• No results found

Collectieve, sociale woningbouw in Brussel : tussen grafische evocatie en typologische lezing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Collectieve, sociale woningbouw in Brussel : tussen grafische evocatie en typologische lezing"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

(2)
(3)

grafische evocatie en typologische lezing

Collectieve, sociale woningbouw in Brussel. Tussen

Academiejaar 2019-2020

Master of Science in de ingenieurswetenschappen: architectuur Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Begeleider: Hong Wan Chan

Promotor: prof. dr. ir.-arch. Maarten Van Den Driessche Studentennummer: 01407367

(4)
(5)

Toelating tot bruikleen

De auteur geeft de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de masterproef te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de bepalingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.

Wout Vermijs

Gent, augustus 2020

Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master of Science in de ingenieurswetenschappen: architectuur

Academiejaar 2019-2020

Promotor: prof. dr. ir.-arch. Maarten Van Den Driessche Begeleider: Hong Wan Chan

(6)

Voorwoord

2020 is nu al een vreemd jaar om af te studeren. Desondanks heb ik het geluk gehad dat ik onderzoek kon verrichten omtrent deze boeiende materie. Hoewel er – zeker op dit moment – belangrijkere dingen in de wereld zijn, hoop ik dat ik toch iets kan bijbrengen met dit werk, al is het maar de manier van kijken naar dingen.

Ik heb veel geleerd afgelopen jaar. Daar wil ik promotor Maarten Van Den Driessche graag voor bedanken, alsook voor de steeds inspirerende en motiverende begeleidingsmomenten.

Bedankt aan mijn mooie architectuurvriendengroep ‘bons-la-roque’ om mee te strijden doorheen deze richting. Extra shout-out naar Dries, Henri, Nicolas, gouden kameraden van het eerste uur. Shout-out naar mijn mattie Vesara, voor alle liefde en om me steeds te laten zien wat echt belangrijk is. Bedankt aan mijn copains Juju, Marv, Jef voor de perfecte afleiding en de mooie vriendschap.

Daarnaast bijzonder veel dank aan mijn ouders, om geduld te hebben met mijn moodswings en me te kunnen laten doen wat ik doe. Bedankt aan mijn lieve zussen voor de warmte bij het thuiskomen.

(7)

Abstract

Collectieve,

sociale

woningbouw

in

Brussel.

Tussen grafische evocatie en

typologische lezing

In dit werk wordt onderzocht of er alternatieve manieren zijn om de architecturale expressie van gebouwen en de wisselwerking met de stedelijke omgeving te representeren. De bonte verzameling collectieve woningbouw van de voorbije eeuw in Brussel wordt daarbij als proeftuin gebruikt. In een historische schets worden de grote tendensen in de collectieve woningbouw in Brussel uiteengezet en verdeeld in significante episodes. Vervolgens wordt voor elke episode een typerend straatbeeld, appartementsgebouw, woningencomplex of wijkje geselecteerd. Deze worden vervolgens niet op de traditionele architectuurkritische of –theoretische manier behandeld, maar als onderzoeksmethode wordt hier de ekphrasis gehanteerd. De projecten worden bovendien niet alleen zo compleet mogelijk beschreven, maar ook geëvoceerd aan de hand van tekeningen, met de bedoeling de gebouwen in kwestie zo levendig mogelijk op te roepen. De tekeningen houden het midden tussen impressies en accurate lezingen; bepaalde aspecten worden dus uitvergroot en andere weggelaten, in lijn met de architecturale eigenschappen van de straat, de gebouwen en de condities die daardoor zijn ontstaan. Elke tekening is licht anders qua techniek, qua insteek en qua vertaalslag. Hierdoor wordt geprobeerd het geheel van architectuur en omgeving te representeren. Steeds gaat het om stedelijke omgevingen die een bepaalde complexiteit bevatten. Verondersteld wordt nu dat louter objectieve beschrijvingen en klassieke typologische tekeningen te beperkt zijn om die complexiteit voldoende te doorgronden.

Trefwoorden

(8)

Extended abstract

Collective, social housing

in

Brussels.

Between

graphical

evocation

and

typological reading

by Wout Vermijs

Master's dissertation submitted in order to obtain the academic degree of Master of Science in Engineering and Architecture

Academic year 2019-2020

Supervisor: Maarten Van Den Driessche Counsellor: Hong Wan Chan

Abstract

This master thesis examines alternative ways to represent the architectural expression of buildings and the interaction with its urban environment. The variety of collective housing over the past century in Brussels is sourced as testing material. Keywords

Brussels, collective housing, typology, ekphrasis

I. Introduction

To start with, the major trends in twentieth century collective housing in Brussels are described in a brief historical sketch, dividing them into significant episodes.

II. A brief history

of Brussels’ housing

For decades urban development in Brussels suffered from a lack of vision, and the absence of a government striving for a coherent and high-quality cityscape. Despite the implementation of, among other things, the legislation on Spatial Planning and Urban Development of 1962, an anarchist trend in building took the upper hand, and this is still evident in the streets today.

The Belgian capital survived W.O. II relatively unharmed, and its buildings remained largely intact. Strangely enough, its territory has since become a place where quite radical, almost destructive actions have

(9)

taken place. Eye-catching successes in the field of urban development remained rather scarce and limited in scope.

Government is not solely responsible for these developments; an indomitable thirst for progress and modernism dominated the zeitgeist. The global technological revolution, and the evolution of society in general, characterize the mid-20th century. The urge for comfort, mobility and leisure became increasingly important and not only changed the way of life of city dwellers, it also provoked new ideas and criteria with regard to the design of an environment for the city.

More specifically this thesis focuses on collective and social housing, arguably the main and most important typology in Brussels, because it reflects the social, cultural and historical diversity of the city best. Its architecture is the ultimate expression of the - in the case of Brussels sometimes contradictory and always rapidly evolving - desires and needs, but also of the hesitations and doubts of the Belgian people. Moreover, the focus on collective housing is interesting because it looks at the buildings, the street, the collective and the relationship between them in a different way.

This architectural expression of collective housing gets special attention in this thesis, in particular the special relationship between such buildings and the street, the built environment surrounding it and by extension the entire city. The effects that these buildings have, are studied in particular by observing and describing them.

The major episodes in urban development and collective housing are listed. In the early twentieth century newly founded housing companies started to provide workers with decent housing in the so-called “cleanup of Brussels”. Between the two world wars new types of collective housing were designed to attract a broader variety of audiences. After WWII the city center became the subject of drastic changes, the most disruptive ones being a ruthless plan to connect the railway stations north and south of the old center and a plan to prepare the city for the 1958 Brussels World’s Fair. The first one took decades to complete, the latter transformed the city irreversibly in just a couple of years by not just adding remarkable buildings to the exhibition grounds, but also converting many squares and boulevards in the old town into city freeways. In the sixties more anarchy in urban development led to what is called “brusselisation”. In the last decades of the

(10)

century this resulted in a wide variety of designs, many of which did not age well.

III. An exphrastic

approach

Subsequently, for each of these episodes, a typical street scene, apartment building, residential complex

or neighborhood is selected. Instead of investigating them in a traditional critical or theoretical manner using standards and models to gauge the qualities of each subject, in this thesis an ekphrastic approach is the applied research method. A dual ekphrasis is attempted by describing the impact of the buildings, streets and neigbourhoods as completely as possible in words, and simultaneously evoking them as vividly as possible in pictorial representations.

These drawings are somewhere between impressions and accurate readings; certain aspects are enlarged and others omitted, in line with

the architectural

characteristics of the street, the buildings and the resulting conditions.

Each drawing is slightly different in terms of technique, approach and translation. This tries to represent the whole of architecture and environment. It is always about urban

(11)

environments that contain a certain complexity.

IV. Typological

analysis

In the concluding part, a typological reading is made of the discussed and graphically evoked buildings. Projects are being compared across episodes at the level of a few specifically chosen typological figures. On this basis, the qualities of each project are then recognized and demonstrated.

The typological chapter is the meeting point of the two previous ones: by separating the buildings into smaller elements, taking a closer look at them and comparing details with the same elements in other projects,

connections and

contradictions emerge and conclusions can be drawn more easily.

The typological themes used as a lens for the analysis of the projects form the

structure of this chapter: gestalt, facade, balcony, street. The themes go from large to small scale, from public to private, in the end zooming out to “the street".

V. Conclusion

The concluding assumption is that purely objective descriptions and classic typological drawings are limited in fully representing the complexity of architecture interacting with its city environment.

References

-BRAEKEN, J., MONDELAERS, L., BLANPAIN, M., CALLUT, M., DONNAY-ROCMANS, C., VAN BEVER, A., WILLAUMEZ, M-F., Bouwen door de eeuwen heen in Brussel. Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur. Deel Brussel 1A, Stad Brussel, Binnenstad, A-G. Luik, Editions Mardaga, 1989.

