. Homme Wedman, ‘Hoeden en petten. Socialisme en burgerlijke cultuur in Nederland’, in: Remieg Aerts en Henk te Velde red., De stijl van de burger (Kampen 1998) 218–245.

(7)

Precies dat idee van burgerlijke cultuur als algemeen verbindend ideaal, riep het meeste kritiek op van onderzoekers uit sociaalhistorische hoek.16 Hoe verhield dit samenbindende culturele

programma zich bijvoorbeeld tot het strenge standsonderscheid in de negentiende eeuw? Omdat de burgerlijke cultuur ook gericht was op sociale cohesie en er een mobiliserende en verheffende werking vanuit ging, botste het met de bestaande maatschappelijke hiërarchie. Groepen burgers handelden naar dit programma, waarmee het ook een politieke dimensie had.17 Tegelijkertijd is het

de vraag in hoeverre de burgerij besef had van het ideaal als programma. In hoeverre zag de burgerij zichzelf als een kracht die een historische opdracht werd voorgeschreven door de geschiedenis? Een ander punt van kritiek was dat door de aandacht voor het algemeen

verbindende ideaal, de verandering en verschillen te weinig aandacht kregen. Bovendien betrof het onderzoek eigenlijk vooral begripsgeschiedenis en daardoor verdween de context van het dagelijks leven waarin de burgerlijke cultuur tot ontwikkeling kwam naar de achtergrond.18

Recent is het gebrek aan aandacht voor differentiatie en dynamiek binnen de burgerij onder anderen aan de orde gesteld door cultuurhistoricus Jan Hein Furnée in zijn studie naar

standsbesef en stedelijke cultuur in Den Haag in tweede helft van de negentiende eeuw.19 Hij laat

zien dat binnen de hogere standen en middenstanden het burgerlijke cultuurideaal minder gedeeld werd en dat onderlinge verschillen juist meer werden uitvergroot dan Aerts en Te Velde aannemen. Wel deelde de Haagse elite een grote betrokkenheid bij lokale en nationale politiek.20 Dat laatste

zou kunnen verklaren waarom Te Velde in zijn studie van de geschiedenis van de Nederlandse politieke cultuur een algemeen verbindend ideaal aantrof. Furnée stelt dat de sociale structuur het beste in kaart gebracht kan worden door op zoek te gaan naar patronen van in- en uitsluiting, een opvatting die hij deelt met De Vries, die ook de praktijk van de burgerlijke sociabiliteit als

uitgangspunt neemt. Traditioneel wordt cultuur gezien als een resultaat, een symptoom, van de sociale verhoudingen. Marx laat nog steeds zijn sporen na met zijn idee van de cultuur als

bovenbouw, die bloeit in de vruchtbare aarde van de economische onderbouw. De Vries en Furnée bestrijden dit en stellen dat de sociale hiërarchie gevormd wordt in de culturele praktijk. De economische verhoudingen zijn niet leidend. Pas in de omgang met elkaar en met andere groepen krijgen sociale integratie en collectieve identiteit daadwerkelijk vorm.21

De NRV in de historiografie

Hoewel de Nederlandsche Reisvereniging bijna een eeuw heeft bestaan (1906-1999) en in de eerste helft van de twintigste eeuw tot de grootste verenigingen in Nederland behoorde, destijds in omvang vergelijkbaar met de ANWB, is zij vrijwel in vergetelheid geraakt. Bij een enkeling roept de reisvereniging associaties op met het liedje ‘De jongens van de reisvereniging’ uit de bekende televisieserie Ja zuster, nee zuster en soms zijn ouders of grootouders nog op pad geweest met een groepsreis van de NRV.22

De belangstelling van historici is vooralsnog erg beperkt. Het meest recent noemt Anke Stegehuis in een artikel over Lissone, het eerste Nederlandse reisbureau, de NRV met onder andere de ANWB en de VVV als voorbeelden van ‘het verenigingsleven’ dat zich na 1900 ook met

16. Zie Groniek. Historisch tijdschrift, speciale uitgave ‘Stijlen van burgers’ 40 (2007).

17. Pim Kooij, ‘De burger in een sociaal-historische context’, Groniek. Historisch tijdschrift 40 (2007) 133–144. 18. Goffe Jensma, ‘De stijl van de burger. Enkele kritische kanttekeningen’, Groniek. Historisch tijdschrift 40 (2007)

123–132.

19. Jan Hein Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijk cultuur in Den Haag, 1850-1890 (Amsterdam 2012).

20. Ibidem, 21–25.

21. De Vries, ‘Een weldadig verschil?’, 27 en Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier, 20.

22. Annie M.G. Schmidt (tekst) en Harry Bannink (muziek) schreven het liedje ‘De jongens van de reisvereniging’ voor de laatste aflevering van de televisieserie Ja zuster, nee zuster die werd uitgezonden op 7 september 1968.

(8)

reizen en toerisme ging bezighouden.23 Christianne Smit haalt de NRV aan in een van haar studies

naar de geschiedenis van de Toynbee-beweging in Nederland.24 Daarnaast wordt de NRV kort

vermeld in een al wat oudere populairwetenschappelijke geschiedenis van het toerisme in Nederland.25 Verder besteedt K.B.T. Verhoeven in zijn doctoraalscriptie over de Nederlandse

Christelijke Reisvereniging (NCRV) enkele alinea’s aan de NRV in een kort historisch overzicht van ‘reisorganisatoren en reisverkopers’.26 Deze gebrekkige historische belangstelling voor de NRV

neemt niet weg dat de toerismegeschiedenis als vakgebied volop in beweging is en sinds het begin van het nieuwe millennium op hernieuwde aandacht van de geschiedwetenschap mag rekenen.27

Met name in Groot-Brittannië leidde dat al tot nieuw historisch onderzoek naar sociaal toerisme en organisaties zoals de Nederlandsche Reisvereeniging.28

Lange tijd waren het vooral economen en sociologen die interesse hadden in de historische ontwikkeling van het toerisme. In het kader van de groepsreis als vorm van vakantiebesteding besteedt socioloog Aaltje Hessels in haar standaardwerk Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling uit 1973 vooralsnog het meest uitgebreid aandacht aan de NRV. Kort en bondig beschrijft zij de ontstaansgeschiedenis van de reisvereniging en wie de eerste leden waren. Volgens Hessels vervulde het ‘instituut groepsreizen’ voor de Eerste Wereldoorlog ‘voor bepaalde

categorieën een functie’, namelijk voor de ‘nieuwe middenstand’ en de ‘toplaag der arbeiders’. ‘Toen er een mogelijkheid ging ontstaan om op reis te gaan en de ‘andere wereld’ van dichtbij te bekijken,’ schrijft Hessels, ‘grepen – overigens vooralsnog kleine – categorieën deze kans met beide handen aan.’29 Bij de geschiedenis van de groepsreis in het interbellum komt de NRV nog

kort aan de orde in het licht van het ‘differentiatieproces’ onder reisorganisaties, waarmee Hessels doelt op de differentiatie van soorten reizen en op de ‘verzuiling’ van reisverenigingen. Daarbij meent zij dat in 1920 arbeiders zelf het initiatief namen tot oprichting van een eigen

reisvereniging.30 Dat laatste is onjuist, maar voor het overige zijn het zijn rake observaties, waar

Hessels echter niet nader op ingaat.

De lange en rijke bestaansgeschiedenis van de Nederlandsche Reisvereeniging verdient al met al meer aandacht dan zij tot nu toe heeft gekregen. Deze scriptie laat zien dat de geschiedenis van de NRV het onderzoek naar burgerlijke cultuur kan verdiepen, doordat het de focus verlegt van de elite in negentiende eeuw naar de maatschappelijke middengroepen in vroege twintigste eeuw. Deze studie gaat dieper in op hoe deze middengroepen vorm gaven aan de burgerlijke idealen en hoe de leden van de NRV daarover in onderlinge strijd verwikkeld raakten. Omdat de NRV een reisorganisaties was, draagt deze scriptie tegelijkertijd bij aan de schaarse kennis over reiscultuur en toerisme in het begin van de twintigste eeuw.

