• No results found

Zin in werk? : de transitie van voltijd studeren naar het werkzame leven in de levensloop van universitaire studenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zin in werk? : de transitie van voltijd studeren naar het werkzame leven in de levensloop van universitaire studenten"

Copied!
146
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelor Scriptie Algemene Sociale Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Zin in werk?

De transitie van voltijd studeren naar het werkzame leven in de levensloop

van universitaire studenten.

Guy Wijnen

6228585/10016635

Master-aansluitprogramma: Sociologie

Domein: Arbeid & Organisatie

Begeleider: Dhr. dr. Bernard Kruithof

Tweede lezer: Mw. dr. Debby Gerritsen

(2)

V

oorwoord

De meeste mensen zullen er op een bepaald moment in hun leven aan moeten geloven; de wondere wereld van het werkende leven. Velen maken al in een vroeg levensstadium kennis met de arbeidsmarkt. Zij vervullen diverse bijbanen tijdens de ‘formatieve periode’, zoals socioloog Mannheim de periode van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar noemt. Het werkende leven begint echter pas vaak écht na de afronding van een studie. Tijdens de studie ontwikkelt, oriënteert en bereidt men zich voor op de arbeidsmarkt. Afstuderen markeert voor velen de transitie van studeren naar het werkzame leven.

Deze transitie springt tegenwoordig in het oog vanwege de huidige situatie op de arbeidsmarkt. Een universitair diploma blijkt lang niet altijd garantie te bieden op een baan op niveau. Wat gebeurt er met de twintigers die zijn opgevoed met het idee ‘doe wat je leuk vindt’ en ‘volg je interesse’? Het viel mij op dat studenten zich zorgen maken over hun toekomst. Ik zag dat zij bewust bezig zijn met hun arbeidsmarktoriëntatie en actief aan de weg timmeren om hun positie op de arbeidsmarkt te versterken. Deze observaties en mijn eigen ervaring gaven aanzet om de ideeënwereld van mijn medestudenten te onderzoeken om erachter te komen wat zij verwachten van de transitie die hen te wachten staat.

Dit onderzoek bestaat uit twee delen. Het eerste deel betreft het reguliere afstudeeronderzoek van de studie Algemene Sociale Wetenschappen, en het tweede deel betreft de aanvulling ter afronding van het Honoursprogramma. In het eerste deel tracht ik antwoord te geven op de hierboven geschetste vraag. In het tweede deel hanteer een filosofisch perspectief. Dit perspectief is ontstaan doordat ik tijdens mijn studie kennismaakte met ethiek en interpretaties van het goede leven. Wat mij opviel is dat het woord goed tegenwoordig vaak gebruikt wordt in de context van: ‘goed bezig zijn’ en ‘het goed maken’. Ik merkte dat dit vaak uitdrukking gaf aan economisch succes of activiteiten die daartoe zouden kunnen leiden. Hiermee komt ‘het goede’ in relatie te staan met werk en de arbeidsmarkt. Deze relatie neem ik in het tweede deel onder de loep.

Tot slot benut ik deze ruimte graag om de Universiteit van Amsterdam te bedanken voor het geweldige aanbod aan vakken dat ik mede door het Honoursprogramma heb kunnen volgen. De studie Algemene Sociale Wetenschappen heeft mij als mens verrijkt en in vele opzichten wegwijs gemaakt in het leven. Een universiteit is echter niets zonder haar docenten. In het bijzonder wil ik mijn begeleider Bernard Kruithof, tutor en studieadviseur Rosanne van Wieringen, filosofie docent Thomas Nys en honoursbegeleider Debby Gerritsen bedanken voor de kennis en wijsheid die zij gedeeld hebben.

(3)

S

amenvatting

________________________________________________________________

In dit onderzoek wordt getracht op kwalitatieve werkwijze de verwachtingen van derdejaars ASW-studenten ten aanzien van de levenslooptransitie van studeren naar het werkende leven in kaart te brengen. In tegenstelling tot de bestaande levenslooptheorie ligt de focus in dit onderzoek op de eigen visies van de betrokkenen. De verwachtingen worden in het licht geplaatst van de huidige maatschappelijke omstandigheden en de situatie op de arbeidsmarkt.

________________________________________________________________

(4)

I

nhoudsopgave

1. Inleiding 5 2. Theoretisch kader 6 2.1. Inleiding 6 2.2. Levensloop 7 2.3. Generatie 9 2.4. De transitie 12 2.5. Macro perspectief 13 2.5.1. De economie en de arbeidsmarkt 13 2.5.2. Onzekerheid 15 2.5.3. Risico’s berekenen 16 2.5.4. Werkopvattingen 17 2.5.5. Diploma-inflatie 19 2.6. Micro perspectief 20 2.6.1. Beperkt rationeel 20 2.6.2. Individuele perceptie 21 2.6.3. Keuzebiografie 21 2.6.4. Toekomstplannen 23

2.7. Macro en micro perspectief 24

2.7.1 Sociale mobiliteit 24

2.8. Interdisciplinariteit 25

3. Probleemstelling 27

3.1. Doelstelling 27

3.2. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie 28

4. Methode 32

4.1. Onderzoeksstrategie 32

4.2. Epistemologisch standpunt 32

(5)

4.4. Aanpak van onderzoek 33 4.5. Onderzoeksmethode 34 4.6. Operationalisering 34 4.7. Sampling 36 4.8. Coderen 36 4.9. Data-analyse 37 4.10. Ethische principes 37 4.11. Praktische zaken 37 5. Resultaten 38 5.1. De studie ASW 39 5.2. Praktische vaardigheden 41 5.3. Diploma-inflatie 43 5.4. De Prestatiegeneratie 44 5.5. Prestaties afzetten 45 5.6. De arbeidsmarkt 46 5.7. Werkopvatting 48 5.8. De transitie 52 6. Conclusie 57 6.1. Conclusie 57 6.2. Discussie 61 6.3. Reflectie 63 7. Bijlagen 65 7.1. Pilot interviews 65 7.2. Transcripties 84 7.3. Interview guide 133 8. Literatuurlijst 135

(6)

1. Inleiding

‘Studenten van nu kiezen liever specialistische opleiding’ kopte de Volkskrant op 7 mei 2014.

De kans op een baan weegt steeds zwaarder bij de studiekeuze blijkt uit een analyse van de Vereniging van Universiteiten (VSNU, mei, 2014). Onderzoekers, studieadviseurs en decanen constateren dat baanzekerheid de laatste jaren belangrijker is geworden onder studenten (idem). ‘Zachte’ studies zoals Algemene Sociale Wetenschappen (ASW) zijn minder in trek. De toegenomen werkloosheid van de afgelopen jaren heeft aankomende studenten wakker geschud, maar hoe staat het met de huidige generatie ASW’ers die op dit moment afstuderen? Wat is hun arbeidsmarktperspectief en wat verwachten zij van het werkende leven?

In het onlangs verschenen boek ‘De Prestatiegeneratie’ beschrijft Van Baar (2014) de huidige generatie studenten als ‘maximalisten’, omdat zij altijd het hoogst haalbare nastreven. Zij willen de beste banen, de interessantste studie, de mooiste reizen en de leukste vrienden. Van Baar borduurt voort op een eerder gepubliceerd rapport van onderzoeksbureau Motivaction ‘De Grenzeloze Generatie’ (2012), waarin wordt gesteld dat twintigers van nu zijn opgevoed met het idee van onbegrensde mogelijkheden. Hun ouders, de babyboomers, zijn opgegroeid in tijden van economische groei en verwachten dat hun kinderen deze trend voortzetten. Het credo dat Van Baar (2014: 72) beschrijft is: ‘Je kunt worden wat je wilt, zolang je maar doet wat je leuk vindt’.

Het beeld dat Van Baar (2014) en Motivaction (2012) schetsten, strookt echter niet met de huidige arbeidsmarkt. De Internationale Arbeidsorganisatie van de Verenigde Naties (ILO, 2012) sprak zelfs van een ‘Verloren Generatie’. Sinds de financiële crisis in 2007 stijgt de werkloosheid onder hoogopgeleiden (CBS, 2014). In 2013 groeide het aantal hoogopgeleide werkzoekende tot 118 duizend personen (UWV, 2013). Het is niet voor het eerst dat afgestudeerden afstevenen op een ongunstige arbeidsmarkt. Echter, de trend van hoge verwachtingen en prestatie gedreven ambities lijkt wel van deze tijd.

De vraag die opkomt is: hoe zijn de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de voorgestelde verwachtingen van studenten anno nu te verenigen? Hoe staat het daadwerkelijk met de verwachtingen van de huidige generatie ASW-studenten? Dit onderzoek tracht licht te werpen op de overstap van studeren naar het werkende leven. Deze overstap wordt ook wel transitie genoemd in de levenslooptheorie1. De centrale vraagstelling in dit onderzoek is: “Wat verwachten derdejaars ASW-studenten van de levenslooptransitie van voltijd studeren

naar het werkende leven?

1

Deze theorie wordt in het hiernavolgende theoretisch kader toegelicht.

(7)

2. Theoretisch kader

2.1. Inleiding

De transitie die derdejaars ASW-studenten te wachten staat, staat niet op zichzelf. De overstap van studeren naar werken vindt plaats in de levensloop van deze studenten. In onderstaande bespreking van de relevante theorieën wordt dan ook allereerst aandacht besteed aan de levenslooptheorie. Met behulp van de levenslooptheorie wordt er een kader geschetst waarin de keuzes, beweegredenen en verwachtingen van de onderzoekspopulatie geplaatst kunnen worden.

Zoals reeds gesteld spreekt Van Baar (2014) van een specifieke ‘generatie’ studenten, namelijk de ‘prestatiegeneratie’. Ondanks het feit dat het niet in de strekking van dit onderzoek ligt om een generatie studenten te duiden, wordt er aandacht besteed aan de wetenschappelijke theorie over het begrip generatie. Zoals zal blijken is dit begrip niet geheel onproblematisch.