-BURNIAT, P., FERON, C., LACOUR, M., MATTHU, R., 50 jaar Architectuur Brussel (Tentoonstellingscatalogus).

Brussel: CERAA, 1989.

-GENON, M., DEMETER, S., De Marollen. Brussel: Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest - directie Monumenten en Landschappen, 2007.

-LELOUTRE, G., LIONNEZ, H., Ganshoren, tussen stad en natuur. Brussel: Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest - directie Monumenten en Landschappen, 2013

(12)

Inhoud

Toelating tot bruikleen Voorwoord

Abstract

Extended abstract

Hoofdstuk 1 Inleiding ... 1

Hoofdstuk 2 Historische schets van de Brusselse woningbouw ... 5

Arbeiderswoningen rond 1900 en de “Schoonmaak van Brussel” ... 6

Collectieve woonvormen in het interbellum ... 8

De tweede naoorlogse periode (1939-1958) ... 13

Het stadscentrum en de impact van de Noord-Zuidverbinding .... 13

De residentiële ring ... 15

De overgangsjaren ... 16

De impact van Expo ‘58 ... 17

Het nieuwe Brussel en de “verbrusseling” ... 19

Contrastrijke moderniteit ... 21

Hoofdstuk 3 Een ekphrastische benadering ... 24

Selectie ... 25

Arbeiderswoningen rond 1900 en de “Schoonmaak van Brussel” ... 25

Collectieve woonvormen in het interbellum: de tuinwijk ... 25

Collectieve woonvormen in het interbellum: opkomst appartementsgebouwen en Haussmanniaanse traditie ... 25

De impact van Expo ‘58 ... 26

Het nieuwe Brussel en “verbrusseling” ... 26

Contrastrijke moderniteit ... 26

Ekphrasis ... 27

Stoelenmakersstraat, Brussel, “Hellemanswijk” ... 29

Samenwerkersplein, Sint-Agatha-Berchem, “Cité Moderne” ... 33

Diksmuidelaan / IJzerplein, Brussel, “Le Saillant de l’Yser” . 36 Citroenbomenlaan, Laken, “Cité Modèle” ... 40

Papenvest, Brussel (“De Vijf Blokken”) en Brunfautstraat, Sint-Jans-Molenbeek (“De Zesde Toren”) ... 43

Negen Provinciënlaan, Ganshoren, “Klaverbladtorens” ... 48

Hoofdstuk 4 Typologische analyse ... 51

Gestalt ... 52 Gevel ... 55 Balkon ... 58 Straat ... 61 Conclusie ... 65 Bibliografie ... 67

(13)

1

Hoofdstuk 1

Inleiding

Dit onderzoekswerk richt de blik op Brussel. Een interessante plek omdat het, naast de hoofdstad en ook de enige metropool van België, een architecturaal complexe stad met een boeiende geschiedenis is, waar verschillende tijds- en beslissingslagen dwars door elkaar heen lopen. Bovendien is het voor mij, na opgegroeid te zijn in de rand van Brussel, sinds enige tijd ook de stad waar ik middenin woon en leef.

De Brusselse mengelmoes van bouwstijlen en de constante diversiteit in het stadsbeeld vallen meteen op, daarvoor hoef je geen architectuurstudent te zijn. De stadsarchitectuur van Brussel is een warboel die het gevolg is van het jarenlang ontbreken van een overkoepelende visie wat betreft het stedelijk beleid, alsook de afwezigheid van een overheid die streeft naar een in kwaliteit en betekenis samenhangend en hoogstaand stadsbeeld. Ondanks het (weliswaar moeizaam) invoeren van onder andere de wetgeving op de Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw van 1962, nam vooral een anarchistische ontwikkeling in het bouwen de bovenhand, en dat is tot op vandaag duidelijk in het straatbeeld.

Nochtans was onze hoofdstad zonder al te grote kleerscheuren uit W.O. II gekomen, en bleef het gebouwde dus ook grotendeels intact. Vreemd genoeg is het grondgebied sindsdien toch een plek geworden waar nogal radicale, haast destructieve acties hun gang zijn gegaan. Daartegenover bleven successen op het vlak van stedenbouw eerder schaars en beperkt qua omvang.

Toch is de overheid niet de enige verantwoordelijke voor deze ontwikkelingen; een ontembare zucht naar vooruitgang en modernisme domineert de tijdsgeest. De mondiale technologische revolutie en de evolutie van de maatschappij in het algemeen kenmerken het midden van de 20e eeuw. De drang naar comfort, mobiliteit en vrije tijd wordt steeds belangrijker en verandert niet alleen de leefwijze van de stadsbewoners, maar definieert onlosmakelijk ook nieuwe opvattingen en criteria wat betreft de inrichting van een leefmilieu voor de stad. Er wordt stevig gerammeld aan de betekenis van begrippen als (hoofd)stad, stedenbouwkundige leefomgeving en bijhorende politieke en sociale structuren.

Nog specifieker ligt de focus op de collectieve en sociale woningbouw omdat dit voor mij de voornaamste en belangrijkste

(14)

2

typologie is in Brussel: een segment dat de sociale, culturele en historische diversiteit van de stad het meest weerspiegelt, met de architectuur als ultieme uitdrukking van de – in het geval van Brussel soms tegenstrijdige en altijd snel evoluerende – verlangens en behoeften, maar ook van de aarzelingen en twijfels van een volk. Bovendien is de focus op collectieve woningbouw interessant omdat hierbij op een andere manier naar de straat, naar het collectieve en naar de verhouding daartussen wordt gekeken.

Die architecturale expressie van collectieve woningbouw, de speciale relatie daarvan met de straat, de bebouwde omgeving en bij uitbreiding de hele stad, en de effecten die deze projecten sorteren, wil ik met name onderzoeken door deze te observeren en te beschrijven.

Zo’n observerende en beschrijvende benadering wordt ook wel ‘ekphrasis’ genoemd. Naast de architectuurkritiek, waarbij bepaalde criteria worden geformuleerd aan de hand waarvan vervolgens over bepaalde architecturale kwaliteiten geoordeeld wordt, en de architectuurtheorie, waarin de context en de totstandkoming van een bepaald project worden geschetst en het model aan een theoretisch model wordt getoetst, is er dus nog een andere belangrijke methode om architectuur te analyseren: de waarnemende beschrijving. Deze benadering maakt zich los van die andere methodes.

De “ekphrasis” is al sinds de oudheid een retorische stijloefening waarbij visuele impressies van voorwerpen en kunstwerken, in taal worden weergegeven. Zoals Homerus in de Ilias de overdadige ornamentiek van het schild van Achilles in woorden vatte – algemeen beschouwd als de eerste ekphrasis uit onze geschiedenis – of zoals Auden zich in het Brusselse MSK door Breughel liet inspireren, zo kan men ook architectuur pogen te verbeelden. Die weergave in woorden moet beeldrijk en portretterend genoeg zijn om de lezer een optimale voorstelling te geven (Krieger, 2019).

Volgens deze methode worden in dit onderzoekswerk enkele toonaangevende Brusselse wooncomplexen en hun positioning in de straat en het stadsweefsel benaderd.

Deze onderzoeksoefening wordt aangevat met een algemene historische schets van Brussel doorheen de afgelopen eeuw: een beknopte lezing van de geschiedenis die de verschillende tijds- en beslissingslagen zal benoemen en onderscheiden, en die zal aantonen hoe de stad in verschillende “episodes” is gegroeid en gevormd.

(15)

3

Die analyse vormt de leidraad om vervolgens per episode één of meer cases te selecteren, collectieve woningen die exemplarisch zijn voor het stedelijke weefsel dat in die tijd is ontstaan. In die geselecteerde cases wordt daarna op ekphrastische wijze, door een soms fragmentarische maar steeds zo accuraat mogelijke persoonlijke weergave, overgegaan tot een diepere lezing van de typologie en een observatie van de architecturale effecten op de straatomgeving.

Deze representatie gebeurt echter niet louter in woorden, want de beschrijvingen worden aangevuld met een visuele ekphrasis. Bij deze tekstuele documentatie worden impressietekeningen gemaakt om de cases ook grafisch te evoceren. Tekst en tekening worden zo twee complementaire middelen om de architecturale expressie van de woningen zo compleet mogelijk te verbeelden. In zowel taal als grafiek staat de vrije, onbevooroordeelde blik centraal en wordt het categoriserende denken soms losgelaten. Juist voor de Brusselse architectuur van de laatste eeuw is dat gerechtvaardigd. Die laat zich immers niet makkelijk lezen aan de hand van uniforme categorieën. Brussel heeft geen duidelijke morfologische structuur, maar is net een zeer gelaagd conglomeraat dat zich niet leent tot de klassieke typologische analyse: hier kan een ander type strategie efficiënter zijn. Een analyse die vraagt om een methode waarbij elk gebouw anders bekeken wordt, vertrekkend vanuit een neutrale blik en zich ontwikkelend ergens tussen enerzijds vrije waarneming en impressie, en anderzijds een historische en typologische context. De tekening wordt zodoende aangewend als een belangrijk onderzoeksinstrument om die vrije waarneming in te vullen. Er wordt in dit hoofdstuk bij deze beschrijvingen van de cases wel een zekere afstand genomen van de ideologische positie die ze hebben: de focus ligt in dit deel op de architectuur en hoe die de stad maakt.