Afbakening, bronen en opzet

In deze studie naar de geschiedenis van de sociale identiteit van de Nederlandsche Reisvereniging in de eerste helft van de twintigste eeuw staan met name twee crises centraal. Een crisis is een

23. Anke Stegehuis, ‘“Met Lissone op reis!”. De betekenis van de eerste reisorganisator in het Nederlandse toerisme, 1876-1927’, De Negentiende Eeuw 37 (2013) 331–354, aldaar 339.

24. Christianne Smit, ‘“O, tint le ook in ons dat hoog gevoel!” De weldadige hand der Toynbee-beweging’, ʼ De Negentiende Eeuw 32 (2008) 67–85, aldaar 84.

25. J.G Kikkert, Op stap in Nederland. Toerisme vroeger en nu (Weesp 1985) 75–76.

26. K.B.T. Verhoeven, ‘Het waren de dapperen die meedorsten, maar wel aan je hand’. De positie van de Nederlandse Christelijke Reisvereniging te midden van de ontwikkelingen in het toerisme, 1922-1972 (Doctoraalscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam 1992) 63–64.

27. Zie Gerrit Verhoeven, ‘Vaut le voyage!? Nieuwe tendensen in het historisch onderzoek naar toerisme (1750-1950)’, Stadsgeschiedenis 4 (2009) 61–73.

28. Zie bijvoorbeeld Susan Barton, Working-class organisations and popular tourism, 1840-1970. Studies in popular culture (Manchester/New York 2005).

29. Hessels, Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling, 122–124. 30. Ibidem, 148–151.

(9)

moment van hevige sociale dynamiek, waarbij onderlinge tegenstellingen worden uitvergroot en de verschillen met elkaar en met anderen worden opnieuw gedefinieerd. Wanneer de sociale

hiërarchie vorm krijgt in de culturele praktijk, mag worden aangenomen dat dit proces scherp naar voren komt op momenten van conflict en strijd. De eerste crisis die hier behandeld wordt, kan worden samengevat als ‘de strijd om de arbeidersreizen’ in de periode 1911-1914. De tweede crisis, in 1930, betrof een groot conflict over het leiderschap van de reisvereniging. Deze crisis betekende het einde van een tijdperk, van een periode van onstuitbare groei van leden, van reizen en van bestemmingen. De periode 1906–1930 laat zich het beste beschrijven als een lange bloeiperiode voor de reisvereniging, slechts kort onderbroken door de Eerste Wereldoorlog. De Nederlandsche Reisvereeniging bestond niettemin veel langer, van 1906 tot 1999. Na de eerste voorspoedige periode tussen 1906 en 1930 volgden in de jaren vijftig nog een aantal zeer succesvolle jaren en talloze kleine en grote momenten van crisis. Uit praktisch oogpunt beperkt deze scriptie zich echter tot de periode 1906-1930.

De keuze om twee crises als uitgangspunt te nemen werd ook ingegeven door het

bronnenmateriaal dat ten grondslag ligt aan deze scriptie. De NRV beschikte tijdens haar bestaan over een enorm archief, waar echter weinig van bewaard is gebleven. De belangrijkste bron voor deze scriptie is het verenigingsblad Reizen en Trekken, dat in de beginjaren maandelijks verscheen en in de jaren twintig zelfs tweewekelijks. Daarmee vormt Reizen en Trekken een bijzonder rijke bron van duizenden pagina’s vol reisverslagen, verslagen van vergaderingen en artikelen over allerhande onderwerpen. Het verenigingsorgaan was natuurlijk een communicatiemiddel tussen de vereniging en haar leden, maar in de meest letterlijke zin was het ook propagandamateriaal, getuige de jaarlijkse verschijning in mei van een speciaal propagandanummer. Veel van de inhoud is gekleurd en vanzelfsprekend positief over de reisvereniging. Het was vaak ‘een hiep-hiep-hoera-krantje’, zoals een NRV’er in 1930 verzuchtte.31 Niettemin werden in Reizen en Trekken ook de

verslagen van de jaarlijkse algemene vergaderingen en vaak ook van de vergaderingen van het hoofdbestuur afgedrukt. Daarin werden onderlinge conflicten lang niet altijd keurig weggepoetst. Deze scriptie put met name veel uit deze verslagen.

Buiten de tientallen jaargangen van Reizen en Trekken bevat het archief van de Nederlandsche Reisvereeniging, dat bewaard wordt bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam, slechts nog fragmenten van het eens zo immense verenigingsarchief. De ledenadministratie is bijvoorbeeld volledig verloren gegaan. Alleen uit de beginjaren, toen de vereniging nog niet zo groot was, zijn enkele ledenlijsten bewaard gebleven. Zodoende is het lastig de sociaal-culturele achtergrond van individuele leden aan de hand van beroepen, inkomens en andere biografische gegevens in kaart te brengen. Een dergelijke inventarisatie zou overigens weinig toevoegen, aangezien dit onderzoek zich richt op idealen, opvattingen en verwachtingen.

Deze scriptie bevat vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk beslaat de periode van de oprichting van de NRV in 1906 tot en met de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. Dit hoofdstuk vormt de context en de opmaat tot het tweede hoofdstuk, waarin de eerste crisis, de strijd om de arbeidersreizen, centraal staat. Het derde hoofdstuk gaat over de gouden jaren twintig waarin de reisvereniging tot grote bloei kwam, maar ondertussen in allerlei opzichten van karakter

veranderde. Het vierde hoofdstuk sluit af met de tweede crisis die het einde betekende van de gouden jaren. Als een rode draad door alle hoofdstukken lopen de idealen waarmee de oprichters van de Nederlandsche Reisvereeniging het reizen binnen bereik van zoveel mogelijk mensen wilden brengen. Tijdens beide crises stonden met name deze idealen ter discussie.

(10)

1. De jonge reisvereniging 1906-1920

‘Het doel ligt reeds in den naam uitgedrukt. Reizen! Dat is het parool! Maar dan reizen uitsluitend voor genoegen.’32 Bij de oprichting in 1906 sprak de naam van de Nederlandsche Reisvereeniging

natuurlijk voor zichzelf. Als dan toch moest worden uitgelegd waar de NRV voor stond was dat: reizen voor weinig geld, van alle gemakken voorzien en deugdelijk voorbereid. De reisvereniging richtte daarbij zich op ‘allen’ die hun vakantie aangenaam en nuttig wilden doorbrengen, met het doel ‘een der hoogste en edelste genietingen’, namelijk het reisgenot, binnen bereik van zoveel mogelijk mensen te brengen.33

Dit hoofdstuk schetst de historische context van de eerste jaren van de reisvereniging. Waar kwam het streven om het reizen voor iedereen mogelijk te maken vandaan en hoe gaven de oprichters er een eigen vorm aan? De NRV werd opgericht vanuit een krachtig idealisme, maar hoe pakten die idealen uit in de praktijk? De vereniging bleek al snel een groot succes, het is echter de vraag of dat was dankzij of ondanks de ideële doelstelling. Naast de historische context gaat dit hoofdstuk ook dieper in op wie de leden waren en op het verenigingsleven in de reisorganisatie. Bij aanvang van de twintigste eeuw was vakantie vieren in het buitenland voor velen nog een onbereikbare luxe. In de negentiende eeuw kwam voor de welgestelden in West-Europa een uitgebreide toeristische infrastructuur tot stand. Een alsmaar uitdijend netwerk van spoorwegen, stoomschepen, kuuroorden, badplaatsen en hotels, waarbij reisgidsen en reisbureaus de weg wezen, maakte het steeds eenvoudiger en goedkoper om enkele weken in de Zwitserse Alpen, aan de Franse Rivièra of zelfs in Palestina of Egypte door te brengen. Maar reizen was duur en rond de eeuwwisseling beschikte nog slechts een kleine minderheid van de werkende bevolking over vakantiedagen. De negentiende eeuw was vooral ‘het tijdperk van het reizen van de gegoede burgerij’. Dat wil niet zeggen dat mensen met een smallere beurs geen vakantie vierden. Uit logeren bij familie of een weekend in een pension in Valkenburg of Scheveningen waren populaire en betaalbare manieren om de beperkte vrije dagen als vakantie door te brengen.34