Ter completering van het theoretisch kader wordt vervolgens een theoretisch model beschreven. In dit model worden theorieën behandeld vanuit verschillende disciplines op verschillende niveaus (micro en macro). De sociologische, economische, psychologische, politieke en filosofische theorieën die aan bod komen, dragen bij aan het begrijpen van de ideeënwereld van de respondenten.

De onderzoekspopulatie betreft derdejaarsstudenten Algemene Sociale Wetenschappen (ASW). Deze groep studenten wordt interessant geacht voor dit onderzoek omdat deze studie geen eenduidige aansluiting biedt op een beroepsprofiel. ASW-studenten worden interdisciplinair opgeleid en studeren in allerlei richtingen af zoals: internationale betrekkingen, stadssociologie, sociale geografie, sociologie, pedagogiek en business studies. De verwachting is dat deze studenten, vanwege de veelheid en diversiteit aan mogelijkheden, meer moeite hebben om hun toekomst in kaart te brengen. In vergelijking met geneeskunde-, economie-, rechten- of kunststudenten is hun werkopvatting mogelijk minder gearticuleerd. Er is specifiek gekozen voor derdejaarsstudenten omdat de verwachting is dat studenten in deze fase stilstaan bij hun vervolgstappen en nadenken over hun toekomst.

(8)

2.2. Levensloop

Hoe mensen invulling geven aan hun leven kan beschreven worden met behulp van het begrip

levensloop. Filosofen, sociologen, antropologen, sociale historici, demografen en psychologen

hebben zowel onafhankelijk als in samenwerking bijgedragen om het begrip vorm te geven (Dykstra et.al., 2007: 3). Er is veelvuldig onderzoek gedaan naar dit begrip en in de breedst mogelijke zin zou alles wat zich in het leven van een mens afspeelt onder het begrip levensloop gevat kunnen worden (Liefbroer & Dykstra, 2000: 19). Deze allesomvattende definitie is alles behalve praktisch. Het zou leiden tot een eindeloze opsomming van belangrijke en minder belangrijke gebeurtenissen in het leven. Levensloop duidt, net als dat het in het dagelijks taalgebruik doet, meer op een selectie van gebeurtenissen en posities die de mogelijkheid biedt om een persoon maatschappelijk te plaatsen en om zicht te krijgen op zowel de verwachte als onverwachte gebeurtenissen in iemands leven (Liefbroer & Dykstra, 2000: 19).

Een alledaags voorbeeld van een levensloopbeschrijving vormt het curriculum vitae (Liefbroer & Dykstra, 2010: 19), dat in het Latijn letterlijk levensloop betekent. Op het cv is zichtbaar welke sociaaleconomische posities iemand bekleedt of bekleed heeft; geïndiceerd met bijbehorende perioden waarin de desbetreffende activiteiten hebben plaatsgevonden. In dit onderzoek wordt de levensloop opgevat als een opeenvolging van posities die een persoon

in de loop van de tijd bekleedt (Elder 1985; Birg 1987; Heinz 1991 in Liefbroer & Dykstra,

2010: 20). Hierbij markeren gebeurtenissen de transitie van de ene naar de andere positie (Dykstra et.al., 2010: 1). De transitie van student naar starter op de arbeidsmarkt, die centraal staat in dit onderzoek, wordt bijvoorbeeld gemarkeerd door het behalen van een diploma en het tekenen van een arbeidsovereenkomst of het oprichten van een eigen bedrijf.

In de literatuur worden verschillende concepten gebruikt om het verloop van de levensloop te beschrijven. Er wordt gesproken over de ‘eerste’ tot en met de ‘vierde’ fase (Iedema, Becker & Sanders 1997; Liefbroer & De Jong Gierveld: 1993; Liefbroer & Dykstra, 2010) en van ‘schakels’ zoals gezin, school, school en werk, en ‘werk’ (Schuyt, 1995). De tweede fase (Liefbroer et.al, 2010) komt overeen met de school en werk schakel van Schuyt. In deze relatief korte levensfase wordt een groot aantal beslissingen genomen dat gepaard gaat met toenemende verantwoordelijkheid (Liefbroer & Dykstra, 2010: 15). In dit onderzoek ligt de focus op deze ‘tweede fase’ of ‘school en werk schakel’ welke in het vervolg wordt aangeduid als de fase van de jong-volwassenheid (Liefbroer & Dykstra, 2010: 45).

(9)

In een fase van de levensloop kunnen diverse posities bekleed worden (Liefbroer & Dykstra, 2010). Zo kan iemand student zijn, deeltijd werken en zorgtaken op zich nemen. Deze posities kunnen verschillende levensdomeinen betreffen (Liefbroer & Dykstra, 2010), waaronder opleiding, arbeid en ouderschap (Eggebeen & Uhlenberg, 1985; Moen, Dempster-McClain & Williams 1989, 1992 in Liefbroer & Dykstra, 2010). Echter, vaak wordt een meer globale indeling gemaakt in twee levensdomeinen, het private en het publieke (Buchmann, 1989; Liefbroer & Dykstra, 2010). Het private levensdomein omvat de sfeer van familie, gezin en huishouden (Liefbroer, 2010: 21). Het publieke levensdomein wordt gevormd door de sfeer van o.a. opleiding, arbeid en maatschappelijke participatie (idem). In dit onderzoek ligt de focus op de publieke sfeer en in het bijzonder op de transitie van voltijd studeren naar, misschien wel de langst te bekleden positie: het werkzame leven.

Er dient opgemerkt te worden dat gebeurtenissen in het ene levensdomein gevolgen kunnen hebben in andere levensdomeinen (Dykstra et.al., 2010: 2). Dit noemt men de dynamiek van de levensloop (idem). Deze dynamiek wordt gestructureerd door de invloed tijd en is in te delen in vier dimensies (Hagestad, 1981). De eerste dimensie, de biografische tijd, betreft het moment in de individuele levensloop waarop een gebeurtenis plaatsvindt. Deze dimensie van tijd kan de dynamiek structureren omdat een gebeurtenis gevolgen heeft voor wat zich later (in verschillende levensdomeinen) in het leven afspeelt (Crystal & Shea, 2003; Dannefer, 2003; O’Rand, 1996 in Dykstra et.al., 2010: 2). De tweede dimensie is de sociale tijd. Hierbij gaat het om de sociaal gedeelde opvattingen over het tijdstip waarop en de volgorde waarin gebeurtenissen ‘horen’ plaats te vinden (Hagestad & Neugarten, 1985; Neugarten & Dtan, 1973 in Dykstra et.al., 2010: 2). Het is te verwachten dat deze dimensie van invloed is op de keuzes en verwachtingen van studenten ten opzichte van de arbeidsmarkt. Deze dimensie komt in het hiernavolgende uitvoerig aan bod in het micro - en macro sociologische perspectief van Buchmann (1989). De derde tijdsdimensie is die van de familie, waarin de verwevenheid van iemands leven met dat van dierbare naasten centraal staat (Dykstra et.al., 2010). Hierbij wordt aandacht besteed aan de invloed van ‘significante anderen’ op het keuze gedrag (Hagestad, 1981; Elder 1985), bijvoorbeeld de ouders (Lenaers, 2006; Liefbroer, 2005 in Dykstra et.al, 2010: 2). De vierde dimensie betreft de historische tijd. Het gaat hier om de demografische, sociaaleconomische, institutionele, juridische en culturele omstandigheden die van invloed zijn op de loop van iemands leven (Dykstra et.al., 2010: 2). Te denken valt aan de huidige omstandigheden evenals invloeden van historische omstandigheden die pas later effect hebben. Deze dimensie heeft bijvoorbeeld aandacht voor

(10)

het opgroeien in een tijd van toe- of afnemende welvaart, groeiende individualisering of de opkomst van informatie- en communicatietechnologie (Dykstra et.al., 2010: 4).

Een belangrijk element uit de levenslooptheorie komt uit de sociologie en betreft het concept

generatie (Liefbroer & Dykstra, 2010; Alwin & McCammon, 2003; Becker, 1992:

Mannheim, [1928] 1952). Dit enigszins problematische begrip behoeft verheldering voordat het gebruikt kan worden in dit onderzoek.

2.3. Generatie

Het begrip generatie wordt op vier verschillende manieren gebruikt (Becker: 1992: 19). Allereerst wordt het gebruikt om de opeenvolging van geslachten binnen families aan te duiden (Liefbroer, 2010). In deze strekking is het centrale kenmerk dat generaties met elkaar verbindt (of scheidt) afstamming. Ten tweede wordt het begrip generatie gebruikt om bevolkingsgroepen te onderscheiden die in ongeveer dezelfde tijd zijn geboren en daarom dezelfde historische gebeurtenissen tegelijkertijd hebben ervaren. Dit is de betekenis die Mannheim ([1928] 1952) gebruikt in het klassieke werk “Das Problem der Generationen”. De derde betekenis waarin het begrip generatie wordt gebruikt, is ter aanduiding van onderscheiden leeftijdsgroepen (Liefbroer: 2010). Tot slot, is er een vierde betekenis waarin het begrip aan de orde komt en dat is wanneer eerste en tweede generaties allochtonen met elkaar vergeleken worden (Liefbroer, 2010). Hier staat de geboorteplaats van de betrokkenen centraal (idem). Vanwege de verschillende betekenissen van het begrip generatie - in zowel dagelijks gebruik als in wetenschappelijk discours - is er in de wetenschap veel aandacht besteed aan opheldering en nuancering van het begrip (Becker, 1992; Ryder, 1965; Mannheim, 1952).