In het laatste grote hoofdstuk, de typologische analyse, worden de gebouwen over de episodes heen met elkaar vergeleken. Deze keer wordt wel op een klassiekere manier te werk gegaan – gebruikmakend van bestaande categorieën – om de verschillende cases duidelijk op elkaar te kunnen leggen. Op het niveau van enkele typologische thema’s – gestalt, gevel, balkon en straat – worden de verschillen en gelijkenissen tussen de wooncomplexen onder de loep genomen, alsook het eventuele verband met de ideeën en opvattingen over wonen in de historische episodes waarin ze gebouwd zijn. Dit hoofdstuk kan worden beschouwd als de raaklijn tussen de vorige twee.

Dit werk is eigenlijk een onderzoek naar een onderzoek. De klassieke voorstelling van architectuur en de typische

(16)

4

architectuurtekening worden in vraag gesteld door bij het documenteren van de gebouwen de vrije waarneming en impressie als extra zintuigen een belangrijke rol te geven.

Naast historisch en bibliografisch onderzoek vraagt een dergelijke methode natuurlijk vooral om veldwerk. Excursies, rondwandelingen, visuele waarnemingen en langdurige bezichtigingen zijn essentieel om een goede impressie van architectuur te kunnen opdoen, en zeker om het menselijk verkeer in en om gebouwen, en de wisselwerking met straat en bebouwde omgeving naar waarde te kunnen schatten. Door de volksgezondheidscrisis van de laatste maanden en de nationale inperkingsmaatregelen in dat verband, gebeurde het onderzoek anders dan verhoopt, binnen een kortere tijdspanne dan gepland en minder systematisch dan normaal. Maar de gebouwen hebben stuk voor stuk diverse episodes overleefd. Ze zullen er ook nog staan als het stof van het huidige tijdsgewricht is gaan liggen.

(17)

5

Hoofdstuk 2

Historische schets van de

Brusselse woningbouw

Dit deel geeft een bondig historisch overzicht van de totstandkoming van het Brussels stedelijk beleid in de vorige eeuw. Er wordt vooral gefocust op het beleid en de fricties daarin. Er wordt getracht de voornaamste architecturale of stedenbouwkundige tendensen te schetsen om ze uiteindelijk stuk voor stuk te benoemen: episodes in de Brusselse bouwgeschiedenis.

Per episode wordt de tijdsgeest gevat als richtsnoer om vervolgens zorgvuldig één of meer specifieke gevallen uit te kiezen, die in het hoofdstuk hierna zullen worden geïdentificeerd en beschreven. In deze historische schets is het dus niet de bedoeling om de particuliere condities van elk project te achterhalen, want die zullen als impressies worden beschouwd zonder daarbij de hele achtergrond van die projecten te doorgronden. Er wordt dan gekeken naar de architectuur en de interactie ervan met de straat en de rest van de nabije stedelijke omgeving, los van de ideologische en contextuele achtergrond.

De cases krijgen via deze historische schets wel een situering in de tijd en vanuit deze achtergrond wordt duidelijk waarom de gekozen cases in een zeker mate representatief zijn voor de verschillende bouwtrends in Brussel in de afgelopen eeuw. Uiteraard zijn er tijdens de afgelopen eeuw – de woelige periode waar deze historische schets op focust – enkele belangrijke sleutelmomenten te identificeren die fricties hebben veroorzaakt in het toen heersende stedelijk klimaat. Die sleutelmomenten zijn vaak het begin van een periode met veranderende noden, veranderende sociale en politieke driften, en zodoende dus ook een evoluerende architectuur. Het zijn die belangrijke tendensen en bijhorende oorzaken die in dit hoofdstuk worden samengevat.

(18)

6

Arbeiderswoningen rond 1900 en de “Schoonmaak

van Brussel”

De Brusselse stadswijken ondergaan aan het begin van vorige eeuw een serieuze gedaanteverandering. De oorzaak daarvan ligt echter al een flink aantal decennia voordien, wanneer de industriële revolutie Brussel en haar voorsteden bereikte: het begin van een lange reeks ingrijpende veranderingen. Een direct gevolg was de sterke stijging van de bevolking overal in de stad. In bepaalde wijken nam de grootschalige productie toe en vestigden er zich nieuwe bedrijven. Arbeiders overspoelden samen met hun gezinnen de stad en gaven haar het uitzicht dat voor een deel tot vandaag is blijven bestaan. Het nog zeer middeleeuwse stadsweefsel werd in een rationeler keurslijf gedwongen. Nieuwe en bredere straten wijzigden het bestaande stratenpatroon. Het stadsbestuur spande zich in voor het hele gezin door onder andere basisonderwijs te ontwikkelen. Maar ook kleine buurtwinkels, cafés en nadien zelfs bioscopen vulden het straatbeeld. De opbloeiende handelsactiviteit gaf de stadswijken in hartje Brussel een levendig en kleurrijk karakter (Genon & Demeter, 2007).

In deze industriële omgeving bleef de vraag naar arbeiderswoningen echter groot. Talrijke eigenaars deden financieel voordeel met de situatie door hun terreinen op te delen en in de nabijheid van de fabrieken kleine, op elkaar gepakte woningen te bouwen zonder het minste comfort. Door hun laag inkomen hadden de arbeiders trouwens geen andere keuze dan zich hier met hun gezin te huisvesten. Al snel werden dit echte concentraties van krotwoningen waar een totaal gebrek aan hygiëne heerste. Ze breidden zich uit in het stadsweefsel en bezorgden grote delen van de stad een reputatie van ongezondheid.

Stilaan kwam er vanuit politieke hoek reactie op deze toestand. De armoede in de Brusselse vijfhoek werd in kaart gebracht en de Marollenwijk sprong eruit als het gebied met de hoogste concentratie armen. Arbeidersoproer en verschillende epidemieën in de stad deden het stadsbestuur ten slotte de noodzaak inzien om in te grijpen. Er verschenen ook talrijke studies over de ongezonde leefomstandigheden, zoals de studie die Emile Hellemans begin 20e eeuw over de Marollen maakte.

De eerste echte oplossingen van het stadsbestuur om iets te doen aan de openbare hygiëne waren radicaal en lagen vooral op stedenbouwkundig vlak. Er werd ingegrepen met de aanleg van lange straten dwars doorheen zones met een hoge bevolkingsdichtheid die door de krappe steegjes en gangen een

(19)

7

nijpende nood aan meer lucht en open ruimte hadden gekregen (Genon & Demeter, 2007).

Maar ook op het vlak van woonwijken voor arbeiders werden er belangrijke eerste bouwstenen gelegd. Ze kwamen als antwoord op het doorsnijden van veel stadsdelen – wat een massa aan onteigende personen met zich meebracht. In 1906 keurde de socialistische meerderheid in de Brusselse gemeenteraad een grootschalig bouwproject goed in één van de dichtstbevolkte huizenblokken van de Marollen, die een tiental gangen en ruim tweeduizend zielen telde. Het was de bedoeling om deze personen te huisvesten in gezonde woningen, gebouwd op één groot terrein. Zo ontstond een bijzonder project, de eerste en decennialang enige grootschalige sociale woningbouw in eigen beheer door de Stad Brussel: de Hellemanswijk. De zogenaamde “schoonmaak van Brussel” was ingezet (Braeken e.a., 1989; Genon & Demeter, S., 2007).

In de vroege jaren ’20, net na Wereldoorlog I, werd de maatschappij De Brusselse Haard opgericht om het woningprobleem aan te pakken. Het stadsbestuur en De Brusselse Haard volgde een eerder pragmatische visie die veraf stond van de menslievende idealen van voor de oorlog. Naast het opnieuw huisvesten van de personen die onteigend waren door grote werkzaamheden als de saneringsoperaties en de Noord-Zuidverbinding, moest ook de nasleep van de oorlog worden bedwongen. Er werd een beleid gevolgd dat zich toelegde op twee pistes: de uitbreiding van het aantal woningen in het stadscentrum en de bouw van tuinwijken (Genon & Demeter, 2007).

