• No results found

Op zoek naar de juiste democratieopvatting : over democratie, rechtsstaat, en het radicale in het moderne populisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Op zoek naar de juiste democratieopvatting : over democratie, rechtsstaat, en het radicale in het moderne populisme"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

Politicologie

Op zoek naar de juiste democratieopvatting.

Over democratie, rechtsstaat, en het radicale in het moderne populisme.

Franke Roor Augustus 2014

Opleiding: Master Politicologie, 2013-2014, Universiteit van Amsterdam. Specialisatie: Politieke Theorie & Politiek Gedrag. Begeleider: dr. T. Akkerman. Student: Franke Roor, 6379567.

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding Pagina

I.1. Inleiding op hoofdlijnen debat en hoofdbenadering pp. 3-5

I.2. De populistische tijdsgeest pp. 5-6

I.3. De ‘Inclusiviteitsclaim’ pp. 6-7

I.4. Noodzaak tot analytische verheldering pp. 7-8 I.5. Onderzoeksstrategie en theoretisch raamwerk p. 8

Hfst. 1. Analytische opklaringen

1.1. De twee pijlers en de existentiële spanning pp. 9-20 1.2. Het populisme als partiële ideologie; het radicale pp. 20-25

1.3. Drie logica’s? pp. 25-29

Hfst. 2. Over de Inclusiviteitsclaim

2.1 Inleiding pp. 30-31

2.2. De Inclusiviteitsclaim pp. 31-34

2.3. Dahl’s conceptie van pluralistische (liberale) democratie pp. 34-37 2.4. Rechts-populistische exclusionaire inclusiviteit pp. 38-39

Conclusie p. 40

(3)

Ten geleide

De studie die hier voorligt ademt academische ambitie omdat het expliciet probeert aan te wijzen wat vooralsnog in de wetenschappelijke literatuur impliciet of onaangewezen blijft. Ik doel hier op een analytisch onderscheid tussen hedendaags populisme als ‘dunne’ ideologie enerzijds en de populistische democratieopvatting anderzijds. In het verlengde daarvan of, en zo ja op welke manier, dit onderscheid van invloed is op onze analyse m.b.t. het al dan niet aanwezig zijn van een ‘populistische tijdsgeest’ in hedendaagse West-Europese democratieën. En ten slotte hoe we dit moeten beoordelen in termen van de kwaliteit van de liberale democratie.

Deze studie richt zich hoofdzakelijk op democratieopvattingen; het theoretisch construeren, het vergelijken en uiteindelijk het bieden van een analytisch raamwerk dat als richtlijn kan dienen voor het meten daarvan. Het vertrekt vanuit de (algemeen veronderstelde) existentiële spanning tussen de twee beginselen waarop moderne democratische rechtsstaten zijn gestoeld: de collectivistische/democratische en de liberale/rechtsstatelijke pijler. De studie veronderstelt dat veel gebezigde academische krachttermen als ‘democratische malaise’, ‘democratisch tekort’ en ‘de crisis van de (representatieve) democratie’, maar ook fenomenen als de opkomst van

(rechts)populistische partijen, het beste begrepen kunnen worden door ons te richten op de onduidelijkheid c.q. dubbelzinnigheid van het democratiebegrip zelf (vgl. Thomassen, 2010: 5).1 Waarom zouden we dit moeten veronderstellen?

Allereerst, ‘democratie’ is een ideaal politiek systeem dat, zoals de vooraanstaande democratietheoreticus Robert Dahl beargumenteert, in werkelijkheid niet bestaat. Om te kunnen spreken van een democratie, dient een politiek systeem aan veeleisende criteria te voldoen en bovenal volledig responsief te zijn ten opzichte van al haar burgers. Dahl veronderstelt dat dit niet haalbaar is, en introduceert daarom het concept ‘polyarchie’: een politiek systeem waarbij bepaalde minimale standaards gegarandeerd zijn en dat in relatief hoge mate, maar niet volledig, gedemocratiseerd is (Dahl, 1971: 8). Democratie verwijst dus niet alleen naar een specifiek politiek ideaal systeem, maar ook naar een “dynamisch en open proces dat altijd incompleet blijft” (Mudde en Kaltwasser, 2012: 12; Tilly 2007). Bovendien is een democratie niet alleen een systeem van fundamentele waarden, maar ook een set van procedurele en institutionele mechanismen. En deze mechanismen verschillen over tijd en regio (Mény & Surel, 2002: 3). Het is vervolgens de kloof tussen ideaal (dat in algemene zin wordt onderschreven) en praktijk die een vruchtbare voedingsbodem biedt voor publieke ontevredenheid, of zelfs voor het idee of het gevoel van een crisis. In de woorden van Dahl: “Because the ideal democratic criteria set extraordinarily high and perhaps unattainable

standards, it is altogether possible that an increasing number of citizens in democratic countries might conclude that the institutions of polyarchal democratic systems are inadequately democratic” (2001: 3048).

1 In de wetenschappelijke literatuur wordt massaal en massief gerept over een (permanente) crisis: daarin wordt verwezen naar de

talrijke manifestaties van wantrouwen onder de bevolking van westerse democratieën m.b.t. het functioneren van democratische instituties. Andere kenmerken die de crisisgedachte voeden zijn afnemende electorale steun voor politieke gezagsdragers, een toenemend aantal burgers dat niet stemt, de volatiliteit van het electoraat, de groeiende fragmentatie van het politieke systeem, het ontstaan van sociale bewegingen die niet gepresenteerd worden door traditionele politieke organisaties, de opkomst van one-issue bewegingen en, vooral, de opkomst en consolidatie van radicale (populistische) partijen (vgl. Mény & Surel, 2002: 1).

(4)

Het tweede, wellicht nog belangrijkere, punt is dat aan het moderne democratiebegrip zelf geen eenduidig waardenstelsel ten grondslag ligt, maar dat deze is gestoeld op de twee beginselen van democratie en rechtsstaat. De kloof tussen ideaal en praktijk krijgt daarmee een extra dimensie. De Nederlandse politicoloog Jacques

Thomassen verwoordt doeltreffend waarom het juist belangrijk is om vanuit dit perspectief naar het

democratiebegrip zelf te kijken: “(…) wat de democratie te wensen overlaat, [is] sterk afhankelijk van de criteria die men daarvoor hanteert. En over die criteria valt met rede te twisten” (Thomassen, 2010: 5). Bestaat er dus

überhaupt wel een algemeen aanvaarde standaard waaraan we kunnen en moeten afmeten wat de kwaliteit van ons moderne democratisch bestel is, maar bijvoorbeeld ook of, zoals sommigen veronderstellen, het hedendaagse populisme een ‘democratische pathologie’ is (vgl. Mény & Surel, 2002: 3)? Is deze standaard niet simpelweg de ‘democratische rechtsstaat’ of de ‘liberale democratie’; vooralsnog de overheersende staatkundige vertaling van het moderne (westerse) democratiedenken? Een regime waarin de beginselen van democratie (gelijkheid, volkssoevereiniteit) en rechtsstaat (vrijheid) verenigd zijn en de twee normatieve theorieën die aan die beginselen ten grondslag liggen zijn verzoend (Thomassen, 2010: 5). Of is het juist de (existentiële) spanningsverhouding tussen die twee beginselen die de kiem legt voor de crisisgedachte? Democratische rechtsstaten worden gekarakteriseerd door een interne spanning tussen enerzijds de macht van het volk (de populaire of populistische wil) en anderzijds constitutionele/grondwettelijke bepalingen die burgers beschermen tegen de staat en arbitraire machtsuitoefening. Die bepalingen perken dus staatsmacht in, zelfs wanneer deze macht ontleend is aan de politieke meerderheid die verantwoordelijk is voor het overheidshandelen (Mény & Surel, 2002: 7). Deze inherente spanning tussen volkssoevereiniteit en (negatieve) vrijheid kan op twee manieren benaderd worden.

In de institutionele vormgeving van de democratische rechtsstaat kan zowel de democratische als

rechtsstatelijke pijler de overhand krijgen. De kritiek die zich op een dergelijke hypothetische disbalans zou richten, of deze nu collectivistisch of liberaal geïnformeerd is, moet vervolgens op haar inhoud en consistentie beoordeeld worden tegen de achtergrond van een algemeen aanvaarde standaard. Anderzijds, en daar is zeker sprake van in moderne democratieën, is de “crisis van de democratie (…) snel geschapen door het ene dan wel het andere uitgangspunt te verabsoluteren en daar de politieke werkelijkheid aan af te meten” (Thomassen, 2010: 6). Met andere woorden: op een fundamenteler niveau wordt de algemene standaard c.q. de ideale balans zelf onderwerp van discussie. En hier komt het hedendaagse westerse populisme om de hoek kijken. Vanuit het zeer radicale vertoog van ‘volkssoevereiniteit boven alles’, dat als uitdrukking of radicalisering gezien kan worden van het democratische beginsel (vgl. Mudde en Kaltwasser, 2012; Abts en Rummens, 2005), kritiseert het populisme de bestaande (representatieve) orde en de daarin dominante (liberale en pluralistische) waarden (Mudde, 2004, Blokker, 2005; Lucardie, 2007). En de verabsolutering van het democratische beginsel leidt tot diepe kloven tussen ‘establishment en zelfverklaarde verdedigers van de outsiders’ die moeilijk te overbruggen zijn; er valt immers ‘electoraal garen te spinnen’ bij de beklemtoning van de vermeende kloof tussen vertegenwoordigers en vertegenwoordigden (Te Velde, 2010: 261-2).