De Nederlandsche Reisvereeniging stelde zich ten doel vakantie in het buitenland ook voor de minder gegoeden mogelijk te maken. Het middel dat de reisvereniging daartoe aanwendde was de ‘coöperatieve groepsreis’. Dat wilde zeggen dat de deelnemers aan een groepsreis allen eenzelfde bedrag inlegden waarmee de reis werd bekostigd. Wat na terugkomst overschoot werd weer onderling verdeeld en in het slechtste geval, al was dat beslist niet de bedoeling, moest elk wat bijleggen. Door de organisatie van de reis zelf ter hand te nemen en niet uit te besteden aan een reisbureau kon flink op de kosten worden bespaard. Bovendien was het als groep eenvoudiger om bij spoorwegmaatschappijen en hotels voordelige voorwaarden en kortingen te bedingen.

Groepsreizen waren rond 1900 geen onbekend fenomeen. Het reisbureau van de Britse pionier Thomas Cook (sinds 1841) was er groot mee geworden en ook de twee bekendste navolgers van Cook in Nederland, Lissone (sinds 1876) en Lindeman (sinds 1890), voeren er wel bij. Goedkoop waren deze commerciële gezelschapsreizen echter niet.35

De NRV was niet de eerste die groepsreizen organiseerde voor een doelgroep voor wie de commerciële reisbureaus te duur waren. In Den Haag bestond al vanaf 1896 een reisclub van jonge werklieden onder de vlag van de ‘s-Gravenhaagse Toynbee-vereeniging. Wekelijks legden de clubleden vijfentwintig cent opzij om in de zomer een uitstapje te kunnen maken.36 De

Toynbee-32. ‘Het doel van de Nederlandsche Reisvereeniging’, Reizen en Trekken 1 (1907/1908) nr. 1, 2-3.

33. Circulaire Aan allen, die hun vacantie aangenaam en nuttig willen doorbrengen (mei 1906), IISG, Archief NRV, nr. 35.

34. Hessels, Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling, 109–111 en 121–122.

35. Lynne Withey, Grand tours and Cooks’ tours. A history of leisure travel, 1750 to 1915 (New York 1997); Stegehuis, ‘Met Lissone op reis!’, 338–339.

(11)

vereniging in Amsterdam had een soortgelijke reisclub.37 Elders in Europa bestonden vergelijkbare

initiatieven. Zo kende Groot-Brittannië sinds 1891 de Co-operative Holiday Association (CHA), een vereniging met een christelijke achtergrond en gericht op vakantie in de natuur voor de ‘lower class’.38 De NRV was ook niet de eerste organisatie zonder winstoogmerk in Nederland die zich

toelegde op reizen en toerisme. Het Algemeen Nederlandsch Wielrijders-Bond (ANWB) werd in 1883 opgericht als het Nederlandsche Vélocipèdedisten-Bond (NVB), maar ontwikkelde zich sinds de eeuwwisseling steeds meer in de richting van een een algemene toeristenbond.39 Daarnaast

waren er begin twintigste eeuw overal in Nederland verenigingen te vinden die zich richtten op de bevordering van het plaatselijke toerisme. In 1896 bundelde een tiental van deze lokale

verenigingen de krachten in de Nationale Bond voor Vreemdelingenverkeer, die in 1915 verderging als de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer (ANVV).40 Anders dan

de ANWB en de ANVV was de NRV echter geen belangenorganisatie voor toeristen en toerisme. De NRV onderscheidde zich van deze verenigingen door het samengaan van een algemene

maatschappelijke doelstelling met een actief verenigingsleven.

De ideële wortels van de NRV

De Nederlandsche Reisvereeniging werd in 1906 opgericht door de jonge Haagse advocaat Marius Jacobus (Moor) van der Flier (1880-1972) en de eveneens in Den Haag geboren en getogen koopmanszoon Abraham (Bram) Pieters (1874-1955).41 Een jaar eerder had Van der Flier in

Londen de Toynbee Traveling Club leren kennen. Enthousiast geworden over het doel en de werkwijze van de Britse reisclub, zocht hij contact met de Toynbee-vereniging in zijn eigen woonplaats. Daar maakte hij kennis met Pieters, die als reisleider al enkele jaren nauw betrokken was bij de Haagse Toynbee-reisclub. Deze club was echter bedoeld voor arbeiders. Met het Britse voorbeeld in gedachten kwam Van der Flier op het idee een algemene reisvereniging op te richten en het koste hem weinig moeite Pieters daarin mee te krijgen.42 Het merendeel van de Haagse

reisclub kon zich ook wel vinden in een reisvereniging met een bredere doelstelling en op 24 maart 1906 werden zij de eerste leden van de Nederlandsche Reisvereeniging.43 Pieters, met eenendertig

jaar de oudste van de twee initiatiefnemers, werd de voorzitter en de zes jaar jongere Van der Flier de ondervoorzitter van de nieuwe vereniging. Pieters bracht zijn praktische ervaring als reisleider mee, Van der Flier zijn bevlogen enthousiasme en waarschijnlijk ook zijn uitgebreide

kennissenkring. Beide mannen zouden nog decennialang in verschillende functies aan de

Nederlandsche Reisvereeniging verbonden blijven. Pieters trad in 1922 af als voorzitter, maar bleef nog tot 1940 als directeur van het centraal bureau een belangrijke rol spelen. Van der Flier volgde Pieters op als voorzitter en vervulde die functie tot de grote crisis in de reisvereniging in 1930.

De Toynbee-beweging, waar de Nederlandsche Reisvereeniging in wortelde, was een

maatschappelijk-idealistische stroming die in de jaren tachtig van de negentiende eeuw in Londen

36. Jaarverslag van de s Gravenhaagse Toynbee-vereeniging “Ons Huis”. Van de oprichting tot 1 mei 1896ʼ (Den Haag 1896) 17–18, HGA, nr. M o 15.

37. Hessels, Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling, 122.

38. Barton, Working-class organisations and popular tourism, 1840-1970, 144–145.

39. Rond 1900 werd nog gesproken van ‘het bond’, als verkorting van ‘het verbond’; M.F.A. Linders-Rooijendijk, Gebaande wegen voor mobiliteit en vrijetijdsbesteding. De ANWB als vrijwillige associatie. 1883-1937 (Heeswijk 1989).

40. Jan Schipper, 100 jaar VVV. Van vreemdelingenverkeer tot toerisme ([Leiden] 2000).

41. Onder de circulaire waarmee de NRV zich voor het eerst aan de wereld presenteerde stond ook de naam van J. Weber, die zodoende vaak genoemd wordt als derde oprichter. Weber was penningmeester van de Haagse Toynbee-reisclub en werd de eerste penningmeester van de reisvereniging. In 1907 stapte hij alweer uit het bestuur en speelde verder geen rol van betekenis.

42. A. Pieters, ‘Na vijf jaar’, Reizen en Trekken 4 (1910/1911) bijlage bij nr. 12, 2-3.

43. H. Oord red., 50 jaar Nederlandsche Reisvereeniging. 24 maart 1906-1956. Een halve eeuw in dienst van het Nederlandse volk ([Den Haag 1956]) 7.