De tweede betekenis (waarin generatie gebruikt wordt om bevolkingsgroepen te onderscheiden die in ongeveer dezelfde tijd zijn geboren en daarom dezelfde historische gebeurtenissen tegelijkertijd hebben ervaren) is de meest bediscussieerde en gebruikte definitie (Mannheim, 1952; Becker, 1992; Liefbroer & Dykstra 2010). Vanwege de mogelijke onduidelijkheid in betekenissen geven sommige sociologen de voorkeur aan het begrip ‘cohort’ (Ryder, 1965). Echter, een cohort is niet hetzelfde als een generatie (Alwin & McCammon 2003; Mannheim, 1952). Een cohort is een groep mensen met eenzelfde kritische ervaring in dezelfde tijd in hun leven (Ryder, 1965; Alwin & McCammon, 2003). Een voorbeeld van een cohort is een groep mensen die tegelijkertijd begint met studeren. Deze gebeurtenis definieert het cohort. In algemene zin wordt met cohort geboortecohort bedoeld

(11)

(Dykstra, et.al, 2010: 4), waarin de gedeelde ‘gebeurtenis’ het geboortejaar is. Leden van een geboortecohort delen hierdoor een sociale geschiedenis, oftewel de historische gebeurtenissen en bijbehorende mogelijkheden en beperkingen die de samenleving biedt (Ryder, 1965: 845). Tevens delen leden van een geboortecohort ervaringen in de levensloop tegelijkertijd; zoals kindertijd, puberteit en jong-volwassenheid. Tot slot delen leden van een cohort de specifieke kenmerken van het cohort zoals de demografische samenstelling en het gemiddelde opleidingsniveau.

De gedeelde ervaringen van een geboortecohort definiëren echter niet een ‘generatie’ in de betekenis van Mannheim ([1928] 1952): ‘Groups of people who share a distinctive

culture and/or a self-conscious identity by virtue of their having experienced the same historical events at roughly the same time in their lives’ (in Alwin & McCammon, 2003: 26).

Het verschil tussen een cohort en een generatie zit in het feit dat de kenmerken van een cohort worden toegeschreven door de ervaringen die horen bij een bepaalde gebeurtenis, bijvoorbeeld het geboortejaar (Ryder, 1965, 845). Terwijl er bij een generatie sprake is van een gezamenlijke interpretatieve constructie van een gedeelde ‘identiteit’ (Mannheim, 1952). Deze identiteit wordt zowel van binnen (door de generatie zelf) als van buiten (door mensen buiten de generatie) erkend (Mannheim, 1952; Becker, 1992; Liefbroer & Dykstra, 2010).

Het zou interessant zijn om te onderzoeken of er op dit moment sprake is van een generatie studenten met een gedeelde identiteit. De reikwijdte van dit onderzoek staat een gedegen antwoord op deze vraag echter in de weg. Wel wordt licht te werpen op de ideeënwereld van ASW-studenten en met name op de verwachtingen die zij hebben van de transitie van studie naar werk. Waar mogelijk worden de bevindingen in breder perspectief geplaatst.

Mannheim ([1928] 1952) heeft erop gewezen dat gebeurtenissen die generaties tijdens de adolescentie en vroege volwassenheid meemaken, de zogenaamde ‘formatieve periode’, blijvend van invloed zijn op de manier waarop zij zichzelf definiëren. Mannheim stelt dat deze verschillen in ervaring tijdens de adolescentie ertoe leiden dat opeenvolgende generaties verschillend in het leven staan. En dat er binnen een generatie bepaalde vaste gedragingen, gevoelens en gedachten bestaan (Mannheim, 1952: 291). Mannheim voegt hieraan toe dat louter een gedeelde plaats op de historische tijdslijn (gelijktijdigheid) niet leidt tot een gemeenschappelijk generatiebewustzijn. Dit ontstaat wanneer gelijktijdigheid gepaard gaat met participatie in dezelfde sociale en historische omstandigheden (Mannheim, 1952: 290).

(12)

Mannheim brengt verdere nuance aan in het begrip generatie en spreekt van een ‘generatie eenheid’: “Youth experiencing the same concrete problems may be said to be part

of the same actual generation; while those groups within the same actual generation which work up the material of their common experiences in different and specific ways, constitute seperate generation units.” (Mannheim ([1928] 1952: 304). De ‘generatie eenheid’ waar dit

onderzoek zich op richt is de aan de universiteit studerende mens. Volgens de hierboven beschreven definitie vormt het behalen van een academisch diploma een gedeelde ervaring en kan de huidige situatie op de arbeidsmarkt gezien worden als een gedeeld ‘probleem’. Het is echter nog te bezien of er daadwerkelijk sprake is van een gedeelde perceptie van de arbeidsmarkt en of dat deze als problematisch wordt gezien.

In aanvulling op Mannheims theorie definieert Becker (1997: 397) een generatie als: “een categorie van tijdsgenoten, die in haar gedrag effecten vertoont van één of enkele discontinue veranderingen, die haar leden tijdens hun formatieve periode hebben ondergaan”. Ook hij beschouwt de formatieve periode tussen het vijftiende en vijfentwintigste levensjaar (idem). Een voorbeeld van een discontinue verandering is de sterk toegenomen werkloosheid na de financiële crisis in 2007 (SCP, 2012). Becker (1997) voegt toe dat het niet zo hoeft te zijn dat individuen op dezelfde manier reageren een probleem. In het geval van de economische crisis noemt Becker dat de mogelijkheden om het onderwijssysteem te verlaten en de arbeidsmarkt te betreden voor alle jongeren zijn aangetast. Echter, het omgaan met de gevolgen van de economische crisis verschilt tussen individuen. Kinderen van rijke ouders kunnen bijvoorbeeld meer financiële steun krijgen en zullen daarom niet op dezelfde wijze door de crisis worden getroffen als jongeren met minder welgestelde ouders (idem).

Interessant voor dit onderzoek is of er in het gedrag en de ideeën van de respondenten effecten van deze discontinue verandering te onderscheiden zijn met betrekking tot werk. Ondanks het feit dat het hier geen longitudinaal onderzoek betreft en veranderende gedragingen en verwachtingen niet empirisch in kaart gebracht zullen worden, is er een mogelijkheid dat bepaalde antwoorden van respondenten een indicatie geven van een veranderd beeld van werk en het betreden van de arbeidsmarkt. Hoewel de onderzoekspopulatie veel te gering is, zou er in termen van Mannheim en Beckers een bescheiden aanzet gegeven kunnen worden tot een beschrijving van de huidige ‘generatie eenheid’ universitaire studenten. Het hoofddoel van dit onderzoek blijft echter om de individuele verwachtingen van derdejaars ASW-studenten aangaande de transitie van het studenten - naar het werkende leven in kaart te brengen.

(13)

De besproken theorie over levensloop en generaties bevestigt niet alleen het belang van een interdisciplinaire benaderingswijze, maar stelt ook dat de plek die een individu inneemt - in de historische tijd met bijbehorende maatschappelijke en economische omstandigheden - in acht genomen moet worden om tot een gedegen opvatting te komen van attitudes en ideeën over de volgende fase in de levensloop (Liefbroer & Dykstra, 2010). Om deze invalshoeken te verenigen biedt de socioloog Buchmann (1989) een bruikbaar theoretisch model.

2.4. De transitie

Zoals gesteld valt er vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines licht te werpen op de transitie van studeren naar werken in de levensloop van de huidige generatie ASW-studenten. Buchmanns schema (1989), dat hieronder uiteengezet zal worden, biedt een interdisciplinaire structuur waarin de individuele verwachtingen van de respondenten geplaatst kunnen worden.

Buchmann (1989) onderscheidt vier perspectieven die voortvloeien uit de combinatie van twee dimensies: het macro sociologische versus een micro sociologische perspectief en een structurele versus een culturele dimensie. Vanuit het macro sociologische perspectief wordt bekeken welke institutionele kaders structuur geven aan de levensloop - het structurele niveau - en welke ideologieën en visies van invloed zijn op de vormgeving van de levensloop - het culturele niveau - (Liefbroer & Dykstra, 2010, 23). Het micro sociologische perspectief belicht de concrete opeenvolging van posities die personen gedurende de levensloop innemen – structureel niveau – en de opvattingen en betekenissen die zij aan deze transities toekennen – cultureel niveau – (idem). Hoewel er in het model gesproken wordt van ‘sociologische’ perspectieven zal uit het hiernavolgende blijken dat er ook andere wetenschappelijke disciplines onder deze noemer vallen. Zo is het politieke beleid aan de orde in het macro perspectief, en speelt het psychologisch perspectief een rol op micro niveau. Daarnaast worden er op macro en micro niveau filosofische, economische en demografische theorieën

(14)

behandeld om tot begrip te komen van de ideeënwereld van de respondenten. De focus ligt in dit onderzoek op de rechterkant van de tabel hierboven (opeenvolging van posities en individuele visies). Het gaat om de individuele verwachtingen van de respondenten. Desalniettemin kan het micro perspectief niet losgezien worden van het macro perspectief en zal er allereerst aandacht besteed worden aan de laatstgenoemde.

2.5. Macro perspectief

De levens van jongvolwassenen zijn in de laatste decennia van de twintigste eeuw significant veranderd in moderne geïndustrialiseerde samenlevingen (Furlong & Cartmel, 1997). Deze veranderingen zijn van invloed op verschillende levensdomeinen zoals relaties met familie en vrienden, ervaringen in het onderwijs, op de arbeidsmarkt en de beleving van vrije tijd (Liefbroer & Dykstra, 2010). De belangrijkste structurele en macro sociologische kaders betreffen economische, sociale, culturele, demografische en technologische veranderingen (Liefbroer & Dykstra, 2010: 27). Furlong & Cartmel (1997) stellen dat deze veranderingen een direct resultaat zijn van de herstructurering van de arbeidsmarkt, toenemende flexibiliteit en specialisatie van arbeidsplaatsen en een toegenomen vraag naar geschoolde werknemers.