Het lijkt op het eerste gezicht vooral de verschillende visies van de normatieve beginselen op de

(5)

collectivistische traditie ziet de representatieve democratie immers als “a sorry substitute for the real thing” (Dahl, 1982: 13; Thomassen, 2010: 47). Maar het uitsluitend wijzen naar de verschillende waarderingen van representatie, kan weliswaar ons vertrekpunt, maar zeker niet ons eindpunt in de analyse zijn; daarvoor is niet alleen de

spanningsverhouding tussen de twee beginselen te geschakeerd, maar het zou bovendien geen correcte weergave zijn van de specifieke benadering van representatie die het hedendaagse populisme inneemt. Daarover later meer.

Voor nu wil ik stilstaan bij een van de kernvragen die centraal zal staan in deze studie: hoe we kunnen beoordelen of, al dan niet als gevolg van de opkomst van het populisme, er in hedendaagse West-Europese democratieën sprake is van een verschuiving in de opvattingen over de juiste balans tussen de beginselen van democratie en rechtsstaat ten faveure van de eerstgenoemde (vgl. Thomassen, 2010: 47)? En op welk niveau we dit moeten onderzoeken: politieke partijen en actoren, de media, de rechtspraak, de wetenschap, burgers zelf? En komen we daarmee niet terug bij de prikkelende these van de ‘populistische tijdsgeest’ die de toonaangevende populismeonderzoeker Cas Mudde nu al weer tien jaar geleden introduceerde en verdedigde?

I.2. De these van de populistische tijdsgeest

Wat houdt die these in? Kort samengevat: “[...] today populist discourse has become mainstream in the politics of

western democracies” (Mudde, 2004: 542). Als gevolg van het succes van populistische partijen zouden

mainstreampartijen in toenemende mate zich bedienen van populistische retoriek. Maar blijft het dan bij

‘gematigd’ of ‘respectabel’ populisme (vgl. Mair, 2002; Akkerman, 2003), of heeft ook het meer radicale populisme zich daadwerkelijk in de opvattingen en voorstellen van gevestigde mainstreampartijen genesteld? Waar ligt hier eigenlijk het echte verschil?

Of moeten we de tijdgeestthese verwerpen, zoals De Lange en Rooduijn betogen, omdat mainstreampartijen een van de definiërende kenmerken van het (radicale) populisme niet blijken over te nemen, namelijk het anti-elitisme? Maar gaan we hiermee niet voorbij aan de kern van de zaak? Welk inzicht ontlenen we immers aan hun hoofdconclusie dat omdat gevestigde mainstreampartijen zich niet keren tegen de elite [die zijzelf al decennia belichamen], zij niet als populistisch(er) kunnen worden geclassificeerd? In vertouwde academische termen: wat betekent dit voor de meetvaliditeit, ofwel: meten we daadwerkelijk wat we willen meten? En moeten we hierbij niet fijnmaziger te werk gaan? Dit laatste zal ik niet alleen veronderstellen gedurende deze studie, maar ook proberen uit te werken. Dit wordt ingegeven door de gedachte dat wanneer we het populisme als ideologie als uitgangspunt nemen voor het meten of mainstreampartijen meer ‘collectivistisch’ zijn geworden, het risico bestaat dat aan het zicht onttrokken wordt dat die partijen wel degelijk richting een meer ‘zuiver democratische’ of ‘collectivistische’ democratieopvatting’ zijn opgeschoven. En dit is wat mij betreft wat we zouden moeten meten.

De kern van de zaak ligt volgens mij immers hier, treffend ingeleid door Thomassen: “[…] ondanks alle populistische oprispingen is de democratische cultuur steviger gevestigd dan ooit tevoren. Dit geldt meer voor de waarden van de democratie dan voor die van de rechtsstaat. De waarden van de rechtsstaat, of liever gezegd de consequente toepassing daarvan, behoren eerder tot het culturele erfgoed van de elite dan tot die van de brede lagen van het volk”. Er ligt vervolgens “onmiskenbaar een spanningsveld waarvan gretig gebruik gemaakt wordt

(6)

door populistische bewegingen” (Thomassen, 2010: 46). Met andere woorden: we dienen ons te richten op het moderne democratiebegrip zelf, in het bijzonder de spanning tussen de twee beginselen die daaraan ten grondslag liggen en de wijze waarop het populisme deze spanning ‘electoraal kapitaliseert’ (vgl. Abts en Rummens, 2005). Pas dan kunnen we beoordelen of er een verschuiving plaatsvindt richting een meer ‘zuiver democratische’ of

‘collectivistische’ democratieopvatting, en of die verschuiving beschouwd moet worden als een bedreiging voor de liberale pijler, of dat die verschuiving juist een wenselijke of noodzakelijke correctie vormt op een doorgeschoten constitutionalisme (vgl. Meny & Surel, 2002; Mudde en Kaltwasser, 2012, Kaltwasser, 2010, Mudde, 2010)? Het tweede hoofdstuk zal zich expliciet op deze kwestie richten.

I.3. De ‘Inclusiviteitsclaim’: de positieve waardering van populisme in termen van een verhoogde inclusiviteit Bovenstaande discussie wint aan relevantie door een nieuwe trend in de wetenschappelijke literatuur m.b.t. de relatie tussen populisme en (liberale) democratie. In het academische en deels ook in het maatschappelijke debat over het hedendaagse populisme zijn er, naast tal van andere, twee belangrijke kwesties die veel aandacht hebben gekregen, krijgen en relevant zijn voor dit onderzoek. Allereerst de veronderstelling dat het populisme een

uitdrukking of radicalisering is van de democratische pijler (en daarmee mogelijk een intrinsiek onderdeel is van het democratiebegrip zelf). Anderzijds de theoretische en normatieve vraag of we te maken hebben met een

bedreiging van of correctie op de liberale democratie (zie o.a. Urbinati 1998, Canovan 1999, 2002; Taggart 2000, Meny & Surel 2002; Arditi 2003; Mudde 2004, 2007, 2010; Abts & Rummens 2005; Kaltwasser 2011)? 2 Het recente

(overzichts)werk van Kaltwasser en Mudde (2012) biedt in dit verband een nieuwe invalshoek op de vraag of en onder welke condities populisme een bedreiging en/of correctie vormt voor de liberale democratie. De ambitie van hun overzichtswerk is, in mijn ogen in ieder geval impliciet, het normatieve debat over de relatie tussen populisme en liberale democratie niet alleen empirisch te benaderen, maar deze ook te beslechten. Zij veronderstellen dat populisme uiteindelijk ‘democratisch’ is; de relatie tussen democratie en populisme is eenduidig en positief omdat het populisme, in theorie, volkssoevereiniteit en het meerderheidsbeginsel onderschrijft. Het heeft echter een ambivalente relatie met liberale democratie: het vormt een bedreiging voor en een correctie op liberale democratie (2012: 16-17, mijn cursivering). De claim die zij op grond van eerder onderzoek en de in hun overzichtswerk gepresenteerde casestudies maken is dat het populisme, onder bepaalde condities, positief gewaardeerd dient te worden in termen van het bevorderen van ‘Dahlsiaanse inclusiviteit’ maar negatief in termen van het ondermijnen van ‘Dahlsiaanse publieke contestatie’ (2012: 20). In het begin van hun werk stellen

zij:“Populism is believed to increase participation by the inclusion of marginalized groups in society but limit (the

possibilities for) contestation by centralizing power in the executive and undermining the power of

2 Er is een enorme hoeveelheid wetenschappelijke literatuur over het populisme voorhanden; bijvoorbeeld alleen al het secuur naar

voren brengen van alle literatuur die ingaat op wat populisme inhoudt en hoe het gedefinieerd moet worden, zou op zichzelf al een hele uitdaging kunnen zijn. Ik laat dan ook veel achterwege, en concentreer me op wat mijn inziens de kern van de zaak is enerzijds, en de meest recente trends in de wetenschappelijke bedrijvigheid op dit thema anderzijds.

(7)

balancing powers” (idem: 20). In het concluderende hoofdstuk wordt deze aanname, althans voor wat populisme in

oppositie betreft, positief bevestigd:

“To sum up, populism in opposition can have a positive effect on the quality of democracy since it helps to give voice to groups that do not feel represented by the political establishment. Under these circumstances, the latter has to deal with issues raised by the populist force. (…) While usually it [populism] does not respect the rules of public contestation, it spells out painful but real problems of the existing political order. From this point of view, populism per se cannot be considered as anti-democratic, but rather as an expression of the will of a neglected part of the people that might be at odds with certain procedures and results of liberal democracy” (idem: 209).

We zullen onder meer te rade moeten gaan bij Dahl’s concepties van inclusiviteit en publieke contestatie om te bezien of de ‘Inclusiviteitsclaim’ in theoretische zin standhoudt, maar hier wil ik eerst de aandacht vestigen op een mogelijke interessante conclusie die uit hun claim kan volgen. Want als het inderdaad zo is dat we populisme positief moeten waarderen in termen van inclusiviteit en dit bovendien onafhankelijk van de negatieve effecten voor ‘publieke contestatie’ beoordeeld kan en/of moet worden, komt dan de andere claim van Mudde - we leven in een populistische tijdsgeest - niet in een ander, voor sommigen wellicht minder verontrustend, daglicht te staan? Dienen we populisme, vanuit een liberaal-democratisch perspectief en op theoretische gronden, dan niet toe te juichen? Populisme leidt immers, wanneer we de gedachte van Mudde en Kaltwasser zonder enige kwalificaties volgen, tot een verhoogde mate van inclusiviteit, en die inclusiviteit heeft een onafhankelijke waarde voor de kwaliteit van de liberale democratie; een toename die dus ook door de liberaal-democratische theorie moet worden omarmd op grond van haar eigen argumenten en logica. Of gaan we, of zij, nu te snel? In hoofdstuk 2 wordt deze kwestie behandeld.