(20)

8

Collectieve woonvormen in het interbellum

In de roerige periode tussen beide wereldoorlogen worden er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijzonder veel appartementsgebouwen gerealiseerd. De Brusselaar, die van oudsher een voorkeur heeft voor de individuele woning, staat aan het begin van het interbellum nog huiverig tegenover het wonen onder één dak. Als gevolg van de economische, technische en maatschappelijke ontwikkelingen en door toedoen van een aantal belangrijke sleutelfiguren en -organisaties wordt het appartement voor alle lagen van de bevolking een aanvaarde en geapprecieerde woonvorm (Van Dijk, 2006).

Deze ommekeer in de waardering voor deze manier van wonen heeft een grote impact op het aanzien van de stad. Waar voor de Eerste Wereldoorlog op grote schaal herenhuizen en (arbeiders)woonwijken werden gebouwd, verrijzen er na 1918 voornamelijk appartementsgebouwen in een grote verscheidenheid. Vanwege de grote verscheidenheid is het niet mogelijk om te spreken over “het appartementsgebouw van het interbellum”. Er verrijzen namelijk zowel kleinschalige panden met slechts enkele verdiepingen als hoogbouw van bijna twintig verdiepingen. De uitvoering loopt uiteen van gebouwen met alle mogelijke luxe en comfort tot gebouwen met eenvoudige sociale appartementen. Bovendien hebben sommige gebouwen meerdere functies waarbij kantoren, winkels of andere functies zoals een theater worden gecombineerd met appartementen.

Ook zijn verschillende stijlen toegepast: variërend van de Beaux-Arts appartementsgebouwen en de door de Art Deco-geïnspireerde realisaties enkele jaren later, tot de modernistische gebouwen die vooral aan het eind van het interbellum tot stand komen (Van Dijk, 2006).

De meest markante ontwikkelingen, ideeën en tendensen wat betreft de appartementsbouw tijdens het deze periode worden hieronder kort aangehaald.

(21)

9

Brussel is zoals reeds vermeld tot aan het begin van de 20e eeuw een kleine en dichtbevolkte stad. Met honderdduizend inwoners, krotwoningen, smalle straatjes en de Zenne die als een open riool door de stad kronkelt, heeft het nog een bijna middeleeuws aanzien. Mede door stedenbouwkundige inspanningen van burgemeester Jules Anspach en van koning Leopold II ondergaat de stad vanaf het midden van de 19e eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog een ware stedenbouwkundige metamorfose. Grote projecten zoals het Justitiepaleis, de Beurs en het Museum voor Schone Kunsten worden gerealiseerd. Geïnspireerd door Haussmanns werk in Parijs wordt de Zenne overwelfd en worden de kronkelige straatjes in het centrum vervangen door brede lanen. Bovendien wordt de stad ook uitgebreid en worden de omliggende randgemeenten bereikbaarder gemaakt. Veel mensen trekken stilaan weg uit de volle binnenstad en vestigen zich in nieuwe herenhuizen in deze uitbreidingswijken.

De eerste appartementsgebouwen verrijzen langs de grote centrale lanen die na de overwelving van de Zenne zijn aangelegd. Dit zijn monumentale appartementsgebouwen met handelsruimten op de benedenverdieping. De stad stimuleert dergelijke projecten door geschikte terreinen beschikbaar te stellen. Binnen slechts enkele jaren wordt zo een groot aantal appartementsgebouwen opgericht.

Toch betekent deze ontwikkeling – in tegenstelling tot Parijs waar appartementsgebouwen in die periode erg in trek zijn – allesbehalve een succesvolle start voor de appartementsbouw in Brussel. Samenleven met verschillende families in één appartementsgebouw wordt door de meeste Brusselaars meteen geassocieerd met armoedige en promiscue toestanden, en bovendien moeten de Brusselse gebouwen zowel qua comfort, ruimte als privacy onderdoen aan de Franse. Een groot deel van de net opgerichte gebouwen blijft bijgevolg onverkocht, wat ontegensprekelijk de stroeve intrede van deze woonvorm markeert. In de vroeg 20e-eeuwse wijken komen de eerste belangrijke collectieve sociale huisvestingsprojecten tot stand. Een belangrijk voorbeeld is de eerder vernoemde Hellemanswijk in de Marollen. Deze sociale woningen zijn zeer eenvoudig en doelmatig van opzet en bestaan uit verschillende vertrekken waar koken, slapen en sanitair van elkaar zijn gescheiden. Daarmee zijn ze een duidelijke verbetering ten opzichte van de bestaande situatie (en dus de eerste appartementsgebouwen) waar hele gezinnen samenwonen in een ruimte.

De Brusselse architecten en de burgerij hebben echter tot aan de Eerste Wereldoorlog maar weinig belangstelling en waardering voor het appartementsgebouw. Om die reden worden er maar op

(22)

10

beperkte schaal meer comfortabele appartementsgebouwen gebouwd, zoals enkele Frans aandoende Beaux-Arts gebouwen en enkele Art Nouveau-panden. Dit gebrek aan interesse vanwege de burgerij is opvallend, aangezien het door de (bouw)technische ontwikkelingen op dat moment immers al goed mogelijk is om appartementsgebouwen te realiseren die voldoen aan alle comforteisen. Het zal echter nog tot na de Eerste Wereldoorlog duren alvorens er een kanteling optreedt en het appartementsgebouw hier op grote schaal zijn opgang doet.

De eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog worden gekenmerkt door een grote schaarste van goederen, woningen en een ontwrichting van het maatschappelijk evenwicht. Het economisch herstel verloopt moeizaam en de industriële productie is ingestort. Dit heeft een grote invloed op de woonsituatie in Brussel. De bouwwoede die voor de oorlog heerste is volledig stilgevallen en dat zal tot het begin van de jaren 20 zo blijven. Hoewel de stad geen al te grote oorlogsschade heeft, bestaat er door de bevolkingsgroei en door de toeloop van mensen uit de verwoeste gebieden een grote behoefte aan woningen.

Goede bouwmaterialen zijn echter schaars in deze periode en de bouwprijzen liggen hoog. Het woningtekort is nijpend en er moet een oplossing komen: het appartementsgebouw biedt mogelijke uitkomsten.

Ondanks de bouwstop tijdens en kort na Wereldoorlog I zitten de Belgische architecten in deze periode zeker niet stil. Een aantal van hen brengt de oorlogsjaren in het buitenland door, waar ze in aanraking komen met verschillende bruisende stedenbouwkundige bewegingen. Sommigen leren bijvoorbeeld de Garden City Movement leren kennen. Na de moeilijke oorlogsjaren en de nasleep ervan staan de architecten met een enorme gedrevenheid klaar om het land weer op te bouwen en eindelijk weer iets te verwezenlijken.

De verschillende architecten hebben sterk uiteenlopende denkbeelden. Twee architectuurstijlen zijn uiteindelijk bepalend in het interbellum. Enerzijds is er de modieuze Art Deco, gekenmerkt door getrapte en geometrische vormen en de toepassing van materialen als glanzend gepolijst natuursteen, hout, spiegels, glas en glimmende koperen en chromen details. Deze stijl zal gedurende het hele interbellum de overheersende stijl voor de appartementsbouw blijven. Anderzijds is er het vooruitstrevende modernisme met zijn theorieën over de inrichting van de moderne stad en zijn poging om te komen tot een universele vormgeving waarbij de functie de vorm bepaalt. Het is echter vooral het streven naar seriematig bouwen met nieuwe bouwmaterialen en technieken, zoals het staalskelet en

(23)

11

het gewapend beton, waardoor het modernisme langzaam maar zeker binnensluipt in de appartementsbouw.

Maar in de naoorlogse jaren besteedt men ondertussen ook aandacht aan de ‘goedkope volks- of middenklassewoningen’ die in Brussel zouden moeten verrijzen om het hoofd te bieden aan de woningnood. Als in 1919 de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (NMGWW) wordt opgericht, gaat de overheid structureel bijdragen aan de realisatie van dit soort woningen. Het grootste deel van de gebouwen die in dit kader wordt opgericht vertoont qua typologie en indeling sterke gelijkenissen met de vooroorlogse sociale woningbouw à la Cité Hellemans.

Langzaamaan vindt in de jaren 20 een opvallende verschuiving plaats binnen de sociale woningbouw als de NMGWW de blik richt op ideeën die architecten als Victor Bourgeois tijdens de oorlogsjaren in het buitenland hebben opgedaan. Onder invloed van bijvoorbeeld de Engelse Garden City Movement krijgen tuinwijken in de randgemeenten meer en meer de voorkeur in het sociale huisvestingsvraagstuk. Dit is opmerkelijk omdat de burgerij in dezelfde periode in toenemende mate een appartement verkiest boven een aparte woning.

Victor Bourgeois, een van de belangrijkste architecten achter de moderne beweging in België, realiseert in 1922 “Cité Moderne”, een tuinstad met sociale woningen in Sint-Agatha-Berchem. Het ontwerp van dit laagbouw-ensemble is functioneel en met uitzondering van enkele kleuraccenten zijn er geen decoraties. De wijk is uitgevoerd in gewapend beton met geprefabriceerde platen, hetgeen het mogelijk maakt om op een voordelige en vlotte manier te bouwen (Van Dijk, 2006).