2.5.1. De economie en de arbeidsmarkt

In de afgelopen eeuw is de economische structuur van de Nederlandse samenleving ingrijpend veranderd. In de loop van de twintigste eeuw heeft Nederland zich ontwikkeld van een industriële naar een zeer kennisintensieve samenleving, waarbinnen de dienstensector de voornaamste plaats inneemt (Liefbroer & Dykstra, 2010). In de afgelopen decennia is de Nederlandse arbeidsmarkt, onder meer als gevolg van de financiële crisis in 2007, de daarmee gepaard gaande dalende vraag naar arbeid en het toenemend aantal hoger opgeleiden ingrijpend veranderd.

Uit cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS, 20 februari 2014) blijkt dat de werkloosheid in januari 2014 met 10 duizend toenam en uitkwam op 678 duizend personen. Dat is 8,6 procent van de beroepsbevolking. Onder jongeren tot 25 jaar steeg het aantal uitkeringen in januari 2014 met 10,2 procent (idem). Het aantal hoogopgeleide werkzoekende (hbo en wo) stijgt sinds 2008 (CBS, 2014) en groeide in 2013 met 21 procent tot 118 duizend personen (UWV, 2013). Uit statistieken van SEO Economisch Onderzoek (SEO, 2013, Werk en Studie) blijkt dat de kans om 18 maanden na afstuderen ongewild werkloos te zijn voor academici sinds de financiële crisis is gestegen naar zes procent. In dit onderzoek zijn alleen afgestudeerden opgenomen die beschikbaar zijn. Dat betekent dat

(15)

doorstudeerders, vrijwillig niet-werkenden en arbeidsongeschikten geen deel uitmaken van deze analyse (SEO, 2013). De werkloosheid is dan ook gedefinieerd als: ‘het aantal onvrijwillig werklozen gedeeld door het aantal personen dat beschikbaar is om te werken’. Zoals in het onderstaande schema zichtbaar is ligt de gemiddelde werkloosheid van gamma studies, waartoe Algemene Sociale Wetenschappen wordt gerekend, op het gestelde gemiddelde van zes procent.

Uit het onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van hoogopgeleide starters van SEO (2013, Studie en Werk) blijkt tevens dat academici gemiddeld vijf maanden naar een baan zoeken. De ‘baanzoekduur’ is gedefinieerd als de tijd die een pas afgestudeerde heeft moeten zoeken om een baan op zijn eigen opleidingsniveau te vinden. Afgestudeerde gamma’s zoeken gemiddeld iets langer naar aan baan: tussen de zes en zeven maanden (SEO, 2013).

(16)

Veranderingen op de arbeidsmarkt hebben niet alleen gevolgen voor de beschikbaarheid van banen, maar ook op de manier waarop gewerkt wordt. De afgelopen twee decennia is de arbeidsmarkt geflexibiliseerd en is de baanzekerheid afgenomen (Liefbroer & Dykstra, 2010: 28; Bauman, 2000; Furlong & Cartmel, 1997). Sinds de financiële crisis is de kans op een vaste baan gedaald (SEO, 2013). Ook voor academici, die voorheen nauwelijks getroffen werden door deze ontwikkeling, is het aandeel tijdelijke contracten (zonder uitzicht op een vaste aanstelling) toegenomen (SEO, 2013). Hbo’ers hebben van 2000 tot en met 2013 een hogere baanzekerheid dan academici (idem). Zoals onderstaande tabel weergeeft, had 26 procent van de academici in 2013 binnen 18 maanden een vaste baan. SEO Economisch Onderzoek (2013) spreekt van historische lage kansen op een vaste aanstelling. Deze arbeidsmarktontwikkelingen laten hun sporen na in de levensloop (Beck & Beck, 1995 in Liefbroer & Dykstra, 2010: 31).

2.5.2. Onzekerheid

Deze trend van toenemende onzekerheid wordt in sociologische theorieën over de moderniteit vaak beschreven. Bauman (2000) noemt de moderniteit ook wel de ‘liquide moderniteit’, omdat voorheen vaststaande zekerheden zoals vaste arbeidscontracten steeds vloeibaarder worden. Het smelten van vaste structuren is geen nieuw onderwerp in de sociologie. Lash & Urry (1987: 313) borduren voort op Marx en Engels’ Communististisch Manifest (1848) wanneer zij stellen dat: “all that is solid (…) melts into air”.

(17)

Andere sociologen benadrukken de toegenomen individualisering (Giddens, 1991) en risico’s (Beck, 1992) als karakteriserend voor de moderniteit. Beck (1992) stelt dat oude sociale structuren losweken en plaatsmaken voor nieuwe sociale netwerken die constante onderhandelingen vereisen in het dagelijks leven. Traditionele zekerheden zoals sociaaleconomische achtergrond komen te vervallen waardoor nieuwe risico’s zich voordoen. Het hieraan verwante thema ‘sociale mobiliteit’ wordt verderop in dit theoretisch kader uiteengezet. Beck voegt toe dat risico’s ongelijk verdeeld zijn en dat inkomen en opleiding hierbij een rol spelen. Desalniettemin, stelt Beck dat onzekerheid alom tegenwoordig is, omdat alle individuen moeten kiezen tussen verschillende levensstijlen, subculturen, sociale banden en identiteiten (1992: 131).

2.5.3. Risico’s berekenen

Giddens (1990) bespreekt het risico dat ontstaat door het toenemend aantal mogelijkheden. Hij stelt dat de zelfdefinitie van het individu op een reflexieve manier gecreëerd wordt en dat: “living in the ‘risk society’ means living with a calculative attitude to the open possibilites of

action, positive and negative, with which, as individuals and globally, we are confronted in a continuous way in our contemporary social existence.” (1991: 128).

Dit berekenende karakter van het individu dat Giddens schetst raakt aan een belangrijk macro cultureel perspectief, te weten het neoliberalisme. In de laatste twee decennia van de twintigste eeuw werd het denken over de vrije markt in termen van laissez-faire (deregulering) dominant (Wilterdink, 2011; Achterhuis 2010; Foucault 2008). Foucault stelt dat het neoliberalisme een nieuwe manier creëert waarop mensen gesubjectiveerd worden, namelijk als ‘homo economicus’ (2008: 270). Het mensbeeld volgens deze ideologie, zoals Achterhuis (2010) het neoliberalisme noemt, is gestoeld op de rationeel handelende en calculerende mens, die op basis van kosten-baten analyses het eigenbelang dient, door in economische termen winstmaximalisatie te realiseren (Hagen, 2011; Achterhuis, 2010). Dean (1999; in Hagen, 2011) stelt dat het neoliberalisme uitdrukking krijgt in het beleid dat de overheid voert met als doel om productieve, calculerende en ondernemende individuen te creëren die verantwoording nemen voor hun eigen levensloop.

Om tot begrip te komen van de verwachtingen van de levenslooptransitie van studeren naar werken is het tevens van belang om inzicht te krijgen in de mogelijke werkopvattingen volgens het macro culturele perspectief.

(18)

2.5.4. Werkopvattingen

De betekenis van werk is aan verandering onderhevig (De Beer, 2001). Kort samengevat is arbeid van ‘last tot lust’ geworden (De Beer, 1991). Het wordt tegenwoordig haast als vanzelfsprekend aangenomen dat het verrichten van betaald werk goed is voor het individuele welbevinden (De Beer, 2001: 11). De kwaliteit van werk is met de overgang van traditionele industriële economie, met veel vuile en fysiek zware arbeid, veranderd naar een postindustriële of diensteneconomie, waarin arbeid vooral een middel tot persoonlijk ontplooiing is (De Beer, 1991). In hoogontwikkelde samenlevingen zoals de onze biedt werk steeds meer uitdaging om inhoudelijke interesses te ontwikkelen en kwijt te kunnen (De Beer, 2001: 7). Echter, in de jaren zestig en zeventig ging juist veel aandacht uit naar de schaduwzijden van werk in een kapitalistische samenleving (De Beer, 2001: 11). Klachten die hierbij besproken werden zijn: geestdodend werk, slechte arbeidsomstandigheden en vervreemding. Vanaf de jaren tachtig en negentig is de nadruk meer komen te liggen op de positieve effecten van werk. Er werd aangenomen dat betaald werk mogelijkheden biedt voor zelfontplooiing, sociale contacten, en dat het maatschappelijke participatie en integratie stimuleert (WRR 2000: 23, in De Beer, 2001: 7).

De Beer (2001: 9) beschrijft drie functies die in onze samenleving aan betaalde arbeid worden toegeschreven: de (macro-economische) welvaartsfunctie, de individuele (micro) nutsfunctie en de verdelingsfunctie. De macro-economische welvaartsfunctie houdt in dat betaalde arbeid de belangrijkste bron van maatschappelijke welvaart is en het economische of financiële draagvlak vormt voor de verzorgingsstaat. De individuele nutsfunctie heeft betrekking op de bijdrage van betaalde arbeid aan het ‘nut’ of welbevinden van de werkende zelf. En de verdelingsfunctie betreft de rol van arbeid bij de verdeling van schaarse goederen, in het bijzonder bij de inkomensverdeling (De Beer, 2001: 9). De mate waarin arbeid deze functies vervult is van invloed op de betekenis die aan werk gegeven wordt, en wordt beïnvloed door het gevoerde arbeidsmarktbeleid.