I.4. De noodzaak tot analytische opklaringen en verhoogde granulariteit

De kwestie van de populistische tijdgeestthese en de Inclusiviteitsclaim, leggen wat mij betreft ook iets

fundamenteler bloot, namelijk de tamelijk grofmazige conceptualisering en operationalisering van de hier relevante concepten. Rooduijn kiest in zijn kritiek op Mudde’s these een te dichotome benadering (wel/niet populistisch) en hij bedeelt bovendien het anti-elitisme daarin de rol van scherprechter toe. Daarmee wordt de vraag of

mainstreampartijen verschuiven richting een meer collectivistische democratieopvatting buiten beschouwing gelaten en als gevolg hiervan een eventuele verschuiving aan het zicht onttrokken.

Het begrippenapparaat (populisme, democratie, liberale democratie) dat Mudde en Kaltwasser als ‘framework for analyses’ hanteren, is naar mijn mening op z’n minst impressionistisch. En dit is opvallend. Zo aandachtvol en zo rigide Mudde (en Kaltwasser) zich in hun werk richten op het conceptualiseren van populisme, zo grofmazig en impressionistisch gaan ze om met het conceptualiseren van liberale democratie. Dahl’s gezaghebbende, maar ook sterk gelaagde, polyarchie-conceptie aanhalen als synoniem voor liberale democratie kan in hun voordeel, maar

(8)

ook zeker ook in hun nadeel werken wanneer het aankomt op analytische consistentie. Wat houden de voor Dahl’s

theorie structurerende dimensies van inclusiviteit en publieke contestatie bijvoorbeeld in, geven deze dimensies een juiste, volledige uitdrukking aan de democratische en liberale pijler van de democratische rechtsstaat, en hoe verhouden deze dimensies zich tot elkaar? Het zijn vragen die onvoldoende aandacht krijgen in het overzichtswerk van Mudde en Kaltwasser (2012), temeer omdat het daar hun (impliciete) ambitie is om voor eens en altijd een robuust en verhelderend analytisch raamwerk te bieden om de relatie tussen populisme en liberale democratie empirisch te bestuderen (en ja, te beslechten).

I.5. Onderzoeksstrategie en theoretisch raamwerk

In het voorgaande zijn een aantal kernvragen en discussiepunten opgeworden die ik systematisch wil behandelen. In hoofdstuk 1 is het eerste doel om tot een theoriegedreven, fijnmazige conceptualisering van de collectivistische en liberale democratieopvatting te komen. Hierbij wordt ook de spanning tussen democratie en rechtsstaat behandeld. Ik borduur in dit descriptieve voorwerk voort op uitwerkingen van Thomassen (1991; 1992; 2010; 2011). Ik zal zijn ideaaltypische onderscheid vervolgens vergelijken met het populisme als (dunne) ideologie zoals naar voren gebracht aan de hand van Mudde (2004; 2007; 2010; 2012), waaruit ook een populistische

democratieopvatting ontstaat. Voor het presenteren van de wijze waarop het populisme als ideologie (z)inspeelt op de spanning tussen of disbalans van de twee beginselen, reconstrueer ik nauwgezet een aantal posities in het overzichtswerk van Mény & Surel (2002) en de prikkelende reactie daarop van Abts en Rummens (2005).

Met deze analytische opklaringen voorhanden, keren we ons in hoofdstuk 2 tot de Inclusiviteitsclaim van Mudde en Kaltwasser zoals naar voren gebracht in hun laatste overzichtswerk (2012). Voor een reconstructie van Dahl’s conceptie van polyarchie en zijn interpretatie van de dimensies publieke contestatie en inclusiviteit, breng ik een aantal cruciale passages uit zijn rijke werk naar voren (Dahl, 1971; 1982; 1998). Hier wordt duidelijk dat inclusiviteit in Dahlsiaanse zin uiteindelijk verwijst naar politieke participatie en dat die inclusiviteit gericht is op het gelijkelijk meewegen en beschermen van ieders (individuele en groeps)vrijheden, belangen en concepties van het goede (Dahl, 1998: 71-78). Ik zal betogen dat dit zich lastig verhoudt tot de exclusionaire positie t.o.v. elites en minderheden die, zoals Mudde en Kaltwasser juist zelf ook betogen, de inherente keerzijde is van ‘populistische inclusiviteit’.

In de conclusie keren we terug bij de these van de populistische tijdsgeest, hoewel dit anders benaderd wordt. De ambitie is om op grond van de uitwerkingen in hoofdstuk 1 en 2 een analytisch raamwerk te bieden dat als richtlijn geldt om democratieopvattingen te meten waarmee kan worden onderzocht of mainstreampartijen verschuiven richting een meer collectivistische democratieopvatting. Ik zal gedurende deze studie zowel de liberale, de collectivistische pijler als het populisme als ideologie afzonderlijk conceptualiseren en deze vervolgens weer met elkaar in verband brengen. Hiermee wordt teruggegrepen op de belangrijkste vragen. Dit onderzoek is aldus sterk theoriegedreven en grotendeels analytisch van aard.

(9)

Hoofdstuk 1. Analytische opklaringen

“Democratie is niet alleen het uitoefenen van de soevereine macht door of namens het volk – dus de legitimering van de staatsmacht –, het is ook de beperking van die macht teneinde de vrijheid van de individuele burger te waarborgen. In feite is het moderne democratiebegrip een synthese van twee filosofische tradities: het collectivisme, waarin gelijkheid en volkssoevereiniteit centraal staan, en het liberalisme, dat de nadruk legt op de individuele vrijheid en de rechtsstaat” (Thomassen, 1991).

1.1. Twee normatieve democratieopvattingen die ten grondslag liggen aan de democratische rechtsstaat In bovenstaand citaat komt aan de oppervlakte waar we de spanning tussen de twee beginselen, en de normatieve theorieën of tradities die aan die beginselen ten grondslag liggen, ongeveer moeten zoeken. De macht van de staat wordt enerzijds gelegitimeerd door het volk, maar is tegelijkertijd aan beperkingen onderhevig om de individuele vrijheid van de burger te waarborgen (Thomassen, 1991: 16). Hoewel de tradities in zuivere vorm niet voorkomen, vertegenwoordigen beide een verschillend perspectief op democratie die nog altijd een belangrijke rol spelen in discussies over de kwaliteit van de democratie (idem: 19). Een systematische analyse van de verschillen tussen beide perspectieven leidt dan ook niet alleen tot een beter begrip van die discussies, het spanningsveld tussen beide beginselen, maar ook wat de theoretische ‘synthese’ inhoudt. In het descriptieve voorwerk wat nu volgt borduur ik zoals gesteld grotendeels verder op bijdragen van Thomassen (1991; 1992; 2010; 2011). Hij komt daarin tot een ideaaltypische uitwerking van de twee democratieopvattingen en beginselen die ten grondslag liggen aan de (moderne) democratische rechtsstaat en die in de staatkundige praktijk tot een zeker evenwicht zijn gebracht. 3

Verwijzend naar William Kornhouser’s typologie in The politics of mass society (1967), vertrekt Thomassen vanuit de gedachte dat de democratische rechtsstaat gekenmerkt wordt door een precaire balans tussen het beginsel van rechtsstaat en het beginsel van democratie (begrepen als regering door het volk). In een land kunnen beide beginselen sterk dan wel zwak ontwikkeld zijn, wat vervolgens leidt tot deze eenvoudige, maar instructieve typologie (Thomassen, 2011: 5):

3 Hier wordt gesproken over de typering democratische rechtsstaat. Andere benamingen zijn de representatieve of

vertegenwoordigende democratie, moderne democratie, parlementaire democratie, constitutionele democratie, pluralistische democratie en liberale democratie (vgl. Mouffe, 2000: 1). Uiteindelijk verwijzen al deze begrippen naar een vereniging van democratie en rechtsstaat.

(10)

Rechtsstaat

Zwak Sterk

Democratie

Zwak Aristocratie Autocratie

Sterk

Liberale democratie /

democratische rechtsstaat Populistische democratie

Natuurlijk roept deze typologie allerlei interessante vragen op m.b.t. de betekenis van populisme in relatie tot democratie (verrijking?) en de rechtsstaat (bedreiging?), deze vragen komen later aan de orde. De typologie wordt hier echter om een andere reden gepresenteerd. Namelijk om te benadrukken dat ik in deze studie niet zozeer geïnteresseerd ben in het onderzoeken of westerse landen ook democratische rechtsstaten zijn; dat zijn ze, gezien de sterke ontwikkeling van zowel democratie als rechtsstaat, immers allemaal (idem: 5). Het preliminaire

vertrekpunt is veeleer of door politieke actoren binnen die democratische rechtsstaten verondersteld wordt dat in moderne democratieën een van de twee beginselen de overhand is gaan nemen, met andere woorden: of de precaire balans uit evenwicht is geraakt? En daarvoor dienen we niet alleen te reconstrueren wat die precaire balans inhoudt, maar ook en allereerst wat de democratieopvattingen inhouden waar vanuit die (dis)balans wordt benaderd. Dit wordt gedaan door de kernaspecten van de democratieopvattingen naar voren te brengen en deze systematisch met elkaar te vergelijken, respectievelijk: de visies op gelijkheid/vrijheid, meerderheid/minderheid, representatie/identiteit, constitutionele garanties / machtenscheiding en de stuurbaarheid van de samenleving.