Maar ook bij de burgerij bestaat er een grote behoefte aan woningen. Een eerste antwoord hierop is de oprichting van de privé-ontwikkelingsmaatschappij Société Belge Immobilière (SBI) in 1922. Op haar initiatief worden tussen 1922 en 1925 een aanzienlijke hoeveelheid grote appartementsgebouwen in de stad gerealiseerd die zijn bedoeld voor de verkoop. Ondanks de goede bedoelingen van de SBI is de burgerij opnieuw niet meteen enthousiast over het wonen onder één dak. Het delen van gemeenschappelijke voorzieningen zoals de ingang, hal, trappenhuizen en liften met de medebewoners schrikt af en bovendien ziet men collectief wonen als gezichtsverlies. Het wordt nog steeds geassocieerd met sociale woningbouw en de welgestelde mens durft het naar de buitenwereld toe vaak niet om ‘slechts’ in een appartement te wonen in plaats van in een eengezinswoning of een statig herenhuis (Braeken e.a., 1989; Van Dijk, 2006).

(24)

12

Om deze tendens af te wenden start de SBI met een heuse promotiecampagne gericht op de gegoede burgerij met als doel hen warm te maken voor zowel dure als goedkopere appartementen. De financiële voordelen (gaande van gunstigere huurprijzen tot lager energieverbruik) en ook de meervoudige praktische voordelen van het wonen in een appartement worden hiermee uitvoerig uit de doeken gedaan. Ten slotte speelt de SBI ook duidelijk in op de gevoeligheden van de toekomstige appartementsbewoners. Ze doen extra hun best om het appartementsleven als een leven vol luxe, comfort en status te promoten.

Om al haar mooie beloften waar te maken doet de SBI voor haar eerste gebouwen een beroep op Franse architecten die in Parijs al ervaring hebben opgedaan met de realisatie van verschillende appartementsgebouwen. Aan de Dansaertstraat, de Diksmuidelaan, het IJzerplein en de Sainctelettesquare verrijzen gebouwen van architecten zoals L. Duhayon en M. Julien die voordien al ervaring hadden met bouwwerken op de Champs-Elysées en andere Haussmanniaanse boulevards in Parijs. Even later trekt de SBI ook Belgische architecten aan die eerst in samenwerking met hun Franse collega’s, en later afzonderlijk, soortgelijke gebouwen realiseren (Braeken e.a., 1989; Van Dijk, 2006).

(25)

13

De tweede naoorlogse periode (1939-1958)

Net na de oorlog van 40-45 had de toen expansieve bouwsector in Brussel twee specifieke werkterreinen: enerzijds het stadscentrum, dat een aantal grondige wijzigingen te wachten stond, zoals de heraanleg van de leegte achtergelaten door de Noord-Zuidverbinding, en anderzijds de randgemeenten waar de bouw van de woonhuizen een spectaculaire groei kende. Dit groeischema dat op de dualiteit ‘kantoren in het centrum tegenover woonhuizen in de buitenwijken’ berust, is kenmerkend voor de stadsontwikkeling van Brussel in de naoorlogse periode (Burniat e.a., 1989).

Het stadscentrum en de impact van de

Noord-Zuidverbinding

Hoewel het plan om het Noord- en het Zuidstation te verbinden reeds in het midden van de 19e eeuw werd opgevat met alle daarmee gepaard gaande discussies over het Belgische spoorwegennet, zouden de werken van deze grootscheepse onderneming slechts in 1901 worden aangevat.

De onteigeningen en sloopwerken zijn bepaald indrukwekkend: meer dan duizend gebouwen moeten afgebroken worden, meer dan tiénduizend inwoners moeten hun woning verlaten. De Noord-Zuidverbinding vertoont vlak na de oorlog de aanblik van een pijnlijke aderlating in het oude stadsweefsel.

De “Verbinding” of “Jonction” zou de stad op brutale wijze doorkruisen en zo een ingrijpende verandering in het stadsbeeld veroorzaken zonder dat iemand daar op voorhand een idee over had gevormd. De technische imperatieven die voor de aanleg van het traject gelden, hebben bovendien hun weerslag op de heropbouw van de gesloopte wijken. Stedenbouw wordt ondergeschikt aan vereisten in verband met helling en draaicirkel die noodzakelijk zijn voor het treinverkeer.

Het Noord- en het Zuidstation worden op korte afstand van hun oude plaats, en op een hoger niveau heropgebouwd. Zodoende verliezen ze hun status van kopstation en hun symbolisch karakter als “stadspoort” die de architectuur uit de 19e eeuw zo schitterend tot uiting had laten komen. Ze moeten daar bovenop ook het onderspit delven voor het autoverkeer: door de heraanleg van de omgeving zijn de oude “stationspleinen” nog slechts een verre herinnering. De enige blijvende binding met hun originele architecturale ontwerp zijn de torens voorzien van een grote klok die van op een afstand wijzen op de aanwezigheid van de stations.

(26)

14

Het treinviaduct baant zich een weg schuin door de huizenblokken van de Zuidwijk en passeert ongeveer ter hoogte van de tweede verdieping van de huizen, terwijl in het noorden de Kruidtuin onherstelbaar wordt verminkt.

Aan de twee uiteinden boort de Verbinding zich de grond in. Maar dat betekent nog niet dat haar aanwezigheid daar geen sporen achterlaat. Bovengronds ligt een laan die zich zonder overgang, zonder begin of einde als een breed lint van asfalt uitrolt. De uitgestrektheid van deze laan waarvan het karakter volkomen vreemd is aan het stadsweefsel, maakt een kloof, zowel ruimtelijk als functioneel, tussen boven- en benedenstad.

Hoewel er in 1935 een Office National de la Jonction wordt opgericht, dat belast is met de coördinatie van de werken, heeft er nooit een algemeen en coherent plan voor de wederopbouw van

de gesloopte wijken bestaan.

Om de wonden langs de Verbinding te helen worden slechts fragmentaire plannen ingediend die enkel rekening houden met een paar administratieve regels inzake rooilijn en profiel. Het Centraal Station wordt ingewijd begin jaren ‘50, tegelijkertijd met de Noord-Zuidverbinding. Victor Hortas ontwerp is meteen ook een toekomstbeeld: de gehele omgeving zou aan zijn bouwwerk worden aangepast. Hij tekent straten en een rond plein die uitlopers zouden zijn van de voorgevel van het station. Het station is een knooppunt tussen de spoorwegnetten van het noorden en het zuiden, en het gehele land staat er rechtstreeks mee in verbinding. Het stadscentrum wordt toegankelijker voor de pendelaars van wie het aantal steeds maar zou groeien als gevolg van een sociaal beleid inzake openbaar vervoer. De impact op de ontwikkeling van het stadscentrum laat zich raden: op enkele uitzonderingen na, maken de gesloopte huizenblokken plaats voor kantoorgebouwen, die de kersverse centrale stopplaatsen overstelpen met bedienden (Burniat e.a., 1989).

De administratieve wijk, die voordien altijd compact bleef, breidt zich als een olievlek uit over de terreinen die door de Verbinding vrijgekomen waren of over de onteigende gronden die onbewoonbaar waren verklaard. Deze gebouwen langs de lanen van de Verbinding bieden een panorama dat vanuit architecturaal oogpunt vrij onsamenhangend is: de neo-klassiek geïnspireerde bouwstijl van de Nationale Bank en van de Koninklijke bibliotheek Albert I staan in schril contrast met het modernisme van het Sabenagebouw of de Art Deco-stijl van het Centraal Station. Deze tendensen zijn kenmerkend voor de architectuur van de “grote programma’s” van net na de oorlog.

(27)

15

Deze verwezenlijkingen zijn een uiting van zowel de schaalvergroting die de architecturale ingrepen kenmerkt, als de snel veranderende houding van de betrokken partijen tegenover het beslissingsproces inzake stadsmorfologie.

Op het einde van de jaren 50 is de wil om de stedelijke ruimte geleidelijk aan te herscheppen, ver te zoeken. Politici en economen hechtten steeds minder belang aan de “esthetiek van de stad”. En de architecten, het moet gezegd, waren het voortdurend oneens over de oplossingen die moesten worden gevonden (Burniat

e.a., 1989).

De halve eeuw sloop- en graafwerk waarbij zowat 1200 huizen en talloze straten of delen daarvan verdwenen, en waarbij hele wijken werden opengereten, sloeg een onherstelbare wig in het Brusselse stadsweefsel (Braeken e.a., 1989).