(12)

was ontstaan. In 1884 stichtten een bevlogen dominee en een aantal jonge academici, die zich de ellende van de arbeiders in de achterbuurten aantrokken, in de Londense wijk Whitechapel in East End het buurthuis Toynbee Hall. Het huis werd vernoemd naar een van de initiatiefnemers, Arnold Toynbee, die een jaar voor de opening van het gebouw in de bloei van zijn leven overleed.44

Toynbee Hall werd in korte tijd het middelpunt van een nieuwe vorm van sociaal werk. De inwonende studenten organiseerden er allerlei activiteiten voor de bewoners van Whitechapel, zoals gespreksavonden, leesclubs, debatten, wedstrijden en toneel- en muziekuitvoeringen. Anders dan veel andere initiatieven ter verheffing van de arbeiders, was het Toynbee-werk niet bedoeld als liefdadigheid. Er werd juist samenwerking met de lagere standen gezocht. Dat zou leiden tot meer wederzijds begrip en bovendien zouden de minderbedeelden door te delen in het ‘rijke gemoeds- en geestesleven’ van de meer bevoorrechte burgerij niet alleen kennis, maar ook beschaving opdoen.45 Sociale desintegratie en klassenstrijd kon daarmee worden voorkomen. Ondanks dit

streven naar gelijkwaardigheid en samenwerking waren de Toynbee-idealen niet gespeend van enig paternalisme. Door het Toynbee-werk zouden de armen zichzelf verheffen, maar wel ‘geleid door de kennis en de moraal van de bloem der natie’.46

Toynbee Hall vond al snel navolging en werd een inspiratiebron voor sociale hervormers in heel Europa. Ook in Nederland kreeg het Toynbee-werk voet aan de grond met buurthuizen zoals Ons Huis in Amsterdam (opgericht in 1892), Ons Huis in Den Haag (1895) en het Volkshuis in Leiden (1899). In andere steden werden, in samenspraak met de ‘minder ontwikkelden’,

kleinschalige activiteiten bij ‘meer ontwikkelden' thuis of in gehuurde lokaaltjes georganiseerd. Al met al telde Nederland begin twintigste eeuw ruim dertig lokale Toynbee-verenigingen.47 Het

Toynbee-werk probeerde een brug te slaan tussen arm en rijk. Daar valt tegenin te brengen dat mensen uit diverse kringen misschien wel ‘gelijk’ waren, maar in ‘beschaving’ nogal verschilden. De verschillen in welstand tussen arbeiders waren enorm. Net zo min als contact tussen de verschillende standen, was contact tussen meer en minder ontwikkelde werklieden allerminst vanzelfsprekend. Het Toynbee-werk bereikte vooral het betere deel van de arbeiders. Dat was echter geen bezwaar, want zij zouden rest beschaven.48 Voor de Nederlandsche Reisvereeniging zal

evenzeer gegolden hebben dat voor zover zij arbeiders onder haar leden mocht rekenen, het de meest welvarende arbeiders betrof.

In 1905 bezocht Van der Flier in Londen Toynbee Hall. Het viel hem op dat het Toynbee-werk in Engeland breder georiënteerd was dan in Nederland. ‘Zich geenszins bepalend tot de arbeiders in engeren zin, hadden zij zich ook het bestaan van ambtenaren, onderwijzers, [en] neringdoenden aangetrokken […].’49 Dat sprak Van der Flier kennelijk aan en het verklaart waarom hij zich niet

aansloot bij de Haagse Toynbee-reisclub, maar op het idee kwam van een algemene reisvereniging met een breder maatschappelijk profiel. Geïnspireerd door de Toynbee Traveling Club zocht Van der Flier met de nieuwe reisvereniging aansluiting bij het Toynbee-werk, maar anders dan de Haagse reisclub zou de NRV zich openstellen voor ‘tal van personen uit de breedste middenklasse’, zoals winkeliers, onderwijzers en ambtenaren, die buiten het bereik van het Toynbee-werk vielen.50

44. Arnold Toynbee (1852-1883) moet niet verward worden met zijn bekendere neef, de historicus Arnold J. Toynbee (1889-1975).

45. M.J. van der Flier, ‘Arnold Toynbee’, Reizen en Trekken 23 (1929) 397.

46. Christianne Smit, ‘Hunne scherpte van geest vrijwillig dienstbaar aan de verheffing der gezonkenen. Toynbee-werk vanuit universiteiten in Nederland’, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans red., Stille wijkplaatsen? Politiek aan de Nederlandse universiteiten sedert 1876. Universiteit en samenleving 2 (Hilversum 2006) 25–34, aldaar 27. 47. Smit, ‘O, tint le ook in ons dat hoog gevoel!’.ʼ

48. Boudien de Vries, Een stad vol lezers. Leescultuur in Haarlem 1850-1920 (Nijmegen 2011) 359–366. 49. M.J. van der Flier, De Nederlandsche Reisvereeniging ([Den Haag] 1928) 7.

50. A.P. du Mée, Gedenkboek tevens feestprogramma voor de viering van het 10-jarig bestaan der Nederlandsche Reisvereeniging op 27, 28 en 29 mei 1916 (Amsterdam 1916) 34–35.

(13)

Er waren zoo velen, die het genot, het geluk van het reizen niet kenden, velen die ook niet in aanmerking kwamen voor het Toynbeewerk, omdat zij daarvoor te hoog in stand waren of zich voelden, maar wie het toch wenschelijk was, om geholpen te worden in dit opzicht. ‘t Zou zeker verhoogen de som van beschaving, ontwikkeling, goeden smaak, maar bovenal van vreugde... van geluk; ‘t zou zonneschijn brengen in het sleurbestaan van zoovelen; het zou ons volk leeren dat er betere, edelere genoegens bestaan dan vele, waaraan thans dikwijls handen vol geld worden vermorst...51

De NRV stond aldus voor ‘fatsoenlijk vertier’, niet zozeer voor de arbeiders, maar voor de ‘breedste middenklasse’. Het klassieke Toynbee-werk wortelde in het negentiende-eeuwse burgerlijke verlangen verlichting te brengen in de sociale kwestie, maar in plaats van de grote

maatschappelijke misstanden die het gevolg waren van de industrialisatie het hoofd te bieden, bracht de reisvereniging hooguit verlichting in het sleurleven van het moderne bestaan van de kleine burgerij. Dat neemt niet weg dat de idealen van de NRV tekenend zijn voor de

verheffingsgedachte die uitging van wat vaak het burgerlijke beschavingsoffensief wordt genoemd.52

De eerste jaren

Vanaf de oprichting groeide de NRV als kool. ‘Een reisvereeniging! Dat leek wel een groote pot met honing, waar de zwermlustige bijtjes op aanstoven.’53 De vereniging groeide al snel van

tweehonderd leden in 1906 naar een kleine zesduizend leden in 1913. Iedereen ouder dan achttien jaar kon lid worden voor eenmalig vijftig cent entree en een jaarlijkse contributie van eveneens vijftig cent. De contributie werd in 1908 verhoogd naar één gulden, waar het tot 1920 bij bleef, ondanks herhaalde voorstellen tot verhoging.54 De contributie mocht geen belemmering zijn om lid

te worden van de vereniging.

Kandidaat-leden werden met naam en toenaam en de naam van de voordrager gepubliceerd in Reizen en Trekken, het officiële orgaan van de vereniging, zodat eventueel bezwaar gemaakt kon worden tegen het lidmaatschap. De eerste jaren was de ballotage een terugkerend agendapunt op de jaarlijkse algemene vergadering. Daardoor duurde het soms maanden voordat kandidaten daadwerkelijk lid werden, al was dat geen probleem, want kandidaat-leden mochten gewoon mee op reis. In 1909 werd de ballotage in handen van het hoofdbestuur en de afdelingsbesturen gelegd. Bezwaar inbrengen kon nog steeds, maar wel binnen veertien dagen na publicatie van de

kandidatenlijst.55 Met de jaren werden de kandidatenlijsten langer en langer, zodat in 1920

besloten werd deze niet meer in het verenigingsblad af te drukken en alleen nog op aanvraag te verstrekken.56

Slechts zelden werden kandidaat-leden afgewezen. Toch werd de ballotage niet afgeschaft, met het argument dat op deze wijze ‘ongewenste elementen’ uit de vereniging geweerd konden

worden.57 Voor elitaire genootschappen was de ballotage een belangrijk middel om de exclusiviteit

te waarborgen. Zo kende ook een vereniging als de ANWB ballotage. Bij de landelijke

wielrijdersbond werd het lidmaatschap slechts geweigerd bij een bankroet of een strafblad, maar

51. A. Pieters, ‘Na vijf jaar’, Reizen en Trekken 4 (1910/1911) bijlage bij nr. 12, 2-3.

52. Christianne Smit, ‘Fatsoenlijk vertier’, in: Christianne Smit red., Fatsoenlijk vertier. Deugdzame ontspanning voor arbeiders na 1870 (Amsterdam 2008) 7–24.