Een zo ideaaltypisch mogelijk onderscheid

In tegenstelling tot het beginsel van rechtsstaat, is het beginsel van democratie niet eenduidig te conceptualiseren, juist omdat er over democratie zoveel verschillende opvattingen bestaan. Thomassen hanteert daarom die opvatting van democratie waarvan hij veronderstelt dat deze het meest ideaaltypische onderscheid met het beginsel van rechtsstaat oplevert: de ‘collectivistische’, ‘populistische’ of ‘zuivere’ opvatting of theorie van democratie (1992: 251; 2010: 5).4 Deze collectivistische opvatting is gebaseerd op twee fundamentele beginselen: (politieke) gelijkheid en volkssoevereiniteit. Het beginsel van politieke gelijkheid komt tot uitdrukking in het recht

4 Of Franse of continentale traditie, verwijzend naar Rousseau (Thomassen, 1991: 17). Cruciaal is dus dat Thomassen, overigens in

navolging van Dahl (1956, hfst. 2), veronderstelt dat de ideaaltypische uitwerking van de collectivistische traditie /

democratieopvatting die hij ons biedt, ook gelezen kan worden als uitwerking van de populistische democratieopvatting (idem: vn. 5, 299). Het punt is echter dat in de wetenschappelijke literatuur juist hierover normatieve discussies bestaan; is de populistische democratieopvatting een juiste uitdrukking van de collectivistische, of zuiver democratische, democratieopvatting? Om conceptuele onduidelijkheid en een normatieve bias op voorhand te voorkomen, hanteer ik het meer neutrale begrip ‘collectivistische’

(11)

van alle burgers om deel te nemen aan de politieke besluitvorming volgens het ‘one man, one vote’ principe, en in de regel dat aan de stem van alle burgers een gelijk gewicht wordt toegekend (1992: 251). Het beginsel van volkssoevereiniteit wordt hier volgens de gangbare interpretatie begrepen: het overheidshandelen, en met name de wetgeving, dient in overeenstemming te zijn met de wil van (de meerderheid van) het volk (1992: 251).

Tegenover deze collectivistische opvatting van democratie plaatst Thomassen de liberale opvatting / theorie van democratie, waarbij “de staatkundige conceptie die tot uitdrukking komt in de liberale theorie van de

democratie in wezen geen andere is dan die van de rechtsstaat”(idem: 252). Aan dit beginsel van de rechtsstaat ligt de waarde van negatieve vrijheid ten grondslag; de opvatting dat de staat/overheid zich zo weinig mogelijk dient te mengen in de persoonlijke levenssfeer van burgers. Negatieve vrijheid impliceert dan ook de noodzaak tot het beperken van de macht van de staat. Vanuit dit perspectief van negatieve vrijheid, is de fundamentele vraag of en hoe democratie bijdraagt aan de bescherming van het individuele domein (idem: 1991: 24).Maar wat maakt een staat ook een rechtsstaat? Wanneer het voldoet aan de belangrijkste rechtstatelijke principes zoals “onderschikking van de overheid aan de wet, de machtenscheiding, en de waarborging van de rechten van minderheden en het individu, vooral ten opzichte van de staat” (Thomassen, 2010: 5).

Vrijheid en gelijkheid

Thomassen start zijn behandeling met het verdedigen van de stelling dat of we nu aan een formele (procedurele) of materiële definitie van democratie de voorkeur geven, de begrippen vrijheid en gelijkheid onmisbaar zijn. Waarom is dit zo en waarom is dit belangrijk? Laten we democratie opvatten als een ‘bestuursvorm van een collectiviteit met zelfbestuur waaraan een groot deel van haar leden hetzij direct, hetzij indirect deelneemt, en waarbij vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn’. In deze materiële definitie is democratie meer dan een

besluitvormingsmethode; de democratie is ook gecommitteerd aan vrijheid en gelijkheid (1991: 20). Het punt is dat niet alle democratietheoretici het er over eens zijn dat materiële waarden als vrijheid en gelijkheid in de

democratiedefinitie dienen te worden opgenomen. Een toonaangevende theoreticus als Schumpeter bijvoorbeeld vertrekt vanuit het idee dat het besluitvormingsproces bepaalt of een stelsel wel of niet democratisch is, en hanteert daarom een formele (minimale) definitie, waarbij democratie wordt gedefinieerd als “an institutional

arrangement for arriving at political decisions which realizes the common good by making the people itself decide issues through the election of individuals who are to assemble in order to carry out its will” (1949: 250). Democratie

wordt hier in termen van het besluitvormingsproces of methode gedefinieerd, waarbij verwezen wordt naar volkssoevereiniteit: in het politieke besluitvormingsproces is de stem van het volk, of van de meerderheid van het volk, beslissend (Thomassen, 1991: 21, vgl. Mudde en Kaltwasser, 2012: 11). Het zou echter een misstap zijn om Schumpeter als zuivere representant van de collectivistische traditie voor te stellen; hij definieert democratie immers als representatieve democratie, waarbij zijn denken bovendien doordrenkt is van (democratisch) elitisme. Tegelijkertijd is de liberale kritiek op Schumpeter geweest dat zijn theorie niet compleet is. Mede daarom

(12)

‘polyarchie’ mede gebaseerd is op institutionele principes die moeten voorkomen dat situaties ontstaan waarin meerderheden de fundamentele rechten van minderheden bedreigen of aantasten (Dahl, 1971).

Voortbordurend op Dahl’s denken, betoogt Thomassen dus dat ook in formele benaderingen zowel gelijkheid als vrijheid uiteindelijk onmisbaar zijn. De regel dat de stem van het volk, of de meerderheid daarvan, beslissend is, “valt moeilijk anders te operationaliseren dan door het beginsel van ‘one man, one vote’. En dat beginsel is niets anders dan het beginsel van politieke gelijkheid” (Thomassen, 1991: 21). Maar omdat politieke gelijkheid niet alleen impliceert dat iedere burger het recht heeft om zijn stem uit te brengen over gegeven alternatieven, maar ook kan deelnemen aan het proces van agendavorming, is het lastig voor te stellen hoe dit uitgangspunt

gerealiseerd kan worden zonder de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering (idem: 21). Vrijheid en gelijkheid worden hier dus gepresenteerd als intrinsiek verbonden met democratie, terwijl tegelijkertijd

verondersteld wordt dat er een spanningsverhouding bestaat tussen deze twee fundamentele waarden. Hoe ligt dit?

Allereerst, vrijheid en gelijkheid zijn zelf ook geen eenduidige concepten; wat we er onder verstaan hangt grotendeels af vanuit welk perspectief we vertrekken –de traditie van het collectivisme/volkssoevereiniteit c.q. die van het liberalisme. Bij de traditie van de volkssoevereiniteit past een positieve vrijheidsconceptie; deze conceptie gaat uit van de wens van de individuele burger tot zelfbeschikking c.q. om vorm te geven aan het eigen leven. En deelname aan politieke besluitvorming is de beste manier om dat te bereiken. De liberale, negatieve

vrijheidsconceptie heeft vooral betrekking op de afbakening van de persoonlijke levenssfeer van burgers; de staat behoort zich daarmee zo weinig mogelijk in te laten (idem: 21).5 Echter, ook politieke gelijkheid is op meerdere manieren te interpreteren. In beperkte zin houdt dit in dat de stem van iedere burger in de politieke besluitvorming een gelijk gewicht heeft; en dit sluit aan bij de positieve vrijheidsconceptie. In ruimere zin valt het beginsel

grotendeels samen met het beginsel van gelijkheid van alle burgers voor de wet, en dit sluit aan bij de negatieve vrijheidsconceptie. Waar ligt dan het spanningsveld tussen politieke gelijkheid en vrijheid? Dienen we niet veeleer te spreken over een harmonie; impliceert politieke gelijkheid juist niet dat iedereen een gelijke vrijheid toekomt, zowel in positieve als negatieve zin?

De spanningsverhouding wordt in eerste instantie pas manifest wanneer we op onze definitie van democratie ook sociale gelijkheid betrekken. Wanneer burgers via overheidsingrijpen maatschappelijke of sociale gelijkheid willen vergroten, dan is dit wel met de positieve, maar veel minder met de negatieve vrijheidsconceptie verenigbaar omdat de bemoeienis van de overheid in het maatschappelijke domein toeneemt (idem: 22). De bevordering van sociale gelijkheid kan dus negatieve vrijheid belemmeren, maar geldt dit ook andersom? Kan onbeperkte negatieve vrijheid een bedreiging zijn voor sociale gelijkheid? Is het waar dat, zoals de pluralistische democratieopvatting veronderstelt, politieke besluitvorming een ‘resultante van het vrije spel der

maatschappelijke krachten’ is? Of zijn er maatschappelijke krachten (bijvoorbeeld machtige minderheden, elites of multinationals) die ‘meer vrij spel hebben dan andere’; waarmee teveel negatieve vrijheid er toe leidt dat sociale

5 We moeten hier indachtig blijven dat we hier ideaaltypische onderscheidingen beschrijven. Binnen het (moderne) liberale denken

(13)

ongelijkheid zich ook kan vertalen in politieke ongelijkheid (idem: 22-23)? De vraag is of we uitsluitend een spanningsverhouding kunnen waarnemen tussen politieke gelijkheid en vrijheid door sociale gelijkheid te

betrekken in ons denken over democratie? En het antwoord daarop ligt, zo zal ik hierna betogen, in de (visie op de) verhouding tussen meerderheden en minderheden, de visie op representatie en op constitutionele garantie en machtenscheiding.

Meerderheid / minderheid

Democratie houdt in de meest letterlijke zin uitsluitend in dat het (gehele) volk deel kan nemen aan de politieke besluitvorming; het geeft geen uitsluitsel over hoe vervolgens besloten moet worden. Vanuit het collectivistische perspectief van de volkssoevereiniteit wordt democratie vrijwel per definitie gelijkgesteld aan het

meerderheidsbeginsel. De verbindende factor hierin is volgens Thomassen het beginsel van politieke gelijkheid. Het enige besluitvormingsmechanisme dat hiermee in overeenstemming zou zijn, is de meerderheidsregel. De

unanimiteitsregel, die impliceert dat uiteindelijk ieder individu een vetorecht heeft, is immers geen alternatief. De gedachte is dat bij iedere andere besluitvormingsmethode dan de meerderheidsregel, een minderheid een vetorecht heeft; dit geldt ook wanneer er geen besluit wordt genomen, want een niet genomen besluit impliceert de keuze om de status quo te handhaven (1991: 23). Nu komt het cruciale punt: (indirecte) besluitvorming door een minderheid is, volgens de collectivistische opvatting, in strijd met politieke gelijkheid (idem: 24).6 De liberale opvatting keert zich echter niet zozeer tegen het meerderheidsbeginsel als besluitvormingsregel, hoewel het er ook geen intrinsieke waarde aan toekent, maar tegen de ‘verabsolutering van het gelijk van de meerderheid’ en de invloed daarvan op de vrijheid van de minderheid (idem: 24). En dit wordt toegeschreven aan het beginsel van volkssoevereiniteit, of liever gesteld aan de interpretatie daarvan door haar geestelijke vader, Jean Jacques Rousseau.