Vanaf de jaren tachtig voert de overheid een activerend arbeidsmarktbeleid waarbij arbeidsparticipatie hoog in het vaandel staat (De Beer, 2001). De bijbehorende werkopvatting werd voor het eerst verwoord in het WRR-rapport Activerend arbeidsmarktbeleid uit 1987: ”Arbeid is in de samenleving van de jaren tachtig, en ongetwijfeld in die van de rest van deze

eeuw, nog steeds van fundamentele betekenis voor de ontwikkeling van het individu als persoonlijkheid en voor de bepaling van zijn of haar plaats in de samenleving. (…) Veel meer dan vroeger zien mensen participatie in het arbeidsbestel als een voorwaarde om maatschappelijk te kunnen functioneren.” (WRR, 1987: 9, 10; in De Beer, 2001: 4). In het

(19)

invloedrijke rapport uit 1990 Een werkend perspectief stelt de WRR dat arbeid als één van de productiefactoren bijdraagt aan de nationale rijkdom en welvaart en dat het één van de belangrijkste mechanismen is ter integratie van de samenleving (WRR, 1990: 41, in de Beer, 2001: 4). In termen van het macro structurele perspectief biedt het volgende citaat uit het WRR-rapport (1990: 31) een heldere weergave van de betekenis die instituties aan werk geven: “Arbeid was en is een van de belangrijkste verdelingsmechanismen van een moderne

maatschappij en daarmee een van de hoofdroutes tot een brede maatschappelijke participatie; arbeid verdeelt – direct of indirect – geld, macht, aanzien en geluk. De gedachte dat die rol door andere instituties zou kunnen worden overgenomen, bijvoorbeeld door vrije tijd of sociale zekerheid, is in de afgelopen decennia nolens volens tot het uiterste beproefd met vooralsnog weinig positief resultaat.” De Beer (2001) voegt toe dat deze opvatting in de

daaropvolgende jaren werd uitgedragen door het eerste kabinet-Kok met als motto: ‘werk, werk en nog eens werk’. In een recenter rapport Een werkend perspectief (2000) borduurt de WRR voort op de tien jaar eerder ingezette koers (De Beer, 2001: 5).

Dit beleid toont kenmerken van de reeds besproken neoliberale ideologie (Foucault, 2008; Achterhuis, 2010; Hagen, 2011) en is een voorbeeld van een macro structureel perspectief in het schema van Buchmann (1989). De overheid vormde haar instituties de afgelopen decennia onder het mom van de ‘zelfredzame en verantwoordelijke burger’ (Ministerie van SWZ, 2013: 1) door te snijden in de sociale uitgaven met als doel de arbeidsparticipatie te stimuleren (SCP, 2012). Voorbeelden van dit beleid zijn de voorgestelde versoepeling van het ontslagrecht en verkorting van de uitkeringsduur in het geval van werkloosheid (SZW, Wetsvoorstel, 2013). Hagen (2011) stelt dat het arbeidsmarktbeleid een zeer krachtige morele dimensie heeft en disciplinerend werkt. Hierop wordt verder ingegaan in het tweede deel van dit onderzoek over de arbeidsmoraal van universitaire studenten. Het gevoerde arbeidsmarktbeleid en het productieve, zelfredzame en eigenbelang nastrevende mensbeeld van het neoliberale gedachtegoed is niet vrij gebleven van kritiek.

Bauman (2011: 1) stelt dat het gevoerde arbeidsmarktbeleid en de beoogde arbeidsparticipatie verhoogde concurrentie, minder solidariteit en onzekerheid teweegbrengt. De Beer (2001) stelt dat de Raad zich ervan bewust is dat er in de samenleving langzamerhand twijfels ontstaan over de wenselijkheid van het streven naar participatie en dat zij ruimte ziet om nuancering aan te brengen in het streven naar participatie. “Deze

nuancering heeft met name betrekking op de aard en mate van de arbeidsparticipatie, de combineerbaarheid met andere aspecten van het leven en de verdeling van de arbeid over de hele levensloop” (WRR, 2000: 21; in de Beer 2001). In deze context stelt De Beer (2001: 6)

(20)

dat het gevoerde beleid, gezien de sterk toegenomen arbeidsparticipatie, in hoge mate als succesvol gezien kan worden, maar dat er tevens minder positieve kanten van betaald werk in de moderne kennissamenleving op de voorgrond treden. De Beer (2001) bespreekt de toegenomen werkdruk, stress en burn-out als verschijnselen van de belasting die het werken met zich meebrengt. Tot slot is er een recente ontwikkeling die tevens in het macro structurele perspectief van Buchmann (1989) geplaatst kan worden, namelijk diploma-inflatie.

2.5.5. Diploma-inflatie

Met de transformatie van een geïndustrialiseerde - naar een kennisintensieve samenleving is de vraag naar hoog geschoolde arbeidskrachten voortdurend toegenomen (Liefbroer & Dykstra, 2010). Dit heeft geleid tot een uitbreiding van het onderwijssysteem (onderwijsexpansie) en een sterk toegenomen opleidingsniveau (idem). De afgelopen jaren is het opleidingsniveau van de Nederlandse (beroeps)bevolking echter sneller gestegen dan de arbeidsmarkt vereiste (Tolsma & Wolbers, 2010). De stijging in het aantal en het niveau van de beschikbare arbeidsplaatsen kon de onderwijsexpansie niet bijbenen (Tosma & Wolbers, 2010: 240; De Beer, 2006). Hierdoor is diploma-inflatie opgetreden (Tolsma & Wolbers, 2010). Dit impliceert dat onderwijskwalificaties minder waard zijn geworden op de arbeidsmarkt (idem). Gemiddeld genomen wordt tegenwoordig een lagere beroepspositie bereikt dan in het verleden het geval was met hetzelfde opleidingsniveau (idem).

Diploma-inflatie wordt tevens beïnvloed door het toenemend aantal hogeropgeleide vrouwen dat op de arbeidsmarkt participeert (Tolsma & Wolbers, 2010). De stijging van het opleidingsniveau heeft zich bij vrouwen in de loop van de twintigste eeuw sneller voorgedaan dan bij mannen (SCP, 2010). Hierdoor is er meer concurrentie tussen hogeropgeleiden opgetreden en is het te verwachten dat hogeropgeleiden het moeilijk krijgen om hun onderwijsinvesteringen te gelde te maken (Tolsma en Wolbers, 2010).

Het is niet voor het eerst dat nieuwkomers op de arbeidsmarkt minder kans hebben op een baan (WRR, 2000). De Depressie van de jaren dertig en de kort daarna uitbrekende Tweede Wereldoorlog leidde tot een sterke daling in de vraag naar arbeidskrachten. Dit had als gevolg dat de instroom op de arbeidsmarkt werd uitgesteld (Liefbroer & Henkes, 1997, in WRR, 2000: 23). Uit de perceptie die de respondenten van werk hebben en de verwachtingen die zij van de arbeidsmarkt hebben, zou opgemaakt kunnen worden of nieuwkomers tegenwoordig ook signalen van uitstel gedrag vertonen. Verwachtingen en gedragingen van individuen behoren tot het micro perspectief in het schema van Buchmann (1989) welke hieronder uiteen wordt gezet.

(21)

2.6. Micro perspectief

Ondanks dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt en diploma-inflatie hebben geleid tot minder baanzekerheid stellen Beck en Beck-Gernsheim (1995) dat de financiële en economische zekerheid is toegenomen. Dit heeft gevolgen voor dat de wijze waarop mensen in het leven staan: “(…) broad sections of the population have now reached a standard of

living which enables them to plan and organize their own lives” (Beck & Beck-Gernsheim

1995: 8). De idee van de ‘maakbare’ samenleving en de bijbehorende keuzebiografie duidt deze ontwikkeling (Liefbroer & Dykstra, 2010: 30). Hoe individuen keuzes maken en hun levensloop vormgeven wordt met behulp van onderstaande theorieën onderzocht.

2.6.1. Beperkt rationeel

In tegenstelling tot de eerder geschetste ‘homo economicus’ constateert Simon (1983) dat mensen beperkt rationeel zijn en hij spreekt dan ook van een ‘bounded rationality’. Mensen beschikken niet over de feiten, een consistente waardenstructuur en het redeneervermogen dat nodig is voor handelen op basis van een echte intentionele doel/middelrationaliteit (Meijers et. al., 2010: 37). Ook Coleman (1988) constateert dat jongeren beperkt rationeel handelen en dat zij zich slechts op één probleem tegelijkertijd concentreren. Dit sluit aan bij hetgeen Simon (1983) stelt, namelijk dat individuen de omgeving niet in zijn totaliteit ervaren maar als een verzameling van deelproblemen. Gevolg hiervan is dat beslissingen van individuen geen uitdrukking zijn van samenhangende keuzes die betrekking hebben op langere perioden in het leven, maar meestal slechts betrekking hebben op specifieke onderwerpen waarvan het individu – al dan niet correct – zelf aanneemt dat zij niet samenhangen met andere, wellicht even belangrijke levensdimensies (Simon, 1983: 17).

In de neuropsychologie zijn er aanwijzingen te vinden van beperkte rationaliteit bij jongvolwassenen. Verschillende wetenschappers stellen dat de prefrontale cortex, die actief is bij het maken van keuzes, pas volgroeit tussen het 20ste en het 30ste levensjaar (Meijers et.al. 2010). Deze auteurs stellen tevens dat de hersenen informatie filteren en reduceren om het maken van keuzes efficiënt te doen verlopen. Concluderend stellen Meijers et. al. (2010: 48) dat het keuzegedrag van jongvolwassenen niet gestoeld is op logische, maar op een pragmatische rationaliteit die geleid wordt door half- of onbewuste waarnemings- en handelingsregels van hun herkomstmilieu. Interessant is om te zien of de antwoorden van respondenten kenmerken vertonen van dit micro perspectief.

(22)

2.6.2. Individuele perceptie

De focus ligt bij het micro perspectief op de concrete opeenvolgingen van posities die personen gedurende de levensloop innemen – structureel niveau – en op de opvattingen en betekenissen die zij aan deze sequenties verlenen – cultureel niveau – (Buchmann, 1989 in Dykstra & Liefbroer, 2001: 23). Hierbij dient in acht genomen te worden dat het micro perspectief niet los gezien kan worden van de besproken macro perspectieven.