53. A. Pieters, ‘Na vijf jaar’, Reizen en Trekken 4 (1910/1911) bijlage bij nr. 12, 2-3. 54. ‘Veertiende jaarverslag’, Reizen en Trekken 14 (1920) 35-37.

55. ‘Statutenwijziging’, Reizen en Trekken 2 (1908/1909) nr. 7, 1-2.

56. ‘Kort verslag van de 14e algemene vergadering der N.R.V.’, Reizen en Trekken 14 (1920) 61-62.

(14)

bij diverse lokale wielerclubs kon een verschil in stand een reden zijn om kandidaten weg te sturen.58 De reisvereniging leek zich met de ballotage te spiegelen aan meer burgerlijke

verenigingen. Het is mogelijk dat de lichte drempel sommige ongewenste belangstellenden er bij voorbaat van weerhield zich aan te melden, maar dat is vanzelfsprekend moeilijk na te gaan. Dat de NRV vasthield aan dit gebruik schijnt in tegenspraak met de pretentie dat de verenging naar eigen zeggen ‘allen’ wilde omvatten ‘zonder te vragen naar politieke overtuiging, naar rang of stand’.59 In de praktijk wierp de ballotage voor nieuwe leden echter geen noemenswaardige

blokkade op. Zoals de reisvereniging met de ballotage omging, lijkt het vooral een archaïsch gebruik dat desondanks nog lange tijd in ere werd gehouden.

Vanaf 1906 organiseerde de NRV groepsreizen naar het buitenland. Met dat doel was de vereniging opgericht en het aantal reizen nam in de loop der jaren fors toe. In het eerste reisjaar kwamen met moeite twee reizen tot stand naar Parijs en naar de Ardennen, met in het totaal een kleine dertig deelnemers. Dat liep in de jaren daarna geleidelijk op tot veertig reizen naar zeven verschillende landen in de zomer van 1913, met bij elkaar 1.392 deelnemers. Het overgrote deel van de reizen in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog had Duitsland (met name Berlijn, de Rijn en de Harz) en België (vooral Brussel en Gent) als bestemming, maar ook Zwitserland, Parijs en Londen werden regelmatig aangedaan (zie bijlage C).60 In de periode 1906-1913 organiseerde de NRV in

het totaal 171 reizen met opgeteld 4.293 deelnemers.

Het aantal leden groeide veel harder dan het aantal reizen en daarmee ook harder dan de toename van het aantal deelnemers aan de reizen. Dat leidde tot de paradoxale situatie dat een grote meerderheid van de leden van de reisvereniging helemaal niet deelnam aan de zomerse reizen naar het buitenland. Die discrepantie tussen het ledental en het beperkte aantal deelnemers aan de reizen – in 1913 nog geen kwart van het totale ledenbestand – roept de vraag op waarom zovelen eigenlijk lid werden. Was de belofte van de goedkope reizen voldoende? Waren de reizen voor velen alsnog te duur? Of werden de nieuwe leden aangetrokken door iets anders, wellicht de ‘honinggeur’ van het lokale verenigingsleven met lokale activiteiten dat langzaam tot bloei kwam? Dat laatste lijkt het meest waarschijnlijk. Dat verenigingsleven speelde zich af in de afdelingen die een voor een werden opgericht. De eerste afdeling die werd opgericht was Rotterdam in 1908, gevolgd door de afdeling ‘s-Gravenhage in 1909. Zes jaar later had de reisvereniging al twaalf afdelingen, onder andere in Groningen en Zwolle en op Walcheren. Dat nam toe tot een kleine dertig afdelingen door het hele land aan het einde van de jaren twintig (zie bijlagen F en G).61

Een greep uit de rubriek ‘afdeelingsnieuws’ in het verenigingsorgaan geeft een beeld van het soort activiteiten dat de afdelingen organiseerden. Zo stond in het april-nummer van Reizen en Trekken in 1912 in deze rubriek onder andere aangekondigd: een voordracht met gekleurde lichtbeelden over de Zwitserse Alpen door de afdeling Groningen; een tochtje naar Marken op Hemelvaartsdag door de afdeling Haarlem; meerdere ‘kleine uitstapjes’, onder andere naar de komkommerkwekerijen te Terbregge, de drinkwaterleiding, de havens, Heinekens bierbrouwerij en de gemeentelijke telefoondienst, door de afdeling Rotterdam; een fietstocht, ‘bij goed weder’, en een tocht door de bloembollenvelden door de afdeling Leiden; een extra lichtbeeldenavond, ‘op verzoek van de leden’, over de feestreis naar Zwitserland in 1911, een voordracht over bouwstijlen en bezoek aan de landgoederen Raaphorst en Ter Horst door de afdeling ‘s-Gravenhage; en tot slot een bezoek aan de gemeente-elektriciteitswerken en een bezichtiging van het koninklijk paleis op

58. Linders-Rooijendijk, Gebaande wegen voor mobiliteit en vrijetijdsbesteding, 35 en 40.

59. Circulaire Aan allen, die hun vacantie aangenaam en nuttig willen doorbrengen (mei 1906), IISG, Archief NRV, nr. 35.

60. ‘Overzicht van de in 1913 door de Nederlandsche Reisvereeniging uitgevoerde tochten’, Reizen en Trekken 8 (1914) 46.

(15)

de Dam door de afdeling Amsterdam.62 Deze opsomming laat zien dat het belang van de

activiteiten van de afdelingen niet onderschat mag worden.

Ons afdeelingswerk bepaalt zich uitsluitend tot Nederland, de tallooze dagtochtjes naar onze mooiste streken, de vele leerzame uitstapjes naar inrichtingen van nijverheid en kunst, het groot aantal lezingen en voordrachten vormen te zamen een groot complex van voortdurende en stelselmatige verspreiding van wetenschap, van aankweeking van liefde voor de natuur, maar bovenal van kennis van eigen land, volk, kunst en industrie.63

De talloze excursies naar allerlei moderne instellingen en industriële gebouwen getuigen van een grote belangstelling voor techniek, wat spreekt voor een groot vertrouwen in de vooruitgang. Dat vertrouwen leed blijkbaar niet onder de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Sterker nog, de ‘naakte’ en ‘verschrikkelijke werkelijkheid’ van de oorlog was ‘zóó interessant, en zoo leerrijk’, bleek bij een indrukwekkende reis twee jaar na de de vrede naar de slagvelden in België.64 De

geschiedenis van de Grote Oorlog paste uitstekend bij de historische belangstelling waarvan de vele uitstapjes eveneens blijk gaven.