De residentiële ring

Terwijl in het stadscentrum de veranderingen die opgesomd werden zich in snel tempo verwezenlijken, worden ook de randgemeenten overspoeld met een bouwgolf. Maar hier is het de woningbouw die een sterke groei kent, en die de voorlopig toch nog groene, rustige en sfeervolle gemeenten inpalmt. Het stadscentrum was met het openbaar vervoer makkelijk bereikbaar, in afwachting van de opkomst van de auto, waardoor Brussel in alle richtingen zou uitdijen.

De centrifugale golf van verkaveling van bouwgronden werd in die tijd nog aangemoedigd door de Wet De Taeye (1948) die het verwerven van eigendom door de gezinnen met een bescheiden inkomen vergemakkelijkte.

De vraag concentreert zich vooral op redelijk goedkope eengezinswoningen. De plaatselijke afdelingen van de Nationale Maatschappij voor de Goedkope Huisvesting of de privéondernemers die projectontwikkelaar waren geworden, storten zich in grootscheepse verkavelingsprojecten. Buiten de tweede ommuring van de stad bloeien voortaan de bloementuintjes van duizenden woningen.

Die subsidies gaan echter niet gepaard met richtlijnen op het gebied van architectuur of stedenbouw. Doordat de politieke en administratieve overheden zich hierover nauwelijks zorgen maken, is het bijna uitsluitend het privé-initiatief dat verantwoordelijk is voor het toekomstige uitzicht van de stad (Burniat e.a., 1989).

(28)

16

De overgangsjaren

De periode van vlak na de oorlog is met andere woorden dus een typische overgangsperiode. Een generatie die verscheurd wordt tussen het respect voor het verleden en de beloften van de toekomst. De vertwijfeling van deze jonge modernisten volgt de zelfzekerheid van de oudere op, tot de hoop die het jaar 1958 doet ontstaan, ook in Brussel voelbaar wordt. De Internationale Congressen voor Moderne Architectuur (CIAM), die sinds 1928 aan de hand van diepgaande thematische studies de grondproblemen van de bouwkunst onderzoeken, worden afgeschaft omdat ze de interne kritiek van een deel van de jongere generatie niet overleefden en omdat hun betekenis na de Tweede Wereldoorlog langzaamaan wegebt. Deze moderne beweging valt uit elkaar en haar leden slaan de ideologisch tegengestelde wegen in van de kritiek of de verdediging van de oorspronkelijk geformuleerde principes.

Brussel bereidt ondertussen de wereldtentoonstelling van 1958 voor. De nieuwe naoorlogse architectengeneratie, in het bezit van het officiële diploma en omringd door de Orde van Architecten, is klaar om het roer over te nemen, met op de achtergrond een klimaat van economische heropleving: na de oorlogsjaren en na de koude oorlog, wordt het vertrouwen opnieuw hersteld (Burniat e.a., 1989).

(29)

17

De impact van Expo ‘58

Het jaar 1958 is een symbolische mijlpaal in de evolutie van het architecturaal en stedelijk beeld van Brussel. Brussel toont de uitgenodigde natiën de realiteit van een stad in ontwikkeling. Ze werpt het karakter van vooroorlogse provinciestad van zich af en geeft gestalte aan haar “internationale roeping” (Burniat e.a., 1989).

Die hervorming blijkt vooral uit de aanwezigheid van uitgestrekte bouwterreinen, die in navolging van de Noord-Zuidverbinding, het stedelijk uitzicht diepgaand zouden wijzigen. Het was de bedoeling om de toegang naar het stadscentrum, en in een eerste fase naar de Heizel waar de Expo zou plaatsvinden, te vergemakkelijken (Hubert, 2008).

Architecten en stedenbouwkundigen werden bij deze projecten niet betrokken. Ze reageerden dan ook heftig op de talrijke metalen bruggen die overal verschenen en de groene ruimtes die bijna overal verdwenen. Ook de brede weg die doorheen de Kruidtuin werd aangelegd en die dit park voorgoed zou verminken, en de bouw van een viaduct boven de Leopold II-laan, dat het stadsbeeld en uitzicht flink zou verstoren, kregen heel wat kritiek over zich heen.

Brussel moderniseert zich. Ze bereidt zich voor op de Wereldtentoonstelling van 1958: een sfeer van waanzinnigheid en ontsporing. Brussel zet alle middelen in om haar bezoekers gedurende enkele maanden te kunnen verbazen. De authentieke charme maakt plaats voor onbesuisde chirurgische ingrepen, niet zozeer om mooier te worden, maar om verjongd te worden daar waar ze het nodig acht. Verjonging als in de onderwerping aan alles wat de industriële ontwikkeling voortbrengt, het is de overgave aan het automatisme (Burniat e.a., 1989).

Het is overduidelijk dat ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling van ’58, de overheid een beslissende keuze heeft gemaakt voor de toekomst van Brussel, door de prioriteit aan de ontwikkeling van het autoverkeer toe te kennen. De stad onderwerpt zich aan de auto, en de architectuur wordt een gevolg van de verkeersingrepen, met bijhorende esthetische implicaties. Het traditionele stadsweefsel verdwijnt. In haar ontwikkeling lijkt de stad maar weinig rekening te houden met het verleden dat aan de basis lag van haar vormgeving (Hubert, 2008).

De Expo zelf is afgezonderd op de Heizel en de architectuur vindt maar weinig toepassing in de stad zelf. Het is een ideale ruimtelijke gelegenheid om uiting te geven aan nieuwe en efemere

(30)

18

vormen. Ze is tijdelijk, levend op het tempo van de feesten, ver van de gebruikelijke stedenbouwkundige verplichtingen. Hoewel Expo ’58 het feestelijke symbool was van een massa technische en technologische nieuwigheden, en hoewel ze haast de verplichting met zich meebracht om bepaalde brutale aanpassingen in de wegeninfrastructuur door te voeren die het Brusselse landschap grondig zouden wijzigen, was ze toch ook de uiting van een aantal diepgaande veranderingen in de jaren 50 op het economische, sociale en familiale vlak. Deze veranderingen hebben een ingrijpende weerslag gehad op de structuur en de aanblik van de stad en haar gebouwen.

De nieuwe gebouwen die opgetrokken worden op vrijgekomen terreinen, ongeacht of ze flats, kantoren of onderwijsinstellingen moeten herbergen, breken met het traditionele stramien van huizenrijen en –blokken. Tien jaar na de publicatie van het Charter van Athene en kort na de verwezenlijking van de “Cité Radieuse” van Le Corbusier in Marseille, manifesteren deze ideeën zich over heel de wereld. Het is de bedoeling de bezettingsdichtheid te verhogen door in de hoogte te bouwen, zodat er op de begane grond meer plaats vrijblijft om groene zones aan te leggen die door iedereen gezien en bezocht kunnen worden. Voorzieningen zoals scholen en winkels moesten het geheel vervolledigen, zodat de kinderen zonder gevaar en beschermd tegen het autoverkeer te voet konden rondlopen (Burniat e.a., 1989).

De wijk vormt inderdaad een duidelijk geheel, herkenbaar als een “buurteenheid” die ruim van opzet is en op een boomrijke site met diverse niveaus ligt. Gemotoriseerd en traag verkeer zijn er radicaal gescheiden, en er werden diverse collectieve voorzieningen en diensten op loopafstand gepland om er een zelfstandig eiland in de stad van te maken, een vergaand autonome buurteenheid met openbaar wijkcomfort zoals Krier beoogde, vanuit het Brussels gewestelijk streven naar een “buurtstad” (Ananian, 2016, Perry, 1929).

Helaas bleven deze bijkomende voorzieningen vaak achterwege. Cité Modèle is een belangrijk voorbeeld van dit soort woonwijken in de hoogte. Het was in die tijd, via de hand van Renaat Braem, de uitdrukking en het toonbeeld van de nieuwe modernistische ideeën wat betreft collectief wonen (Burniat e.a., 1989).

(31)

19

Het nieuwe Brussel en de “verbrusseling”

Zoals dat meestal het geval is na een lange periode beheerst door dwang, ontstaat er na de Tweede Wereldoorlog in België en in Brussel (of vollediger: in heel West-Europa) een drang naar verandering, naar groei en vernieuwing. Het socialistische ideeëngoed baande zich een weg: recht op een aangepaste huisvesting voor iedereen, verbetering van de arbeidsomstandigheden, verbetering van de levensstandaard door loonsverhogingen en de opbouw van de sociale zekerheid…

Het recht op een redelijke huisvesting zou dankzij de inspanningen van de overheid in de tweede helft van de jaren 50 en in de jaren 60 worden gematerialiseerd door de bouw van een groot aantal sociale woningen, hetzij onder de vorm van flatgebouwen, het stokpaardje van de socialisten, hetzij onder de vorm van wijken met eengezinswoningen, een concept waar de christendemocraten achter stonden.