Maatschappelijke omstandigheden en collectieve ideeën – respectievelijk macro structuur en macro cultuur - omtrent de juist timing en volgorde van belangrijke levensgebeurtenissen beïnvloeden niet alleen de concrete levensloopgedragingen van mensen, maar ook hun individuele visies, ideeën en wensen omtrent hun levensloop (Liefbroer & Dykstra, 2001: 25). Wetgeving is een voorbeeld van een macro structuur die directe of indirecte gevolgen heeft voor de wijze waarop de levensloop vorm krijgt. Het aantal jaren studiefinanciering of wettelijke opleidingseisen kunnen bijvoorbeeld van invloed zijn op de keuzes die jongvolwassenen maken. Daarnaast zijn er collectieve opvattingen waaraan individuen zich conformeren om ‘sancties’ te voorkomen (Hagestad & Neugarten 1985; Marini, 1984 in Liefbroer & Dykstra, 2001: 25). Deze impliciete of expliciete sancties vormen een referentiekader voor individuen, doordat ze het modale gedrag weerspiegelen. Bij sancties valt te denken aan afkeurende reacties die bepaalde keuzes oproepen bij anderen. Conformeren aan de norm biedt individuen houvast en voorspelbaarheid over wat er in het leven gaat gebeuren, en dit vermindert onzekerheid (Liefbroer & Dykstra, 2001: 25). Deze auteurs stellen tevens dat de geldende collectieve beelden omtrent timing en volgorde van gebeurtenissen, individuen de mogelijkheid biedt om de eigen ‘prestaties’ af te zetten tegen die van anderen. Interessant is om te onderzoeken of er macro structurele en culturele invloeden terug te zien zijn in de individuele percepties die de respondenten hebben van de transitie van studeren naar werken en de keuzes die daarmee gepaard gaan.

2.6.3. Keuzebiografie

De reeds besproken trend van individualisering (Giddens, 1991) is van invloed op de individuele ervaringen en manier waarop individuen hun levensloop vormgeven. Er wordt verondersteld dat individualisering gepaard gaat met een ideologie waarin individuen zelf verantwoordelijkheid dragen voor hun levensloopkeuzes en daarover zelf beslissen, zonder tussenkomst van anderen (Liefbroer & Dykstra, 2001: 25).

(23)

Het proces van individualisering gaat gepaard met toenemende keuzemogelijkheden. Traditie en sociaaleconomische achtergrond vormen niet langer de belangrijkste basis voor keuzen (Giddens, 1991). Het individu bepaalt zelf hoe het leven vormgegeven wordt. Marx ([1852] 1953: 11) zou hieraan toevoegen: “Die Menschen machen ihre eigene Geschichte,

aber sie machen sie nicht aus freien Stücken, nicht unter selbstgewählten, sondern unter unmittelbar vorgefundenen, gegebenen und überlieferten Umständen”. Individuen ‘maken’

hun geschiedenis dus niet uit vrije keuzes, maar uit datgene wat zij aantreffen en overgeleverd krijgen. De nadruk op ‘keuzes’ is kenmerkend voor de verschuiving naar de huidige moderne samenleving (Liefbroer & Dykstra, 2000).

In de jaren vijftig en begin jaren zestig bestond er een standaardbiografie. Tegenwoordig is er sprake van een keuzebiografie, waarvan de inhoud grotendeels zelf door de jongvolwassenen wordt bepaald (Du Bois-Reymond et. al., 1998; Fuchs; 1983; Peters, 1992). In dit kader stelt Giddens (1991) dat mensen de architect van hun eigen leven zijn en dat er ook in toenemende mate verwacht wordt dat dit gebeurt. De gedachte dat de standaardbiografie is vervangen door een keuzebiografie wordt breed gedeeld. Het is echter minder duidelijk hoe ver de keuzevrijheid van jongvolwassenen gaat. Mulder (1994) oppert de vraag of er door de toenemende keuzevrijheid niet eerder sprake is van de keuze om keuzes uit te stellen. Daarnaast is het de vraag in hoeverre het gedrag van jongvolwassenen nog wordt beïnvloed door de maatschappelijke omstandigheden.

Beck en Beck-Gernsheim (1996: 36) spreken van ‘institutionalized individualism’. Zij stellen dat bindingen met familie, religie en sociale klasse losser zijn geworden, maar dat de richtlijnen die de staat, arbeidsmarkt en bureaucratie opleggen een geïnstitutionaliseerd kader vormen waarbinnen het individu zijn of haar leven vorm dient te geven (idem). Enerzijds is er dus sprake van toenemende keuzevrijheid en anderzijds zijn er nieuwe instituties die grenzen stellen aan deze vrijheid. Of en welke institutionele kaders van invloed zijn op de betekenis die de respondenten aan werk geven en de verwachtingen die zij hiervan hebben, wordt getracht aan het licht te brengen.

De hierboven besproken toegenomen keuzevrijheid heeft ook een keerzijde. Niet alleen mogen jongvolwassenen eigen keuzes maken, ze moeten het ook. Het idee dat mensen beslissingen moeten nemen en zich moeten gedragen als zelfstandige, competente actoren is alomtegenwoordig stelt Meyer (1986, 1988). In tegenstelling tot het duidelijke levenspatroon waarvan sprake was ten tijde van de standaardbiografie is er nu sprake van keuzedwang. Jongvolwassenen worden gedwongen zelfstandig keuzes te maken (Du Bois-Reymond et. al., 1998). Hiermee gaat tevens het besef gepaard dat elke keuze opties afsluit. Het terugkeren op

(24)

gemaakte beslissingen is niet altijd mogelijk en indien het al mogelijk is, dan blijft men toch bepaalde consequenties van eerdere keuzes meedragen. Dit besef, gekoppeld aan het feit dat onze samenleving steeds complexer wordt, leidt ertoe dat jongvolwassenen vaker dan in het verleden geneigd zijn biografische opties zo lang mogelijk open te houden en zich pas vast te leggen als zij de toekomst goed kunnen overzien en het gevoel hebben aan een volgende stap toe te zijn (Beck & Beck-Gernsheim 1995; Birg, Flöthmann & Reiter 1991; Mulder & Manting 1994).

2.6.4. Toekomstplannen

Tot slot is het in het kader van het micro perspectief interessant om te benoemen dat het maken van toekomstplannen volgens Giddens (1991) een algemeen kenmerk van het moderne leven is geworden. De transitie van voltijd studeren naar het werkende leven vereist de nodige planning. Bij afronding van de bachelor Algemene Sociale Wetenschappen komen studenten voor nieuwe keuzes te staan. De verwachting is dat derdejaars studenten daarom bezig zijn met hun toekomstplannen.

Zoals gesteld worden de individuele visies en ideeën omtrent de levensloop beïnvloed door de maatschappelijke omstandigheden en heersende collectieve opvattingen (Buchmann, 1989; Giddens, 1991). Individuen ontwikkelen strategieën om de levensloop vorm te geven conform die collectieve ideeën (idem). In aanvulling hierop veronderstellen Mulder & Manting (1994) en Ni Bhrolchain (1993) dat individuen uitgesproken en gestructureerde ideeën omtrent hun levensloop ontwikkelen en trachten deze in de praktijk te brengen. Het is hierbij relevant om op te merken dat verwachtingen van jongvolwassenen een goede indicator blijken te zijn voor de feitelijke levenslooptransities later in hun leven (Rimkute, et al., 2011). Keijer et al. (2012) voegen hieraan toe dat de verwachtingen die jongvolwassenen van werk hebben een sleutel vormen voor het begrijpen van huidig en toekomstig gedrag.

Een thema dat samenhangt met de verwachtingen van werk is sociale mobiliteit. Dit thema is te plaatsten in het micro en macro perspectief en wordt hieronder toegelicht.

(25)

2.7. Macro en micro perspectief 2.7.1. Sociale mobiliteit

Sociale mobiliteit is een centraal thema in de sociologie en wordt gedefinieerd als de daling en/of stijging van individuen en soms van groepen tussen verschillende posities in het systeem van sociale stratificatie in een samenleving (Oxford Dictionary of Sociology, 2012). Het heeft te maken met levenskansen die worden beïnvloed door de sociaaleconomische en sociaal-culturele context waarin iemand zich bevindt of is opgegroeid (Becker, 1987). Er wordt onderscheid gemaakt in intra- en intergenerationele mobiliteit. Bij de eerstgenoemde gaat het om sociale mobiliteit binnen een mensenleven (of levensloop) en bij de laatstgenoemde gaat het om de sociale mobiliteit tussen ouders en kinderen (Graaf, 1993).

Op micro niveau speelt de overdracht van diverse kapitaalvormen van ouders op hun kinderen, oftewel de intergenerationele overdacht, een belangrijke rol (Heek, 1986; Bourdieu, 1986; Dronkers & Ultee, 1995; De Beer, 2013). Om grip te krijgen op de betekenissen die universitaire studenten aan werk geven en de bijbehorende positie die zij verwachten in te nemen op de sociale ladder biedt dit thema waardevolle theoretische ondersteuning. Op macro niveau kan er sprake zijn van een samenleving met perfecte sociale mobiliteit. Dit zou betekenen dat er geen samenhang bestaat tussen de posities van ouders en hun kinderen (Becker, 1987), er is dan sprake van een ‘open samenleving’.

Hoewel er benadrukt wordt dat een individu architect is van zijn eigen leven (Giddens, 1991; Beck & Beck-Gernsheim, 2002) en alleen nog maar hoeft ‘uit te zoeken’ wat hij wilt, toont empirisch onderzoek aan dat veel levensloopkeuzes niet ‘volledig vrij zijn’, maar sterk afhankelijk zijn van de sociale herkomst (Van de Werfhorst, 2005). Tevens blijkt, ondanks de individualisering in de westerse samenleving, dat opleiding en beroep nog steeds sterk afhankelijk is van sociale klasse (Furlong & Cartmel, 1997). Om de verwachtingen van de levenslooptransitie van de onderzoekspopulatie in deze context te plaatsen wordt getracht de sociaaleconomische achtergrond in kaart te brengen. Tevens wordt gevraagd of de respondenten verwachten te stijgen, gelijk te blijven of te dalen in termen van sociale mobiliteit. Voordat verder wordt ingegaan op de operationalisering, volgt eerst een verantwoording van het interdisciplinaire karakter van dit onderzoek.