Sinds 1914 hield de NRV uitgebreide statistieken bij van wat de afdelingen ondernamen. In 1916 presenteerde Reizen en Trekken niet zonder bescheiden trots een samenvatting van deze cijfers. Zo organiseerden de afdelingen in 1914 in totaal 146 tochtjes waaraan 4.025 leden deelnamen. Dat was bijna evenveel als het aantal deelnemers aan de gewone reizen van de vereniging in de periode 1906-1913 bij elkaar opgeteld. Daarnaast vermeldden de statistieken dat er in 1914 bovendien 36 voordrachtavonden en andere bijeenkomsten plaatsvonden met bij elkaar 6.798 aanwezigen. Veel afdelingsavonden trokken dus honderden leden. Hoeveel deelnemers bij meerdere activiteiten aanwezig waren, blijft verborgen in de staatjes, maar deze ‘droge cijfers’ vielen in dezelfde orde van grootte als het gehele ledenbestand van de vereniging.65

Het uitbreken van de oorlog in Europa in juli 1914 was vanzelfsprekend een grote klap voor de reisvereniging. In de voorafgaande jaren groeide het besef dat een oorlog funest zou zijn voor het toerisme, dat bij uitstek internationaal georiënteerd was en dus sterk gebaat bij vrede. Niet voor niets nam de NRV deel aan het wereldcongres voor de vrede in 1913 in Den Haag en was zij betrokken bij de organisatie van een vredestocht naar Wenen die in 1914 zou plaatsvinden. Op het moment dat de Eerste Wereldoorlog losbarstte, midden in het reisseizoen, riep het hoofdbestuur de groepen die zich nog in het buitenland bevonden terug en gelastte het alle reizen af. Met enige moeite en soms pas na enkele weken keerden alle reisgroepen heelhuids terug.

Niettemin bloeide tijdens de oorlog het verenigingsleven verder op en lag het werk van de reisvereniging allerminst stil. ‘In de geschiedenis der Reisvereeniging zal 1915 steeds het jaar blijven, waarin wij Nederland ontdekten.’66 Voor zover de leden in de afdelingen tijdens de talloze

excursies het land nog niet ‘ontdekt’ hadden, besefte het bestuur dat van de nood een deugd gemaakt kon worden.

Hoe dikwijls is er al niet opgemerkt, dat wij Nederlanders het buitenland uitstekend kennen, ieder dorpje aan den Rijn, ieder gehuchtje in Zwitserland bezocht hebben, maar menigmaal tot onze verbazing door vreemdelingen

opmerkzaam moeten worden gemaakt op de schoonheid van ons eigen land en het vele merkwaardige, dat er te vinden is.67

62. ‘Afdeelingsnieuws’, Reizen en Trekken 6 (1912) 39-44. 63. ‘Afdeelings-statistiek’, Reizen en Trekken 10 (1916) 25-26.

64. H.M., ‘Naar de slagvelden in België’, Reizen en Trekken 14 (1920) 51. 65. ‘Afdeelings-statistiek’, Reizen en Trekken 10 (1916) 25-26.

66. ‘Tiende jaarverslag’, Reizen en Trekken 10 (1916) 34-36. 67. ‘Wat doen wij in 1915?’, Reizen en Trekken 8 (1914) 107.

(16)

Het ontdekken van eigen land in tijden van oorlog is een bekend patroon. Ook voor toeristen van de andere kant van de Atlantische Oceaan gold dat het Europese vasteland gedurende de oorlog onbereikbaar was. Amerikaanse toeristen ‘ontdekten’ in de periode 1914-1918 het westen van de Verenigde Staten en trokken onder de patriottische leuze ‘see America first’ bijvoorbeeld naar de Rocky Mountains. Op vergelijkbare wijze ontdekten Britse toeristen een eeuw eerder, tijdens de Franse Revolutie en de daaropvolgende Napoleontische oorlogen op het Europese continent, de Schotse hooglanden en het Lake District, tot dan toe onbekende en onbeminde uithoeken van het eigen eiland.68

De stop op reizen naar het buitenland tijdens de Eerste Wereldoorlog gaf een enorme impuls aan het werk van de afdelingen. Dat gaf de reisvereniging ondanks de moeilijke internationale omstandigheden toch bestaansrecht. Het verklaart ook waarom de reisvereniging gedurende de oorlogsjaren in ledental bleef groeien. Van zesduizend leden in 1913 groeide de NRV tijdens de oorlog naar ruim elfduizend in 1918.

De leden van de reisvereniging

In de periode tot en met de Eerste Wereldoorlog groeide de NRV uit tot een flinke vereniging. Naar eigen zeggen bestond de ledenpopulatie vooral uit ‘middenstanders’, waarmee met name

onderwijzers, ambtenaren, kantoorbedienden en winkeliers werden bedoeld. Een enquête onder de deelnemers van een verenigingsreis naar het Zwitserland in 1913 bevestigt dit beeld.69 Aan deze

grote reis van zeven dagen naar Luzern namen 330 NRV’ers deel (156 heren, 171 dames en 3 leiders). De enquête werd ingevuld door 311 deelnemers (155 heren en 156 dames) en van 113 geënquêteerden wordt het beroep vermeld (zie de tabel op de volgende bladzijde). Het grootste deel (42) was werkzaam in het onderwijs. Daarnaast werkten een groot aantal heren (21) als ambtenaar in staats- of gemeentedienst. Verder worden een aantal kantoorbedienden (16), boekhouders (14), winkeliers (11) en verpleegsters (9) genoemd. Voor gehuwde vrouwen was het destijds niet toegestaan voor de overheid of in het onderwijs te werken. De genoemde aantallen dames betreffen dus in de meeste gevallen ongehuwde vrouwen. Onder de deelnemers waarvan het beroep niet wordt genoemd, trof men volgens de redactie van Reizen en Trekken ‘de meest

mogelijke verscheidenheid aan, wat beroep en maatschappelijke positie betreft.’70 Hoe groot die

verscheidenheid daadwerkelijk was, valt te bezien. Arbeiders en ambachtslieden met een beperkt inkomen of mensen met een veel hogere levensstandaard waren er waarschijnlijk niet bij.

Op basis van de genoemde beroepen kunnen de leden van de NRV, aan de hand van een nauwkeurige studie van Boudien de Vries naar de inkomensverdeling in Haarlem rond 1900, worden ingedeeld bij wat De Vries de ‘onderste laag van de kleine burgerij’ en de ‘kern van de kleine burgerij’ noemt. De onderste laag van de kleine burgerij had in 1912 een gemiddeld inkomen tussen de fl 520 en fl 1.040 per jaar en het jaarinkomen van de kern van de kleine burgerij lag tussen de fl 1.040 en fl 2.080.71 Voor de reis naar Zwitserland betaalden de deelnemers een reissom

van fl 47,50, waarvan bovendien een klein gedeelte overschoot daar de gemaakte kosten op fl 46,36 per persoon uitkwamen. Ruim de helft van dat bedrag ging op aan de reisbiljetten voor de treinreis per derde klasse spoor van Den Haag naar de stad aan het Zwitserse Vierwoudstrekenmeer.72

Gezien de jaarinkomens van de kleine burgerij konden de deelnemers zich dit bedrag

waarschijnlijk prima veroorloven. Ook voor veel geschoolde arbeiders uit Haarlem zou de reissom geen onoverkomelijk bezwaar geweest zijn voor deelname aan deze groepsreis.

68. Withey, Grand tours and Cooks’ tours, 46 en 337–338.

69. ‘De verenigingsreis naar Zwitserland (no. 2) en de statistiek’, Reizen en Trekken 7 (1913) 87-88 en 97-98. 70. Ibidem, 97.

71. De Vries, Een stad vol lezers, 207-210; zie ook Stegehuis, ‘Met Lissone op reis!’, 339-342.

72. ‘Overzicht van de in 1913 door de Nederlandsche Reisvereeniging uitgevoerde tochten’, Reizen en Trekken 8 (1914) 46. In hedendaagse bedragen zou een reissom van fl 47,50 neerkomen op ongeveer € 500; zie ‘De waarde van de gulden/euro’ op de website van het IISG (www.iisg.nl/hpw/calculate-nl.php).