Volgens deze even beroemde als controversiële denker vereist maar een wet algemene instemming; het sociale contract. Voor alle overige kwesties geldt dat de stem van de meerderheid bindend is, waarbij tegelijkertijd geldt dat de volkssoevereiniteit en de wil van het volk ondeelbaar zijn. Hoe lost hij deze tegenstelling op? De algemene wil wordt vastgesteld bij meerderheid van stemmen: “(…) uit het tellen der stemmen komt de algemene wil naar voren. Wanneer dus de opvatting die tegengesteld is aan de mijne, de overhand heeft, bewijst dit niets anders dan dat ik me heb vergist, en dat wat ik voor de algemene wil hield, het niet was” (Rousseau geciteerd in Thomassen, 24). Thomassen merkt hierbij op dat hieruit volgt dat tegenstemmers dus niet alleen het pleit verliezen, maar daardoor ook voor een dwaling worden behoed; “vandaar de anderszins onbegrijpelijke en beruchte zinsnede [van Rousseau] dat de minderheid desnoods maar gedwongen moet worden om vrij te zijn” (idem: 24). Hiermee is de beruchte (liberale) kritiek op of angst voor democratie ‘als tirannie van de meerderheid’ natuurlijk snel geboren. Daarom wordt vanuit de liberale opvatting gewezen op het fundamentele belang dat,

6 Vanuit een liberaal perspectief zou de unanimiteitsregel theoretisch wel positief gewaardeerd kunnen worden; het biedt immers de

beste garantie voor het beschermen van de persoonlijke levenssfeer (idem: 24). Dahl lijkt dit ook onder bepaalde condities aanvaardbaar te achten (1971: 115-118)

(14)

gegeven dat we moeten komen tot besluitvorming, en dat de meerderheid daarbij uiteindelijk beslist, ook de minderheid een inbreng moet (kunnen) hebben in de besluitvorming, dat de meerderheid die inbreng zo goed mogelijk meeweegt in het uiteindelijke besluitvormingresultaat en daarmee respect toont voor (de wensen én vrijheid van) de minderheid. Onder deze condities mag vervolgens van de minderheid verwacht worden dat ze zich bij het besluit neerlegt en deze naleeft (idem: 25).

We zien hier dus ook een scherp, ideaaltypisch, onderscheid tussen beide democratieopvattingen m.b.t. de betekenis van stemmen. In het overzichtwerk van Thomassen vat de politicoloog Denters dit mooi samen. In de liberale interpretatie heeft stemmen “enkel de functie van het controleren van door de burgers gekozen overheidsfunctionarissen. De bedreiging door de staat van de vrijheid van de burgers kan door periodieke

verkiezingen worden ingetoomd. De liberale interpretatie berust op de veronderstelling dat men, via stemmingen, gekozen overheidsfunctionarissen kan bestraffen voor, of zelfs weerhouden van, een aantasting van burgerlijke vrijheden” (1991: 139). De collectivistische interpretatie veronderstelt dat “het resultaat van stemprocedures te beschouwen is als de uitdrukking van de politieke preferenties van de burgers (‘de wil van het volk’), die vervolgens door allen moet worden gerespecteerd omdat het “de belichaming is van de vrije wilsbeschikking van het volk” (idem: 139).

Dit geeft echter nog geen voldoende antwoord op de vraag of hiermee voldoende bescherming wordt geboden tegen de dictatuur van de meerderheid? Bovendien geeft het ook geen antwoord op de vraag hoe we een

‘dictatuur van de minderheid’ kunnen voorkomen? En dit laatste is relevant omdat het juist de veronderstelde minderheidsdictatuur (i.c. de politieke elite) waar in ieder geval moderne populisten zich tegen keren; het idee dat via het systeem van representatie en de praktijk van kartelvorming de politieke elite alle macht bezit (Mudde, 2007: 151). Dit wordt echter pas in hoofdstuk 2 uitvoeriger behandeld.

Representatie/identiteit

Om te verduidelijken hoe de twee perspectieven de representatieve democratie interpreteren, presenteert Thomassen een, in zijn woorden ‘enigszins primitieve’, voorstelling van die representatieve democratie: kiezers kiezen een volksvertegenwoordiging die de wil van het volk tot uitdrukking brengt, deze volksvertegenwoordiging brengt een regering voort die onvervormd de wil van (de meerderheid) van het volk uitvoert, daartoe staat haar een overheidsapparaat ter beschikking dat het beleid uitvoert. Als geen enkele schakel hapert, is het

overheidsbeleid perfect in overeenstemming met de volkswil; er bestaat dan tussen beide een identiteit

(Thomassen, 1991: 26). Vanuit het collectivistische perspectief, waarin de volkssoevereiniteit zo fundamenteel is, wordt de kwaliteit van de representatieve democratie afgemeten aan de mate waarin de wil van het volk tot uitdrukking komt in het overheidsbeleid. Het identiteitsbeginsel wordt dus ten volle onderschreven. Vanuit het liberale perspectief geldt echter dat wanneer alle macht een afgeleide zou zijn van een electorale meerderheid, we niet te maken hebben met een perfecte democratie, maar met een perfecte dictatuur van de electorale

meerderheid (idem: 26). Dit wordt duidelijker door naar de hiërarchie van de schakels te kijken; is iedere actor in het proces ondergeschikt aan de vorige?

(15)

In de collectivistische opvatting is de representatieve democratie “a sorry substitute for the real thing” (Dahl, 1982: 13; Thomassen 1992: 265; 2010: 47) en de kwaliteit ervan wordt afgemeten aan een ideale voorstelling van de directe democratie. In die directe democratie geldt immers, zo wordt verondersteld, dat de staatsmacht een directe afgeleide is van de wil van (de meerderheid van) het volk. In het geval van een representatieve democratie, dat op het niveau van (natie)staten het enige praktisch haalbare model is, geldt vervolgens dat de

volksvertegenwoordiging een centrale plaats krijgt toebedeeld in politieke en constitutionele stelsel. Zij wordt immers verondersteld de wil van het volk tot uitdrukking te brengen, en vormt daarmee de hoogste macht (1992: 251). Het oordeel van andere functies of ambten binnen de staat zijn ondergeschikt aan het oordeel van de volksvertegenwoordiging; de gekozen volksvertegenwoordiging, als lasthebbers van de kiezers, heeft het politieke primaat. Als (constitutionele) garanties kunnen hierbij elementen worden geïntroduceerd als het binden van de volksvertegenwoordiging aan de volkswil of door de vertegenwoordigende democratie aan te vullen met vormen van directe democratie, zoals het (correctieve of raadplegende) referendum of het volksinitiatief, in de

veronderstelling dat dit laatste de identiteit tussen kiezers en gekozenen kan borgen of herstellen (1992: 253; 266-7). De identiteit tussen kiezers en gekozenen is kortom het ideale beginsel voor (het beoordelen van de kwaliteit van) de representatieve democratie (1991: 185).

Het liberale perspectief ziet de rolinhoud en hiërarchie volstrekt anders. Allereerst ziet het de representatieve democratie niet als een ‘slap aftreksel van de directe democratie’, maar als een eigenstandige bestuursvorm, waarvoor de directe democratie ook niet als maatstaf mag dienen. De gedachte is dat “de juiste antwoorden op politieke vraagstukken niet [kunnen] worden ontleend aan de wil of de opvattingen van de kiezers, maar

[voortkomen] uit redelijk parlementair overleg” (idem: 170). De volksvertegenwoordiging heeft niet primair de taak om de wil van het volk tot uitvoering te brengen, maar de taak om het algemeen belang te dienen (idem: 27; 170). In deze opvatting heeft de volksvertegenwoordiging een eigen verantwoordelijkheid en behoort op basis van een afweging van rationele argumenten tot beslissingen te komen (1991: 172-173; 185). Ze vervult de rol van volksvertegenwoordiger als gevolmachtigde op basis van eigen oordeelsvorming (idem: 170). Waarbij ze wel degelijk verantwoording af moeten leggen aan hun kiezers, maar niet gebonden zijn aan de volkswil. Vormen van directe democratie, zoals het referendum, worden dan ook beschouwd als afbreuk van die eigen

verantwoordelijkheid (idem). Naast een andere visie op de rol van de volksvertegenwoordiging, biedt het liberale perspectief daarmee ook een andere visie op de onderlinge, hiërarchische relaties tussen de verschillende

staatsorganen (wetgever / volksvertegenwoordiging, regering, overheidsbureaucratie en de rechterlijke macht). De liberale opvatting benadrukt de zelfstandige functie van die verschillende staatsorganen, wat diametraal

tegengesteld is aan de collectivistische opvatting waarin alle staatsorganen ondergeschikt zijn aan de gekozen volksvertegenwoordiging (idem: 31-32). En beide perspectieven veronderstellen daarbij dat constitutionele garanties vereist zijn om die hiërarchie en rolinhoud te verankeren, al worden daarbij volstrekt andere accenten gelegd.