(26)

2.8. Interdisciplinariteit

Zoals gesteld verbindt de levensloopbenadering verschillende wetenschapsgebieden met elkaar (demografie, psychologie, sociologie, economie, politicologie en geschiedenis). Deze interdisciplinaire benadering biedt een bruikbaar kader om de transitie van studeren naar werken vanuit verschillende disciplines te onderzoeken (Dykstra et.al., 2010; Hutchinson, 2000). Deze transitie staat niet op zichzelf en is ingebed in een bredere maatschappelijke en historische context (Dykstra et.al, 2010). Met behulp van Buchmanns schema wordt getracht recht te doen aan de noodzakelijke interdisciplinaire benaderingswijze van de transitie waarop dit onderzoek gericht is. De besproken theorieën uit verschillende wetenschappelijke disciplines werden verdeeld in macro en micro perspectieven met een structurele en/of culturele dimensie. Zoals duidelijk werd in het geval van sociale mobiliteit vinden bepaalde thema’s weerklank in zowel het macro als het micro perspectief.

De wetenschappelijke disciplines die aan bod kwamen zijn de sociologie, economie, psychologie, politicologie, demografie en filosofie. Het zwaartepunt ligt in dit onderzoek bij de sociologische discipline. Vanuit dit perspectief werden de thema’s onzekerheid, individualisering, keuzes, risico’s en sociale mobiliteit besproken. Deze thema’s werden waar mogelijk aangevuld met onderzoek uit andere disciplines. Zo werd de onzekerheid die socioloog Bauman aankaart, bevestigd met economisch onderzoek. Eveneens werd de huidige situatie op de arbeidsmarkt vanuit deze discipline toegelicht. Tevens werd het mensbeeld in economische modellen, dat van de ‘homo economicus’, belicht. Hier werd duidelijk dat grenzen tussen de disciplines vervagen. Terwijl economen uitgaan van een volledig rationeel handelende mens die op basis van koste-baten analyses maximaal eigenbelang nastreeft, spreken sociologen en psychologen respectievelijk van beperkte rationaliteit en pragmatische rationaliteit. Het combineren van deze inzichten draagt naar verwachting bij aan het begrijpen van de te onderzoeken transitie.

Het economisch perspectief werd tevens aangevuld met inzichten aangaande het gevoerde overheidsbeleid en werkopvattingen door arbeidssocioloog De Beer. Tot slot werd het thema diploma-inflatie besproken, en vanuit demografische perspectief gekeken naar de samenstelling van de huidige generatie studenten en hun positie op de arbeidsmarkt.

Het filosofisch perspectief kwam aan bod bij de besproken kritiek op het neoliberalisme. Deze discipline wordt verder uitgewerkt in het tweede deel van dit onderzoek.

Met deze interdisciplinaire benadering wordt getracht tot een zo volledig mogelijk beeld te vormen van de ideeënwereld van de onderzoekspopulatie.

(27)

3. Probleemstelling

3.1. Doelstelling

Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de volgende fase in de levensloop van derdejaarsstudenten Algemene Sociale Wetenschappen. Wat verwachten de studenten van het leven na de universiteit? Uit de besproken theorie blijkt dat de formatieve periode waarin de onderzoekspopulatie zich bevindt tekenend is voor het latere leven. De impressies die in deze periode worden opgedaan drukken een stempel op de te vormen wereldbeelden, mensbeelden en waarden in het latere leven (Mannheim, [1928] 1952: 298). Met behulp van het theoretisch model van Buchmann (1989) wordt getracht de attitudes en meningen die de respondenten hebben ten opzichte van de transitie van studeren naar werken in kaart te brengen. In het licht van bovenstaande theorie wordt onderzocht welke structurele en culturele perspectieven op macro en micro niveau een rol spelen in de ideeënwereld van de respondenten. Zoals gesteld vormt de volgende hoofdvraag de basis van dit onderzoek:

Wat verwachten derdejaars ASW-studenten van de levenslooptransitie van studeren naar het werkende leven?

Om antwoord te geven op deze vraag zijn de volgende deel vragen opgesteld:

1. Welke perceptie hebben derdejaars ASW-studenten van de arbeidsmarkt? 2. Wat verwachten derdejaars ASW-studenten van het werkende leven? 3. Wat vinden derdejaars ASW-studenten belangrijk in werk?

4. Wat verwachten derdejaars ASW-studenten van de transitie van studeren naar werken?

Met de eerste vraag wordt getracht de perceptie van de arbeidsmarkt in kaart te brengen. Zoals in het theoretisch kader werd gesteld is de huidige situatie op de arbeidsmarkt ongunstig voor afgestudeerden. In het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek (2013) werd gesproken van een ‘historisch dieptepunt’. Er zijn in vergelijking met eerdere jaren meer afgestudeerden die de arbeidsmarkt opgaan en minder arbeidsplaatsen. Naast de kans op een baan is ook de baanzekerheid afgenomen. In de theorie werd eveneens duidelijk dat gamma studies, zoals Algemene Sociale Wetenschappen, een relatief slechte arbeidsmarktpositie hebben. Met deze deelvraag wordt onderzocht of de onderzoekspopulatie zich bewust is van de huidige situatie op de arbeidsmarkt en hoe zij hiermee omgaan. Door te onderzoeken

(28)

welke perceptie respondenten hebben, wordt verwacht meer inzicht te krijgen in hun ideeën, attitudes en handelen ten aanzien van de transitie die ze tegemoet gaan.

Vraag twee werpt licht op de verwachtingen van het werkende leven. Zoals in de theorie werd gesteld heerst de opvatting dat werk een belangrijke bijdrage kan leveren aan persoonlijke ontwikkeling en zingeving. Er werden echter ook keerzijden geschetst van werken in de kennisintensieve samenleving. Onderzocht wordt of er kenmerken van de besproken theorie terugkomen in de antwoorden van de respondenten.

Ter verdieping van de verwachtingen van het werkende leven is deelvraag drie opgesteld. Met deze vraag wordt getracht de werkopvatting van respondenten (verder) in kaart te brengen. Bij deze vraag wordt doorgevraagd of de respondenten hetgeen zij belangrijk vinden in werk ook verwachten te vinden in een baan. Met deze vraag wordt dieper ingegaan op de gewenste en verwachte inhoud van werk. Door de werkopvatting van de onderzoekspopulatie in kaart te brengen wordt verwacht tot beter begrip te komen van hun verwachtingen aangaande de transitie van studeren naar werken.

Tot slot deelvraag vier, welke beantwoord wordt door expliciet te vragen naar de verwachting die respondenten hebben van de transitie die zij tegemoet gaan. Deze vraag wordt gesteld na de vragen over de arbeidsmarkt en werk met als doel om een zo volledig mogelijk antwoord te verkrijgen. De verwachting is dat de respondenten een vollediger antwoord zullen geven doordat zij eerst hebben nagedacht over de arbeidsmarkt en hun werkopvatting. Deze vraag draagt direct bij aan een antwoord op de hoofdvraag. De manier waarop de bovenstaande deelvragen ingeleid en gesteld worden. wordt nader toegelicht in het methodeonderdeel van dit onderzoek.

3.2. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie

Sinds de crisis in 2007 is het aantal werklozen in Nederland gestegen (SCP, 2012). In januari 2014 is deze trend, ook onder hogeropgeleiden, nog niet gekeerd (CBS, 2014). De arbeidsmarkt is ruim waardoor de concurrentie op de banenmarkt is toegenomen. Studenten zijn tegenwoordig bereid om te betalen voor begeleiding in hun arbeidsmarktoriëntatie en het sollicitatieproces om hun arbeidsmarktpositie te verbeteren (High Potential Academy, Jaarcijfers, 2013).

(29)

Het Nederlandse overheidsbeleid pleit voor een streven naar excellentie. In een reactie op het WRR-rapport ‘Naar een lerende economie’ stelt het kabinet dat talent maximaal benut moet worden. Dit beleid stemt overeen met de gedachte die Van Baar (2014) uiteenzet in zijn boek ‘De Prestatiemaatschappij’. Hij beschrijft de huidige generatie universitaire studenten als ‘maximalisten’, omdat zij te allen tijde streven naar het hoogst haalbare (Van Baar, 2014: 10). Het blijft de vraag of dat ‘maximalisme’, zoals hij stelt, overal is en of hij daadwerkelijk een trend beschrijft van de huidige generatie studenten (Van Baar, 2014: 14).

De betekenis van werk is de afgelopen decennia veranderd, stelt De Beer (2001). Uit de besproken theorie blijkt dat werk tot aan de jaren tachtig vooral gezien werd als last. Tegenwoordig is de heersende opvatting dat werk bijdraagt aan de persoonlijke ontwikkeling en zingeving van mensen. Het activerend arbeidsmarktbeleid dat vanaf de jaren negentig gevoerd wordt, sluit aan bij deze visie op werk. Werken zou goed zijn voor de mens (WRR, 2000: 23, in De Beer: 7). De Beer kaart echter ook negatieve kanten aan van werk in de kennisintensieve samenleving. Hij stelt dat het gepaard kan gaan met toenemende werkdruk, stress en burn-outs. De Beer vraagt zich dan ook af of werk daadwerkelijk bijdraagt aan het individuele welzijn (De Beer, 2001: 115) en concludeert dat dit minder vanzelfsprekend is dan de huidige politieke en maatschappelijke consensus doet vermoeden.