(17)

De enquête uit 1913 laat verder zien dat de reisvereniging haar doel wist waar te maken. De meeste deelnemers (93%) bezochten Zwitserland voor het eerst en een aanzienlijk deel (9%) was zelfs nog nooit in het buitenland geweest. Daarnaast blijkt uit de enquête dat het veelal jonge mensen waren die met de NRV op reis gingen. Het waren voor het merendeel twintigers (26%) en dertigers (30%). Dat verklaart deels waarom een meerderheid van de deelnemers (52%) niet gehuwd was. Een groepsreis was ongetwijfeld een uitstekende informele gelegenheid een mogelijke huwelijkspartner te ontmoeten. De redactie van Reizen en Trekken vroeg zich dan ook terecht af: ‘hoevelen […] zouden elkander gedurende of tengevolge onzer reis »gevonden« hebben?’73

Opvallend is dat er meer vrouwen dan mannen meereisden. Gedurende de eerste jaren van de reisvereniging waren de mannen bij de meeste reizen veruit in de meerderheid. In 1906 nam slechts één vrouw deel en in 1907 namen 21 vrouwen naast 55 mannen deel aan de groepsreizen. Al vrij snel gingen er echter steeds meer vrouwen mee op reis. Rond 1911 was de verhouding ongeveer gelijk en in de jaren daarna sloeg de balans definitief om in het voordeel van het aantal vrouwelijke deelnemers. Sindsdien bleef ruwweg twee derde van de deelnemers aan de groepsreizen vrouw en één derde man. Zo waren er in 1925 op een totaal van 7.924 deelnemers 5.040 vrouwelijke en 2.884 mannelijke reizigers.74 Dat er meer vrouwen mee op reis gingen dan mannen, ontging op een

gegeven moment ook de leiding van de reisvereniging niet, maar een verklaring voor deze omslag had zij niet:

Zien we de statistiek der reizen, dan moet ons opvallen dat het aantal dames dat aan de reizen deelneemt, het dubbele is van het aantal heeren, een vraagstuk, waarvan wij de beteekenis wel eens mogen nasporen.75

73. ‘De verenigingsreis naar Zwitserland (no. 2) en de statistiek’, Reizen en Trekken 7 (1913) 87-88 en 97-98. 74. Daarnaast gingen er in 1925 in het totaal 276 reisleiders mee, waarschijnlijk in meerderheid mannen.

Zie o.a. ‘Vergelijkend overzicht van de resultaten van ons werk in twintig jaren’, Reizen en Trekken 20 (1926) 259. 75. 'Beknopt verslag van de 20e algemeene jaarvergadering', Reizen en Trekken 20 (1926) 323-324.

Enquête onder de deelnemers aan de verenigingsreis naar Zwitserland in 1913 Leeftijd Heren Dames

<20 5 3 20-30 39 42 30-40 48 45 40-50 33 34 50-60 17 24 >60 13 4 Onbekend 1 19 156 171

Beroep Heren Dames

Leraren 5 2 Onderwijzers 18 17 Ambtenaren 21 – Kantoorbedienden 13 3 Boekhouders 11 3 Winkeliers 11 – Verpleegsters – 9 79 34

Aan de verenigingsreis van zeven dagen naar Luzern namen 330 NRV’ers deel (156 heren, 171 dames en 3 leiders). De enquête werd ingevuld door 311 deelnemers (155 heren en 156 dames). De tabel met beroepen is erg beknopt omdat de uitwerking van de enquête in Reizen en Trekken van slechts een klein aantal geënquêteerden (van 113 deelnemers) het beroep vermeld.

(18)

Het feit dat aan de groepsreizen van de NRV meer vrouwen dan mannen deelnamen paste niettemin wel degelijk in een lang bestaande trend. Ook bij de groepsreizen die reisbureaus als Cook en Lissone organiseerde waren vrouwen al decennialang in de meerderheid. De relatieve beslotenheid van de reisgroep bood blijkbaar voldoende tegenwicht tegen de negentiende-eeuwse conventie dat vrouwen niet zonder mannelijke begeleiding op reis mochten. Cook benadrukte graag dat het beslist niet onfatsoenlijk was om als vrouw aan een groepsreis deel te nemen.76 De

commerciële reisbureaus hadden het pad reeds geëffend en het duurde niet lang voordat de vrouwen ook de NRV veroverden. Zij veroverden de NRV echter alleen als deelneemsters aan de groepsreizen. De reisleiders waren hoofdzakelijk mannen, net als de leden van het hoofdbestuur en de besturen van de meeste afdelingen.

Besluit

Binnen een paar jaar na de oprichting groeide de Nederlandsche Reisvereeniging uit tot een grote vereniging met een bloeiend verenigingsleven. Het grootste deel van de leden was met name lokaal actief in de afdelingen, waar zij voordrachtsavonden bezochten en meegingen op binnenlandse excursies. Slechts een kwart van de leden nam deel aan de groepsreizen naar het buitenland die de reisvereniging in het reisseizoen organiseerde. Niettemin waren ook de buitenlandse groepsreizen een groot succes. De doelstelling van de vereniging om ‘het reisgenot’ binnen bereik van zoveel mogelijk mensen te brengen leek te slagen. De NRV was echter opgericht met een breder

maatschappelijk doel dat wortelde in de Britse Toynbee-idealen. Het Toynbee-werk streefde naar verheffing door het samenbrengen van verschillende sociale groepen. De leden van de

reisvereniging waren echter vooral afkomstig uit de ‘breedste middenklasse’. Zelf gebruikten de NRV’ers vaak het begrip ‘middenstanders’. Of deze middenstanders massaal lid werden vanwege de ideële doelstelling van de vereniging is de vraag. De gezelligheid van het verenigingsleven, de talloze afdelingsavondjes en de zomerse groepsreizen hadden ongetwijfeld op zichzelf al een grote aantrekkingskracht.

76. Piers Brendon, Thomas Cook. 150 years of popular tourism (Londen 1991) 52; Withey, Grand tours and Cooks’ tours, 144 en 158; Stegehuis, ‘Met Lissone op reis!’, 345–346.

(19)

Karikatuur van Pieters. Herkomst: A.P. du Mée red, Gedenkboek tevens feestprogramma voor de viering

(20)

2. De strijd om de arbeidersreizen 1911-1914

In september 1920 vermeldde een kort bericht in Reizen en Trekken dat eerder dat jaar de Nederlandsche Arbeiders-Reisvereeniging (NARV) het levenslicht had gezien. ‘[I]n den geheelen opzet en inrichting van allerlei drukwerk is de invloed te bespeuren van onze werkwijze en

beginselen.’ De NARV had kortom min of meer dezelfde doelstellingen als de NRV. Dat was echter allerminst een verrassing, want zoals de redactie tevreden schreef verleenden ‘enkele onzer bekende medewerkers bij de oprichting en de eerste levensuitingen krachtigen steun’. Maar als beide verenigingen feitelijk hetzelfde voor ogen hadden, waarom werd dan een aparte

arbeidersvereniging opgericht? Dat was een lang verhaal. ‘De oudere leden, die de gebeurtenissen in onze organisatie in 1913 en 1914 hebben medegemaakt, weten wel, dat die stichting daarvan een gevolg is. En achteraf beschouwd, schijnt het zóó beter.’77 De schrijver van het berichtje doelde

daarmee op de sluimerende veenbrand die in het voorjaar van 1914 hoog oplaaide en bijna tot een scheuring in de Nederlandsche Reisvereeniging leidde.

Dit hoofdstuk beschrijft het streven om de werkzaamheden van de vereniging uit te breiden met speciale ‘arbeidersreizen’, wat uitliep op een heftige machtsstrijd over de idealen van de NRV. In dit conflict stonden Pieters en Van der Flier, de oprichters van de reisvereniging, tegenover een groep leden die weinig op had met de oorspronkelijke sociale doelstellingen. De twee oprichters koesterden de idealen die voortkwamen uit het Toynbee-werk en streefden naar een reisvereniging die alle rangen en standen omvatte. Pieters was sinds de oprichting voorzitter van de organisatie, maar ook de redacteur van het verenigingsblad Reizen en Trekken, voorzitter van de in 1909 opgerichte afdeling Den Haag en reisleider van een groot aantal reizen. In de loop van 1912 werd op de tweede etage van zijn Haagse woning bovendien het centraal bureau van de vereniging gevestigd. Medeoprichter Van der Flier was vanaf het begin ondervoorzitter. De oppositie bestond uit een nieuwe aanwas van minder sociaal betrokken leden, die de arbeiders liever buiten de deur hield. Vooral leden van de grote afdelingen Amsterdam en Den Haag vonden het streven om ook arbeiders bij de vereniging te betrekken niet aantrekkelijk.

