• No results found

Het rapport dat de commissie De Visser in juni 1930 na vier maanden presenteerde maakte een einde aan de crisis, maar niet zonder slachtoffers te maken. Dat er slachtoffers vielen lag niet aan de bevindingen van de commissie. Het was een genuanceerd rapport. Het rapport weerlegde belangrijke beschuldigingen en kraakte tegelijkertijd harde kritische noten. Enkele betrokkenen trokken echter hun eigen conclusies.207

De commissie had een vereniging aangetroffen, geschokt ‘door twisten in den boezem van het bestuur’, waarbij zakelijke grieven overliepen in ‘gevoeligheden van persoonlijken aard’. De Barcelonareis had niet tot een crisis geleid ‘indien niet een reeds lang sluimerende verbittering de gelegenheid tot uitbarsten schier afwachtte.’ Over de directe aanleiding van de crisis was het rapport kort: ‘Het in gebreke blijven van de Fabre-lijn zal wel de hoofdoorzaak geweest zijn van het mislukken van deze reis.’ Over de commissie voor de zeereizen die had toegestaan dat enkele

203. ‘Buitengewone algemeene vergadering’, Reizen en Trekken 24 (1930) 119-128. 204. Ibidem, 122.

205. Ibidem.

206. De Visser was hervormd predikant en vanaf 1897 lid van de Tweede Kamer voor (de voorlopers van) de Christelijk- Historische Unie (CHU). Van 1918 tot 1925 was hij (de eerste) minister van Onderwijs in de kabinetten Ruijs de Beerenbrouck I en II. Drees was in 1930 onder andere wethouder voor Sociale Zaken in Den Haag en op dat moment al een gezaghebbende politicus binnen de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP).

leiders hun echtgenotes hadden laten profiteren van door de scheepvaartmaatschappij beschikbaar gestelde gratis plaatsen was de onderzoekscommissie minder te spreken:

Formeel is het besluit niet te verdedigen. Beginsel der vereeniging is

belangeloosheid der leiders, in dien zin dat een leider voor zijn moeite geen andere vergoeding ontvangt, dan dat hij de door hem geleide reis zonder kosten

medemaakt. Door het bedoelde besluit werd dat voorrecht, althans ten deelde, uitgestrekt tot de vrouwen der leiders. […] Een dergelijk besluit dat zoozeer afweek van het tot dusver gevolgde beginsel had niet mogen genomen en uitgevoerd worden zonder overleg met het dagelijks bestuur of hoofdbestuur.208

Toch oordeelde de commissie voorzichtiger. Er waren wel vaker leiders en medewerkers van het centraal bureau gratis meegegaan op zeereizen. Bovendien ging niet op dat ‘het meenemen der dames’ extra kosten had meegebracht. De ‘omvangrijke voorbereiding der zeereizen’ had de gezinnen van de leiders ongetwijfeld ‘moeite en last’ bezorgd, ‘zoodat de gedachte aan eenige vergoeding niet geheel onbegrijpelijk was’, maar omdat niet vaststond dat de genodigden de reis tegen betaling hadden willen meemaken achtte de commissie een financieel nadeel niet bewezen. Daar kwam bij dat de leiders niet een van te voren vastgesteld aantal vrijplaatsen naar believen tot hun beschikking hadden gehad en dus eventueel aan betalende deelnemers hadden kunnen uitdelen. De kwalificatie ‘corruptie’ was volgens de commissie De Visser dan ook misplaatst, maar ‘door de beugel’ kon deze wijze van handelen zeker niet.209

De kwestie had overigens heel goed binnenskamers afgehandeld kunnen worden, ‘zooals vroeger meermalen is geschied met vergrijpen van ernstiger aard.’ Wat dat betreft, concludeerde de commissie, had met name de voorzitter steken laten vallen. In de eerste plaats had Van de Flier de publicatie van de afkeuring van het hoofdbestuur van het meereizen van de echtgenotes moeten tegenhouden. Dat de talloze klagers bevredigd moesten worden was geen argument, omdat de klachten de slechte reis betroffen en niet de het gratis meereizen van de dames. ‘De reis zou precies eender verloopen zijn, indien de dames tegen betaling hadden meegereisd.’ Daarnaast was het bijeenroepen van de buitengewone algemene ledenvergadering ‘niet tactvol’ en niet in het belang van de vereniging. De voorzitter had fouten gemaakt. Fouten die ‘wellicht grootendeels