De efficiëntie was overal belangrijk, en impliceerde de bouw op ongebruikte terreinen in de buitenwijken of op uitgestrekte gesloopte (en dus lege) terreinen binnen de vijfhoek zelf. Maar bijna nooit is er sprake van een herwaardering of een sanering van de oude wijken of gebouwen. Alle ontwerpen ingediend voor de wedstrijden die de stad Brussel in 1962 organiseerde met de bedoeling de bouwvallige wijken te vernieuwen, voorzagen in de volledige afbraak van de gebouwen in de bedoelde zone.

Deze afbraakwoede bereikt haar hoogtepunt wanneer de Noordwijk met de grond wordt gelijkgemaakt om plaats te maken voor het welbekende World Trade Center. Deze roekeloze werkwijze is vergelijkbaar met de uitbreiding van de wegeninfrastructuur: alle mogelijke obstakels worden van de kaart geveegd, of het nu bomen, fonteinen of delen van voetpaden zijn. Oude stedenbouwkundige sjablonen worden niet gerespecteerd, collectieve woongebouwen worden opgekocht en de verloedering ervan wordt bewust niet tegengehouden tot alle bewoners de panden ontvluchten en de sloop- en nieuwbouwvergunning bemachtigd is (Burniat e.a., 1989).

Deze anarchistische stedelijke ontwikkeling, beginnend in 1958 en doorlopend tot zeker het begin van de jaren 70, waarbij oude en historische stadsdelen ten onder gingen, heeft tot de term “verbrusseling” of “bruxellisation” geleid. Het wordt door stedenbouwkundigen gebruikt en heeft een negatieve bijklank. Een jarenlang gebrek aan ruimtelijke-ordeningsregels en een laissez-fairehouding van het stadsbestuur ten opzichte van stedenbouwkunde worden dikwijls als de oorzaak van verbrusseling genoemd (Wikipedia Verbrusseling).

(32)

20

Door de ondoordachte inplanting van flatgebouwen ontstonden ongebruikte, onaantrekkelijke restruimtes en de beschikbare budgetten om de kwaliteit van de constructies te garanderen waren vaak zeer beperkt. De krappe steegjes waar de krotten naast elkaar stonden, maakten plaats voor losstaande of gegroepeerde flats die enigszins buiten proportie waren, maar die meer comfort boden. Het voortdurend streven naar efficiëntie resulteerde ook in de ontwikkeling van prefabricatietechnieken, standaardisering en serieproductie. De architecturale expressie zal hierdoor worden gekenmerkt en geeft soms aanleiding tot monotonie (Burniat e.a., 1989).

(33)

21

Contrastrijke moderniteit

Vanaf de jaren 60 onderging Brussel enkele ingrijpende veranderingen. Ten koste van haar eigen bewoners, veranderde Brussel in een plaats om te werken (voornamelijk in de dienstensector), terwijl de periferie, die zich als een olievlek verspreidde, opgang maakte als woonzone. Om de Verbinding tussen deze twee zones te maken, werd de auto het onbetwiste vervoermiddel, zodat overal voorrang moest worden gegeven aan de wegeninfrastructuur. In de periferie veroorzaakten de werken aan de Ring rond Brussel en de invalswegen breuken in het stadsbeeld. In het centrum moesten bomen en voetpaden plaats maken voor de auto en werd de woonkwaliteit van vele straten, pleinen en lanen opgeofferd. Bepaald wijken werden verminkt door ingrepen die in strijd waren met de traditionele morfologie van de stad. Industrieën en ondernemingen trokken weg uit het centrum om zich in “zones” te vestigen. Het complexe weefsel van de wijken waar plaats was voor allerhande activiteiten, werd opgeheven en veranderd in monofunctionele buurten (Burniat e.a., 1989).

Deze veranderingen bereiken hun hoogtepunt op het einde van de jaren 60, met op de achtergrond de steeds belangrijkere internationale rol van Brussel: de stad is de zetel van de Europese instellingen, maar ze is ook een belangrijk financieel en commercieel trefpunt, geliefd bij grote multinationals. Dit alles resulteert in een nooit geziene bouwwoede, die om de grond maximaal te laten renderen, in de hoogte evolueert, ongeacht de bestaande omliggende omgeving. Van integratie is weinig sprake. Massale woningonteigeningen zijn vereist ten voordele van kantoren, wijken worden doelbewust verwaarloosd totdat het stadsweefsel voldoende vernietigd is en de bewoners zijn gevlucht. Dan pas wordt er aan renoveren gedacht.

Deze “architecturale” tendensen komen voort uit een ideologie waarin het geloof in moderniteit, technologie, rationaliteit en rendement de culturele en sociale waarde van een plaats volledig overschaduwen. Volgens de voorvechters van dit model is het weefsel van de oude stad onaangepast en moet het worden vervangen door een nieuwe structuur, terwijl tegenstanders benadrukken dat het in een stad als Brussel niet enkel gaat over efficiëntie maar ook over historische, culturele en antropologische betekenislagen.

In het midden van de jaren 60 botste deze visie op de stad op protest wegens een gebrek aan respect voor de stadscultuur en de rechten van de bewoners. In werkelijkheid was deze tegenstand onderdeel van een ruimere context van internationale kritiek op de stedelijke modellen die op grote schaal werden gerealiseerd

(34)

22

in die jaren: de samenleving is te veel gericht op groei, productiviteit en consumptie, kwantiteit krijgt voorrang op kwaliteit, de plaatselijke context en de verschillende sociale modellen worden vergeten, technologie en standaardisering worden de hemel in geprezen (Burniat e.a., 1989).

Deze reality check, die eerst nog vluchtig aanwezig was in een klein groepje van heldere geesten vindt in de jaren 60 langzaam maar zeker zijn weg naar het publiek toneel. De moderniteit voelt niet langer als een bevrijding, maar als een verdrukking. In Brusselse deelgemeentes zoals Ganshoren, bekend om zijn contrastrijke (architecturale) landschap en door zijn ligging balancerend tussen stad en platteland, is deze tweestrijd – tussen enerzijds het moderne en rationele ontwerp- en bouwproces en anderzijds het trouw blijven aan zijn omgeving en verleden – behoorlijk voelbaar. Het uiterlijk van de gemeente lijkt met zijn heterogene straatbeeld op het eerste zicht nogal verwarrend, maar in werkelijkheid is Ganshoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest net een gemeente die zich actief inzet wat betreft de stedenbouwkundige planning en ontwikkeling. Rond de jaren 70 waren er plannen om een aantal eengezinswoningen te vervangen door enkele appartementsgebouwen. Er zouden drie langwerpige blokken komen te staan, gescheiden door twee hoge en smalle sociale woontorens. Hieruit volgde een verrassende confrontatie tussen twee types hoogbouwarchitectuur die de spagaat tussen het beschermen van de stadscultuur en een modernistische visie goed symboliseert.

De langwerpige blokken zouden eerder de wens en smaak van de burgerlijke middenklasse beantwoorden met een zeker classicisme in de vormgeving van de gevels en een eerder behoudsgezinde inplanting in de reeds bestaande stedelijke agglomeratie. Het toont duidelijk de beoging om er woningen van een zekere standing van te maken. Door middel van een algemeen klassiek uiterlijk speelt de structuur van deze gebouwen in op deze doelgroep. Dit wordt nog beklemtoond door een statige diepe kroonlijst en het gebruik van edele materialen.

Het andere type daarentegen heeft een strakke, geometrische “klaverbladvorm” en weerspiegelt meer de esthetiek van de rationalistische stad. De torens verbeelden het streven naar een optimalisering van verticale circulaties en geprefabriceerde elementen. De specifieke vorm is ontstaan vanuit de reproductie van een bestaand typeplan horend bij de “klaverbladtypologie” en bewijst dat in dit ontwerp efficiëntie het sleutelwoord is. Binnen deze zeer uitgesproken vorm wordt het ontwerp van de verschillende wooneenheden bepaald door stevige betonwanden die de dragende elementen vormen, waardoor

(35)

23

de gevel gereduceerd wordt tot een monotone gordijnstructuur (Leloutre & Lionnez, 2013).

Uiteindelijk is er van de drie geplande langwerpige blokken slechts één gerealiseerd, maar langs drie lanen in de buurt zijn in totaal wel elf klaverbladtorens verrezen.

In deze nieuwe ideologische context ontwikkelde zich de bewustwording van de menselijke problemen die ontstaan uit stedelijke veranderingen. Studenten van de architectenscholen bonden samen met een aantal jonge architecten en in nauwe verbondenheid met de bewoners de strijd aan met de problemen in de stad.

Er kwamen protestbewegingen die pleitten voor een (her)ontdekking van de menselijke en sociale kwaliteiten die door de maatschappij en het modernisme waren onderschat. De tegenstand breidt zich uit naar andere kringen en concretiseert zich in eisen voor een nieuw stedelijk beleid en een stad op mensenmaat. Projecten die het resultaat zijn van een stedenbouw die louter onderworpen is aan de grootscheepse bouwprojecten, aan de normen van de technocratie en de functionalistische principes, worden steeds vaker verworpen (Burniat e.a., 1989).