Al in 1908 constateerde Pieters enigszins zorgelijk dat de groei van NRV een ‘vervorming’ van het oorspronkelijke doel met zich meebracht. ‘Onze vereeniging staat thans geheel op het

standpunt van een gewonen toeristenbond’. Aanvankelijk was het motto ‘veel zien, in korten tijd, met weinig kosten’, een uitgangspunt dat was overgenomen van de Toynbee-reisclub. De NRV was echter bedoeld voor mensen uit kringen met een ‘eenigszins hoogere levenstandaard’ of die om andere redenen niet in aanmerking kwamen voor het Toynbee-werk. Vanaf de oprichting groeide de vereniging onstuimig, maar de NRV trok vooral leden met meer tijd en middelen, en dus ‘andere eischen en andere verlangens’, dan de oprichters hadden voorzien. Toch was het volgens Pieters en Van der Flier zaak vast te houden aan het oorspronkelijke doel van de reisvereniging, al zou dat beslist ‘eenig zeemanschap’ vereisen.78 Tussen 1911 en 1914 zou dit uitgroeien tot een groot

conflict.

In kringen van arbeiders

In maart 1911 stond in een kleine annonce in Reizen en Trekken dat de commissie voor de reizen een speciale circulaire had samengesteld om ook in ‘de kringen van arbeiders’ propaganda te maken voor het reizen en voor de NRV. De reisvereniging wilde tenslotte ‘in het sleurleven van zoovelen, die dag aan dag, jaar in jaar uit, denzelfden eentonigen gang gaan, af en toe eenige dagen van genot en verfrissching’ brengen. Blijkbaar waren de kringen van arbeiders andere kringen dan die waarin de leden van de NRV zich bewogen en gingen er te weinig arbeiders mee op reis. De 77. ‘Arbeiders-Reisvereeniging’, Reizen en Trekken 14 (1920) 73-74.

(21)

‘meergegoeden’ domineerden de reisvereniging en dat verklaart het voornemen om expliciet onder arbeiders propaganda te willen maken en samenwerking te zoeken met arbeidersbonden en vakverenigingen. Hierin lag een ‘schoone roeping’ om krachtig bij te dragen ‘tot veredeling van de genietingen des volks.’79 De circulaire was niet zonder discussie tot stand gekomen. In het

hoofdbestuur was langdurig gesproken over de vraag of het wel wenselijk was dat arbeiders lid zouden worden van de vereniging en of hun deelname aan de reizen ‘niet vele der tegenwoordige leden van de Nederlandsche Reisvereeniging zou verwijderen.’80 Toch schaarde het bestuur zich

unaniem achter de propaganda onder arbeiders. Via de afdeling Rotterdam was al contact gelegd met een aantal arbeidersorganisaties, waaronder de Nederlandsche Bond voor Loodgieters en de Reisclub Gemeenschappelijk Eigendom te Delft. Om de drempel om zich aan te sluiten bij de NRV te verlagen besloot men met deze organisaties te onderhandelen ‘over min of meer collectieve toetreding tot de N.R.V. op voordeelige voorwaarden.’81 Lang niet alle leden waren echter overtuigd

van het belang van een brede vereniging waarin ook arbeiders een plek hadden. ‘Er bestaat veel misverstand omtrent onze bedoelingen, zelfs bij velen onzer leden.’ Pieters was zich er van bewust dat een groot aantal leden zeer tevreden was over de goed georganiseerde reizen van een dag of vijf of langer en niet zat te wachten op kortere en goedkopere tripjes.

Op 25 mei 1911 vierde de NRV tijdens de jaarvergadering in Gebouw de Vereeniging in Rotterdam haar eerste lustrum. De voorzitter greep de gelegenheid aan om in zijn lange feestrede de leden nog eens uitgebreid te overtuigen van het sociale streven van de NRV.

En dan moet het gezegd worden, dat bij de stichting van onze Vereeniging niet in de eerste plaats gedacht is aan den meergegoeden, maar voornamelijk aan hen, voor wie een ernstige dagelijksche arbeid, als middel tot onderhoud op de voorgrond staat. Op deze wijze was aan onze Vereeniging een ruim arbeidsveld verzekerd, want tot deze menschen behoort, behalve den arbeider in gewonen zin, bijv. bijna de geheele handeldrijvende middenstand, ambtenaars-,

onderwijzersstand. enz. Dit alles heeft niet belet, dat wij onze Vereeniging ook hebben opengesteld voor hen, die meer met aardsche goederen zijn bedeeld en dat wij ook met hunne belangen nauwgezet rekening houden, maar ons hoofddoel hebben wij er niet door vergeten of verwaarloosd.82

Dat hoofddoel mocht dan wel niet vergeten zijn, het kwam beslist nog onvoldoende uit de verf. Het hoofddoel, geworteld in het Toynbee-werk, was namelijk om ‘minder bedeelden’ te verheffen door samenwerking tussen verschillende sociale klassen. Dat zou leiden tot meer onderling begrip, maar belangrijker was dat de ‘minder ontwikkelden’ in de omgang met de ‘meergegoeden’ kennis en beschaving zouden opdoen. Hoewel enigszins paternalistisch, was het Toynbee-werk zodoende allerminst bedoeld als liefdadigheid.83 Onder de leden van de NRV waren nauwelijks arbeiders te

vinden en veel leden waren ofwel niet bekend met deze idealen of hadden er simpelweg weinig mee op. Dat was Pieters niet ontgaan. ‘Wij willen geen ziekelijke filantropie’, verzekerde hij daarom zijn gehoor. ‘Onze wensch, om ook den werker, en vooral den werker te bereiken, is geen aankweeken van zwakkelijkheid.’ Integendeel, de voorzitter betoogde vol vuur dat het de taak van de vereniging was om de ‘de zucht naar het schone’ te ontwikkelen.

79. ‘Propaganda in arbeiderskringen’, Reizen en Trekken 4 (1910-1911) 55.

80. ‘Kort verslag 5e vergadering algemeen bestuur op 5 november 1910’, Reizen en Trekken 4 (1910/1911) 33. 81. ‘Kort verslag 7e vergadering algemeen bestuur op vrijdag 28 april 1911’, Reizen en Trekken 5 (1911) 6. 82. ‘Feestrede’, Reizen en Trekken 5 (1911) 14-17.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook hier is het weer onmogelijk, een algemeen overzicht te geven van alle maatregelen, welke in de verschillende Westeuropese landea zijn genomen. Daarom zullen wij ons beperken tot

Omdat alleen het Park verantwoordelijk is voor de te bereiken doelen en de daarbij horende uit- voering heeft De Hoge Veluwe het jachtrecht zelf behouden.. De Stichting laat

The likelihood-ratio is the probability of the score given the hypothesis of the prose- cution, H p (the two biometric specimens arose from a same source), divided by the probability

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en

De reglementering verplicht dat er een risicoanalyse wordt uitgevoerd voor alle werksituaties en dat er een actieplan wordt opgesteld om geleidelijk de beste toestand van welzijn

Een deel van de goederen die handelaren uit de Republiek in Frankrijk hadden verkocht, werden vanuit bijvoorbeeld Bordeaux over zee door met name Fransen, maar soms ook Engelsen,

Therapeutisch succes kan bovendien verwacht worden voor stammen met een intermediaire (of soms zelfs re-.. sistente) gevoeligheid wanneer hogere dosissen dan de aanbevolen dosis

Aangezien het accommodatievermogen verloren gaat, wordt deze ingreep meestal niet bij jongere patiënten uitgevoerd.. Oog-