voortspruiten uit persoonlijke eigenschappen, les défaults de ses qualités – maar die dan toch voor den goeden gang van zaken niet steeds bevorderlijk’ waren. Sterker nog: ‘Een zeker gemis aan tact, een onnoodig vergrooten der proporties,’ schreef de commissie, ‘moet het dikwijls moeilijk

gemaakt hebben met hem samen te werken.’ Aan de ironie dat het juist de leider en oprichter van de Nederlandsche Reisvereeniging aan tact had ontbroken, maakte het rapport echter geen woord vuil. In tegendeel, niemand ontkende volgens de commissie De Visser

de enorme, belangelooze opoffering welke de heer van der Flier zich getroost heeft om de Nederlandsche Reisvereeniging, welke in beginsel een ideëel doel nastreeft, met het hem aangeboren idealisme te dienen en tot bloei te brengen.210

Ook over een hele reeks andere beschuldigingen aan diverse reisleiders en bestuursleden waren de conclusies genuanceerd, maar onverbiddelijk, waarbij ook het centraal bureau niet buiten schot bleef. Er was geen sprake van corruptie, maar de commissie sprak wel van ‘een miskenning van de juiste verhoudingen, welke er tusschen bestuurders en ambtenaren der vereeniging’ hoorde te bestaan en een ‘ongezonde verhouding tusschen een bestuurslid en ambtenaren van het bureau’, wat wees ‘op gebreken in de organisatie der vereeniging’. De beschuldiging aan het adres van de 208. Ibidem, 343.

209. Ibidem, 343-344. 210. Ibidem, 344.

penningmeester, Bakker, dat hij het vermogen van de vereniging gestald had bij de bank waar hij ook directeur van was en dus profiteerde van het hem toevertrouwde geld, werd resoluut van de hand gewezen. Bij een andere bank waren geen betere voorwaarden te bedingen geweest. Niettemin vond de commissie de combinatie penningmeester en bankier ongewenst in de enorm gegroeide vereniging. ‘Vermijdt men de combinatie dan wordt tevens zelfs de schijn van baatzucht vermeden.’211

De crisis was echter niet alleen te wijten aan persoonlijke vetes en een ongezonde organisatie. De slotsom van het rapport was dat de reisvereniging terwijl zij groter groeide ‘haar

oorspronkelijke karakter voor een deel [had] verloren’. De oorspronkelijk Toynbee-idealen waren gaandeweg naar de achtergrond verdwenen.

Het maken van verre reizen, waaraan grootendeels personen deelnemen, die ook, zij het dan wat duurder, bij een reisbureau terecht kunnen, is met het

oorspronkelijke beginsel weinig in overeenstemming. De vereeniging werd al meer een soort coöperatief reisbureau op zuiver zakelijken grondslag. Zoo is

onwillekeurig de leiding op twee gedachten gaan hinken, en tweeërlei strooming is eveneens te bespeuren in de afdeelingen en bij individueele leden. Er zijn er die zich tegenover de Commissie hebben geuit in wenschen, die sterk gaan naar de oorspronkelijke ideële opzet; ze meenden, de Vereeniging moet geen reisbureau worden, geen leden hebben wie het vooral te doen is om de gezellige avondjes in de afdeelingen of om het orgaan ‘Reizen en Trekken’. Anderen accepteerden den gewijzigden toestand.212

Deze conclusie deed echter niet helemaal recht aan de de situatie waarin de reisvereniging was beland. De commissie zag over hoofd dat de nieuwe zakelijkheid juist voortkwam uit het ideaal om korte en goedkope reisjes te organiseren voor een breed publiek. De idealistische Van der Flier had vastgehouden aan zijn wens het reizen ook mogelijk te maken voor mensen met een smallere beurs en dat was ten koste gegaan aan het oorspronkelijke karakter van de reisvereniging. Het was niet zozeer de leiding die op twee gedachten hinkte, de voorzitter hield koers, maar er was wel een schisma ontstaan tussen de leiding van de vereniging en een deel van de leden dat minder op had met de ideële doelstelling. Tegelijkertijd zag een ander deel, dat de oorspronkelijke idealen wel een warm hart toedroeg, paradoxaal genoeg niet in dat het nieuwe zakelijke karakter van de vereniging een gevolg was van het streven naar diezelfde idealen. Beide groepen waren teleurgesteld in de nieuwe koers van de reisvereniging en zagen vooral de concentratie van de macht bij het dagelijks bestuur en het centraal bureau als het probleem. Het was de voorzitter niet gelukt deze scheuren in de vereniging te overbruggen, daarvoor was Van der Flier te zeer een idealist. Blijkbaar vereiste het leiderschap van de reisvereniging een andere vorm van tact dan het leiden van een groepsreis.