De kranten kopten het afgelopen jaar veelvuldig over de toenemende werkloosheid onder hogeropgeleiden. Door de huidige situatie op de arbeidsmarkt springt werk naar verwachting meer in het oog van (bijna) afgestudeerden. De kans op een baan op niveau is de afgelopen jaren afgenomen en in het bijzonder voor sociale studies zoals ASW (VSNU, 2014; SEO, 2013). De toenemende werkloosheid onder hoogopgeleiden heeft ertoe geleid dat aankomende studenten eerder kiezen voor specialistische opleidingen (VSNU/CBS, 2014). ASW biedt ruimte voor een brede interesse en heeft een minder eenduidig baanperspectief. Volgens onderzoeksbureau Motivaction (2012) zijn de mogelijkheden voor studenten anno nu ‘grenzeloos’ en is het hun ambitie om het maximaalhaalbare na te streven (Van Baar, 2014). Zijn de hoge verwachtingen, zoals Van Baar (2014) voorstelt, te verenigen met de huidige situatie op de arbeidsmarkt? Dit onderzoek werpt licht op de verwachtingen van derdejaars ASW-studenten en hun transitie naar de arbeidsmarkt.

De afgelopen jaren is niet alleen de beschikbaarheid van banen veranderd, tevens verandert de aard van werk. Uit onderzoek van onderzoeksinstituut TNO, dat 900 Nederlandse bedrijven in negen sectoren onderzocht, blijkt dat de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt in hoog tempo doorzet. In 2013 was gemiddeld een op de vier

(30)

werknemers bij bedrijven zzp’er, uitzend- of oproepkracht of tijdelijk in dienst. In 2020 is het aantal flexibele krachten waarschijnlijk gegroeid tot een derde (TNO, 2014).

In de Wet Werk en Zekerheid wordt voorgesteld om de steeds lossere verhouding tussen werkgever en werknemer tegen te gaan. Flexwerkers moeten vanaf juli 2015 eerder een vast contract krijgen. Jurriën Koops, directeur van de uitzendkoepel ABU, stelt dat minister Asscher van Sociale Zaken die het wetsvoorstel initieerde, moet inzien dat flexibilisering een onomkeerbare beweging is (Het Financieele Dagblad, 19 mei, 2014). Koops stelt dat het niet meer de vraag is: “hoe bied ik zekerheid aan de werknemer”, maar “hoe bied ik zekerheid aan de werkende” (idem). Hiermee impliceert hij dat er een verschil ontstaat tussen werkende mensen (die op zelfstandige of tijdelijke basis werken) en werknemers (die langdurig in dienst zijn van één organisatie). Het dienstverband wordt steeds losser en hiervoor moet extra zekerheid geboden worden, aldus Koops.

Bauman (2000) schrijft in Liquid Modernity over de onzekerheid die de huidige tijd kenmerkt. Hij stelt dat solide structuren vloeibaar zijn geworden en noemt als voorbeeld de toename van tijdelijke contracten en afbrekende sociale zekerheid (Bauman 2000: 135). De stabiele moderniteit uit de 20ste eeuw was een moderniteit met relatief vaste instituties, waarin mensen een levensproject konden uitbouwen. De 21ste eeuw kent een vloeibare, flexibele en versplinterde samenleving van. Hierin is de uitbouw van een traditioneel, dat wil zeggen vooraf gepland, levensproject amper nog mogelijk.

Bauman (2000: 135): “We live in a world of universal flexibility, under conditions of

acute and prospectless – Unsicherheit -, penetrating all aspects of individual life - the sources of livelihood as much as the partnerships of love or common interests, parameters of professional as much as cultural identity, modes of presentation of self in public as much as patterns of health and fitness, values worth pursuing as much as the ways to pursue them”

Beck (2000) beschrijft het ideaalbeeld van een individu met arbeidsmarktconforme levensloop. Het is een volledig mobiele individuele vrouw of man, die geen rekening hoeft te houden met sociale bindingen of met voorwaarden tegenover zijn bestaan of identiteit, zichzelf tot een flexibele, prestatie- en concurrentiebewuste arbeidskracht omvormt en zich verplaatst van de ene plek naar de andere, al naargelang de vragers op de arbeidsmarkt het wensen (Beck, 1990: 15, in Geldof 2011: 84)

(31)

In hoeverre zijn derdejaars ASW-studenten bewust bezig hun concurrentiepositie op de arbeidsmarkt te verbeteren? Ervaren zij onzekerheid of zien zij kansen op de flexibele arbeidsmarkt? Meerdere theorieën (Yan, 2006; Trunk: 2007; Spiro: 2006) stellen dat de huidige generatie studenten gekenmerkt wordt door behoefte aan afwisseling en flexibiliteit in werktijden en posities. Een substantiële work-life balans is gewenst evenals uitdagend werk dat er toe doet (idem). De afgelopen tijd werd er echter ook van een ‘verloren generatie’ gesproken (ILO, 2014) vanwege de financiële crisis en diplomatie-inflatie. Uit cijfers van het CBS (februari 2014) blijkt dat de werkloosheid onder hoogopgeleiden ook in 2014 blijft stijgen. De banen liggen dus niet meer voor het oprapen en de verwachtingen liggen hoog volgens Van Baar (2014). Hoe gaan derdejaars ASW-studenten hier mee om?

In hun studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders stellen Liefbroer en Dykstra (2001) dat hun onderzoek idealiter aangevuld zou moeten worden met de eigen visie van de betrokkenen. Hoe kijken mensen naar hun eigen leven? Wat is hun oordeel over de manier waarop hun leven wordt beïnvloed door de tijd waarin ze leven? Deze bachelor scriptie zal naar alle waarschijnlijkheid geen toereikend antwoord op deze vragen kunnen geven, maar is op kleine schaal wel in lijn met de uitdaging die de auteurs voorstellen. In dit licht tracht dit onderzoek in kaart te brengen wat derdejaars ASW-studenten verwachten van de transitie die hen te wachten staat.

(32)

4. Methode

4.1. Onderzoeksstrategie

Om antwoord te geven op de probleemstelling is er gekozen voor kwalitatief onderzoek. Zoals gesteld gaat het in dit onderzoek om individuele percepties over werk, de arbeidsmarkt en de transitie van studeren naar werken van derdejaars ASW-studenten. Kwalitatief onderzoek maakt het mogelijk om door te vragen en dieper op het onderwerp in te gaan. Tevens biedt het ruimte voor onverwachte inzichten. Deze manier van onderzoeken stelt de onderzoeker dan ook het best in staat om tot begrip te komen van de ideeënwereld van de onderzoekspopulatie.

Het gekozen onderzoeksdesign is een casestudy. De onderzoekseenheid is afgebakend tot derdejaars ASW-studenten. Dit maakt het mogelijk om deze groep studenten intensief te bestuderen. Het is hierbij geen doel om tot generalisaties te komen. Gezien de omvang van dit onderzoek biedt dit design de meeste mogelijkheid om tot dieper inzicht te komen in de ideeënwereld van deze populatie. Hoewel het ontwerp kenmerken heeft van een cohort studie is er geen sprake van onderzoek naar de gehele populatie derdejaars ASW-studenten. Samen met de hierna te bespreken onderzoeksmethode, het semigestructureerde interview, vormt dit onderzoeksdesign de meest geschikte onderzoeksstrategie om de ideeënwereld van de respondenten te begrijpen.

De aanpak van dit onderzoek is inductief; er zijn vooraf geen hypothesen opgesteld. Vanzelfsprekend worden de gevonden resultaten in het licht van bestaande theorie geplaatst. Bryman (2008: 539) spreekt ook wel van een iteratief proces waarbij theorie, dataverzameling en data-analyse elkaar herhaaldelijk afwisselen. Zoals uit onderstaande zal blijken is er in dit onderzoek sprake van zo’n iteratief proces.

4.2. Epistemologisch standpunt

De epistemologische stroming waaruit dit onderzoek vertrekt is de interpretatieve sociologie. De verzamelde data in dit kwalitatieve onderzoek wordt geïnterpreteerd met behulp van de behandelde theorieën. Dit epistemologisch vertrekpunt stelt de onderzoeker tevens in staat om bij het analyseren van de data aanzet te geven tot nieuwe concepten. Getracht wordt om de werkelijkheid te begrijpen: “by seeing through the eyes of the people being studied” (Bryman, 2004: 385). In dit kader wordt Webers begrip ‘verstehen’ gevolgd. Er wordt getracht om tot begrip te komen van de beleving van de onderzoekspopulatie. Zoals Weber voorstelde wordt ernaar gestreefd om de subjectieve interpretaties zo waardevrij mogelijk te benaderen (Weber, 1962). Weber stelde dat alleen in de keuze voor het onderwerp waarden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Soms is het dus toch wat zoeken, als je wilt dat je kind dat huiswerk maakt." 'Is mijn klas mee?' 'Waar moet ik extra op inzetten?' Net als hun toetsen kunnen leerkrachten

Deze literatuur heeft wel al veel resultaten opgeleverd voor specifieke spel- len op specifieke netwerken, maar meer algemene wiskundige resultaten zijn zeker nog welkom..

Broeder van Liefde Stan Goetschalckx neemt het voor hen op en vergeet daarbij de inheemse jongeren niet. Ook zij verdienen een degelijke vorming en

De volgende probleemstelling zal daarover beantwoord worden: 'Welke sociologen hebben grote invloed gehad op de ontwikkeling van de Nederlandse sociologie gemeten aan het aantal van

Voor Homans wordt in de sociologie de theoretische kern van verklaringen gevormd door een algemene gedragstheorie die aan de psychologie ontleend kan worden, voor Blau

In relation to the ecclesiastical paradosis (tradition), relevant scriptural texts will be analyzed regarding their exegesis within the first two centuries of the

We hebben bewust gekozen voor een klein aantal lange interviews, waarin de problematiek kon worden uitgediept, er ruimte was voor nuance en de respondenten hun

D e « konservatieven », de « klassieken » zouden willen doen gelooven dat deze eeuw, namelijk op gebied van openbare financiën, het begin der wijsheid, en dan ook het begin van