(16)

Constitutionele garanties en machtenscheiding

Beide perspectieven bieden immers een andere visie op de bescherming van de individuele vrijheid, waaruit vervolgens verschillende gewenste constitutionele garanties volgen om die vrijheid te beschermen. In de collectivistische traditie wordt er vanuit gegaan dat aan het volk direct of indirect de hoogste, en in principe, onbeperkte macht toekomt. In constitutionele garanties ligt het accent vervolgens op het identiteitsbeginsel, de wil van de meerderheid als afspiegeling van de volkswil, maar ook garanties als een herroepbaar mandaat van

volksvertegenwoordigers (1991: 42). Alle organen zijn zoals gesteld ondergeschikt aan de gekozen

volksvertegenwoordiging, niet alleen de regering en de overheidsbureaucratie, maar ook de rechterlijke macht. De rechterlijke macht dient uitsluitend de door de volksvertegenwoordiging uitgevaardigde wetten toe te passen; en niet de billijkheid van een wet in zichzelf te beoordelen (1992: 269). Dat is aan de wetgever en alleen de wetgever. Rechters kunnen wel oordelen van het bestuur aan de wet toetsen. Vanuit deze gedachte is het aannemelijk dat het constitutionele toetsingsrecht afgewezen wordt omdat dit de volkssoevereiniteit in het geding brengt (idem: 269).

Het liberale perspectief veronderstelt daarentegen dat iedere macht gecontroleerd en beperkt dient te worden, ook de wetgever; een hoogste of onbeperkte macht komt in de staat niet toe aan de wetgever, ook deze dient gecontroleerd en beperkt te worden. De staatkundige vertaling van de kern van het rechtsstaatbeginsel is machtenscheiding: het ontwikkelen van mechanismen om overmatige machtsuitoefening door de staat te voorkomen (idem: 250). De wetgevende en bestuurlijke/uitvoerende functies worden daarbij gescheiden, de wetgever wordt gecontroleerd op een juiste uitoefening van haar functie en de bestuurlijke macht wordt

gecontroleerd op of zij zich aan de wet houdt (idem: 250-1). Dit kan institutioneel vorm worden gegeven door een stelstel van wederzijdse afhankelijkheden in de uitoefening van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke functies, de zogenaamde checks and balances. De rechterlijke macht heeft daarbij een sterk autonome rol, al kan zij, in theorie, uitsluitend aangeven dat iets niet stand kan houden; aangeven hoe zaken wel moeten komt deze macht niet toe. Deze zelfstandige positie van de rechterlijke macht kan tot uitdrukking komen in het recht om wetten te toetsen aan de grondwet (idem: 269-70). Dit constitutionele raamwerk biedt garanties tegen machtsmisbruik, en het legaliteitsbeginsel biedt de burger rechtszekerheid.

Binnen de rechtsstaatgedachte neemt dit legaliteitsbeginsel een centrale plaats in en vormt het de

belangrijkste institutionele garantie. Dit beginsel houdt in dat het overheidshandelen is gebonden aan algemene, kenbare wetten (1991: 47). Doordat het overheidshandelen en het recht voorspelbaar en kenbaar zijn, wordt de rechtszekerheid van burgers gegarandeerd (1992: 250-1; 264). Thomassen merkt op dat deze invulling van het legaliteitsbeginsel op zichzelf niet strijdig is met het collectivistische opvatting c.q. volkssoevereiniteit. Waar het verschil ontstaat is dat de collectivistische gedachte het legaliteitsbeginsel beredeneert als dat wetten een middel zijn tot de uitdrukking van de volkswil, wat in lijn met die traditie tenminste de gekozen volksvertegenwoordiging moet zijn, waarbij vanuit het perspectief van de rechtsstaat het theoretisch niet uit maakt wie de wetgever is (1992: 264). Maar of het al dan niet uitmaakt wie de wetgever is (is dit bijvoorbeeld een internationaal orgaan?),

(17)

vormt niet het enige verschil. Minstens zo belangrijk is de rol die het recht wordt toebedeeld in de aansturing van de samenleving.

Stuurbaarheid van de samenleving door het recht

Dat brengt ons bij het laatste relevant staatkundig vraagstuk dat als aspect van een democratieopvatting kan worden gezien: de stuurbaarheid van de samenleving door de overheid en de rol die het recht daarbij speelt (idem: 254; 271-72). Uit de twee perspectieven valt, volgens Thomassen, een verschillende visie hierop af te leiden. Vanuit het collectivistische perspectief wordt de overheid verondersteld de volkswil uit te voeren (idem: 254); en in het uitvoeren van die volkswil past geen terughoudendheid. Daarbij gaat deze opvatting uit van het idee van ‘sturing door recht’, ofwel: het recht vormt een instrument in handen van de volksvertegenwoordiging, waarmee zij in staat is maatschappelijke processen te sturen (idem: 271-272). Het liberale, rechtsstatelijke denken is juist gebaseerd op de aanname dat er een “principiële spanningsverhouding bestaat tussen recht en sturing”. Binnen dit denken of model is sprake wat Cees Schuyt ‘sturing contra recht’ noemt. Dit houdt in dat het recht de grenzen van

overheidssturing aangeeft en “een eenzijdigheid in het nastreven van bepaalde maatschappelijke doelen [relativeert] en aldus op autonome wijze [bijdraagt] aan de realisering van bepaalde, voor het recht, intrinsieke waarden” (Schuyt, 1991: 201). En die intrinsieke waarden hebben eerst en vooral betrekking op individuele, negatieve vrijheid.

Een ideaaltypisch onderscheid en een ideaaltypische spanningsverhouding

Uit bovenstaande systematische behandeling ontluikt zich een ideaaltypisch, theoretisch onderscheid tussen de twee democratieopvattingen en hun aspecten die in verband zijn gebracht met de kernbeginselen die ten grondslag liggen aan de democratische rechtsstaat. De ideaaltypen worden door Thomassen in het volgende schema weergegeven, dat voor nu geldt als mijn voorlopige ‘raamwerk voor analyse’:

Tabel 1.1 (1992: 274).

Democratie Rechtsstaat

Gelijkheid Vrijheid

Legaliteit Legaliteit

Identiteit Representatie

Referendum Uitsluitend representatie

Volkssoevereiniteit Machtenscheiding

Monisme Dualisme

Onschendbaarheid wetten Toetsingsrecht

(18)

Twee aanvullende opmerkingen voordat we over gaan tot het reconstrueren en invoegen van een derde kolom, namelijk die van het populisme als ideologie en de ‘populistische democratieopvatting’ zoals deze ons gepresenteerd wordt in Mudde’s werk. Allereerst, m.b.t. parlementair monisme/dualisme en

democratieopvattingen, dat niet in bovenstaande behandeling is opgenomen, zouden we kunnen veronderstellen, zoals Thomassen doet, dat vanuit de machtenscheidingleer zich een dualistische verhouding tussen regering en volksvertegenwoordiging laat beredeneren (1992: 253). Het lijkt daarbij inderdaad ook aannemelijk dat de collectivistische opvatting een monistische verhouding voorstaat, daar de overheid, via de

volksvertegenwoordiging, als institutionele belichaming wordt gezien van de algemene volkswil. Ik ben hier niet helemaal van overtuigd, en aangezien het waarschijnlijk meer onduidelijkheid dan duidelijkheid creëert, ga ik verder niet op deze kwestie in. Belangrijk is dat we het hier aangehaalde (parlementaire) monisme niet moeten verwarren met het morele monisme zoals we dit zullen treffen in het (moderne) populisme als ideologie. Ten tweede dienen we de kwestie van overheidssturing niet op te vatten in sociaal-economische termen of in termen van verdelende rechtvaardigheid. We moeten ons hier beperken louter tot de stuurbaarheid van de samenleving door de overheid in zichzelf en de rol die het recht daarbij speelt; we laten daarmee buiten beschouwing in welke mogelijke sociaal-economische richting die sturing wijst of kan wijzen.

Het is belangrijk om te benadrukken dat het juist de vereniging van deze twee beginselen is die, in de ogen van velen, democratische rechtsstaten hun legitimiteit verschaft. In de democratische rechtsstaat komen de erkenning van vrijheid en gelijkheid, de waarborg van onvervreemdbare grondrechten en de erkenning van de

volkssoevereiniteit samen. Omdat de twee kernbeginsel in ideaaltypische zin zo tegengesteld zijn aan elkaar, houden ze elkaar in evenwicht. Dit is in de dagelijkse liberaal-democratische praktijk echter een precair evenwicht, dat bovendien niet kan terugvallen op een in steen gebeitelde algemeen aanvaarde standaard. De rechtsstaat is in (de meeste) West-Europese landen geleidelijk gedemocratiseerd (Thomassen, 2011: 6) en in zekere zin blijft de vraag of en hoe vergaand de rechtsstaat verder moet worden gedemocratiseerd er een die iedere generatie opnieuw moet beantwoorden. Misschien ligt de ideale balans wel op het punt waar verdere democratisering niet meer mogelijk is, maar deze maximale democratisering nog steeds verenigbaar is met de beginselen van

representatieve democratie en rechtsstaat (vgl. Diamond, 2003: 29). De crux is natuurlijk dat ook die

verenigbaarheid waarschijnlijk altijd vanuit verschillende normatieve vertrekpunten benaderd zal worden. En dat brengt ons op bij de hypothetische situaties waarin er significante disbalansen ontstaan.