(36)

24

Hoofdstuk 3

Een ekphrastische

benadering

In dit deel worden enkele exemplarische straten en projecten uit diverse significante episodes opgelijst. De plekken zijn in talloze opzichten zeer verschillend, maar collectieve woningbouw is de gemene deler. Als onderzoeksmethode wordt hier de ekphrasis gehanteerd. De projecten worden echter niet alleen zo compleet mogelijk beschreven, maar ook geëvoceerd aan de hand van tekeningen, met de bedoeling de gebouwen in kwestie zo levendig mogelijk op te roepen. De tekeningen houden het midden tussen impressies en accurate lezingen; bepaalde aspecten worden uitvergroot en andere weggelaten, in lijn met de architecturale eigenschappen van de straat en de gebouwen en de condities die daardoor zijn ontstaan. Hoewel een persoonlijke stijl een niet te ontkennen constante vormt, zal elke tekening dus licht anders zijn qua techniek, qua insteek en qua vertaalslag.

Zoals reeds vermeld in vorige delen, zijn de projecten gekozen op basis van die verschillende tijds- of beslissingslagen (de historische episodes uit het vorige hoofdstuk) maar de totstandkoming van elk project wordt in dit deel buiten beschouwing gelaten. De blik is gericht op de architectuur en de condities die deze veroorzaakt. Door beschrijvingen wordt geprobeerd dat geheel te pakken te krijgen. Steeds gaat het om stedelijke omgevingen die een bepaalde complexiteit bevatten. Verondersteld wordt nu dat louter objectieve beschrijvingen en klassieke typologische tekeningen niet de enige juiste manier zijn om die complexiteit voldoende te doorgronden.

(37)

25

Selectie

Hieronder staan per episode de gegevens van de geselecteerde woningbouwprojecten, met een beknopte toelichting op elke bijbehorende tekening.

Arbeiderswoningen rond 1900 en de “Schoonmaak van

Brussel”

“Cité Hellemans”, Stoelenmakersstraat, Brussel, arch. Emile

Hellemans, 1912

Het gekozen kijkpunt van de tekening is een plek waar de hiërarchie en de sequentie van openbare ruimtes goed in beeld komt. Het diverse gebruik van de balkons wordt gesuggereerd met enkele gekleurde elementen. Qua detaillering van de gebouwen verbeeldt de tekening vooral het reliëf in de gevel, als belangrijke factor in de schaduwwerking.

Collectieve woonvormen in het interbellum: de tuinwijk

“Cité Moderne”, Samenwerkersplein, Sint-Agatha-Berchem, arch.

Victor Bourgeois, 1922

De enige tekening die met een liniaal is gemaakt. De rechte lijnen van het ontwerp en de gekartelde vormen die eruit ontstaan zijn hier dan ook essentieel. Ook de ‘afstandelijke’ relatie tussen straat en voordeur is een belangrijk thema. De veroudering wordt geduid aan de hand van slordige spikkels die contrasteren met de strakke lijnen van de woningen.

Collectieve woonvormen in het interbellum: opkomst

appartementsgebouwen en Haussmanniaanse traditie

“Le Saillant de l’Yser”, Diksmuidelaan/IJzerplein, Brussel,

arch. Duhayon, 1925

Er wordt uiterst gul omgesprongen met golvende lijnen die de sierlijkheid van het gebouw willen uitvergroten. De tekening probeert hiermee een sprookjesachtig gevoel te evoceren dat je niet spontaan met collectieve woningbouw in Brussel zou associëren.

(38)

26

De impact van Expo ‘58

“Cité Modèle”, Citroenbomenlaan, Laken, Foyer Laekenois, 1956

De wijk als autonome en afgezonderde entiteit. De tekening plooit van vooraanzicht naar bovenaanzicht om te rammelen aan zowel de enorme perspectiefwerking die in de wijk heerst als de orthogonale inplanting.

Het nieuwe Brussel en “verbrusseling”

“De Vijf Blokken”, Papenvest, Brussel, Brusselse Woning (ex

Brusselse Haard), arch. Groupe Structures, 1966

“Brunfauttoren” (“De Zesde Toren”), Brunfautstraat,

Sint-Jans-Molenbeek, arch. Julien Roggen, 1965

Beide tekeningen brengen de vormelijke en contextuele disconnectie tussen gebouw en omgeving op een verschillende manier in beeld. Er wordt gespeeld met begrippen als zwaarte en ijlte.

Contrastrijke moderniteit

“Klaverbladtorens”, Negen Provinciënlaan, Ganshoren, c.v. Les

Villas de Ganshoren, arch. A. Vanden Bossche en G. Brunfaut,

1970

Kleur en vorm krijgen de bovenhand naarmate het zicht verder reikt. De perspectivische blik van de tekening legt aspecten van het ontwerpproces bloot.

(39)

27

Ekphrasis

Figuur 1 Stoelenmakersstraat “Hellemanswijk” >>>

(40)
(41)

29

Stoelenmakersstraat,

Brussel, “Hellemanswijk”

Wanneer je over de kasseien van de licht naar boven hellende Pieremansstraat in de Marollen omhoog wandelt, wordt je aandacht getrokken door een groep middelhoge bouwblokken die stuk voor stuk loodrecht georiënteerd staan aan de linkerzijde van de straat. Niet dat je meteen ziet met wat voor gebouwen je hier te maken hebt – de vensterloze, bakstenen zijgevels van de blokken met tussenin telkens een boom of twee blokkeren immers vriendelijk je blik en verraden dus niet al te veel van wat er zich binnenin het ensemble allemaal afspeelt – maar dat het interesse wekt is moeilijk te ontkennen. Al voorbijwandelend vallen er zeven parallelle, quasi identieke bouwblokken en dus zes tussenliggende straatjes te tellen, die elk de naam dragen van een oud beroep dat in de Marollen werd uitgeoefend, gaande van Goudsmeden- tot Timmerlieden-straat. Het repetitieve karakter van het geheel, en de wat gerasterde opdeling van de gevels laten duidelijk uitschijnen dat het hier om sociale, collectieve huisvesting gaat.

Een heel bijzondere sfeer overvalt je wanneer je je door de kleine straatjes tussen de woonblokken begeeft. Die is allereerst te danken aan een aangename stilte en rust die

er hangt. Voor een stad als Brussel, met een altijd druk centrum, is dit eerder een ongewone eigenschap en dus doet dit het vermoeden opborrelen dat die kalmte geen toeval is. De symmetrie en de kazerneachtige stijl van de gebouwen lijken te wijzen op zowel de voorwaarden om er te wonen – orde en discipline – als op de leefomstandigheden zelf: netjes afgemeten en voor

iedereen gelijk.

Maar voor die kalmte is er nog een tweede verklaring: de straatjes worden autoluw gehouden door kleine poorten, die uit dezelfde materialen als de woonblokken gemaakt zijn, en telkens beide uiteinden van de straatjes markeren. Hierdoor wordt de passage beperkt tot bewoners en toevallige voorbijgangers.

Er heerst een vreemd evenwicht tussen enerzijds het warme gevoel dat de roodbruine terracotta-bakstenen van de woningen uitstralen, en anderzijds het weinige zonlicht dat tot op

Afbeelding

Figuur 2  Samenwerkersplein
Figuur 3  Diksmuidelaan / IJzerplein
Figuur 4  Citroenbomenlaan
Figuur 5  Papenvest
+2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Wanneer er nu nieuwe iepen worden geplant, bijvoorbeeld in een nieuwbouwomgeving, is dat vaak een nieuwere soort, niet geënt en resistent tegen de iepenziekte. Niet alle

aanvangshuur onder de grens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a van de Wet op de huurtoeslag. b) Sociale koopwoning: een koopwoning met een koopprijs vrij op name van ten

Percentage sociale woningbouw: 30% - tussen 5 en 8

Dan zijn er publieke belangen in het geding vanuit de financiële achtervang, de relatie met wettelijke voorschriften voor toegelaten instellingen of de consistentie met de

Het onderzoek heeft een positief resultaat, te weten dat de Congregatie en de woongroepen van mening zijn dat er voldoende draagvlak is om met in acht name van elkaars normen

BPD stelt zich op het standpunt dat dit vanuit de onderliggende contracten betekent, dat extra sociale woningbouw in Portland leidt tot een grotere ontwikkelclaim / aanspraak

Voor A1 en A2 besluit hogere waarde industrielawaai nodig vanwege Waal-/Eemhaven De polder ligt al geïsoleerd tussen bebouwing en heeft daardoor beperkte.

Een subquery die de plaats van een enkele waarde inneemt moet precies een cel groot zijn: veelal eenvoudige aggregatiefunctie-queries... Subqueries: tabel met een kolom: