• No results found

Archeologie vanuit de lucht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologie vanuit de lucht"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARCHEOLOGIE

VANUIT DE LUCHT

Een luchtfotoanalyse van Hoogkarspel-Tolhuis in

West-Friesland.

Nikander Karagiannis (311422) HBO Archeologie - Scriptie

(2)

2

Colofon

Titel:

Archeologie vanuit de lucht: Een luchtfotoanalyse van Hoogkarspel-Tolhuis in

West-Friesland.

Auteur:

N.C.I. Karagiannis

Onder begeleiding van:

Externe opdrachtgever: Wouter Roessingh, ADC-Archeoprojecten

Begeleider Saxion: Wilko van Zijverden, Saxion Hogeschool

Afbeelding voorblad:

Willy Metz, IPP foto-archief nr. 79-28-003.

Versie 2:

09-02-2021

(3)

3

Voorwoord

Het uitvoeren van dit onderzoek was niet mogelijk geweest zonder de hulp van een aantal personen. Ik ben heel dankbaar voor de hulp van de volgende personen:

 Wouter Roessingh: Als opdrachtgever heeft hij mij erg geholpen bij het vinden van een onderwerp en het uitvoeren van het onderzoek. Ik ben erg dankbaar voor zijn geduld en de motivatie die hij mij gegeven heeft.

 Wilko van Zijverden: Als afstudeerbegeleider heeft hij mijn onderzoek in goede banen geleid en ik ben erg dankbaar voor zijn expertise van dit onderzoeksgebied.

 Annette Botman: Als medewerker van ADC-Archeoprojecten heeft zij geholpen en ervoor gezorgd dat de luchtfoto’s in QGIS gegeorefereerd werden.

 Roeland Emaus: Als digitaal docent van Saxion heeft hij mij op weg geholpen met het georefereren van oblique luchtfoto’s.

 Marijn Kluiters: Als medestudent en afstudeerder bij ADC-Archeoprojecten heb ik veel met hem samengewerkt om zo samen onze afstudeerprojecten af te kunnen ronden.

 Mijn ouders en mijn vriendin: Voor de ondersteuning tijdens het uitvoeren van dit onderzoek en het controleren van het werk.

(4)

4

Inhoudsopgave

Colofon ... 2 Voorwoord ... 3 Samenvatting... 6 1. Inleiding ... 7 1.1 Opdracht ... 7 1.2 Onderzoekskader ... 8 1.3 Probleemstelling ... 12 1.4 Onderzoeksmethoden... 13

1.4.1 Methode om gegeorefereerde luchtfoto’s te vectoriseren en te analyseren ... 14

1.5 Leeswijzer ... 15

2 Bewoningsgeschiedenis van West-Friesland ... 16

2.1 Landschappelijke setting en bewoning ... 16

2.2 Bronstijd structuren/sporen ... 20 2.3 Conclusie ... 25 3 Luchtfoto-archeologie ... 26 3.1 Introductie Luchtfoto-archeologie ... 26 3.2 Luchtfoto-archeologie in West-Friesland ... 29 3.3 Conclusie ... 32 4 Digitalisatie ... 34 4.1 Georeferentie luchtfoto’s ... 35 4.2 Vectorisatie ondergrond ... 41 4.3 Vectorisatie soilmarks ... 43

4.4 Vergelijking met eerder onderzoek ... 47

4.4.1 Bewoningsgeschiedenis opgesteld door Roessingh en van Zijverden ... 47

4.4.2 Eerdere opgravingen ... 47

4.5 Conclusie ... 56

5 Veldonderzoek (Karterend Booronderzoek)... 57

5.1 Boorresultaten en Exacte positionering van de archeologische structuren ... 57

5.2 Conservering van de archeologische sporen ... 60

5.2.1 Herkenbaarheid ... 64

5.2.2 Spoordichtheid... 64

5.2.3 Diepte ... 64

5.2.4 Conservering per perceel ... 64

5.3 Conclusie van het booronderzoek ... 66

6 Discussie ... 67

(5)

5 Bronnen ... 67 Nauwkeurigheid ... 67 6.2 Mesoniveau ... 68 6.3 Macroniveau... 68 7 Conclusie ... 69 Hoofdstuk 1 ... 69 Hoofdstuk 2 ... 69 Hoofdstuk 3 ... 70 Hoofdstuk 4 ... 70 Hoofdstuk 5 ... 72 Hoofdvraag ... 73 8 Aanbevelingen ... 74 8.1 Microniveau... 74 8.2 Mesoniveau ... 74 8.3 Macroniveau... 75 9 Verantwoording ... 76 Literatuurlijst ... 77 Literatuur ... 77 Internetbronnen ... 78 Bijlage I: Tabel 7 ... 80

(6)

6

Samenvatting

Gedurende de periode februari 2020 tot maart 2021 is het afstudeeronderzoek uitgevoerd dat gepresenteerd wordt in dit afstudeerverslag. Het afstudeeronderzoek is uitgevoerd in opdracht van ADC-Archeoprojecten onder begeleiding van Wouter Roessingh, senior KNA-archeoloog. Wouter heeft een bijzondere belangstelling voor de archeologie van West-Friesland en is al jaren betrokken bij grootschalig onderzoek in dit gebied. In dit afstudeerverslag staat het georefereren van oblique (schuine) luchtfoto’s centraal.

In de jaren 70 zijn door W.H. Metz ten tijde van de ruilverkaveling in West-Friesland duizenden foto’s gemaakt vanuit een vliegtuig. Op deze foto’s zijn structuren uit de Bronstijd te zien, waaronder grafheuvels, huisplaatsen en greppels. In dit afstudeeronderzoek staan twee luchtfoto’s uit de dataset van W.H. Metz centraal.

Op deze twee luchtfoto’s uit 1979 (Metz 1993) is een perceel ten oosten van de opgraving Hoogkarspel-Tolhuis uit de jaren 60 te zien. In deze foto’s zijn verschillende structuren uit de Bronstijd terug te vinden. Een

probleem bij het analyseren van deze foto’s is dat deze niet rechtstandig zijn genomen (orthogonaal) maar schuin (oblique). Hierdoor was destijds een exacte plaatsbepaling van de zichtbare structuren uit de Bronstijd niet mogelijk. Door gebruik te maken van moderne technieken kan het onthoeken of rechttrekken van oblique luchtfoto’s tegenwoordig heel nauwkeurig gedaan worden. Dat betekent dat ook de plaats van de in de foto’s zichtbare sporen exact kan worden bepaald. Dit rechttrekken van oblique luchtfoto’s oftewel georefereren wordt gedaan met QGIS (QGIS software). Voor het vectoriseren van deze rechtgetrokken luchtfoto’s wordt gebruikt gemaakt van MapInfo (MapInfo software). Beide programma’s zijn geografisch informatiesystemen (GIS), dit is een conceptueel raamwerk dat de mogelijkheid biedt om ruimtelijke en geografische gegevens te verzamelen en te analyseren. Ze worden gebruikt voor het in kaart brengen en analyseren van locaties. Voor het uitwerken van dit deel van het onderzoek is een stappenplan opgesteld. De soilmarks (bodemsporen te zien op de luchtfoto’s als verkleuringen aan het oppervlak) die op de luchtfoto’s te zien zijn worden

geïdentificeerd en geïnventariseerd om zo een GIS-kaart te maken. Doormiddel van een literatuuronderzoek is extra informatie ingewonnen. Een karterend booronderzoek is uitgevoerd om de exacte ligging van de

sporen/structuren te vinden en ook de momentele conservering toestand van deze sporen/structuren te bepalen.

Al snel kwam de hoofdvraag voor dit onderzoek naar voren, deze is als volgt: “Wat voor nieuwe inzichten kunnen de onthoekte en exact gegeorefereerde luchtfoto’s die W.H. Metz van oostelijk West-Friesland maakte ons geven over het cultuurlandschap uit de Bronstijd?”. In deze samenvatting wordt de hoofdvraag alvast beknopt beantwoord.

De gegeorefereerde en gevectoriseerde soilmarks die te zien zijn op de luchtfoto’s van W.H. Metz lijken nog goed geconserveerd in de bodem te zitten. Met behulp van deze onthoekte en exact gegeorefereerde luchtfoto’s van W.H. Metz kan er dus een beeld gekregen worden van de inrichting van het landschap en nederzettingsterreinen. Echter op detail niveau zoals de erfinrichting of binnenstijlen van huisplattegronden zullen de luchtfoto niet veel nieuwe inzichten geven. De luchtfoto’s zijn wel ideaal als middel voor het opstellen en uitvoeren van een detailonderzoek. Men kan van tevoren precies weten waar gegraven moet worden en daardoor een gericht wetenschappelijk onderzoek uitvoeren.

(7)

7

1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het onderzoek in globale lijnen geschetst met daarbij de benodigde

achtergrondinformatie. Daarnaast zijn het onderzoekskader, de probleemstelling, de onderzoeksmethoden en een leeswijzer toegevoegd.

1.1

Opdracht

In de jaren 70 zijn door W.H. Metz ten tijde van de ruilverkaveling in West-Friesland duizenden foto’s gemaakt vanuit een vliegtuig. Op deze foto’s zijn structuren uit de Bronstijd te zien, waaronder grafheuvels, huisplaatsen en greppels. Op basis van deze luchtfoto’s heeft W.H. Metz het proefschrift “Luchtfoto-archeologie in oostelijk West-Friesland” geschreven. Met dit proefschrift is zij één van de grondleggers voor luchtfoto archeologie in Nederland. In Nederland was zij één van de eerste archeologen die meeging op vluchten om archeologische structuren te fotograferen vanuit de lucht. Daarnaast vloog zij ook zelf om luchtfoto’s te maken ten behoeve van archeologisch onderzoek in heel Nederland. In dit afstudeeronderzoek staan twee luchtfoto’s uit de dataset van W.H. Metz centraal.

Op deze twee luchtfoto’s uit 1979 (Metz 1993) is een perceel ten oosten van de opgraving Hoogkarspel-Tolhuis uit de jaren 60 te zien. In deze foto’s zijn verschillende structuren uit de Bronstijd terug te vinden. Metz heeft deze foto’s beschreven en geanalyseerd (Metz 1993, 127-135). Een probleem bij het analyseren van deze foto’s is dat deze niet rechtstandig zijn genomen (orthogonaal) maar schuin (oblique). Hierdoor was destijds een exacte plaatsbepaling van de zichtbare structuren uit de Bronstijd niet mogelijk. Door gebruik te maken van moderne technieken kan het onthoeken of rechttrekken van oblique luchtfoto’s tegenwoordig heel nauwkeurig gedaan worden. Dat betekent dat ook de plaats van de in de foto’s zichtbare sporen exact kan worden bepaald. Dit rechttrekken van oblique luchtfoto’s kan gedaan worden met de GIS-softwarepakketten: ArcGis/QGIS (ArcGis software), (QGIS software) of MapInfo (MapInfo software). Het geografisch informatiesysteem (GIS) is een conceptueel raamwerk dat de mogelijkheid biedt om ruimtelijke en geografische gegevens te verzamelen en te analyseren. Geografische informatiesystemen worden gebruikt voor het in kaart brengen en analyseren van locaties.

Volgens W.H. Metz zijn als gevolg van de ruilverkaveling in West-Friesland de aanwezige resten grotendeels vernietigd (Metz 1993). Van de vele structuren uit de Bronstijd die op de luchtfoto’s te zien zijn is het nog maar de vraag of deze nog aanwezig zijn in de bodem. Het doel van dit onderzoek is dan ook om te bepalen of de archeologische sporen die op de foto’s van W.H. Metz nog zichtbaar zijn in het veld zijn terug te vinden. Dit zal worden getoetst door middel van een booronderzoek.

W.H. Metz beschreef al in haar proefschrift (Metz 1993) dat er vele structuren te herkennen zijn op de

verschillende luchtfoto’s. Zowel verticale (voornamelijk R.A.F.-foto’s) als oblique (schuine) luchtfoto’s, gaven de mogelijkheden om de gegevens die in eerdere opgravingen werden verzameld (te Hoogkarspel-Medemblikker Tolhuis) te bevestigen en ook aan te vullen. Deze luchtfoto’s zijn gemaakt tijdens de uitvoering van de

ruilverkaveling in de polder Het Grootslag door W.H. Metz. Ze geeft aan dat vooral de verticale luchtfoto’s een fraai inzicht geven in de structuur van de prehistorische vindplaats in de vorm van shadowmarks door

reliëfverschillen. De oblique luchtfoto’s, die binnen dit onderzoek gebruikt worden, tonen juist soilmarks waardoor meerdere grafheuvelzolen te zien zijn. Daarnaast werd er belangrijke nieuwe informatie gevonden met behulp van de luchtfoto’s, zo werd duidelijk dat er nog meer terpen (Late-Bronstijd), ter bewoning aangelegde verhogingen in het landschap, aanwezig zijn (Metz 1993, 135-136).

In de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw zijn diverse onderzoeken uitgevoerd bij Hoogkarspel. De eerste grootschalige opgravingen van bronstijdnederzettingen zijn uitgevoerd door het Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam. Deze eerste opgravingen vonden plaats ten zuiden van de Streekweg en staan bekend onder het toponiem ‘Hoogkarspel-Tolhuis’ (figuur 5). Verder zijn er in de jaren

(8)

8 70 van de vorige eeuw nog diverse onderzoeken uitgevoerd genaamd ‘Hoogkarspel-Watertoren’ en

‘Hoogkarspel-Tumuli’ (Roessingh 2014, 55). Verwacht werd dat door de ruilverkaveling geen grondsporen meer in de ondergrond aanwezig zouden zijn. Het tegendeel bleek echter waar. In het kader van de werkzaamheden aan de N23-Westfrisiaweg zijn in 2014 en 2015 grootschalige opgravingen uitgevoerd in de omgeving van Hoogkarspel. Hieruit is gebleken dat er nog vele resten uit de Midden- en Late Bronstijd in de bodem aanwezig zijn (Roessingh/Tol 2019).

Voor dit afstudeeronderzoek is gekozen voor deze specifieke locatie omdat opgravingsgegevens beschikbaar zijn die dateren van voor de ruilverkaveling. De luchtfoto’s die beschikbaar zijn laten een goed beeld zien van de ravage die is aangericht tijdens de ruilverkaveling. Daarnaast zijn er dus ook opgravingsgegevens

beschikbaar die een goed beeld geven van de huidige situatie. Dit maakt de gekozen locatie bij uitstek geschikt om te kijken wat de waarde is van de dataset van Metz bij het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein in West-Friesland.

Het afstudeeronderzoek is uitgevoerd in opdracht van ADC-Archeoprojecten onder begeleiding van Wouter Roessingh, senior KNA-archeoloog. Wouter heeft een bijzondere belangstelling voor de archeologie van West-Friesland en is al jaren betrokken bij grootschalig onderzoek in dit gebied. Zo was Wouter betrokken bij de opgravingen van Kadijken (Roessingh 2011) en de opgravingen in het kader van de aanleg van de N23-Westfrisiaweg (Roessingh/Tol 2019). Ook zijn proefschrift gaat over West-Friesland in de Midden- en Late Bronstijd (Roessingh 2018), dit onderzoek gaat dan ook over West-Friesland in de Midden- tot Late Bronstijd.

1.2

Onderzoekskader

West-Friesland ligt in het oosten van Noord-Holland en wordt omsloten door de Westfriese Omringdijk, zie figuur 1. De regio bestaat onder andere uit de wat kleinere steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. Nagenoeg heel oostelijk West-Friesland is in cultuur gebracht in de Midden- en Late Bronstijd (1600-800 voor Chr.). In dit gebied is al veel onderzoek verricht, dat heeft ervoor gezorgd dat er al een enorme hoeveelheid data en kennis is opgedaan over de Westfriese bronstijdbewoners. Met name het NWO-project ‘Farmers of the Coast’ van de Rijksuniversiteit Leiden heeft geleid tot de ontsluiting van een grote hoeveelheid data. Dit project is een onderzoeksproject waarin agrarische bronstijdgemeenschappen in het kustgebied centraal staan. De regio West-Friesland vormt hierin de kern. Het onderzoek is opgedeeld in vier deelthema’s: de fysieke leefomgeving (Van Zijverden 2017), de nederzettingen (Roessingh 2018),

het boerenbestaan (Van Amerongen 2016) en de identiteit van de Westfriese bewoners en hun plaats in communicatienetwerken (Valentijn in prep.).

FIGUUR 1:LIGGING HOOGKARSPEL BINNEN WEST-FRIESLAND. BRON:(GERRITSEN,2014, AFB.1).

(9)

9 FIGUUR 2:ONDERZOEKSGEBIED AFGEBEELD IN ROOD.BRON: EIGEN KAART.

Het onderzoeksgebied is in figuur 2 hierboven afgebeeld, het is gelegen net ten westen van Hoogkarspel en ten zuiden van de Streekweg. Er bevindt zich in het onderzoeksgebied een grote kreekrug in het noorden en kleinere kreekruggen die in het zuiden gelegen zijn (zie figuur 3 en 4). Tussen de hooggelegen kreekruggen liggen de lagere kommen of kwelders. Bij de hogere delen is de bodemopbouw als volgt: een ca. 40 cm dikke bouwvoor van bruingrijze klei met daaronder een laag licht kleiig zand of zeer zandige klei. De lagere delen, de kommen, hebben de volgende opbouw: direct onder de bouwvoor bevindt zich op meerdere plekken een donkergrijze tot zwarte sterk humus houdende laag met een dikte van enkele centimeters tot 20 cm. Deze verschillen zijn met name door recente bodemingrepen veroorzaakt, het land is geëgaliseerd waarbij de top van deze laag verdwenen is (Soonius 2019, 8).

FIGUUR 4:LIGGING ONDERZOEKSGEBIED (ROOD) OP ACTUEEL HOOGTE BESTAND.BRON: EIGEN KAART. FIGUUR 3:UITGEZOOMDE LIGGING ONDERZOEKSGEBIED

(10)

10 Er zijn in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw diverse onderzoeken uitgevoerd in West-Friesland, bij

Hoogkarspel. De eerste grootschalige opgravingen van bronstijdnederzettingen, uitgevoerd door het Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam. Deze eerste opgravingen vonden plaats ten zuiden van de Streekweg en staan bekend onder het toponiem ‘Hoogkarspel-Tolhuis’. Dit is ook het gebied waar dit onderzoek over gaat. Verder zijn er in de jaren 70 van de vorige eeuw nog diverse onderzoeken uitgevoerd genaamd ‘Hoogkarspel-Watertoren’ en ‘Hoogkarspel-Tumuli’ (Roessingh 2014, 55). In het kader van de werkzaamheden aan de N23-Westfrisiaweg zijn onlangs, in 2014 en 2015, grootschalige opgravingen uitgevoerd in de omgeving van Hoogkarspel, zie figuur 5 voor alle al uitgevoerde archeologische opgravingen in en rondom het onderzoeksgebied. Hieruit is gebleken dat er nog vele resten uit de Midden- en Late Bronstijd in de bodem aanwezig zijn (Roessingh/Tol 2019).

FIGUUR 5:OVERZICHT VAN DE ARCHEOLOGISCHE ONDERZOEKEN IN EN ROND HET ONDERZOEKSGEBIED.BRON: EIGEN KAART.

Naast archeologische opgravingen zijn er al vele luchtopnames gemaakt van West-Friesland. Door Wensink werd in 1959 ook al een luchtfoto analyse gedaan, het doel hiervan was om grafheuvels in kaart te brengen (Wensink 1959). Daarnaast heeft Ente in 1963 tijdens zijn onderzoek luchtfoto’s van de RAF bestudeerd en herkende daarop sloten met afwijkende oriëntatie en vorm, hij vermoedde dat ze prehistorisch waren (Ente 1963a). In 1965 werd de eerste officiële luchtverkenning in het gebied door Brongers uitgevoerd. In 1970 werden er enkele prospectievluchten uitgevoerd door prof. Dr. J.K.S. St Joseph van de Universiteit van

(11)

11 Cambridge. Bij een prospectievlucht worden archeologische resten vanuit de lucht opgespoord op een

systematische manier. Uiteindelijk werd in de periode 1974-1989 door W.H. Metz voor het IPP van de Universiteit van Amsterdam het oostelijk deel van West-Friesland systematisch onderzocht met behulp van luchtverkenning. In de jaren 60 zijn er ook nog een aantal foto’s gemaakt door J.A. Bakker (IPP) vanuit de watertoren in Hoogkarspel met het doel de grafheuvel genaamd Tumulus I te fotograferen (Bakker 1959, 160-161).

Met al deze beschikbare luchtfoto’s zou veel onderzoek gedaan kunnen worden. Echter, de instelling van gemeente Drechterland is tegenwoordig: zoveel mogelijk beschermen van het cultureel en archeologisch erfgoed bij het realiseren van bouwplannen. Wanneer men bouwplannen heeft dan zal de gemeente een archeologische quickscan aanvragen. Een quickscan is een beperkt bureauonderzoek dat eventueel aangevuld wordt met een kleinschalig booronderzoek, de quickscan geeft echter een indicatie en kan niet beschouwd worden als een onderdeel van een formeel inventariserend archeologisch veldonderzoek (Website Archeologie West-Friesland). De vele beschikbare luchtfoto’s zijn wel inbegrepen in de archeologische verwachtingskaart van De Streek opgesteld door RAAP (figuur 6). Dit zijn echter ruwe schattingen van waar archeologische structuren waargenomen zijn op onder andere de luchtfoto’s.

FIGUUR 6:ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSKAART DE STREEK,PROVINCIE NOORD-HOLLAND.BRON:BOER 2006, KAARTBIJLAGE 2.

(12)

12

1.3

Probleemstelling

Zoals eerder beschreven zijn meerdere keren luchtfoto’s onderzocht en geanalyseerd. Door gebruik te maken van moderne technieken kan het rechttrekken van oblique luchtfoto’s tegenwoordig heel nauwkeurig gedaan worden. Zo zou men sporen in het veld op kunnen zoeken met behulp van deze rechtgetrokken luchtfoto’s. Op basis van veldonderzoek lijkt het erop dat de intactheid van de bodem, per perceel sterk kan variëren doordat wisselende eigenaren de grond verschillend gebruikt hebben. De oudere luchtfoto’s zijn mogelijk al voor deze wisseling van eigenaren en grondgebruik genomen en bevatten dus informatie die eigenlijk mogelijk al verloren is gegaan.

Zo komt al snel een vraag naar voren die in dit onderzoek uitgewerkt kan worden namelijk:

o Wat voor nieuwe inzichten kunnen de onthoekte en exact gegeorefereerde luchtfoto’s die W.H. Metz van oostelijk West-Friesland maakte ons geven over het cultuurlandschap uit de Bronstijd?

Dit onderzoek is dus bedoeld om een goed zicht te krijgen op welke nieuwe data door het digitaliseren en vectoriseren van luchtfoto’s beschikbaar komt, in dit geval dus in West-Friesland, met behulp van de foto’s van W.H. Metz. Om deze hoofdvraag goed te beantwoorden, wordt hij opgedeeld in meerdere deelvragen. Deze deelvragen zijn gerangschikt in micro-, meso- en macro-niveau.

Micro

 Welke structuurcategorieën zijn er op de luchtfoto’s ten zuiden van de Streekweg in Hoogkarspel te herkennen?

 Wat is de exacte positionering van deze structuren?

 Wat is momenteel de conservering van deze structuren in de ondergrond?

Meso

 Hoe verhouden de op de luchtfoto vastgestelde grondsporen uit de Bronstijd zich tot grondsporen in nabijgelegen opgravingsputten?

 Wat is de conservering van de op de luchtfoto’s vastgestelde grondsporen op de verschillende percelen ten zuiden van de Streekweg?

Macro

 In hoeverre zijn de bronstijdterreinen die op de luchtfoto’s zijn herkend, opgenomen in het huidige archeologiebeleid van gemeente Drechterland?

 Welke aanbevelingen kunnen ten aanzien van het voorgaande aspect worden gedaan?

 Hoe passen de resultaten van deze luchtfotoanalyse in het beeld dat is verkregen van de

bewoningsgeschiedenis van oostelijk West-Friesland in de Midden- en Late Bronstijd, zoals opgesteld door W.K. Van Zijverden (van Zijverden 2017) en W. Roessingh (Roessingh 2018)?

 Welke aanbevelingen kunnen worden gedaan met betrekking tot luchtfotoanalyse van andere terreinen in West-Friesland?

(13)

13

1.4

Onderzoeksmethoden

Hieronder zal worden uitgelegd welke onderzoeksmethoden worden gebruikt om elke specifieke deelvraag te kunnen beantwoorden.

Micro

Welke structuurcategorieën zijn er op de luchtfoto’s ten zuiden van de Streekweg in Hoogkarspel te herkennen?

Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een korte literatuurstudie: wat voor structuren zijn er en hoe zien deze eruit. Daarna wordt geprobeerd deze structuren op de luchtfoto’s te identificeren.

Wat is de exacte positionering van deze structuren?

Dit wordt gedaan door het onthoeken, georefereren en digitaliseren (vectoriseren) van de sporen die te zien zijn als soilmarks in een GIS (ArcGis/MapInfo). Uiteindelijk zal in het veld met behulp van een karterend booronderzoek gekeken worden of de sporen/structuren aanwezig zijn. Er zijn verschillende factoren die het vinden van de sporen kunnen beïnvloeden zoals: verkeerde georeferentie, sporen zijn niet meer aanwezig door bijvoorbeeld aftopping van de bodem of de interpretatie van een spoor is verkeerd.

Wat is momenteel de conservering van deze structuren in de ondergrond?

Dit wordt onderzocht door een analyse te maken van eerdere archeologische onderzoeken op het terrein ten zuiden van de Streekweg. Ook zal de conservering onderzocht worden met behulp van een karterend booronderzoek. Een booronderzoek geeft geen duidelijkheid over wat voor soort site er op de betreffende locatie ligt in West-Friesland (van Zijverden 2016, 127-128). Toch kan een booronderzoek voor het opzoeken van specifieke sporen wel nuttig zijn, dit kan alleen wanneer de coördinaten bekend zijn. Om de fysieke conservering te bepalen wordt gekeken naar de diepte van het spoor.

Meso

Hoe verhouden de op de luchtfoto vastgestelde grondsporen uit de Bronstijd zich tot grondsporen in nabijgelegen opgravingsputten?

Het beantwoorden van deze vraag begint met het georefereren van de luchtfoto’s en vectoriseren van de soilmarks die te zien zijn op deze luchtfoto’s. Wanneer dit gebeurd is zullen de GIS-kaarten van oudere archeologische onderzoeken in een GIS worden geladen en vergeleken worden met de gegeorefereerde luchtfoto met daarop de gevectoriseerde sporen. Dan is de vraag of de grondsporen aansluitend zijn en of er patronen in te herkennen zijn? Het zal dus gaan om een luchtfotoanalyse en het maken van GIS-kaarten van het betreffende gebied.

Wat is de conservering van de op de luchtfoto’s vastgestelde grondsporen op de verschillende percelen ten zuiden van de Streekweg?

Hiervoor wordt er een analyse gemaakt van eerder archeologisch onderzoek en luchtfoto’s met daarbij een karterend booronderzoek door enkele in de foto’s herkende structuren in het veld op te zoeken. Het

plangebied is verdeeld over 5 percelen, voor deze deelvraag zal per perceel een waardering van de gemiddelde fysieke conservering gegeven worden. Er wordt hierbij gekeken naar de spoordichtheid op het perceel en de gemiddelde diepte van de sporen.

(14)

14

Macro

In hoeverre zijn de bronstijdterreinen die op de luchtfoto’s zijn herkend, opgenomen in het huidige archeologiebeleid van gemeente Drechterland? Welke aanbevelingen kunnen in dit aspect worden gedaan?

Deze vraag wordt beantwoord door literatuurstudie, er moet worden nagegaan wat het huidige

archeologiebeleid van gemeente Drechterland op dit moment in houdt. Deze worden vergeleken met de GIS-kaarten en hieruit zal een aanbeveling voortkomen.

Hoe passen de resultaten van deze luchtfotoanalyse in het beeld dat is verkregen van de

bewoningsgeschiedenis van oostelijk West-Friesland in de Midden- en Late Bronstijd, zoals opgesteld door W.K. Van Zijverden (van Zijverden 2017) en W. Roessingh (Roessingh 2018)?

Ook hier wordt gebruik gemaakt van literatuurstudie. Ten eerste moet er duidelijk worden wat het beeld is van de bewoningsgeschiedenis van oostelijk West-Friesland in Midden- en Late Bronstijd opgesteld door Roessingh (2018) en Van Zijverden (2017). Daarna zal dit worden vergeleken met de GIS-kaarten.

1.4.1 Methode om gegeorefereerde luchtfoto’s te vectoriseren en te analyseren

Voor het uitwerken van dit onderzoek is er een stappenplan opgesteld dat hieronder staat weergegeven:

 Het bestuderen van de huidige en oudere topografische kaarten van Hoogkarspel-Tolhuis te West-Friesland. Dit om eventuele referentiepunten te identificeren. Dit kunnen zijn: sloten, wegen, bomen of perceelsgrenzen.

 Indien nodig zal het gebied bezocht worden, om extra referentiepunten te verkrijgen. Deze referentiepunten zijn nodig om een georeferentie te krijgen met de kleinst mogelijke afwijking.

 De resultaten van het inventariseren van de omgeving via luchtfoto’s, topografische kaart en onderzoek in het veld, zullen worden gebruikt en ingevoerd in MapInfo.

 Door gebruik te maken van QGIS kunnen de luchtfoto’s gegeorefereerd worden. Er worden punten gekozen die gedurende de tijd hetzelfde zijn gebleven. Dit zijn dus voornamelijk punten die ook te zien zijn op oude topografische kaarten.

 Er wordt literatuuronderzoek gedaan om de verschillende archeologische sporen te kunnen herkennen. Welke sporen komen over het algemeen voor in de Bronstijd en zijn deze te zien op luchtfoto’s.

 Door literatuuronderzoek naar de cultuurhistorie van Hoogkarspel-Tolhuis in de Midden- en Late Bronstijd zal een completer beeld weergegeven kunnen worden van het cultuurlandschap.

 Met behulp van het vectoriseren van de sporen op de luchtfoto’s worden de verschillende archeologische sporen, zoals greppelstructuren, huisplattegronden en kuilen in kaart gebracht.

 De sporen die op de luchtfoto’s te zien zijn, zullen worden geïdentificeerd en geïnventariseerd om zo een GIS-kaart te kunnen ontwikkelen.

 Er wordt door literatuuronderzoek en veldonderzoek extra informatie ingewonnen. Zoals de datering en de functie van de archeologische sporen en eventueel of er ook materiaal gevonden is.

 Voor het veldonderzoek, zal een karterend booronderzoek worden gedaan om de exacte positionering van de sporen/structuren te vinden en ook de huidige conservering van deze sporen/structuren te kunnen bepalen.

 Er wordt informatie aan de geïnventariseerde sporen toegevoegd, die informatie zal worden verwerkt tot een GIS-bestand/database. Deze informatie houdt in: datering, diepte en aard van het spoor.

(15)

15

 Als conclusie zal beschreven worden hoe nauwkeurig het onthoeken van de luchtfoto’s gedaan kan worden en of de sporen te zien op deze foto’s nog goed geconserveerd zijn. Is het dus van belang te kijken naar de andere luchtfoto’s van West-Friesland gemaakt door W.H. Metz en wat is hier de essentie van voor onderzoek naar de Midden- en Late Bronstijd van West-Friesland.

1.5

Leeswijzer

De indeling van dit verslag is als volgt:

 Hoofdstuk 1 geeft een introductie van dit verslag en beschrijft de onderzoekskaders, de probleemstelling en de onderzoeksmethoden.

 Hoofdstuk 2 beschrijft de onderzoeksgeschiedenis en geeft informatie over de landschappelijke setting en

van sporen van de bronstijd structuren (sporen). De volgende deelvragen worden beantwoord:

o “Welke structuurcategorieën zijn er op de luchtfoto’s ten zuiden van de Streekweg in Hoogkarspel te herkennen?”

o “Hoe passen de resultaten van deze luchtfotoanalyse in het beeld dat is verkregen van de

bewoningsgeschiedenis, van oostelijk West-Friesland in de Midden- en Late Bronstijd, zoals opgesteld door W.K. Van Zijverden (van Zijverden 2017) en W. Roessingh (Roessingh 2018)?”

 Hoofdstuk 3: Dit hoofdstuk beschrijft de luchtfoto-archeologie in West-Friesland. De volgende deelvraag wordt gedeeltelijk beantwoord:

o “Welke structuurcategorieën zijn er op de luchtfoto’s ten zuiden van de Streekweg in Hoogkarspel te herkennen?”

 Hoofdstuk 4: In dit hoofdstuk worden bestaande luchtfoto’s van ‘Hoogkarspel-Tolhuis’ gegeorefereerd en gevectoriseerd met behulp van MapInfo en QGIS. Er worden antwoorden gegeven op de

onderzoeksvragen:

o “Wat is de exacte positionering van deze structuren?”

o “Hoe verhouden de op de luchtfoto vastgestelde grondsporen uit de Bronstijd zich tot grondsporen in nabijgelegen opgravingsputten?”

 Hoofdstuk 5: Dit hoofdstuk beschrijft het veldonderzoek, waarbij een karterend booronderzoek wordt toegepast. Er worden antwoorden gegeven op de volgende deelvragen:

o “Wat is de exacte positionering van deze structuren?”

o “Wat is momenteel de conservering van deze structuren in de ondergrond?”

o “Wat is de conservering van de op de luchtfoto’s vastgestelde grondsporen op de verschillende percelen ten zuiden van de Streekweg?”

 Hoofdstuk 6: In dit hoofdstuk worden de problemen opgesomd die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen.

 Hoofdstuk 7: Hierin worden de conclusies en dus de antwoorden op de hoofd- en deelvragen gegeven van dit project.

 Hoofdstuk 8: In dit hoofdstuk worden verschillende aanbevelingen gedaan voor een vervolgonderzoek.  Hoofdstuk 9: Tijdens dit onderzoek zijn er verschillende afwegingen gemaakt die in dit hoofdstuk

uitgelegd en verantwoord worden.

 De Bijlage bevat een tabel voor de spooromschrijving en het Plan van Aanpak van het booronderzoek tijdens dit project.

(16)

16

2 Bewoningsgeschiedenis van West-Friesland

Het hoofdstuk “Bewoning van West-Friesland” bestaat uit achtergrondinformatie over West-Friesland in de Bronstijd. Hoe zag het landschap eruit en op welke wijze leefden de mensen binnen dit gebied in deze periode? Dit wordt beschreven om een goed beeld te krijgen van de te verwachten spoorcategorieën na het

vectoriseren/georeferen van de verschillende luchtfoto’s.

Het doel van dit hoofdstuk is het beantwoorden van de volgende deelvragen:

 “Welke structuurcategorieën zijn er op de luchtfoto’s ten zuiden van de Streekweg in Hoogkarspel te herkennen?”

 “Hoe passen de resultaten van deze luchtfotoanalyse in het beeld dat is verkregen van de

bewoningsgeschiedenis van oostelijk West-Friesland in de Midden- en Late Bronstijd, zoals opgesteld door W.K. van Zijverden (van Zijverden 2017) en W. Roessingh (Roessingh 2018)?”

Een overzicht van de verschillende (pre)historische perioden wordt weergegeven in tabel 1.

2.1

Landschappelijke setting en bewoning

West-Friesland is een deel van Noord-Holland. Het omvat een gebied dat ligt binnen de Westfriese Omringdijk. Deze dijk ligt hier al sinds de Middeleeuwen. De ruilverkaveling van West-Friesland is in de zeventiger jaren van de twintigste eeuw begonnen, om hier een zo efficiënt mogelijk landbouwgebied te creëren. Dit zorgde ervoor dat het aanzien van grote delen van West-Friesland veranderde omdat men de infrastructuur veranderde, waardoor veel archeologische waarden verloren zijn gegaan. Deze grootschalige vernietiging van het erfgoed heeft wel geleid tot een vergroting van de kennis over de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland.

TABEL 1OVERZICHT VAN VERSCHILLENDE (PRE)HISTORISCHE PERIODEN.BRON:ARCHEOLOGISCH BASIS REGISTER (BRANDT 1992)

(17)

17 Laat-Neolithicum

Er is al veel onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van het landschap van West-Friesland. Van Zijverden (van Zijverden, 2017) presenteert in zijn proefschrift een nieuw paleografisch model voor de regio. Er heeft in het Laat-Neolithicum (ca. 2100 v. Chr.) een grote opening in de kust gelegen bij het huidige Bergen. Landinwaarts slingert zich hier een vertakkende getijdengeul tot aan het merengebied, gelegen op de plek van het huidige IJsselmeer. De oevers van deze geul zijn hoog opgeslibd en zijn omgeven door crevasse splays en uitgestrekte komgebieden. Deze oevers en splays waren de plekken die werden bewoond in het Laat-Neolithicum, er konden hier bossen en bosschages (klein bos) tot ontwikkeling komen (Roessingh 2018, 302).

De vindplaatsen uit het Laat-Neolithicum kennen we vooral uit het westen van West-Friesland, dit in tegenstelling tot het oosten waar er nauwelijks vindplaatsen zijn gevonden. Er zijn wel geïsoleerde vondsten bekend uit het oostelijk deel van het gebied, die menselijke aanwezigheid bevestigen maar naar echte nederzettingen is nooit gezocht en dus ook niet gevonden. De vindplaatsen zijn mogelijk door geulen opgeruimd of juist afgedekt met sediment (Roessingh 2018, 302).

Vroege-Bronstijd

De vindplaatsen uit de Vroege Bronstijd (2000-1800 v. Chr.) zijn al helemaal schaars in deze regio. Een van deze weinige vindplaatsen is gelegen in het westelijke deel van het gebied en heet Schagen-De Hoep. De vindplaats ligt in een getijdengebied langs een getijdengeul. Deze omgeving bestond dus voor een groot deel uit brak- en zoutwater maar toch waren er ook plekken waar alleen zoetwater aanwezig was. Het landschap was gevarieerd en bestond uit delen met grasland, bosschages en bomen (van Amerongen 2016, 50-52). Een andere

belangrijke vindplaats voor deze periode was Zwaagdijk-Noorderbroekert (van Zijverden 2017, 52-55). Deze vindplaats is intensief onderzocht en geeft daardoor een goed beeld van de dynamiek van het landschap. Er was in deze omgeving bijvoorbeeld een waterrijk gebied, met als kenmerken: kreken met oeverwallen en in de lage delen water, moerassen, riet en wilgenbos. Buiten deze genoemde elementen bestaan de andere vroege bronstijdvindplaatsen ook uit akkercomplexen, kuilen, kuilenrijen, grafheuvels en hier en daar een greppel. Echte huisplattegronden ontbreken tot op heden (Roessingh 2018, 302).

Midden-Bronstijd (A)

Volgens van Zijverden vindt ergens tegen het eind van de Vroege-Bronstijd (tussen 1800-1700 v. Chr.) in het landschap een belangrijke verandering plaats. Misschien werd dit veroorzaakt door één of meerdere

stormvloeden (van Zijverden 2017, 132). Volgens Van Zijverden kan zo’n stormvloed door de aanvoer van veel grof sediment de geul geblokkeerd hebben. Dit kan het einde zijn geweest van de directe verbinding tussen de Noordzee en het merengebied in het huidige IJsselmeer, waardoor het Westfriese landschap compleet

veranderde. Het oude landschap uit het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd wordt in deze periode (tussen 1800 en 1700 v. Chr.) volledig overspoeld door sediment. Wanneer dit ook echt zo plotseling is ontstaan door een stormvloed, heeft dit grote gevolgen gehad voor de inwoners van de regio. Het natuurlijke- en bewoonde landschap wordt plotseling voor een groot deel verwoest en veranderd.

Deze ingrijpende verandering betekende dat het nieuwe landschap nu bestond uit voormalige kwelders die in het oosten hoger zijn opgeslibd dan in het westen. Door het water van de overstroming zorgde grof sediment ervoor dat getijdengeulen die door het landschap liepen zijn opgevuld, waardoor deze later minder zouden inklinken dan het omliggende sediment. Dit nieuwe landschap had een zeer gevarieerde begroeiing. Er

ontstonden zo graslanden, bosschages en bossen. In het westen lagen zoutwater gebieden. Het oosten bestond uit natte gebieden met broekbossen van elzen, droge gebieden met bossen van essen en iepen en matig voedselrijke graslanden op de drogere terreinen. Begrazing door vee van de midden-bronstijdboeren heeft vermoedelijk deze graslanden laten ontstaan (van Amerongen 2016, 52-53). Vanaf ca. 1700 v. Chr. is de situatie gestabiliseerd en verzoette het gebied oostelijk van West-Friesland snel door het nu ontbreken van de toevoer van zout water. In de loop van de Midden-Bronstijd trok dit nieuwe vruchtbare landschap dan ook veel mensen aan (Roessingh 2018, 303-304).