In de typologie die aan het begin van dit hoofdstuk (p. 10) werd gepresenteerd, kenmerkte ‘populistische democratie’ zich “niet zozeer door een gebrek aan democratie, maar door een zwakke ontwikkeling van de rechtsstaat” (Thomassen, 2011: 5). Na de behandeling van aspecten van de collectivistische en liberale democratieopvattingen, kunnen we veel beter plaatsen waar de stelling van Thomassen dat “voor zover het populisme al een bedreiging is, het niet zozeer een bedreiging van de democratie maar eerder van de rechtsstaat [is]” in gelegen is (2011: 5) (sic.). Het punt is echter dat populisme hier als ‘doorgeschoten vorm’ van de

collectivistische democratieopvatting wordt opgevat. Of dit laatste zo is zal straks moeten blijken, nu is echter belangrijk te erkennen dat wanneer de collectivistische democratieopvatting sterk de overhand neemt, dit op

(19)

zichzelf al een bedreiging kan zijn voor de rechtsstaat en daarmee voor democratische rechtsstaat. Die eventuele bedreiging voor de democratische rechtsstaat ligt er in besloten dat er op twee fundamentele aspecten er tegengestelde opvattingen bestaan. In de collectivistische democratieopvatting gaat het er om de algemene volkswil te laten prevaleren. Die volkswil is zoals we zagen een en ondeelbaar en wordt in de praktijk vertolkt door de meerderheid van het volk. Gegeven dat die volkswil een en ondeelbaar is, tellen de wil en opvattingen van minderheden eigenlijk niet; ze hebben het simpelweg verkeerd. Ze verliezen daarbij ook het pleit. Deze opvatting kan, wanneer radicaal omgezet in praktijk, een regelrechte aantasting van de in de liberale opvatting centraal staande rechtsstaat vormen, in het bijzonder de rechten en vrijheden van individuen en minderheden die door die rechtsstaat beschermd dienen te worden. Die (be)dreiging wordt nog versterkt doordat de collectivistische democratieopvatting gebaseerd is op en streeft naar het ideaal van directe democratie. De wil van (de

meerderheid van) het volk dient zo onvervormd mogelijk in wetten en beleid te worden vertaald; liberale instituties of constitutionele arrangementen als machtenscheiding en een onafhankelijke rechterlijke macht zijn

tegenkrachten die daarbij alleen maar in de weg staan.

Maar laten we niet vergeten dat de kwestie kan ook omgedraaid worden. Een doorgeschoten

constitutionalisme of een, ook voor volksvertegenwoordigers, nauwelijks ontwarbare kluwen aan ingewikkelde wetten waardoor invloedrijke instituties niet meer democratisch gecontroleerd (kunnen) worden, maar ook een rechterlijke macht die op eigen initiatief vrijelijk de ruimte neemt om, in meer liberale richting, tot nieuwe wetgeving te komen, drukt een disbalans uit ten faveure van de rechtsstatelijke gedachte. Daar kan nog eens bijkomen, en dat is de belangrijkste kritiek van het radicale westerse populisme, dat de dominante waarden van de politieke en constitutionele orde (teveel) doordrenkt zijn van liberaal pluralisme, terwijl dit onder brede stromingen binnen westerse bevolkingen zeer goed mogelijk anders ligt.

In zijn afscheidsrede als hoogleraar refereert Thomassen wederom aan de spanningsvolle vereniging van de twee beginselen en de onderliggende normatieve theorieën die, wanneer een van de twee verabsoluteerd wordt of wanneer er een gevoelde of aantoonbare disbalans bestaat, al snel kunnen leiden tot een gevoel of een idee van crisis. In een voetnoot haast hij zich ons op het hart te drukken dat we de collectivistische theorie niet moeten verwarren met het populisme, “al kan het populisme worden beschouwd als een doorgeschoten vorm” ervan (2010: 5, vn. 5).

Voordat we ingaan op deze stelling, eerst een pas op de plaats. Een van de hoofddoelen van de hier

voorliggende studie is om een theoriegedreven, analytisch raamwerk te construeren wat als richtlijn geldt voor het meten of er een verschuiving richting een collectivistische (zuiver democratische) democratieopvatting heeft plaatsgevonden onder mainstreampartijen. Dit raamwerk richt zich echter niet op het meten van populisme, om de redenen die in de inleiding zijn gegeven. Maar als nu blijkt dat het moderne westerse populisme niet een

radicalisering, maar een uitdrukking is van de collectivistische democratieopvatting, dan komt Mudde’s

tijdgeestthese in een ander daglicht te staan. Want als vervolgens blijkt dat mainstreampartijen opschuiven richting een meer zuiver democratische of collectivistische democratieopvatting, zijn ze dan ook niet automatisch

(20)

1. komt de collectivistische democratieopvatting zoals we deze in hoofdstuk 1.1 vanuit de theorie konden construeren, overeen met de populistische democratieopvatting zoals we deze treffen in het hedendaagse West-Europa?

2. is het moderne westerse populisme een radicalisering of ‘doorgeschoten vorm’ van de collectivistische democratieopvatting, en op welke wijze dan?

Voor beide vragen moeten we ons in eerste instantie verdiepen in het rijke academische repertoire van de populismeonderzoeker Cas Mudde.

1.2. Het moderne, westerse populisme als dunne ideologie

Onder academici en (politiek) commentatoren bestaat er algemene consensus dat het populisme sinds zo’n 25 jaar niet alleen (weer) in opkomst, maar ook een politiek fenomeen van importantie is, zowel in Oost- als West-Europa als in Latijns- en Noord-Amerika. De analyses refereren daarbij veelal naar een (groeiende) onvrede over het politieke establishment of degeneratie van de representatieve democratie en postuleren dat populisme beschouwd moet worden als een structureel fenomeen dat in haar (democratie)kritiek zich richt op het hart van het moderne democratische systeem zelf (vgl. Blokker, 2005). De centrale gedachte, althans voor wat het populisme in westerse

liberale democratieën betreft, is dat het populisme inspeelt op de precaire balans tussen de tegengestelde, elkaar

in evenwicht houdende beginselen van democratie en rechtsstaat. Meer preciezer: op de inherente spanning binnen democratische rechtsstaten die bestaat uit de democratische belofte dat de meerderheid regeert enerzijds, en de constitutionele bescherming van minderheden, en daarmee het aan banden leggen van de macht van de meerderheid, anderzijds (Mudde en Kaltwasser, 2012: 17). Het plaatst zich daarbij zonder kwalificaties aan de kant van de democratie.

Het hedendaagse populisme als fenomeen en in het bijzonder de relatie tussen populisme en (liberale) democratie is dan ook (zeker vanaf eind jaren ’90) uitvoerig bestudeerd, waarbij niet alleen analytische, empirische maar vooral ook normatieve discussies centraal stonden en staan. Het leidt veels te ver om hier alle discussies en invalshoeken weer te geven, laat staan om daarbij recht te doen aan de enorme variëteit, verfijndheid en originaliteit van wat in de literatuur m.b.t. dit fenomeen ten berde is gebracht. Waar ik me op concentreer is hoe het moderne, West-Europese populisme als ideologie zich verhoudt tot de collectivistische en liberale

democratieopvatting.

Mudde definieert populisme als een “dunne ideologie die de samenleving beschouwd als verdeeld in twee homogene en antagonistische groepen, ‘het pure volk’ en de ‘corrupte elite’, en die veronderstelt dat politiek een uitdrukking moet zijn van de algemene wil van het volk” (Mudde, 2004: 543). Het is een dunne (of partiële) ideologie omdat het, in tegenstelling tot volledige ideologieën als het liberalisme en socialisme, geen uitgewerkte (en consistente) uitgangspunten formuleert voor de gewenste inrichting van de samenleving en de (sociale) vraagstukken die zich daar in voordoen. Wat onderscheidend is aan en kenmerkend voor het populisme is dat het zich richt “[op] slechts een aspect van de samenleving, namelijk de relatie tussen burger en politiek” (De Lange,

(21)

2011: 21). De inhoudelijke richting waarnaar ze wijst, moet mede komen vanuit de volledige of dunne ideologieën waarmee het zich verbindt. Dat is ook de reden waarom we het in (West-)Europa zowel bij linkse als bij rechtse partijen terugzien (De Lange, 2011, 21).

De definiërende kernaspecten van het populisme zijn dus het beroep op het homogene volk, het anti-elitisme en de veronderstelling dat politiek een uitdrukking moet zijn van de algemene wil van het volk (vgl. Canovan, 1981: 294; Mudde en Kaltwasser 2012: 5, 8). Wat hierin een bindend aspect is dat de elite (al dan niet in samenspel met gevaarlijke minderheden of ‘anderen’) de realisatie van de wil van het volk belemmert. Het (moderne) populisme maakt echter ook een moreel onderscheid tussen het pure volk en de vervreemde, corrupte elite (Mudde, 2004: 544; 2007: 23; Mudde en Kaltwasser, 2012: 9). Het populisme houdt er een draconisch Manicheïstisch

maatschappijbeeld op na (Mudde, 2007: 63) waarin het, of liever hun, onderscheid tussen goed en slecht de maat der dingen is. De ondeelbare wil en ‘het zijn’ van de geëvoceerde ingroup –ofwel the people of the Heartland (Taggart, 2003: 11) valt samen met ‘het goede’. De constructie van dit Heartland als conceptie van het goede blijft echter uiterst vaag. Het is “derived retrospectively from a romanticized conception of life as it has been lived” (idem: 11). De morele wij-zij dichotomie en het ex negativo definitieprincipe zijn juist daarom onmisbaar voor de

definiëring van de ingroup: aan de hand van het nauwkeurig omschrijven van (eigenschappen van) de ‘inslechte’

outgroup, wordt de ‘ingoede’ homogene ingroup geconstrueerd (vgl. Lucardie, 2007: 177). De nativistische

anti-immigratie standpunten van de rechtspopulistische partijfamilie illustreren deze functie van het vijanddenken wellicht het meest treffend. Het afschilderen van moslims als barbaars en primitief definieert “the ingroup as

advanced and modern” (Mudde, 2007: 89). Maar belangrijker nog is dat het afschilderen van de elite als vervreemd

en corrupt ook werkt volgens dit ex negativo mechanisme; het definieert het volk als eerlijk en oprecht. Omdat de wil en het zijn van de bewoners van het Heartland ondeelbaar is en daarmee inherent apolitiek, kan politiek alleen maar de uitdrukking betekenen van de volonte générale.7 Populistische partijen definiëren zichzelf vervolgens als de politieke belichaming van de homogene, politiek soevereine ingroup en overbruggen daarmee de voor de representatieve democratie “constitutieve afstand tussen het gerepresenteerde volk en haar representanten” (Abts en Laermans, 2010: 2).