Besluit

Van der Flier trok naar aanleiding van het rapport van de commissie De Visser zijn conclusies, hield de eer aan zichzelf en trad af. Hij verklaarde met ‘grooter kalmte’ afscheid te nemen:

omdat het doel, hetwelk mij bij de oprichting voor oogen stond, te weten: het reizen te populariseeren, zóó dat het ook voor de groote massa bereikbaar werd, om daarvoor levensvreugde en levenskracht op te doen, volkomen in vervulling is gegaan, en voor den verderen uitbouw van het moderne toerisme, waarin ik zoo de gelegenheid zich voordoet, wil blijven medewerken, het voortbestaan van deze

211. Ibidem, 344. 212. Ibidem, 345.

Reisvereeniging niet als een noodzakelijke voorwaarde behoeft te worden beschouwd.213

Met de voorzitter trad ook de penningmeester (Bakker) af. De andere leden van het hoofdbestuur, waaronder De Waard, bleven op verzoek aan tot de eerstvolgende algemene vergadering.214 Van der

Flier en Bakker zeiden de Nederlansche Reisvereeniging definitief vaarwel en richtten samen met enkele anderen de Algemeene Reisvereeniging voor Nederland (ARvN) op.215 Deze nieuwe

reisvereniging was echter geen lang leven beschoren en stierf al na een paar jaar een stille dood. Tijdens de vierentwintigste jaarvergadering in december 1930, in een terugblik op een

veelbewogen jaar, plaatste Pieters tenslotte een punt achter de crisis met de woorden: En nu gaan wij weer flink aan het werk, om het nieuwe reisjaar 1931 voor te

bereiden, waarbij wij vooral in acht kunnen nemen de woorden, die wij dezer dagen ergens vonden afgedrukt, dat de Vereeniging slechts middel, het reizen

daarentegen het doel is.216

De directeur van het centraal bureau refereerde hierbij natuurlijk aan de afscheidswoorden van Van der Flier. In tegenstelling tot Van der Flier had Pieters zich tijdens de crisis op de achtergrond gehouden. Ongetwijfeld speelde hij achter de schermen een belangrijke rol, maar hij wist uit het web van wantrouwen en onderlinge verwijten te blijven. Beide mannen hadden samen aan de wieg gestaan van de Nederlandsche Reisvereeniging, maar uiteindelijk had Pieters meer tact aan de dag gelegd dan Van der Flier.

213. ‘Buitengewone algemeene vergadering’, Reizen en Trekken 24 (1930) 556-560, aldaar 556. 214. Ibidem, 559-560.

215. ‘Een nieuwe reisvereeniging’, Het Vaderland, 3 november 1930, Avondblad A, 2. 216. A. Pieters, ‘De vier-en-twintigste jaarvergadering’, Reizen en Trekken 24 (1930) 632.

Conclusie

Tot het einde van de negentiende eeuw was vakantie vieren in het buitenland slechts weggelegd voor een kleine welgestelde bovenlaag van de bevolking. De Nederlandsche Reisvereeniging werd in 1906 opgericht met het doel daar verandering in te brengen en ‘het reizen’ binnen bereik van zoveel mogelijk mensen te brengen. De NRV bouwde daarbij voort op concepten en ideeën die al langer bestonden. Commerciële reisbureaus verkochten al decennialang groepsreizen en het idee voor de vakantiehuisreizen, die in de jaren twintig een enorm succes werden, keek de NRV bijvoorbeeld af van de Britse Co-operative Holiday Association. Ook wat betreft de buitenlandse bestemmingen was de reisvereniging niet grensverleggend, maar betrad zij vooral de gebaande paden. De NRV was maar een kleine speler op de snel groeiende toeristische markt. Desondanks was de reisvereniging een groot succes en groeide zij van meet af aan als kool.

De NRV werd opgericht vanuit een krachtig ideaal. De twee oprichters, Van der Flier en Pieters, lieten zich inspireren door het werk van de Britse Toynbee Traveling Club. Het Toynbee- werk beoogde verheffing van de lagere standen door het samenbrengen van mensen uit

verschillende lagen van de maatschappij. Naar het goede voorbeeld van ‘de kennis en de moraal van de bloem der natie’ zouden de minder bedeelden zo zichzelf verheffen. In Nederland richtte het Toynbee-werk zich vooral op arbeiders, anders dan in Groot-Brittannië, waar het ook de middenklasse bediende. De NRV richtte zich juist op mensen die te welgesteld waren voor het Toynbee-werk, maar voor wie een reis naar het buitenland niettemin te duur was. Het waren zodoende vooral mensen uit de ‘breedste middenklasse’, zoals onderwijzers, ambtenaren en winkeliers, die lid werden en vrijwel geen arbeiders. Dit had tot gevolg dat de Toynbee-idealen in eerste instantie al nauwelijks uit de verf kwamen.

Het Toynbee-werk kwam voort uit het negentiende-eeuwse burgerlijke verlangen verlichting te brengen in de misstanden die het gevolg waren van de industrialisatie. Daarop voortbouwend was de ideële doelstelling van de NRV tekenend voor verheffingsgedachte die ten grondslag lag aan het burgerlijke beschavingsoffensief. Bij de reisvereniging werden de Toynbee-idealen met name gedragen door de reisleider. De reisleider vormde het fundament van de NRV: zonder reisleider geen reisgroep, en zonder reisgroepen geen reisvereniging. De reisleider belichaamde de kernwaarden van de Nederlandsche Reisvereeniging. De belangrijkste waarde was

‘belangeloosheid’. Daarmee werd bedoeld dat de reisleider zich geheel belangeloos als vrijwilliger ter beschikking stelde van de reisgroep. Hij kreeg daarvoor terug dat zijn onkosten werden omgeslagen over de andere deelnemers aan de groepsreis en hij dus kosteloos meereisde. Naast belangeloosheid was met name ‘tact’ in de omgang met anderen een belangrijke waarde. In de begrippen belangeloosheid en tact kwamen de Toynbee-idealen van dienstbaarheid en sociale omgang tot uitdrukking. De normen en waarden die waren verbonden met het leiderschap spiegelden zich tegelijkertijd aan de deugden van de negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur. De belangrijkste burgerlijke deugd was zelfbeheersing. Die deugd is bij de NRV terug te vinden in het grote belang van belangeloosheid en tact. Andere idealen, zoals vrijheid, autonomie en tolerantie werden ingekaderd door zelfbeheersing, zoals de vrijheid, zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de reisleider werden ingekaderd door tact en het belang van de sociale cohesie in de reisgroep. In de negentiende eeuw werd de burgerlijke cultuur vooral gedragen door de elite. Rond de overgang naar de twintigste eeuw maakte ook een deel van de middenklasse zich de idealen van deze cultuur eigen, zoals is terug te zien in de NRV.

De periode die deze scriptie beslaat, 1906-1930, was een tijdperk van groot succes voor de Nederlandsche Reisvereeniging. Vanaf de oprichting bleef de vereniging voortdurend groeien. Van tweehonderd leden in 1906 nam het ledental toe tot een kleine vijfenzeventigduizend leden op het hoogtepunt in 1929. Door heel Nederland werden afdelingen opgericht en er ontwikkelde zich een uitgebreid verenigingsleven. Veel leden waren niet zozeer lid om te kunnen deelnemen aan de

zomerse groepsreizen naar het buitenland, maar bezochten vooral de talloze voordrachtavonden en excursies die de afdelingen organiseerden. De Eerste Wereldoorlog vormde slechts een tijdelijke onderbreking in de alsmaar toenemende reislust van de leden van NRV. Na de de oorlog nam het aantal groepsreizen en de diversiteit van de buitenlandse bestemmingen zienderogen toe. In 1920 organiseerde de NRV vierenzestig groepsreizen naar zes West-Europese landen en dat steeg eind jaren twintig tot ruim vijfhonderd reizen per jaar naar meer dan vijftien bestemmingen ook buiten Europa. De gouden jaren twintig waren zeer succesvolle jaren, die zich het beste laten typeren als jaren van bloei, expansie en differentiatie: expansie van aantallen leden, afdelingen en reizen en differentiatie van bestemmingen en soorten reizen. Tegen de achtergrond van het grote succes probeerden de oprichters vast te houden aan de oorspronkelijke doelstellingen van de

reisvereniging: het organiseren van goedkope groepsreizen voor mensen met een smallere beurs. Dat stuitte echter op de nodige weerstand.