De meeste terreinen uit de Midden-Bronstijd hebben een lage spoordichtheid, met meestal enkele kuilen en opvallende kuilenrijen of greppelstructuren. Ze lijken deel uit te maken van een nederzettingsterrein. Omdat

(18)

18 de locaties van de vindplaatsen erg verspreid zijn over de regio kan je ervan uitgaan dat de

bewoningsomstandigheden in de Midden-Bronstijd erg gunstig waren zodat men zich op veel verschillende plaatsen kon vestigen in dit landschap (Roessingh 2018, 317-318).

Midden-Bronstijd (B)

Vanaf ongeveer 1500 v. Chr. lijkt vrijwel het hele gebied van West-Friesland door mensen ingericht te zijn. Greppels zijn hierbij een van de meest voorkomende spoorcategorieën. Ze illustreren ook hoe goed de Westfriese prehistorische boeren waren in het beheersen van water in dit gebied (Roessingh 2018, 304). Rond 1500 v. Chr. verschijnen er in korte tijd, in grote delen van Nederland, Noord-Duitsland en

Zuid-Scandinavië, duidelijk herkenbare driebeukige huisplattegronden (Arnoldussen/Fontijn 2006, 295). Het is een bouwwijze die door alle gemeenschappen in die landen is overgenomen. De grootschalige verkavelingen worden ook voor het eerst goed zichtbaar in oostelijk West-Friesland, het rivierengebied en het kustgebied. Oostelijk West-Friesland is bij uitstek erg geschikt voor onderzoek naar de Midden- en Late Bronstijd vanwege de uitstekende conservering en herkenbaarheid van grondsporen. De lange bewoningsduur van de terreinen maakt het bovendien mogelijk ontwikkelingen te bestuderen in een nederzetting. Ook zijn er vele opgravingen gedaan in dit gebied (Roessingh 2018, 319).

Rond 1450 v. Chr. ontstaat er een grote verandering in het landschap als het zeegat van Bergen wordt gesloten door de stormvloed(en). Dit valt min of meer samen met het begin van het ontstaan van de meeste

nederzettingen in oostelijk West-Friesland. Tijdens de Midden-Bronstijd stijgt de grondwaterspiegel en neemt veengroei in het gebied toe. Naast laagveen wordt in het gebied ook hoogveen gevormd. Er vindt een kleine klimaatverslechtering plaats, te vergelijken met de zogenaamde Kleine IJstijd (van Geel et al. 1996). Deze is waarschijnlijk ontstaan door een vermindering van de activiteit van de zon rond ca. 850 v Chr. Naar aanleiding van botanisch onderzoek in Oost-Nederland en Noord-Duitsland gaat men er nu van uit dat tijdens deze periode hoogveenvormende vegetaties ontstonden die een indicatie zijn dat er in die periode meer bewolking, meer intensieve neerslag en een lagere gemiddelde temperatuur was. Omdat er hoogveen aanwezig is onder de Westfriese Omringrijk, de kerk van Hoogwoud en het Klokkeweelveen neemt men aan dat dit ook in West-Friesland het geval moet zijn geweest en zich dus zo het hoogveenkussen konden uitbreiden in deze periode (van Geel et al. 1996). Op basis van het geringe aantal vindplaatsen uit de Vroege- en Midden-IJzertijd, wordt verondersteld dat West-Friesland volledig bedekt was met dit veen. Recent onderzoek bij Enkhuizen-Kadijken laat echter zien dat die locatie niet is afgedekt met veen, maar dat er later opnieuw sedimentatie heeft plaatsgevonden aan het eind van de bewoning in de Bronstijd. De omstandigheden waarin de sedimentatie is opgetreden kan worden getypeerd als een backswamp, dit is een laagte gelegen nabij de kust waarin het water bleef staan wat vergelijkbaar is met een komgebied in het rivierengebied (Roessingh/Lohof 2011),

(19)

19 Late-Bronstijd

In de Late-Bronstijd (vanaf 1100 v. Chr.) heeft een verandering plaatsgevonden, anders dan in de Midden-Bronstijd zijn de bewoningsterreinen nu veel meer geclusterd (in woonerven) dan verspreid in alle richtingen over een groot gebied. Dit is mogelijk een gevolg van het steeds natter worden van de omgeving waardoor men de hogere delen van het landschap op moest zoeken. Door deze vernatting zullen ook de terreinen waar werd geakkerd en waar het vee kon grazen zijn afgenomen. In de Late-Bronstijd verandert er dus veel voor de bewoning van West-Friesland. Toch blijven er een aantal zaken hetzelfde, er worden bijvoorbeeld nog steeds veel greppels gegraven en de oriëntatie van structuren blijft gefixeerd op landschappelijke elementen. Zo trok men door vernatting steeds meer naar de hogere delen in het landschap, tussen deze hooggelegen

woonlocaties werd ook ruimte vrijgelaten voor akkerbouw en veeteelt. Door vernatting is er dus aanzienlijk minder ruimte voor akkerbouw en veeteelt (Roessingh 2018, 333).

Legenda: a duinen en strandwallen, b getijdenvlakte, c kwelders en oeverallen, d voormalige kwelders, e veen, f pleistoceen zand, g stuwwallen, h voornamelijk brak- en zoutwater, i voornamelijk zoetwater, j West-Friesland, k opgravingen, l onderzocht gebied

FIGUUR 7:WEST-FRIESLAND ONG.2100 V.CHR.(A),1500 V.CHR. (B) EN 900 V.CHR.(C)BRON:(VAN ZIJVERDEN 2017,64, FIG.3.12)

(20)

20

2.2

Bronstijd structuren/sporen

Om goed onderzoek te kunnen doen naar luchtfoto’s waarop bronstijdstructuren te zien zijn is het natuurlijk nodig een opsomming te geven van de verschillende te verwachten structuren en/of sporen. In deze paragraaf zal dan ook worden ingegaan op de verschillende te verwachten bronstijdstructuren en sporen. Deze sporen bestaan hoofdzakelijk uit onderdelen van het nederzettingsterrein.

Huisplattegrond en erf

In de Bronstijd leefde men als boer, deze boeren woonden in een boerderij. Deze boerderij vormde de kern van het nederzettingsterrein. Ze waren tegelijk ook het hart van het sociale en culturele leven, volgens Gerritsen (Gerritsen 2003, 31). Om de boerderij heen was het erf gelegen, wanneer er meerdere erven in de nabije omgeving liggen spreek je van een nederzetting. Een Westfriese midden- tot late bronstijdboerderij bestaat uit twee rijen binnenstijlen met aan de korte zijden de ingangsstijlen. Deze stijlen zijn typisch voor West-Friesland. De boerderijen worden vaak omgeven door huisgreppels, deze dienden ter ontwatering van het perceel waarop de huizen stonden (Roessingh 2018, 15-17). Het huistype genaamd Zijderveld is typisch voor de regio West-Friesland, maar komen ook voor in de archeoregio het Utrechts-Gelders rivierengebied (Theunissen 1999, 160-162).

FIGUUR 8:

HUISPLATTEGROND MET EROMHEEN EEN HUISGREPPELS IN WEST-FRIESLAND (SCHAAL 1:200). BRON:ENKHUIZEN -KADIJKEN RAPPORT, (ROESSINGH /LOHOF 2011,81).

FIGUUR 9:DRIESCHEPIGE BOERDERIJ TE ENKHUIZEN TE ZIEN OP EEN LUCHTFOTO.BRON:DETAIL VAN IPP FOTOARCHIEF NR.79-012-15.

(21)

21 Terpsloten

Men neemt aan dat de door één of meerdere van deze sloten, zogenaamde terpsloten, omgeven rechthoekige percelen met grond afkomstig uit deze sloten zijn opgehoogd. Dit geheel zouden de huisplaatsen zijn geweest (IJzereef/van Regteren Altena, 1991, 76-77). De terpsloten zijn in het veld gemakkelijk te herkennen door het vele nederzettingsafval dat in deze sloten te vinden is (van Heeringen et al. 2004, 27).

Kringgreppel en kuilenkrans

Op de meeste Westfriese terreinen uit de Midden-Bronstijd zijn ronde structuren aanwezig van een bescheiden grootte (diameter van ca. 4 m). Omdat deze kringgreppels en kuilenkransen relatief klein zijn, zijn ze moeilijk te zien op luchtfoto’s. Wanneer deze ronde structuur een greppel is, noemt men het een kringgreppel, wanneer deze kring bestaat uit losse kuilen is het een kuilenkrans. Naast de meest voorkomende ronde vorm komen ook ovale-, halfronde-, klaverblad- of achtvormige structuren voor. Het is niet bekend waarvoor deze structuren precies gediend hebben. Aanwijzing voor de aanwezigheid van palen zijn er niet. Mogelijk hebben de greppels of kuilen een drainerende functie gehad voor de daarbinnen opgeslagen gewassen (Buurman 1979), zo worden in de rest van Nederland in bronstijdnederzettingen spiekers (opslag structuren) gevonden, echter ontbreken die in West-Friesland (Roessingh 2018, 52).

FIGUUR 10VERSCHILLENDE VORMEN KRINGGREPPELS (BOVEN) EN KUILENKRANSEN (ONDER) DIE VOORKOMEN IN ENKHUIZEN-KADIJKEN (SCHAAL 1:200).

BRON:ENKHUIZEN-KADIJKEN RAPPORT,(ROESSINGH/LOHOF 2011,103,111).

Kuilenrijen

Regelmatig komen er op nederzettingsterreinen lineaire kuilconfiguraties voor, de functie voor deze rijen is niet duidelijk. Ze worden soms langs of in het verlengde van greppels gevonden en lijken zo een afbakende functie gehad te hebben. De afmeting van de individuele kuilen kan variëren vanaf enkele decimeters tot wel 2 m. Ook hier zijn nog nooit sporen van palen gevonden in deze kuilen (Roessingh 2018, 52). Voor het grootste deel zullen deze kuilenrijen vanuit de lucht aangezien worden als greppels. Dit komt omdat het kleine details zijn in het landschap maar ook door versmering aan het oppervlak. Deze versmering houdt in dat door diepploegen de sporen verbreedt aan het oppervlak zichtbaar zijn.

FIGUUR 11:SCHEMATISCHE WEERGAVE VAN KUILENRIJEN.BRON:(ROESSINGH 2018,52)

(22)

22 Staken- en palenrijen

Rijen met paalsporen die geen betrekking hebben op een huisplattegrond kunnen onderverdeeld worden in palen- en stakenrijen. De staken hebben een diameter tussen de 5 en 10 cm zit en de diameter van de palen is 10 cm tot enkele decimeter. Deze rijen kunnen geïnterpreteerd worden als restanten van hekwerken

(Roessingh 2018, 53). Omdat de staken- en palenrijen zulke kleine details zijn in het landschap is het vrijwel onmogelijk om deze te zien vanuit de lucht, ook versmering aan het oppervlak draagt eraan bij dat de staken- en palenrijen moeilijk te determineren kunnen zijn, ze kunnen erg lijken op greppels.

Greppels en greppelsystemen

De meest kenmerkende elementen van de Westfriese bronstijdnederzettingen zijn de greppelsystemen. Nergens anders lijken er in de prehistorie zoveel greppels te zijn gegraven als in West-Friesland. Deze greppelsystemen hebben verschillende functies gehad, zoals drainage van het land en afbakening van percelen of erven (Roessingh 2018, 53).

FIGUUR 12:STAKEN- EN PALENRIJEN (ZWART), GREPPELS/GREPPELSYSTEEM (GRIJS).BRON: ENKHUIZEN-KADIJKEN RAPPORT,

(ROESSINGH/LOHOF 2011,141).

FIGUUR 13:VOORBEELD VAN GREPPELSYSTEMEN (ZWART) IN WEST-FRIESLAND.BRON:ENKHUIZEN-KADIJKEN RAPPORT, (ROESSINGH/LOHOF 2011,132).

(23)

23 Kuilen

Wanneer sporen niet in de bovenstaande categorie thuishoren worden ze vaak kuilen genoemd. Deze kuilen zijn ook weer op te delen in verschillende categorieën op basis van spoordiepte: waterput (>1 m), diepe kuilen (0,5-1 m) en kuilen (<0,5 m). Waarschijnlijk zijn de diepste kuilen (waterput en diepe kuilen) gebruikt voor de watervoorziening (Roessingh 2018, 53).

Ploegsporen en akkers

Van de Westfriese bronstijdbewoners is bekend dat een belangrijk onderdeel van het boerenbestaan de akkerbouw was. Hiervan zijn echter niet veel sporen teruggevonden. Zo worden er op enkele vindplaatsen sporen van grondbewerking aangetroffen, dit zijn smalle strepen die bekend staan als ploegsporen. Deze sporen geven alleen plekken aan waar de ploeg (incidenteel) wat dieper door de

onverstoorde ondergrond ging (van Amerongen 2016, 167-168). In figuur 15 is een grafstructuur te zien waarin ook ploegsporen aanwezig zijn. Deze grafstructuur is onderscheiden in drie fasen (Bakker 1959) waarbij de ploegsporen uit fase 1 komen en dus ouder zijn dan het crematiegraf wat uit fase 3 komt, de lange donkergrijze

verkavelingsgreppels komen uit fase 2. Omdat het hier om erg smalle strepen gaat zijn deze sporen niet te zien op de oude luchtfoto’s van W.H. Metz.

FIGUUR 14:

GREPPELSYSTEMEN TE ANDIJK (1983) TE ZIEN OP EEN LUCHTFOTO.BRON:DETAIL VAN IPP FOTOARCHIEF NR. LU-DI2967.

FIGUUR 15:GRAFSTRUCTUUR

(TUMULUS I) MET DAARIN PLOEGSPOREN (DUNNE LICHTGRIJZE STREPEN). BRON: (ROESSINGH 2018,123).

(24)

24 Grafstructuren

Inhumatie komt in de Bronstijd het meest voor, maar crematiegraven worden ook aangetroffen. De diameter van grafheuvels ligt tussen 15 en 25 m hoewel er wel grotere exemplaren voorkomen. Alle onderzochte heuvels hebben een randstructuur, meestal een greppel (ringsloot) en soms een dubbele paalkrans of een kuilenkrans. Er is een grote variatie in diepte en breedte van de ringsloten, zo varieert de breedte van 0,5 m tot 3 m met een diepte tot 1 m (Roessingh/van Zijverden 2012, 118-119). Echter na een periode met

begraving in grafheuvels, worden na 1200 v. Chr. geen nieuwe heuvels meer aangelegd. Alleen enkele vlakgraven en

vondsten van los skeletmateriaal zijn bekend.

FIGUUR 17:DRIE GRAFHEUVELS TE HOOGKARSPEL -MEDEMBLIKKER TOLHUIS (1979) TE ZIEN OP EEN LUCHTFOTO.BRON:DETAIL VAN I.P.P. FOTO-ARCHIEF NR. 79-967-4.

FIGUUR 18:GRAFSTRUCTUUR TUMULUS I TE HOOGKARSPEL -WATERTOREN.FOTO GEMAAKT VANAF DE WATERTOREN (1958).BRON:(BAKKER 1959,188).

FIGUUR 16:GRAFSTRUCTUREN (ZWART) TE HOOGKARSPEL-WATERTOREN.BRON:(ROESSINGH 2018,123)

(25)

25

2.3

Conclusie

In dit hoofdstuk zijn de volgende deelvragen (gedeeltelijk) beantwoord:

 “Welke structuurcategorieën zijn er op de luchtfoto’s ten zuiden van de Streekweg in Hoogkarspel te herkennen?”

 “Hoe passen de resultaten van deze luchtfotoanalyse in het beeld dat is verkregen van de

bewoningsgeschiedenis van oostelijk West-Friesland in de Midden- en Late Bronstijd, zoals opgesteld door W.K. Van Zijverden (van Zijverden 2017) en W. Roessingh (Roessingh 2018)?”

Volgens van Zijverden vindt ergens tegen het eind van de Vroege-Bronstijd (tussen 1800-1700 v. Chr.) in het landschap een belangrijke verandering plaats. Misschien is deze verandering veroorzaakt door één of meerdere stormvloeden. Deze ingrijpende verandering betekende dat het nieuwe landschap nu bestond uit voormalige kwelders die in het oosten hoger zijn opgeslibd dan in het westen.

Vanaf ca. 1700 v. Chr. is de situatie gestabiliseerd en verzoette het gebied oostelijk van West-Friesland snel door het nu ontbreken van de toevoer van zout water. Volgens Roessingh trok in de loop van de Midden-Bronstijd dit nieuwe vruchtbare landschap dan ook veel mensen aan. Vanaf ongeveer 1500 v. Chr. lijkt vrijwel het hele gebied van West-Friesland door mensen ingericht te zijn. Greppels zijn hierbij een van de meest voorkomende spoorcategorieën. De meeste terreinen uit de Midden-Bronstijd hebben een lage

spoordichtheid, met meestal enkele kuilen en opvallende kuilenrijen of greppelstructuren. Ze lijken deel uit te maken van een nederzettingsterrein. Omdat de locaties van de vindplaatsen erg verspreid zijn over de regio kan ervan uit worden gegaan dat de bewoningsomstandigheden in de Midden-Bronstijd erg gunstig waren zodat men zich op veel verschillende plaatsen kon vestigen in dit landschap.

In de Late-Bronstijd verandert er dus veel voor de bewoning of de bewoners van West-Friesland. Toch blijven er een aantal zaken hetzelfde. Er worden bijvoorbeeld nog steeds veel greppels gegraven en de oriëntatie van structuren blijft gefixeerd op de landschappelijke elementen.

Op basis van het geringe aantal vindplaatsen uit de Vroege- en Midden-IJzertijd, werd verondersteld dat West-Friesland volledig bedekt was met veen. Recent onderzoek bij Enkhuizen-Kadijken laat echter zien dat die locatie niet afgedekt is met veen, maar dat er opnieuw sedimentatie heeft plaatsgevonden aan het eind van de bewoning in de Bronstijd. Dit milieu waarin de sedimentatie is opgetreden kan worden getypeerd als een backswamp, een laagte gelegen achter de kust waarin het water stagneert, vergelijkbaar met een komgebied in het rivierengebied.

Om goed onderzoek te kunnen doen naar luchtfoto’s waarop Bronstijd structuren te zien zijn, is het natuurlijk nodig een opsomming te maken van de verschillende te verwachten structuren en/of sporen. Deze sporen bestaan hoofdzakelijk uit onderdelen van het nederzettingsterrein. Hieronder is een opsomming weergegeven van de te verwachten archeologische bronstijdstructuren op luchtfoto’s:

Huisplattegrond en erf: Het huistype Zijderveld is typisch voor de regio West-Friesland.

Terpsloten: Men neemt aan dat de door een of meerdere van deze sloten, zogenaamde terpsloten, omgeven rechthoekige percelen met grond afkomstig uit deze sloten zijn opgehoogd.

Greppels en greppelsystemen: De meest kenmerkende elementen van de Westfriese

bronstijdnederzettingen zijn wel de greppelsystemen. Nergens anders lijken er in de prehistorie zoveel greppels te zijn gegraven als in West-Friesland. Deze greppelsystemen hebben verschillende functies gehad, zoals drainage van het land en afbakening van percelen of erven.

Grafstructuren: Inhumatie komt in de Bronstijd het meest voor, maar crematiegraven worden ook aangetroffen. De diameter van grafheuvels ligt tussen 15 en 25 m hoewel er wel grotere exemplaren voorkomen. Echter na een periode met begraving in grafheuvels, zijn alleen enkele vlakgraven en vondsten van los skeletmateriaal bekend.

(26)

26

3 Luchtfoto-archeologie

Binnen dit hoofdstuk zal ingegaan worden op het onderzoek en de luchtfoto’s van met name W.H. Metz. Buiten het proefschrift van W.H. Metz, is ook gekeken naar andere vormen van luchtfoto-archeologie in het algemeen en specifiek in West-Friesland. In haar proefschrift (Metz 1993) heeft Metz al verschillende conclusies vermeld met betrekking tot luchtfoto-archeologie en de meerwaarde hiervan binnen de Nederlandse archeologie. Er is ook ingegaan op de potentie van luchtfoto’s binnen de archeologie.

Het doel van dit hoofdstuk is de volgende deelvraag gedeeltelijk te beantwoorden:

 “Welke structuurcategorieën zijn er op de luchtfoto’s ten zuiden van de Streekweg in Hoogkarspel te herkennen?”

3.1

Introductie Luchtfoto-archeologie

Luchtfoto-archeologie is een onderdeel van archeologische teledetectie (remote sensing). Remote sensing houdt het hele proces van datavergaring, de inventarisering van deze data tot en met de digitale kartering en interpretatie van de verzamelde gegevens. Deze wordt bij remote sensing gegenereerd vanaf een zekere hoogte boven het aardoppervlak. Foto’s genomen vanuit satellieten, multi- en hyperspectrale opnamen, LiDAR (Light Detection And Ranging) of thermale opnamen zijn enkele voorbeelden van de tot op heden gebruikte toepassingen van remote sensing. Toch vormen de luchtfotografische opnamen het grootste deel van de geanalyseerde archeologische teledetectiedata (Verhoeven 2013, 16).

Luchtfotografie geeft de mogelijkheid om archeologische sporen in de vorm van visibility marks die vanaf de grond niet tot moeilijk waar te nemen zijn zichtbaar te maken. Dit gaat dan vooral om deels geërodeerde of volledig ondergrondse archeologische sporen die men alleen onder de perfecte of bepaalde omstandigheden vanuit de lucht observeren kan. Globaal worden er enkele waar te nemen visibility marks onderscheiden, deze zijn als volgt: vegetatiesporen (crop/vegetation marks), schaduwsporen (shadow marks), bodemsporen (soil marks) en sneeuw- en vriessporen (snow/frost marks). Crop/vegetation marks zijn de verschillen in kleur en/of groei van de gewassen, dit verschil kan veroorzaakt worden door bijvoorbeeld muren of opgevulde kuilen in de ondergrond. Wanneer gewassen zich boven een structuur bevinden die water langer vasthouden, bijvoorbeeld een dichtgeslibde gracht, zullen deze gewassen in periodes van droogte langer over water beschikken en dus langer groen blijven in vergelijking met de gewassen in de omgeving. Shadowmarks zijn oneffenheden in het landschap, wanneer de zon laag genoeg staat zullen er schaduwen ontstaan in de luchtfoto’s die deze oneffenheden weergeven. Zo kunnen de groeiverschillen in vegetatie ook shadowmarks geven. Wanneer een akker wordt geploegd is er een kans dat de in de ondergrond aanwezige archeologie zoals een muur of nederzetting aan het oppervlak komt te liggen. Deze visibility marks die aan het oppervlak liggen zijn de soilmarks en zijn dus als verkleuringen te zien op luchtfoto’s. Ook grote hoeveelheden schervenmateriaal kan zo’n verkleuring veroorzaken. Archeologische structuren kunnen, afhankelijk van hun samenstelling voor een langere of kortere tijd warmte vasthouden, hierdoor kan een verschil ontstaan in het moment van smelten van sneeuw of ijs in het landschap, deze sporen worden snow/frost marks genoemd (Verhoeven 2013, 16-18). Hoewel archeologische luchtfotografie al decennia wordt beoefend, bleef de methode en procedure van het uitvoeren van luchtfotoarcheologie verder voor het grootste deel onveranderd. De fotograaf, meestal een archeoloog, neemt vanuit een laagvliegend klein vliegtuig foto’s van archeologisch interessante fenomenen zoals hierboven genoemd. Het te onderzoeken gebied is met de piloot overlegd waarop tijdens de vlucht vrij willekeurige foto’s genomen worden. Wanneer een archeologisch spoor is geconstateerd wordt deze vanuit meerdere hoeken gefotografeerd om zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Zo zijn kleurverschillen het best waar te nemen met de zon in de rug maar hierdoor zullen shadow marks niet meer goed zichtbaar zijn. Deze manier van prospecteren brengt enkele nadelen met zich mee, zo is het voorkomen van sporen sterk afhankelijk van het bodemtype, lokale topografie en de vegetatiesoort. Ook is het belangrijk te beseffen dat de

(27)

27 keuze van de vergaarde data gemaakt wordt door de fotograaf en dus enkel dat wat hij/zij gezien heeft vanuit het vliegtuig. Om dit te verbeteren hebben verschillende onderzoekers geopperd om deze observed-directed vliegbenadering te vervangen door een meer algemeen vliegplan met het doel een gebiedsdekkend verticale opname te creëren. In deze verticale fotovlucht wordt alles gedaan om de camera constant perfect verticale opnamen te laten maken, deze vorm van opname wordt onder andere toegepast voor het genereren van nauwkeurig kaartmateriaal. Hierbij worden de foto’s gemaakt in vlieglijnen en moeten de foto’s binnen dezelfde vlieglijn elkaar overlappen met tenminste zestig procent, terwijl dertig procent overlapping wordt gehanteerd tussen de verschillende vlieglijnen. Uit deze set overlappende foto’s kan geheel automatisch de locatie van de camera worden nagegaan. Met al deze data uit de set overlappende luchtfoto’s kan zo uiteindelijk ook een gedetailleerd hoogtemodel berekend worden (Verhoeven 2013, 19). Deze puur verticale fotovluchten worden zelden voor archeologische doeleinden uitgevoerd vanwege de hoge kosten. Er worden dure luchtdruk-gestabiliseerde en accuraat gekalibreerde groot formaat-camera’s met hoogwaardige lenzen gebruikt, die gedragen worden door grotere vliegtuigen die hoger opereren. Toch kan het gebiedsdekkend materiaal gebruikt worden om een gebied grondig te analyseren, dit is gelijk een van de grootste voordelen. Een nadeel is echter dat de kleurverschillen en schaduwen niet onder ideale omstandigheden voor de archeologie opgenomen worden (Verhoeven 2013, 19).

Sinds het laatste decennium zijn er grote technologische vernieuwingen zoals de komst van snellere computers, geavanceerdere software en betere camera’s. Hierbij geeft, naast de vele beschikbare

satellietbeelden van tegenwoordig, ook de komst van drones een goede mogelijkheid voor het uitvoeren van luchtfoto-archeologie. Het gebruik van satellietbeelden heeft meerdere voordelen ten opzichte van luchtfoto’s zoals: minimaliseren van vervormingen, sneller verwerkingsproces en er zijn meerdere beelden van grote oppervlakten van dezelfde locaties van meerdere tijden beschikbaar. Luchtfoto’s worden geproduceerd door de gelijktijdige opname op film van alle functies die door de lens van de camera bekeken kunnen worden. Daarentegen is een satelliet uitgerust met een groot aantal sensoren en filters die de beelden ontvangen en verwerken in verschillende golflengtes, waardoor ze veelzijdig gebruikt kunnen worden (Lowe/Walker 2015, 22). Een voordeel van drones is dat je gemakkelijk, wanneer de omstandigheden ideaal zijn, kunt kiezen wanneer je vliegt waardoor de kosten aanzienlijk lager zijn.

Satellieten

De ontwikkeling van satellieten die niet voor het leger gebruikt werden begon aan het eind van de jaren 60. De National Aeronautics Space Administration (NASA) startte een programma samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Verenigde Staten waar ze satellieten in een baan rond de aarde gingen sturen. Deze eerste niet-militaire satellieten werden de Earth Resource Technology Satellites (ERTS) genoemd, de eerste hiervan ERTS-1 is in 1972 gelanceerd. Vlak voor de lancering van de volgende satelliet is deze hernoemd naar de naam Landsat. Sinds 1972 zijn er 7 Landsat’s gelanceerd, tegenwoordig wordt vooral data gebruikt van de Landsat-5 (1984) en de Landsat-7 (1999). Alle Landsat satellieten zijn uitgerust met twee type sensoren. De eerste is een set van return beam vidicon (RBV) camera’s en de tweede is een multispectraal scan systeem (MSS). Het RBV bevat geen filmrol, maar slaat de beelden op binnen een lichtgevoelig oppervlak in de

camera’s. Dit oppervlak wordt dan gescand door een interne elektron straal om zo een videosignaal te creëren dat lijkt op het signaal in de gebruikelijke videocamera (Lillesand et al., 2004). Het MSS-systeem is een scanner dat een set van overeenkomende digitale beelden produceert van een gebied in vier verschillende golflengtes van het elektromagnetische spectrum. De digitale beelden bevatten een raster van cellen (pixels), waarin elke cel een waarde weergeeft gelijk aan de intensiteit van de elektromagnetische straling gemeten door de sensor op een deel van het gebied gelegen in het onmiddellijke gezichtsveld, instantaneous field of view (IFOV), van de sensor. De satellieten reizen in een baan rond de aarde op een hoogte van zo’n 700 km, de MSS scant

opeenvolgend sectoren van het oppervlak met een grote van 180 km bij 170 km, hierbij meet hij de straling gelegen in het onmiddellijke gezichtsveld van de sensor (IFOV) met een resolutie van zo’n 80 m bij 80 m. Na 1982 werd er een extra sensor, de thematic mapper (TM), toegevoegd aan de daaropvolgende satellieten. Deze meet de elektromagnetische reflectie van zonlicht op het oppervlak van de aarde in zeven golflengtes met een hogere resolutie (IFOV) van zo’n 30 m bij 30 m. Landsat-7 is uitgerust met een verbeterde thematic mapper die beelden verstrekt met een resolutie (IFOV) van 15 m bij 15 m (Lowe/Walker 2015, 22-23).

(28)

28 In de laatste dertig jaar zijn meerdere satellieten de lucht in gestuurd met als doel het aardoppervlak in de gaten te houden. Hier hoort de Franse SPOT (Système Pour l’Observation de la Terre) bij en bestaat uit vijf satellieten waarvan de eerste in 1986 en de laatste (SPOT-5) in 2002 gelanceerd zijn. De meest recente SPOT-5 is uitgerust met high-resolution visible (HRV) multi-spectral linear array (MLA) sensoren. Deze satelliet scant opeenvolgend het oppervlak met een grote van 60 km bij 60 km. De beelden van deze satelliet kunnen worden omgezet tot een accurate topografische kaart met een resolutie van 10 m. Ook zijn er drie satellieten

gelanceerd door de Europese Ruimtevaart Organisatie (ESA), met als laatste de lancering van de Envisat in 2002. De Envisat is uitgerust met negen instrumenten die een breed scala aan informatie opnemen van het land, water, ijs-oppervlaktes en de atmosfeer. Het meest geavanceerde aarde observatie programma is die van NASA genaamd Earth Observing System (EOS). Het EOS bestaat uit drie satellieten: Terra (EOS AM-1,

gelanceerd in 1999) met als functie het monitoren van het klimaat en milieu, Aqua (EOS PM-1, gelanceerd in 2002) die genereert data over neerslag, verdamping en watercyclus en Aura (EOS CH-1, gelanceerd in 2004) die de ozonlaag, luchtkwaliteit en klimatologische variabelen bestudeerd. Ook zijn er satellieten gelanceerd die zich focussen op specifieke delen van het aardoppervlak. Zo is een samenwerking tussen de VS en Frankrijk die zich richt op het monitoren van de oceanen. De eerst gelanceerde satelliet tijdens deze samenwerking is de TOPEX/Poseidon in 1995 en later de JASON-1 in 2001 die de hoogte van het oppervlak van de oceaan kan meten met een precisie van 3,5 cm (Lowe/Walker 2015, 23). In 2015 werden drie identieke satellieten

gelanceerd vanaf het Dhawan Space Centre in India onder de naam TripleSat. Deze TripleSat is uitgerust met 4-band multispectral en panchromatic 4-band en heeft een resolutie van 0,8 m en een IFOW van 23,4 km. Deze drie satellieten samen maken het mogelijk elke dag beelden te krijgen van ieder punt op aarde (Website TripleSat). In een onderzoek in Thessalië in Griekenland is gebleken dat multispectrale sensoren gevoelig voor infrarood golflengtes veelbelovend zijn voor het herkennen van cropmarks (Alexakis et al. 2009, 1167-1187). De satelliet Sentinel-2 is hiervoor uiterst geschikt gebleken. Als voortzetting op het SPOT- en Landsatprogramma heeft de Europese Ruimtevaart Organisatie (ESA) in 2015 en 2017 twee satellieten gelanceerd genaamd Sentinel-2A en 2B. De opdracht van deze satellieten is het systematisch vergaren van hoge resolutie en multispectral beelden van de aardvegetatie en heeft een resolutie van zo’n 20 m. Een belangrijk voordeel van deze Sentinel-2 missie is dat de satelliet data gratis beschikbaar is voor wetenschappelijk onderzoek (Agio et al. 2015, 121). Door beschikbaarstelling van historische satellietbeelden kan met behulp van multispectrale en multitemporele beelden heel gericht gezocht worden naar momenten waarop soilmarks, frost/snowmarks en cropmarks optimaal zichtbaar zijn. Bijvoorbeeld tijdens momenten van grote droogte, dun sneeuwdek, periode van braakligging of juist periodes met de grootste gewasgroei.

Een van de mogelijkheden met hoge resolutie satelliet data is het semi-automatisch maken van herkenning van archeologische structuren. Dit zal waarschijnlijk alleen werken bij typische en al bekende soorten structuren, voor ongebruikelijke en zeldzame structuren zal alsnog een menselijk oog nodig zijn. De analyse van deze satellietbeelden geeft de mogelijkheid archeologische sites te bekijken vanuit een veel grotere context. Hoewel veldonderzoek noodzakelijk zal blijven, geven de satellietbeelden extra mogelijkheden in het bureauonderzoek en de manier waarop opgegraven zal worden. Al helemaal wanneer satellietbeelden beschikbaar worden met een resolutie van een halve meter of minder (de Laet/Lambers 2009, 13-15).

De potentie van satellietbeelden is aanzienlijk groot. Toch zal de traditionele schuine luchtfotografie, bij voorkeur uitgevoerd door archeologen en met archeologische doeleinden, zeer belangrijk blijven in de

luchtfoto-archeologie. Zo zullen de te determineren archeologische sporen veelal meteen ontdekt worden door de aanwezigheid van een fotograaf met een archeologische achtergrond. Ook kan deze fotograaf de

opnamehoek zo veranderen dat de foto de hoogst haalbare interpreteerbaarheid of karteerbaarheid van het archeologisch spoor weergeeft. De bijdrage van deze schuine archeologische luchtfotografie zal van gebied tot gebied variëren. Maar de volledige potentie zal altijd behaald worden wanneer het gebruikt wordt in

combinatie met verticale fotografie, satellietbeeldverwerking en eventuele andere technieken van remote sensing (Vermeulen 2001, 33-35).

(29)

29

3.2

Luchtfoto-archeologie in West-Friesland

Zoals vermeld in Hoofdstuk 1 zijn er door de jaren heen veel luchtfoto’s gemaakt van West-Friesland door Brongers, J.K.S. St Joseph, J.A. Bakker en nog duizenden door W.H. Metz. Daarnaast zijn er satellietbeelden en foto’s beschikbaar van de R.A.F. (Royal Air Force) waar shadow marks op te zien zijn. Genoeg mogelijkheden voor een archeologisch onderzoek kan gezegd worden. Toch is er nog maar weinig luchtfoto-archeologisch onderzoek geweest in West-Friesland maar ook eigenlijk heel Nederland. Eén van de weinige onderzoeken in de vorm van luchtfoto-archeologie is die van W.H. Metz, zij heeft in haar proefschrift (Metz 1993) onderzoek gedaan naar de archeologie in West-Friesland door middel van remote sensing. Buiten de luchtfoto’s die ze zelf genomen heeft besteedt ze aandacht aan radar, thermisch infrarood, multispectrale scan, satellietbeelden en RAF-luchtfoto’s.

W.H. Metz heeft onderzocht in hoeverre remote sensing in de vorm van luchtfoto’s en luchtverkenning bruikbaar is voor archeologisch onderzoek in West-Friesland. Met behulp van veldverkenningen in de vorm van korte opgravingen en booronderzoeken toetst ze deze waargenomen soil- en shadowmarks. Veel van de visibility marks blijken nog steeds, jaren na de ruilverkaveling, als sporen aanwezig te zijn in de grond. Deze sporen bestonden in het begin vooral uit grafheuvels en grafheuvelzolen aangezien deze alleen herkend werden. Echter nadat door opgravingen bekend was geworden hoe de structuur van de nederzettingen is geweest in de Midden- en Late-Bronstijd konden deze ook worden herkend op moderne en oudere luchtfoto’s. Met het onderzoek van W.H. Metz kwamen ook beperkingen van luchtfoto interpretatie naar voren. Dit ging vooral om plekken waar het bekend was dat er archeologische overblijfselen aanwezig waren in de grond, maar hier niks van zichtbaar was op de desbetreffende luchtfoto’s (Metz 1993, 276-277). Volgens W.H. Metz is een reden dat er geen bronstijdsporen te zien zijn op luchtfoto’s, wanneer hier wel archeologie in de grond zou moeten zitten, overbouwing. Zo heeft er over de bronstijdbewoning heen, Middeleeuwse bewoning plaatsgevonden in Lutjebroek waar het I.P.P. in 1979 een archeologische opgraving heeft uitgevoerd. De afwezigheid van bronstijdsporen kan dus een verband hebben met overbouwing, maar ook door intensief ploegen of door het opbrengen van stalmateriaal op deze plaats (Metz 1993, 141).

Volgens W.H. Metz zijn er meerdere manieren waarop de luchtfoto interpretatie gecontroleerd kan worden. De eerste is de luchtfoto’s vergelijken met al eerder uitgevoerd oudheidkundig bodemonderzoek. Een goed voorbeeld hiervoor is het onderzoek van 1965-1968 te Hoogkarspel-Medemblikker/Tolhuis (Bakker/Brandt 1966; Bakker/Metz 1967; Bakker et al. 1968). Ten tijde van de opgraving op deze vindplaats waren de sporen die te zien zijn op de luchtfoto nog niet bekend bij de archeologen. Er wordt bij zo’n controle gekeken of de gevonden sporen in het bodemonderzoek ook aanwezig zijn op de luchtfoto. Uiteindelijk heeft zij vastgesteld hoe deze sporen zich aftekenen en onder welke omstandigheden zij optimaal zichtbaar zijn, zodat deze luchtfotoanalyse ook voor andere gebieden gebruikt kan worden.

Een tweede manier waarop luchtfotoanalyses gecontroleerd kunnen worden is met een bodemonderzoek achteraf. In oostelijk West-Friesland werden als onderdeel van de veldcontrole een zevental kortdurende opgravingen ondernomen. De zichtbare visibility marks op de luchtfoto’s werden opgezocht door middel van kleinschalige opgravingen. Zo is er een opgraving geweest in Enkhuizen ten oosten van Broekerhaven in 1979. Tijdens de verkenningsvluchten op 5 en 10 juli 1979 zijn er verschillende luchtfoto’s gemaakt van wat later een klein dorp uit de Midden- en Late Bronstijd bleek te zijn. Deze opgraving was de eerste in een serie van vier onderzoeken die na de ruilverkavelingswerkzaamheden heeft plaatsgevonden. Aan het begin van het

onderzoek was de grote vraag of er nog iets in de bodem was overgebleven. Naar aanleiding van het onderzoek bleek dat vrijwel alle sporen die op de luchtfoto’s herkenbaar waren ook nog in-situ aanwezig zijn. Van de profielen was weinig overgebleven, dit komt omdat de sporen zover waren afgetopt, dat alleen de diepste sporen gecoupeerd konden worden (Metz 1993, 168-175).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Welnu, in dit opzicht heeft Tim zich getoond een karakteristieke vertegenwoordiger van wat de doorsnee-Nederlauder zich van de Groninger pleegt voor te

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Nadat de deskundigen per knelpunt commentaar hebben geleverd, trachten ze bij elk knelpunt verbeteringsvoorstellen te formuleren. Daarna heeft een priori- tering van

Maar bovenal moet in de open bomen- database iedereen gegevens kwijt kunnen over bomen, ook burgers, stichtingen en natuurorga- nisaties.. En ze moeten natuurlijk kunnen worden

2) Enkele grondwetsbepalingen staan delegatie niet toe; dan is dus experimenteren bij lager voorschrift niet toegestaan. 3) Is delegatie in concreto mogelijk, dan is, als niet aan

Op deze manier is goed te zien hoeveel grond er wordt verzet.. De filmpjes hieronder zijn in oktober en november

Gerrit Krol, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels.. Een goede roman is autobiografisch. Niet door de gebeurtenissen die erin beschreven worden, maar als verslag van de