In zijn behandeling van het hedendaagse populisme in West-Europa, construeert Mudde in verschillende bijdragen wat hij aanduidt als ‘de populistische democratieopvatting’ of ‘populistische democratie’. Mudde benadert dit vanuit de fundamentele spanning tussen de (modern)populistische en liberale opvatting van democratie: waar de liberale democratieopvatting pluralistisch is en de samenleving beschouwt als een verzameling van groepen van fundamenteel verschillende individuen, is de populistische democratieopvatting monistisch en beschouwt zij de samenleving als een homogene collectiviteit (Mudde, 2007: 151, 157). Het

kernelement van de hedendaagse populistische democratieopvatting is de veronderstelling dat niets belangrijker is dan de algemene wil van het volk; deze dient dan ook zonder enige restricties geïmplementeerd te worden. Dit is niet alleen van toepassing op politici en politieke instituties als partijen, het parlement en overheden, maar ook

7 Maar als de wil ondeelbaar is, waar hebben we dan überhaupt politiek of democratie nog voor nodig? Juist, om de onvervormde

(22)

voor wetten; zelfs voor de grondwet en daarin opgenomen constitutionele waarborgen en mensenrechten (idem: 23, 151, 154). Vanuit het radicale vertoog van ‘volkssoevereiniteit boven alles’, is (moderne) populistische

democratie gebaseerd op drie kernaspecten: plebiscitaire politiek, personalisatie van macht en het primaat van het politieke (idem: 151).

Om te beginnen met plebiscitaire politiek. Verondersteld wordt dat het huidige politieke systeem niet waarlijk democratisch is; de politieke elite controleert alle macht via het model van representatie en kartelvorming (idem: 151). Uitsluitend door het introduceren of vaker inzetten van instrumenten van plebiscitaire democratie

(referendum, volksinitiatief, zelfs herroeping) kan de macht (terug)gegeven worden aan het volk. En het is, gegeven het diepe wantrouwen in de elite, uitsluitend aan het volk om te besluiten of deze instrumenten worden ingezet, niet aan het parlement of de regering (idem: 151-152). De formele eisen voor de toepassing van deze instrumenten zijn relatief laag. De populistische democratieopvatting keert zich daarbij overigens niet zozeer tegen representatie an sich, maar tegen representatie door de verkeerde mensen, i.c. de corrupte elite (idem: 153). Hiermee

verbonden is de roep om meer macht voor politieke figuren, mits zij het volk waarlijk representeren. Alles is er op gericht om, in lijn met het ideologische monisme en de afkeer van (politiek) pluralisme, kunstmatige verdeeldheid of vertegenwoordiging van particuliere belangen tegen te gaan. Vandaar ook de afkeer van intermediaire instanties en lichamen (idem: 153-154). Ten slotte wordt verondersteld dat de algemene volkswil door niets beperkt mag worden, ook niet door de (grond)wet. Legalisme en ‘the rule of law’ hinderen de volledige realisatie van ‘the rule of the people’ (idem: 154, Blokker, 2005: 382).

Mudde ziet vooral in dit laatste aspect, de radicale interpretatie van het primaat van het politieke, een onverenigbaarheid met de liberale opvatting van democratie, in het bijzonder wanneer het gaat om de rechterlijke macht. De (modern)populistische democratieopvatting verdedigt een extreme conceptie van het democratische meerderheidsbeginsel, dat allereerst inhoudt dat rechten van minderheden uitsluitend kunnen bestaan zolang de meerderheid dit toestaat of accepteert. Dit geldt ook voor constitutionele c.q. grondwettelijke bepalingen, die uitsluitend van kracht mogen zijn wanneer de meerderheid deze ondersteunt (idem: 156). Kortom: populisme “[is]

inherently hostile to the idea and institutions of liberal democracy” (2004: 561; vgl. Mudde, 2007: 155-157). Het is

diametraal tegengesteld aan de liberale democratieopvatting die institutioneel zijn neerslag vindt in de

pluralistische democratie, constitutionele bescherming van individuele en minderheidsrechten, de scheiding van machten en ‘checks and balances’.

Kunnen we nu overgaan tot het aanvullen van het voorlopige raamwerk voor analyse met een derde kolom? Nee, nog niet, om de volgende redenen. Zoals duidelijk is geworden door Mudde’s typering van de

modernpopulistische democratieopvatting te presenteren, is er een belangrijk element dat, in ieder geval veel explicieter dan in de collectivistische opvatting, doorklinkt: het moreelgeladen anti-elitisme. Als we de

collectivistische positie letterlijk volgen, dan moet daaruit beredeneerd worden dat het volk homogeen is, althans

in politieke zin. Dit volgt uit de opvatting dat de electorale meerderheid de algemene volkswil vertegenwoordigt en

het in politieke zin per definitie bij het rechte eind heeft. De moderne populistische democratieopvatting, ook al blijft zij daarin uiterst vaag, veronderstelt veeleer een morele homogeniteit; namelijk die van het zuivere, pure volk

(23)

of de zwijgende meerderheid (die verblijft in een ingebeeld Heartland; Taggart, 2000), die “scherp afgegrensd wordt t.o.v. van (de waarden van) de corrupte (politieke) elite, die zich vervreemd heeft van het volk, en ten opzichte van de ‘ [gevaarlijke] anderen’” (Thomassen, 2011: 6). Het pure, homogene volk ziet zich geplaatst in een antagonistische relatie t.o.v. de corrupte elite (Mudde, 2004: 543). De voorstellen tot invoeren van elementen van de directe democratie, de personalisatie van macht en het primaat van het politieke, zijn uiteindelijk allemaal

afgeleid van de veronderstelde antagonistische relatie tussen het pure volk en de corrupte elite. De corrupte elite,

al dan niet in een duister samenspel met minderheden of de gevaarlijke anderen, bezit alle macht via het model van representatie en allerlei constitutionele trucs; en die macht moet teruggewonnen worden; ten gunste van het volk en de implementatie van haar wil.

Mudde veronderstelt daarbij dat het populisme niet als extremistisch maar als radicaal moet worden

getypeerd. Het verschil is dat extremisme zich keert tegen het geloof in volkssoevereiniteit en tegen democratische procedures en daarmee antidemocratisch is (Mudde, 2010: 1168). Populisme aanvaardt democratische procedures wel en benadrukt juist volkssoevereiniteit. Het is volgens Mudde echter radicaal omdat het zich keert tegen liberale democratie. Het keert zich tegen de liberale fundamenten van democratische rechtsstaten, vooral de positieve waarde die aan pluralisme wordt toegekend, en het keert zich tegen constitutionele inperking van

volkssoevereiniteit. De kern van dit populistische radicalisme is monisme; de geneigdheid om (sociale) breuklijnen en ambivalentie te zien als illegitiem of onecht (idem: 1169).

De ideologische tegenhangers zijn dus elitisme en pluralisme (Mudde, 2004; Mudde en Kaltwasser, 2012; Akkerman e.a. 2013). Het elitisme deelt met het populisme, aldus Mudde, weliswaar het Manicheïstische wereldbeeld, maar veronderstelt juist dat politiek een uitdrukking moet zijn van de visie van de moreel hoogwaardige elite en niet van het moreel minderwaardige volk (2004: 544). Het pluralisme veronderstelt daarentegen dat de samenleving opgebouwd is uit een heterogene verzameling van groepen en individuen met vaak fundamenteel verschillende visies en preferenties (idem: 244).8 Maar betekent dit ook dat het populisme,

omdat het zich keert tegen pluralisme, als radicalisering van de collectivistische democratieopvatting moet worden

gezien? Nee. De collectivistische democratieopvatting in ideaaltypische zin, is op zichzelf al tegengesteld aan pluralisme en bovendien in letterlijke zin zeer radicaal. We moeten het moderne populisme als radicalisering van die collectivistische democratieopvatting zien omdat het iets nieuws toevoegt, namelijk het Manicheïsme waarvan alles wordt afgeleid.

Met deze cruciale toevoeging, kunnen we komen tot het amenderen - verder uitkristalliseren - en het completeren van het raamwerk voor analyse:

8

Mudde maakt overigens niet duidelijk of hij nu doelt op waardenpluralisme (vgl. Rawls) of politiek pluralisme (vgl. Dahl). Uiteindelijk keert het populisme zich tegen beide.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een partijcommissie van Nieuwe Democratie met brede deskundigheid heeft de taak om de vraagstukken die een meerderheid van de bevolking dwars door politieke partijen heen

Wij willen onze eigen Idealen en Prioriteiten realiseren, maar we spannen ons daarnaast in de vraagstukken op te lossen die een meerderheid van de bevolking dwars door

Het probleem van de regenten is vooral dat ze feitelijk door Oranje benoemd in plaats van door het volk gekozen worden: ‘In landen daar het volk zyne eigen Regenten en

Feit is echter dat de Eerste en Tweede Kamer in het afgelopen parlementaire jaar de invoering van een correctief, bindend referendum hebben verworpen, en de Wet raadgevend

werk ontkomt de commissie er niet aan nog eens goed na te denken over de door haar bepleite balans tussen democratie en

De katholieke kerk kan bijvoorbeeld als een internationale politieke organisatie worden gezien, de ontwikkeling van het parlement kan als Europees fenomeen worden bestudeerd

how investment choices are made (Miller & Wesley, 2010)), but none scholar has conducted research on how impact is measured, due to the relatively new status of impact

Voor de lagere orde factoren werd verwacht dat Wellbeing specifiek met optimistisch gedrag, emoties en cognities samenhangt, Social Potency met sociaal leidend gedrag, Achievement