• No results found

De academische mens : een netwerkanalyse van de academische habitus naar studie inzet en leesfrequentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De academische mens : een netwerkanalyse van de academische habitus naar studie inzet en leesfrequentie"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De academische mens

Een netwerkanalyse van de academische habitus

naar studie inzet en leesfrequentie

Joey de Gruijl (10061509) joeydegruyl@gmail.com Begeleider: dr. C. Huisman Tweede lezer: dr. L.B.D. van den Bogaard Faculteit Maatschappij en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam 14 juni 2017 Woorden: 7172

(2)
(3)

Inhoudsopgave

1. Introductie

p. 5

2. Theoretisch kader

p. 7 2.1 Velden en foci p. 7 2.2 Inzet en leesfrequentie p. 8 2.3 Auteursvoorkeur en homophily p. 11

3. Methode

p. 15 3.1 Steekproef en populatie p. 15 3.2 Instrumenten p. 16 3.3 Analyse strategie p. 22

4. Resultaten

p. 27

4.1 Effect van maatschappelijke waardering, lezingdeelname en bijdrage op leesfrequentie

p. 27 4.2 Effect van individuele inzet, collectieve inzet en verdiepingsvraag

op leesfrequentie

p. 28 4.3 Effect van externe factoren, studietraject en leesfrequentie

op auteursvoorkeur

p. 30

5. Conclusie en discussie

p. 33

6. Bibliografie

p. 37

(4)
(5)

1. Introductie

‘Hoe doet de mens?’ is een vraag die sociologen sinds jaar en dag fascineert. Een van de methoden die de sociologie heeft ontwikkelt om een antwoord te beiden op die vraag, is door te kijken naar min of meer stabiele patronen in het gedrag, op individueel niveau, op organisatieniveau en op macroniveau. Wanneer we de universiteit beschouwen, stellen we ons daarom de vraag ‘hoe doet de academicus?’

Twee aspecten van die vraag zullen behandeld worden in dit onderzoek. Aan de hand van een eerder geformuleerde operationalisering (Van Eijck & Michael, 2013) van het habitus concept van Bourdieu, zal gekeken worden hoe academische praktijken als het bezoeken van wetenschappelijke lezingen en studie inzet verband houden met academische disposities als leesfrequentie en voorkeur voor auteurs binnen de discipline. Zo is bekend dat instituties, zoals universiteiten, een vormende invloed op het individu kunnen hebben, in de vorm van de individuele habitus (Bourdieu, 1994). Deze habitus bestaat onder andere uit het zich toe-eigenen van de academische houding, zoals het hard werken en het ingelezen zijn omtrent het vakgebied, maar ook in het conformeren aan vakwetenschappelijke doctrines. Padafhankelijkheid speelt daarmee een belangrijke rol in de habitusvorming van het individu (cf. Becker & McElvany, 2010; Gilbert & Fister, 2011).

In het eerste deel van dit onderzoek zal daarom worden ingegaan op de individuele aspecten van de academische habitusvorming – (studie) inzet, extracurriculaire inzet en interesse en nieuwsgierigheid op leesfrequentie. Het tweede deel zal zich richten op padafhankelijkheid en het conformeren aan het specifieke wetenschappelijke veld – de vraag in hoeverre gelijksoortigheid in studietraject, inzet en dispositie tot lezen effect hebben op gelijksoortigheid in vakspecifieke auteurs. Met andere woorden, in hoeverre studenten op elkaar gaan lijken naar aanleiding van gelijksoortig onderwijs en inzet (cf. Lomi et al., 2010).

(6)

Dit onderzoek is daarmee een bescheiden poging een licht te schijnen op een relatief onderbelicht veld. Zo bestaat er veel onderzoek naar culturele consumptie en smaakontwikkeling, maar dit betreft veelal de wijze waarop één individu zich verhoudt tot een ander in de privésfeer, zoals aan de hand van muzikale voorkeur. In dit licht is het interessant te kijken naar hoe studenten zich verhouden tot de universiteit, in het bijzonder hun studiegebied, en hoe zij zich dientengevolge verhouden tot elkaar met betrekking op gelijksoortigheid van studenten binnen dat studiegebied.

(7)

2. Theoretisch kader

2.1 Velden en foci

Dit onderzoek gaat uit van wat Feld noemt, een benadering vanuit sociale foci (1981). Een

focus, zo begrepen, bestaat uit (al dan niet onbewuste) relaties en interacties tussen actoren,

gericht op een gedeeld doel, eigenschap of kenmerk, waarbij enige dwang extern aan het individu typerend is – zoals daar zijn: de werkplek, de familie et cetera. Sociale foci zijn adequaat voor een veldbenadering in termen van Bourdieu, omdat een gedeelde focus tussen actoren, een stabiele onderzoekspopulatie biedt welke indicatief kan zijn voor, of kan leiden tot vorming van een individuele habitus: “The practical world that is constituted in the relationship with the habitus, acting as a system of cognitive and motivating structures, is a world of already realized ends –procedures to follow, paths to take– [...] tools or institutions” (Bourdieu, 1994, p. 347, eigen cursivering). Bourdieu benadrukt verder dat de habitus – zij het individueel of van een respectief veld – bovenal een ‘product of history’ betreft. Het zich verhouden tot uiteenlopende velden noodzaakt het individu tot het internaliseren tot (enkele van de) praktijken, normen en gedragingen behorend tot deze velden, op basis waarvan het individu in verloop van tijd een set duurzame disposities ontwikkelt welke ontleend zijn aan deze velden. De universiteit is daarom bij uitstek een plek waar individuen ‘gevormd’ worden tot wetenschappelijk denkers en doeners, in methode en praktijk. In zoverre Bildung een van de taken van de academische vorming betreft, is het daarom safe to say dat een student gedurende zijn of haar studietraject, in meer of mindere mate zich een academische houding toe-eigent, in de vorm van een universitaire habitus-vorming. In Bourdieu’s terminologie is de universiteit, zo bezien, een ‘structuring structure’ (ibid.). Anders dan Bourdieu, is een sociale focus niet normatief van aard, of begrenzend in de termen van in- of uitsluiting tot een groep. Kenmerkend voor een gedeelde focus zijn de restricties die zij oplegt voor het handelen van het individu: ze

(8)

is dwingend, in zoverre dat de focus – in de letterlijke zin van het woord – actoren verbindt in een gemeenschappelijk doel met bijbehorende verplichtingen en lasten. Anders dan een veld, betreft een focus een concrete entiteit welke actoren aan elkaar verbindt. We spreken daarom niet van een universitaire werkgroep als ‘werkgroep-veld’, maar wel over een werkgroep als gedeelde focus tussen studenten. Waar het individu zich vrijelijk kan verhouden tot een veld, is een focus dwingender, omdat het een (duidelijk) beoogd doel heeft. Dus waar iemand die veel leest tot een ‘veld van lezers’ kan behoren, behoort een veellezer niet vanzelfsprekend tot de concrete focus van een leesgroep als hij geen lid is. Omgekeerd, en belangrijker, kunnen sociale foci een broedplaats zijn voor het vormen van een individuele habitus – in de vorm van het ontwikkelen van affiniteit met de focus, of het gezamenlijke doel.

De opzet van dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste zal getoetst worden in hoeverre deelconcepten van een bestaande operationalisering van Bourdieu’s habitus concept, geformuleerd door Van Eijck en Michael (2013), met elkaar samenhangen met betrekking tot leesfrequentie. Ten tweede zal er, specifieker, onderzocht worden hoe gelijksoortigheid in auteursvoorkeur een effect is van padafhankelijkheid in studietraject. Waar het eerste deel een onderbouwing poogt te bieden voor de operationalisering van Van Eijk & Michael (ibid.), zal het tweede deel van dit onderzoek zich dus richten op het pogen te tonen van deze ‘habitus’ met betrekking op studenten filosofie in de afrondende fase van hun studie.

2.2 Leesfrequentie en inzet

Het is niet eenduidig te identificeren uit welke elementen een ‘academische’ habitus – als men deze al mag veronderstellen1– bestaat. Wijsbegeerte is daarom een goede leidraad, omdat dit in zekere zin een discipline zonder praktijk betreft. Het gedachtenexperiment en het overdenken

1Dergelijke pogingen zijn wel ondernomen. Zo komen in netwerkonderzoek naar vriendschapsnetwerken onder

universitair studenten, Smirnov & Thurner tot de conclusie dat academische habitusvorming verondersteld mag worden (2016, p. 4). In vergelijkbaar longitudinaal onderzoek naar vriendschap en individuele academische prestaties van Lomi et al. (2010) worden vergelijkbare suggesties gedaan.

(9)

zijn haar middelen om tot theorie te komen, maar zij kent geen empirische onderzoekspraktijk. De primaire taak van de filosofie(student) bestaat daarom uit lezen. Uit onderzoek onder universitair studenten in Amerika blijkt bijvoorbeeld dat studenten in de Geesteswetenschappen relatief het meeste lezen (Gilbert & Fister, 2011, p. 481). Dit lezen, en belangrijker, de neiging tot lezen, lijkt me een veilige keuze met betrekking tot het kiezen van elementen voor een academische habitus. Breed genomen zal een academicus meer geneigd zijn tot lezen, al was dit maar omdat het een van de kerntaken van zijn werk omvat. Een andere triviale good practice binnen de academie betreft ijverigheid, of het hard werken. Studieresultaten en inzet zijn daarom een goede graadmeter voor iemands academische succes – de universiteit bestaat immers bij gratie van ‘excellentie’ van haar onderzoekers.

In Van Eijck & Michael’s operationalisering van het habitus-concept (2013) onderscheiden de auteurs vier deelconcepten welke indicatief zijn voor de individuele habitus en die onderling verband houden – vaardigheden, disposities, praktijken en kennis. Betrokken op de universiteit bestaan de vaardigheden en praktijken dan uit opgedane vaktheoretische kennis (of ‘beheersing’ van de theorie) en iemands werkcapaciteit en discipline. Disposities, zoals leesgedrag, hangen hiermee samen omdat dergelijke kennis veelal uit boeken komt, maar in het bijzonder omdat een sterke intrinsieke motivatie een positieve samenhang vertoont met leesgedrag. In een studie naar leesniveau en motivatie om te lezen onder kinderen in primair en secundair onderwijs blijkt bijvoorbeeld dat (ruime) ervaring met lezen het leesplezier verhoogt, en als katalysator fungeert voor meer lezen (Becker & McElvany, 2010, p. 775). Verder, in een vergelijkbare studie, lijken scholieren en studenten die veel leeservaring hebben, minder snel geneigd verplicht te lezen stof te associëren met leisure reading (Gilbert & Fister, 2011, p. 475). Met andere woorden, het kunnen scheiden van ‘werk’ en ‘prive’ maakt dat veellezers relatief vaker een boek pakken, bovenop hun schoolwerk, waar kinderen met minder neiging tot lezen, dit vaker ervaren als vervelend bovenop het verplichte leeswerk. De dispositie tot lezen houdt in beide gevallen dus

(10)

verband met de hoeveelheid gelezen werken. Binnen de gedeelte focus van de universitaire studie brengt komen we hiermee tot de eerste hypothese: (H1) Er bestaat een positieve samenhang tussen individuele studie inzet en leesfrequentie.

Verder stellen van Eijck en Michael dat ‘dit [culturele] kapitaal […] niet alleen een hulpbron op zichzelf [is]; het is ook bepalend voor de wijze waarop men zich nieuwe kennis en vaardigheden toe-eigent en hiervan profijt heeft.” (Van Eijck & Michael, 2013, p. 65). Met oog op het ‘lezen doet lezen’ principe dat hierboven geschetst wordt, is er een tweede dispositie van belang met betrekking tot leesgedrag: culturele consumptie. Zo blijkt ondermeer uit Van Eijck en Van Oosterhout (2005, p. 452) en Ganzeboom (1989, p. 23) dat culturele consumptie – zoals museum- en theaterbezoek – een positief effect heeft op leesfrequentie. Omdat dit onderzoek zich richt op specifiek ‘academische’ disposities, zal dit hier beperkt zijn tot lezingbezoek en partipcatie. Dit brengt ons tot een tweede en derde hypothese: (H2) Er bestaat een positieve samenhang tussen lezingbezoek en leesfrequentie. Aansluitend: (H3) Er bestaat een positieve samenhang tussen het bijdragen aan lezingen en leesfrequentie.

Specifieker biedt de universiteit haar studenten de middelen en omgeving voor (studenten)organisaties die zich toeleggen op het faciliteren van dergelijke cultureel-wetenschappelijke activiteiten. Naast het verplichte curriculum bestaan er diverse, vaak vrij toegankelijke, foci met ieder hun eigen verplichtingen en mogelijkheden – zoals studieverenigingen, lezingavonden, opleidingscommisies et cetera. Dit soort foci zijn relatief autonoom ten opzichte van de universiteit, maar zijn vaak aan haar gelieeërd omdat ze een aanvulling vormen op het curriculum van de universiteit, door haar gefinancierd worden, of gelijksoortige activiteiten organiseren. Dit soort organisaties vereisen eveneens een vergelijkbare intrinsieke motivatie en gepaste inzet om deel te nemen danwel bij te dragen aan de georganiseerde activiteiten, en houden daarom mogelijk verband met hypothese H1.

(11)

Dit brengt ons tot de derde hypothese: (H4) Er bestaat een positieve samenhang tussen collectieve inzet en leesfrequentie.

Een andere belangrijke verklarende factor met betrekking tot leesgedrag zijn de individuele opvattingen en interesses van de lezer. Uit onderzoek naar mediaconsumptie in Zweden bijvoorbeeld blijkt er een sterke correlatie te bestaan tussen de mate waarin iemand zich interesseert voor politiek en wetenschap en diens consumptiepatronen met betrekking tot het lezen van kranten en het kijken van televisie (Weibull, 1992, pp. 266-267). Waar het lezingen betreft is het, langs gelijke lijnen, aannemelijk dat algemene interesse in wetenschap een positief effect heeft op lezingbezoek. Aansluitend kan de individuele vraag naar verdieping naast het verplichte curriculum indicatief zijn voor een hogere leesfrequentie: van studenten die stellen actief verdieping te zoeken, is het aannemelijk dat zij deze verdieping vinden in boeken. De vijfde en zesde hypothesen van dit onderzoek luiden dan ook: (H5) Er bestaat een positieve samenhang tussen interesse in politiek en wetenschap en leesfrequentie. Aansluitend: (H6) Er bestaat een positieve samenhang tussen het hebben van een verdiepingsvraag en leesfrequentie.

2.3 Auteursvoorkeur en homophily

Homophily betreft een gelijksoortigheidsmaat tussen twee respondenten voor een bepaalde (attribuut)variabele. Concreet komt dit neer op een valuatiefunctie over een set respondenten, waarbij voor ieder paar respondenten in de set er een truth value wordt toegekend indien er waar conjunct bestaat op basis van een attribuut2. Dus indien respondenten gelijksoortig zijn

2Formeel: Zij A de verzameling respondenten, F een willekeurig eenplaatsig predikaat, Ai de identiteitsrelatie

over A en Rhomde homophily relatie over A, dan is er een relatie R =∀x∀y ∈ A (<x, y> ∈ A×A | Fx · Fy → Vhom (<x, y>) = 1∈ R, and false otherwise) zodanig dat Rhom= R \ Ai.

(12)

met betrekking tot een eigenschap – zoals het gevolgd hebben van hetzelfde vak – ontstaat er een matrix waarin <x, y> = 1 en <y, x) = 1 (Velleman, 2006).

Homophily is bij uitstek een relevante maat om te kijken naar de effecten van padafhankelijkheid van het volgen van onderwijs op het vormen van een ‘leeshabitus’. Zo ‘[...] is het waarschijnlijk dat met name opleidingseffecten op culturele smaken en gedragingen deels tot stand komen via het stimuleren van kennis en interesse in bepaalde domeinen.” (Van Eijck, 2013, p. 96). Het volgen van bepaalde vakken, elk bezien als specifieke focus, kan namelijk invloed hebben op de individuele voorkeuren van de student, omdat binnen het verloop van een vak of track, men in aanraking komt met andere auteurs, studenten en praktijken dan indien men een andere richting gevolgd had. In het bijzonder, het volgen van een bepaalde track of het specialiseren binnen de bachelor, maakt het aannemelijk dat er een zekere voorkeur ontstaat of bestaat voor een bepaalde school of stijl van filosofie, waarbij gelijksoortigheid optreedt tussen respondenten die een soortgelijk traject gevolgd hebben – birds of a feather flock together. In het bijzonder het scriptievak is interessant, omdat hier de respondent hier volledig vrij staat een scriptieonderwerp in de door hem gewenste richting te kiezen. Homophily op basis van individuele inzet binnen de bachelor is eveneens een relevante variabele, deels omdat deze in bovenstaande hypothesen ook reeds meegenomen is. Hieruit volgt de zevende hypothese: (H7) Er bestaat een positieve samenhang tussen studietraject homophily en voorkeur in (wijsgerige) auteurs.

Omdat leesfrequentie in voorgaande hypothesen de afhankelijke variabele betrof, is het hier interessant om te kijken in hoeverre de homophily maat hiervan invloed heeft op het lezen van dezelfde auteurs. Een hogere frequentie in culturele consumptie, zo stelt Peterson (1992) namelijk, kan een betere bekendheid met het culturele veld impliceren, wat ee, meer gedistingeerde smaak oplevert. In het geval van leesfrequentie is het daarom aannemelijk dat veellezers potentieel met meer auteurs affiniteit vertonen, maar ook beter geïnformeerd zijn wat

(13)

betreft verschillen en overeenkomsten tussen de auteurs met wie zij zich stellen verbonden te voelen, en daarom andere keuzes maken. Hieruit volgt hypothese acht: (H8) Er bestaat een positieve samenhang tussen leesfrequentie en voorkeur in (wijsgerige) auteurs.

Tot slot is het interessant om twee variabelen mee te nemen die extern zijn aan het individu. Zo is bekend dat kinderen van hoogopgeleide ouders meer lezen (Becker, 2010), en hoogopgeleide ouders meer druk uitoefenen op de studiekeuze van het kind (Klaassen et al., 2011, p. 18). Het is daarom denkbaar dat auteursvoorkeur deels beïnvloed wordt door het opleidingsniveau van de ouders. Verder is gender een standaard controlevariabele. Hieruit volgt hypothese negen:

(H9) Er bestaat een positieve samenhang tussen homophily van externe kenmerken en voorkeur in (wijsgerige) auteurs.

(14)
(15)

3. Methode

3.1 Steekproef en populatie

De sample voor dit onderzoek bestond uit 30 studenten, waarvan 13 mannen (43,3%), 16 vrouwen (53,3%) en één respondent welke zich als ‘anders’ kwalificeerde (3,3%). De populatie is onderverdeeld in vier afstudeergroepen: Het Kwaad (30%, n = 9), Metafysica (16,7%, n = 5), Postmodernisme (36,7%, n = 11) en Realism & Anti-Realism (16,7%, n = 5). De responserate van deze vier groepen tezamen betrof, met in totaal 14 afwezige studenten, 62,5% van de totale populatie.

Tabel 1: Verhouding scriptievakken en respondenten in netwerk

Het Kwaad Postmodernisme Metafysica Realism Totaal

Studenten n % n % n % n % n %

Ingeschreven 15 100% 14 100% 8 100% 7 100% 44 100%

Absent 6 40% 3 21.4% 3 37.5% 2 28.6% 14 38.5%

In netwerk 9 60% 11 78.6% 5 62.5% 5 71.4% 30 62.5%

De leeftijd van de respondenten varieerde tussen de 20 en 30 jaar (M = 32.1, SD = 1.87). Twee respondenten spraken een andere moedertaal dan Nederlands (6.7%) en hebben tezamen met twee Nederlandstalige studenten de survey in het Engels beantwoord, binnen de Engelse track Realism & Anti-Realism. Van het overgrote deel van de respondenten bleek één of meer ouders HBO of hoger geschoold te zijn (83.3%), tegenover middelbaar (10%) en lager geschoolde ouders (6.7%). Relatief veel studenten gaven aan ingeschreven te zijn bij een tweede bachelorstudie naast Wijsbegeerte (30%). Het aantal gevolgde (verplichte) keuzevakken binnen de bachelor Wijsbegeerte varieerde per student tussen de één en negen3(M = 5.37, SD = 2.44).

(16)

3.2 Instrumenten

Binnen de werkgroep van het respectievelijke scriptievak is op één afnamemoment een vragenlijst afgenomen onder de aanwezige studenten. Voor de Engelstalige track Realism & Anti-Realism (n = 4) betrof dit een vertaalde vragenlijst. Gemiddeld genomen hadden de respondenten tien minuten tot een kwartier nodig om de 31 vragen te beantwoorden.

3.2.1 Variabelen

Afhankelijk: leesfrequentie

Leesgedrag is gemeten door de respondenten te vragen hoeveel ze de afgelopen twaalf maanden gemiddeld genomen lazen per maand, op een vierpuntschaal variërend van ‘Niet’ tot ‘Vier of meer keer per maand’ (cf. AVO’99). Hierbij is onderscheid gemaakt tussen literair/fictief werk en wetenschappelijk werk, de laatste onderverdeeld in vakspecifieke literatuur en algemene literatuur (zie tabel 2). In alle gevallen is gevraagd naar het leesgedrag met betrekking tot literatuur welke niet verplicht was vanuit het (studie)curriculum. Voor de populatie, geeft 86.7% (n = 26) van de respondenten aan ten minste één roman per maand te lezen, en respectievelijk 76.7% (n = 23) ten minste één vakspecifiek wetenschappelijk boek of artikel. Voor niet vakspecifieke literatuur betreft dit 70% (n = 21).

Tabel 2. Leesgedrag per maand naar verhouding fictie en wetenschappelijk

Niet Een keer Een tot drie keer Vier of meer keer

Studenten n % n % n % n %

Romans 4 13.3% 5 16.7% 9 30.0% 12 40.0%

Wts (vakspecifiek) 7 23.3% 6 20.0% 8 26.7% 9 30.0%

(17)

Afhankelijk: auteursvoorkeur en homophily

Om homophily van auteursvoorkeur voor de MRQAP Regressie in kaart te brengen, is auteursvoorkeur gemeten door respondenten te vragen uit een lijst van negentig auteurs die aan bod komen binnen de bachelor Wijsbegeerte4, te vragen de auteurs te selecteren wier gedachtengoed het meest strookt met de persoonlijke filosofische opvattingen van de respondent. Uit de lijst met auteurs kozen de respondenten tussen de 5 en en 29 auteurs met wiens werk zij stelden zich verbonden te voelen (M = 12, SD = 6.18).

Onafhankelijk: inzet

Studie inzet is gemeten door respondenten te vragen of zij gedurende hun studietijd boven-nominaal gestudeerd hebben; een honourstraject gevolgd hebben; een stage gelopen hebben; zich ingezet hebben voor (niet)studiespecifieke organisaties zoals studieverenigingen, schrijvende redacties, debat of leesclubs; hebben bijgedragen aan onderwijsontwikkeling; een minor gevolgd hebben in een richting die niet in het verlengde van Wijsbegeerte ligt; actief op zoek gegaan zijn naar studieverdieping; actief op zoek zijn gegaan naar verdieping in andere studierichtingen en of zij inkomsten verkregen hebben uit een bijbaan relevant voor het studiegebied (zie tabel 3).

(18)

Tabel 3. Studiehouding en inzet naar frequentie

Ja Nee

Studenten n % n %

Boven nominaal (60+ EC) 23 76.7% 7 23.3%

Honourstraject gevolgd 6 20.0% 24 80.0%

Stage gevolgd 12 40.0% 18 60.0%

Studiespecifieke inzet 11 36.7% 19 63.3%

Niet studiespecifieke inzet 9 30.0% 21 70.0%

Onderwijsontwikkeling 2 6.7% 28 93.3%

Verbredende minor 22 73.3% 8 26.7%

Vakspecifieke verdieping 21 70.0% 9 30.0%

Niet vakspecifieke verdieping 21 70.0% 9 30.0%

Relevante bijbaan 10 33.3% 20 66.7%

Onafhankelijk: studietraject

Studietraject is gemeten door de respondenten de door hen gevolgde keuzevakken te laten selecteren uit een lijst van alle aangeboden keuzevakken binnen de bachelor Wijsbegeerte. Hierbij moet opgemerkt worden dat binnen deze bachelor veel keuzevrijheid bestaat, maar er ook padafhankelijkheid bestaat met betrekking tot het afstudeertraject. Zo is de student verplicht een Tekst, Context & Debat vak (18EC) te volgen, maar staat het hem vrij uit vier varianten hiervan te kiezen. Verder kent ieder van de afstudeerrichtingen een verplicht voorafgaand theorievak. Om autocorrelatie tussen afstudeerrichting en corresponderend theorievak tegen te gaan, is ervoor gekozen om deze theorievakken niet mee te nemen in analyse. Uit de 43 resterende keuzevakken, varieerde het aantal gevolgde vakken tussen de één en negen (M = 5.37, SD = 2.44).

(19)

Onafhankelijk: Culturele consumptie en activiteit

Culturele consumptie is gemeten door respondenten te vragen naar de gemiddelde maandelijkse frequentie gedurende het afgelopen jaar van lezingbezoek (literair, vakspecifiek en niet vakspecifiek); museumbezoek; documentaire of filmvertoningen (vakspecifiek en niet vakspecifiek) en bezoek van wetenschappelijke conferenties. Eenzelfde vraag is gesteld met betrekking tot het actief bijdragen aan de totstandkoming van genoemde categorieën. Beide vragen zijn gemeten op een vierpuntschaal variërend van ‘Niet’ tot ‘Vier of meer keer per maand’ (zie tabel 4).

Tabel 4. Frequentie culture consumptie en bijdrage per maand

Niet Een keer Een tot drie keer Vier of meer keer

Deelgenomen n % n % n % n % Lezingen literair 15 50.0% 7 23.3% 4 13.3% 4 13.3% Lezingen specifiek 13 43.3% 7 23.3% 6 20.0% 4 13.3% Lezingen algemeen 18 60.0% 7 23.3% 2 6.7% 3 10.0% Museumbezoek 7 23.3% 9 30.0% 6 20.0% 8 26.7% Film specifiek 14 46.7% 6 20.0% 5 16.7% 5 16.7% Film algemeen 8 26.7% 4 13.3% 5 16.7% 13 43.3% Conferenties 23 76.7% 4 13.3% 2 6.7% 1 3.3% Bijgedragen n % n % n % n % Lezingen literair 27 90.0% 2 6.7% 1 3.3% - -Lezingen specifiek 29 96.7% 1 3.3% - - - -Lezingen algemeen 28 93.3% - - 2 6.7% - -Museumbezoek 25 83.3% 3 10.0% 2 6.7% - -Film specifiek 28 93.3% - - 2 6.7% - -Film algemeen 26 86.7% 1 3.3% 3 10.0% - -Conferenties 27 90.0% 3 10.0% - - -

(20)

-Onafhankelijk: waardering maatschappelijke onderwerpen

Interesse in maatschappelijke ontwikkelingen is gemeten door respondenten te vragen of zij het van belang achten op de hoogte te zijn van internationaal politiek nieuws; nationaal politiek nieuws; lokaal politiek nieuws; financieel nieuws; vakspecifieke wetenschappelijke ontwikkelingen en wetenschappelijke ontwikkelingen in het algemeen (zie tabel 5). Respondenten worden beschouwd als wetenschappelijk geïnteresseerd indien ze voor één van de twee categorieën ‘Ja’ geantwoord hebben. Langs gelijke lijnen is interesse in politiek ook gehercodeerd.

Tabel 5. Waardering maatschappelijke onderwerpen naar frequentie

Ja Nee

Studenten n % n %

Internationaal politiek nieuws 26 86.7% 4 13.3%

Nationaal politiek nieuws 25 83.3% 5 16.7%

Lokaal politiek nieuws 13 43.3% 17 56.7%

Financieel nieuws 9 30.0% 21 70.0%

Vakspecifiek wetenschappelijk 21 70.0% 9 30.0%

Algemeen wetenschappelijk 24 80.0% 6 20.0%

Onafhankelijk: scriptievak homophily

Scriptievak homophily is gemeten door respondenten hun respectieve afstudeergroep te laten aanvinken, welke als losse variabele is meegenomen (ten opzichte van de variabele studietraject, welke bestaat uit een string van door de respondent gevolgde vakken).

(21)

Onafhankelijk: homophily externe kenmerken

Gender5is gemeten door respondenten de vraag te stellen met welk gender zij zich het sterkst associeeren (man / vrouw / anders, namelijk). Opleidingsniveau is gemeten door respectievelijk het hoogst genoten opleidingsniveau van beide ouders te nemen, gebaseerd op de standaardmaat van het Centraal Bureau voor Statistiek voor hoog, midden en laag opleidingsniveau (CBS, 2013).

3.2.2 Procedure

De enquête voor dit onderzoek bestond uit twee vormen – Nederlandstalig en Engelstalig, zowel digitaal als op papier – en is afgenomen gedurende één dag verspreid over vier werkgroepen van vier corresponderende afstudeerrichtingen binnen de bachelor Wijsbegeerte aan de UvA – Het Kwaad, Metafysica, Realism & Anti-Realism en Postmodernisme. Om de responserate te verhogen is dit gedaan op de tweede bijeenkomst van de bachelorgroepen, al bleek bij sommige groepen een relatief groot deel afwezig, omdat niet alle werkgroepen een aanwezigheidsplicht kenden (Postmodernisme), of individuele werkvormen bezigden (Metafysica). In totaal bestaan er zeven afstudeerrichtingen binnen de bachelor Wijsbegeerte, waarbij, bovenop eerdergenoemde, ook toestemming was om te enquêteren bij de werkgroep Signs. Deze echter bestond, omdat deze slechts vier ingeschreven studenten had, uit individuele gesprekken op afspraak. De enqûete is daarom door de docent per mail verstrekt, hetgeen helaas geen response heeft opgeleverd. Er is daarom besloten deze groep, tezamen met de twee groepen waar geen toestemming tot enquêteren verkregen is – Philosophy of Science en Democratietheorie – uit te sluiten van analyse. De populatie betreft daarom niet het gehele jaarcohort scriptiestudenten

5Waarmee ik geenszins wil suggereren dat gender een zuiver meetbaar attribuut is zoals objectieve(re)

(22)

Wijsbegeerte, zoals in eerste instantie de opzet van dit onderzoek was. De enquête is door de aanwezige studenten zonder problemen gemaakt, te meer omdat de onderzoeker aanwezig was voor vragen omtrent de vragenlijst. Wel bestond er enige onduidelijkheid over de vraag naar het opleidingsniveau van de ouders onder een Engelstalige student, omdat diens ouders geen opleiding voltooid hadden binnen het Nederlands onderwijsstelsel. Dit was echter slechts één geval op de populatie.

3.3 Analysestrategie

De opzet van dit onderzoek is tweeledig. Om de effecten op leesfrequentie te meten, zijn er een twee node-level regressies gedaan, welke corresponderen met de hypothesen H1 tot H6. Een eerste model bestaat uit het effect van maatschappelijke interesse, lezingbezoek en lezingbijdrage op leesfrequentie. Het tweede model bestaat uit het effect van individuele inzet, collectieve inzet en vraag naar verdieping op leesfrequentie. Het tweede deel van dit onderzoek bestaat uit een ‘double dekker semi partialling multiple regression quadratic assignment procedure’ (MRQAP). Dit betreft een regressie op basis van matrices, waarbij het aantal metingen per variabele substantieel toeneemt, omdat voor iedere respondent in de sample er een dyadische relatie genomen wordt op basis van de variabele. Reflexieve relaties worden hierbij uitgesloten, om autocorrelatie tegen te gaan. Elk van de variabelen in de MRQAP regressie bestaat dus uit 870 metingen, voor n = 30 in de sample (Hanneman & Riddle, 2005). Deze methode is bruikbaar voor netwerkanalyse omdat netwerkdata onderling afhankelijke data vereist. Een MRQAP methode gebruikt, in tegenstelling tot reguliere inferentiële statistiek, permutatietests, waarbij de gemeten waarden worden afgezet tegen de kans dat dit op basis van willekeurige paren voorkomt in de sample. Het aantal berekeningen voor permutaties ligt daarmee hoger dan voor reguliere statistiek, wat een betrouwbaardere schatting van

(23)

standaardafwijkingen en betrouwbaarheidsintervallen oplevert. De MRQAP regressie zal hier gebruikt worden om het effect van gender en opleidingsniveau (H9), studietraject (H7) en leesfrequentie (H8) op gelijksoortigheid in auteursvoorkeur te toetsen.

3.3.1 Node-level regressies

Om het effect van maatschappelijke interesse (H5), culturele consumptie (H2) en culturele bijdrage (H3) op leesfrequentie te meten zijn drie modellen opgesteld. Omdat de sample niet willekeurig is, en er sprake is van autocorrelatie tussen sommige van de onafhankelijke variabelen – zoals lezingbezoek en bijdrage, en bovennominaal studeren en het volgen van een honourstraject – is er voor beide regressies voor gekozen een multivariate regressie met bootstrap uit te voeren. Door het resamplen van de data kan er zo een betere betrouwbaarheidsinterval en standaarderror geschat worden, waar dit zonder bootstrap dankzij schending van de onafhankelijkheidsassumptie van lineare regressies minder goed zou kunnen. Maatschappelijke interesse is gecodeerd door een dummyvariabele te maken van respectievelijk de vraag naar het belang dat de respondent hecht aan het op de hoogte zijn van wetenschappelijke ontwikkelingen, en het belang op de hoogte te zijn van internationaal, nationaal en lokaal politiek nieuws. Voor het tweede en derde model, culturele consumptie en bijdrage, is gekozen om de sterkste effecten mee te nemen. Gelet op het feit dat het hoofddoel van dit onderzoek de ‘academische’ habitus betreft, is daarom frequentie in lezingbezoek en bijdrage (op een vierpuntsschaal) de meest logische keuze. Hoewel dit sec beschouwd geen lineare variabele is, is deze wel ordinaal geïnterpreteerd, omdat de richting en sterkte van het effect voor het toetsen van de hypothesen relevanter is dan de daadwerkelijk voorspelde leesfrequentie. Omdat het aannemelijk is dat studenten zich meer interesseren voor lezingen binnen hun vakgebied, is ervoor gekozen de drie gemeten leescategorieën en lezingcategorieën tegen elkaar af te zetten. Dat wil zeggen, in het geval van vakspecifieke literatuur zijn deelname

(24)

en bijdrage aan vakspecifieke lezingen vergeleken, literaire bijeenkomsten met het lezen van romans en algemeen wetenschappelijke lezingen met niet vakspecifieke, wetenschappelijke leesfrequentie.

Om het effect van individuele inzet, collectieve inzet en vraag naar (studie)verdieping op leesfrequentie te vergelijken zijn de negen dichotome variabelen uit de vragenlijst gebruikt, met uitzondering van het wel of niet hebben van een relevante bijbaan, omdat deze vraag primair was opgenomen in het kader van een vriendschapsnetwerk, waartoe de data niet toereikend bleek. Individuele inzet betreft de ‘harde’ factoren, zoals het bovennominaal studeren, het volgen van een honourstraject of een niet-verplichte stage (en dus een bewuste keuze voor studievertraging). Collectieve inzet betreft het zich inzetten voor autonome studiegerelateerde organisaties, algemene organisaties met betrekking op de academie, en het bijdragen aan onderwijsontwikkeling (niet autonoom). Verdieping betreft zowel dat de respondent aangeeft actief zoekende te zijn naar (niet) studiespecifieke verdieping, als de keus van de respondent om een minor in de breedte te zoeken, buiten de filosofie of aanverwante vakgebieden.

3.3.1 MRQAP regressie

Voor de MRQAP regressie van het effect van gender, opleidingsniveau van de ouders, studietraject en leesfrequentie te toetsen zijn homophilynetwerken gemaakt. Voor de afhankelijke variabele auteursvoorkeur en onafhankelijke variabele studietraject zijn gewogen homophilynetwerken gemaakt, door de som te nemen van de individuele antwoordcategorieën. Dus hoe meer auteurs of vakken twee respondenten beide gekozen hebben, hoe hoger de homophilymaat. Opleidingsniveau van de ouders is gehercodeerd volgens de standaard van het CBS in hoog, middelbaar en laag opgeleid (2013). Het hebben van laagopgeleide ouders is daarbij als referentiecategorie gebruikt. Studie inzet tenslotte bestaat uit de som van de

(25)

homophily netwerken in de oorspronkelijke vraag. Dus wanneer twee respondenten overeenkomstig hebben dat ze beiden een relevante bijbaan en verbredende minor gevolgd hebben, of dat zij beiden een honourstraject gevolgd hebben en bovennominaal studeren levert een homophily van 2 voor dat paar op. Het nemen van een dergelijke homophilymaat leidt noodzakelijkerwijs tot verlies van kwaliteit van de data, maar is gelet op het karakter van de MRQAP regressie, onvermijdelijk. Gender is gedummificeerd (ref. vrouw) in een homophily netwerk, waarbij de enige respondent die zichzelf identificeerde als ‘anders’ uitgesloten is van analyse, omdat deze op basis van antireflexiviteit van homophily netwerken, slechts homophilous zou zijn met zichzelf. Leesfrequentie ten slotte bestaat uit drie homophily voor de drie categorieën vakspecifiek wetenschappelijk, wetenschappelijk algemeen en romans, waarbij homophily van frequentie genomen is op basis van de vier antwoordcategorieën ‘Niet’, ‘Een keer per maand’, ‘Een tot drie keer per maand’ en ‘Vier of meer keer per maand’.

(26)
(27)

4. Resultaten

4.1 Effect van maatschappelijke waardering, lezingdeelname en bijdrage op leesfrequentie

Tabel 6. toont de resultaten van de bootstrapped regressie van interesse in algemeen politiek of wetenschappelijke onderwerpen, lezingdeelname en lezingbijdrage op leesfrequentie.

Tabel 6. Effect van maatschappelijke waardering, lezingdeelname en lezingbijdrage op leesfrequentie

Wetenschappelijk vakspecifiek Wetenschappelijk algemeen Romans en fictie Model 1 2 3 1 2 3 1 2 3 Constante 1,867** 1,651** 1,643** 2,600** 2,500** 2,245** 2,533** 2,522** 2,068 Interesse: wts 1,400** ,796 ,879* ,200 -,142 -,046 ,400 ,384 ,531 Interesse: politiek -,444 -,502 -,469 -,333 -,381 -,179 ,111 ,133 ,465 Deelname: lezing literair - - - ,025 -,061 Deelname: lezing vakspecifiek - ,625** ,592** - - - -Deelname: lezing algemeen - - - - ,641** ,556** - - -Bijdrage: lezing Literair - - - ,694 Bijdrage: lezing vakspecifiek - - -1,649** - - - -Bijdrage: lezing wts algemeen - - - ,378 - - -R² ,175 ,408 ,474 ,007 ,292 ,310 ,025 ,026 ,084 * = p ≤ 0,10; ** = p ≤ 0,05; aantal permutaties: 5000

Model 1 toont de effecten van een algemene interesse in politiek en wetenschap op leesfrequentie van romans, algemeen wetenschappelijke en vakspecifiek wetenschappelijke werken. Model 2 voegt daar lezingdeelname van respectievelijk literaire, algemeen

(28)

wetenschappelijke en vakspecifiek wetenschappelijke lezingen aan toe. Model 3 ten slotte corrigeert voor bijdrage aan de totstandkoming van dergelijke lezingen.

Het hebben van een algemene interesse in wetenschappelijke ontwikkeling houdt sterk positief verband (b = 1.400) met het lezen van vakspecifieke wetenschappelijke literatuur in model 1. Wanneer we deelname aan vakspecifieke lezingen toevoegen in model 2, zwakt dit sterk af, en blijkt lezingbezoek een belangrijkere voorspeller (b = 6.25), met een sterke toename in verklaarde variantie (R² = 0,223). Het bijdragen aan vakspecifieke lezingen daarentegen heeft een sterk negatief effect (b = -1.649) op leesfrequentie, maar maakt wel dat interesse in wetenschap weer een significante voorspeller voor de leesfrequentie van vakspecifieke literatuur wordt (b = 0,879). Interesse in politiek en wetenschap heeft met betrekking tot het lezen van niet vakspecifieke literatuur in geen van de modellen een significant effect. Frequentie van lezingdeelname van niet vakspecifieke lezingen blijkt ook hier de sterkste voorspeller te zijn, in model 2 (b = 0,641) en 3 (b = 0,556). Voor het lezen van romans, hebben zowel interesse in politiek (b = 0,465) en wetenschap (b = 0,531), als het bijdragen aan literaire lezingen (b = 0,694) een positief verband, hetzij niet significant.

Op basis hiervan kunnen we H5slechts ten dele aannemen: hoewel twee significante resultaten een positief verband tussen interesse in wetenschap en leesfrequentie bevestigen, heeft politieke interesse in het geval van wetenschappelijk lezen een negatief effect. H2zien we bevestigd: in alle gevallen hangt lezingbezoek positief samen met leesfrequentie. H3daarentegen is gegeven de data ontkracht: er bestaat een sterk negatief verband tussen lezingbijdrage en leesfrequentie.

4.2 Effect individuele inzet, collectieve inzet en verdiepingsvraag op leesfrequentie

Tabel 7 toont de resultaten van de bootstrapped multivariate regressie van individuele inzet, collectieve inzet en verdiepingsvraag op leesfrequentie.

(29)

Tabel 7. Effect van individuele inzet, collectieve inzet en verdieping op leesfrequentie Wetenschappelijk vakspecifiek Wetenschappelijk algemeen Romans en fictie Model 1 2 3 1 2 3 1 2 3 Constante 3,058** 3,170** 3,125** 3,241** 3,116** 2,684** 3,345** 3,202** 3,074** Individueel: 60+ EC -,592 -,732 -,667 -1,188** -1,233** -1,296** -,524 -,395 -,449 Individueel: Honours -,448 -,511 -,667 ,369 ,490 ,622 -,467 -,422 -,357 Individueel: Stage ,298 ,339 ,206 ,157 -,278 -,268 ,292 ,179 ,183 Collectief: Specifiek - -,264 -,098 - -,430 -,533 - ,242 ,287 Collectief: Algemeen - -,169 -,371 - 1,301** 1,416** - ,372 ,435 Collectief Onderwijs - 2,082** 2,007* - 1,139* 1,319* - -1,799** -1,657** Verdieping: Minor - - -,209 - - ,727 - - ,475 Verdieping: Specifiek - - -,900 - - ,287 - - -,218 Verdieping: Algemeen - - 1,238* - - -,417 - - -,122 ,097 ,258 ,362 ,176 ,559 ,623 ,103 ,234 ,268 * = p ≤ 0,10; ** = p ≤ 0,05; aantal permutaties: 5000

Model 1 toont de effecten van individuele studie inzet als bovennominaal studeren, het volgen van een honourstraject of een niet-verplichte stage binnen de bachelor. Model 2 vult aan met collectieve inzet, in de vorm van bijdrage aan studiespecifieke organisaties op leesfrequentie. Verder corrigeert model 2 voor niet-studiespecifieke inzet. Model 3 vervolgens voor het zoeken naar verdieping.

(30)

Alleen met betrekking tot het lezen van niet vakspecifieke literatuur is een sterk negatief significant verband zichtbaar voor bovennominaal studeren in model 2 (b = -1.233) en 3 (b = 1.296). Daarnaast moet worden opgemerkt dat ook de niet significante effecten overwegend negatief zijn voor individuele inzet. We achten H1daarom verworpen. Collectieve inzet, zoals bijdrage aan onderwijsontwikkeling is in het geval van wetenschappelijke leesfrequentie sterk positief (b = 2,082 voor vakspecifiek; b = 1,139 voor niet vakspecifiek). Verder is niet vakspecifieke inzet positief samenhangend met het lezen van niet vakspecifieke literatuur (b = 1,301). Hoewel onderwijsbijdrage negatief samenhangt met het lezen van romans (b = -1.799) betrof deze categorie slechts twee respondenten. We nemen daarom H4 aan: er bestaat een positieve samenhang tussen collectieve inzet en leesfrequentie. Het zoeken naar algemeen wetenschappelijke verdieping toont een positieve samenhang (b = 1,238) met leesfrequentie van vakspecifieke literatuur. Omdat dit het enige significante effect is, nemen we H6aan.

4.3 Effect van externe factoren, studietraject en leesfrequentie op auteursvoorkeur

Tabel 9 toont de resultaten van de MRQAP regressie op homophily auteursvoorkeur, gecorrigeerd voor genderhomophily, homophily van het hoogst genoten opleidingsniveau van beide ouders, homophily van scriptievak, studietraject en studie inzet, en homophily van leesfrequentie van romans, algemeen wetenschappelijk en studiespecifieke wetenschappelijke literatuur. Model 1 toont het effect van gender en opleidingsniveau van de ouders, model 2 het effect van ‘individuele’ factoren als studietraject, scriptievak en de mate waarin de respondent zich heeft ingespannen rondom de studie. Model 3 toont tenslotte het effect van leesfrequentie op auteursvoorkeur.

(31)

Tabel 9. MRQAP Regressie van effect externe factoren, studietraject en leesfrequentie op auteursvoorkeur Auteursvoorkeur Model 1 2 3 Constante 3,080** 1,979** 2,000** Extern: gender ,920 ,165 ,189

Extern: hoog opgeleid -,033 -,167 -,131

Extern: middelbaar opgeleid ,156 ,121 ,117

Extern: laag opgeleid (ref) - -

-Studietraject - ,152 ,150 Scriptievak - 1,137** 1,139** Studie inzet - ,192 ,188 Leesfrequentie: literair - - ,182 Leesfrequentie: wts algemeen - - -,157 Leesfrequentie: wts specifiek - - ,202 ,001 ,064 ,066 * = p ≤ 0,10; ** = p ≤ 0,05; aantal permutaties: 2000

Geen van de externe factoren vertoont een significante samenhang met betrekking tot auteursvoorkeur, we beschouwen H9 daarom als verworpen. Opmerkelijk is dat respondenten van wie minstens één van de ouders hoogopgeleid is, gemiddeld minder homophilous zijn met betrekking tot auteursvoorkeur, dan studenten wier ouders laag of middelbaar opgeleid zijn. Padafhankelijkheid met betrekking tot studietraject vertoond in alle modellen een positieve samenhang met auteursvoorkeur. Veruit de sterkst verklarende variabele voor homophily in auteursvoorkeur, is scriptievak homophily (b = 1.137; p ≤ 0,05). Omdat ook studie inzit positief samenhangt met auteursvoorkeur, nemen we H7aan. Voor homophily van leesfrequentie is geen significant effect gevonden, op basis waarvan H8verworpen kan worden.

(32)
(33)

5. Conclusie en discussie

De opzet van dit onderzoek was tweeledig. Aan de hand van Van Eijck & Michael’s (2013) operationalisering van het habitus concept van Bourdieu is gekeken in hoeverre de subconcepten die de auteurs hiervoor hanteren positief met elkaar samenhangen in het geval van leesgedrag, voor een sample bestaande uit scriptiestudenten filosofie. Daarvoor is gekeken naar twee soorten foci welke constitutief zouden kunnen zijn voor het vormen van een habitus. De universiteit als ‘structuring structure’ hoofdfocus met betrekking tot het zich aanmeten van academische disposities, en de aan de universiteit gelieëerde instanties, zoals studiespecifieke verengingen, en quasi-academische organisaties (niet studie-specifiek). Daarnaast is specifieker gekeken naar hoe die ‘habitus’, er voor deze filosofiestudenten uit ziet wat betreft auteursvoorkeur, aan de hand van gelijksoortigheid in studietraject en leesfrequentie.

De resultaten bieden geen eenduidig antwoord op de positieve samenhang, zoals te verwachten volgens Van Eijck & Michael (ibid.). Zo hangt het hebben van een verdiepingsvraag en een algemene interesse in wetenschap positief samen met leesfrequentie van wetenschappelijke literatuur, maar, in tegenstelling tot Weibull (1992), politieke interesse in geen van de modellen. Dit is opmerkelijk, omdat een substantieel deel van de sample een politiek-filosofische afstudeerrichting volgt. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn, dat het abstractieniveau van de behandelde stof in die groepen, het maatschappelijke grootdeels overstijgt6, en niet impliceert dat er ook politieke interesse bestaat onder respondenten. Lezingdeelname bleek in alle gevallen de sterkste voorspeller voor leesfrequentie (cf. van Oosterhout, 2005; Ganzeboom, 1989), maar bleek lezingbijdrage sterk negatief samen te hangen met leesfrequentie, waar dit wel verwacht was. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de tijd geïnvesteerd in het organiseren van dergelijke lezingen de plaats inneemt die anderzijds in het lezen gestoken zou worden. In

(34)

het algemeen bleek inzet voor niet studiespecifieke organisaties positief samen te hangen met leesfrequentie, behalve wanneer dit het lezen van romans betrof. Het lezen van romans verder, hield geen positief verband met het bezoek van literaire lezingen, wat een indicatie kan zijn dat het lezen van fictie als een meer persoonlijke aangelegenheid beschouwd wordt. Saillant was verder dat individuele inzet, in de vorm van bovennominaal studeren, tegen verwachting in een overwegend negatief effect op leesfrequentie had. Hoewel studenten die bovennominaal studeren dus gemiddeld genomen – qua curriculum – meer lezen maakt dit ze, anders dan in de bevindingen van Gilbert & Fister (2011) niet meer geneigd ook meer te lezen naast verplichte literatuur. Een mogelijke verklaring hiervoor is de extra studielast die bovennominaal studeren met zich meebrengt, omdat studenten die meer dan het verplichte aantal EC per jaar volgen, daarmee ook meer tijd aan zelfstudie kwijt zullen zijn – zo ook lezen.

Gelijksoortigheid in auteursvoorkeur bleek primair bepaald door het respectieve scriptievak waar de respondenten ingeschreven waren, naar verwachting. Verder had gelijksoortigheid in studietraject een verwaarloosbaar (maar positief) effect op gelijke voorkeur in auteurs. Padafhankelijkheid van studietraject is dus niet gevonden – studietraject maakt voor deze sample niet dat er gelijksoortigheid in voorkeur van auteurs optreedt. Genderhomophily bleek daarvoor een sterkere voorspeller, evenals gelijksoortigheid in opleidingsniveau van de ouders. Voor studenten met hoogopgeleide ouders echter, bleek dit niet het geval, iets dat mogelijk verklaard kan worden door het feit dat dit het grootste gedeelte van de populatie betrof. Een andere verklaring kan zijn dat cultureel omnivorisme, hetgeen vaker toegekend wordt aan een sociale afkomst met een hoger opleidingsmilieu (Peterson, 1992), een rol speelt voor deze respondenten. Leesfrequentie van vakspecifieke literatuur bleek wel een positief effect te hebben op gelijksoortigheid van auteursvoorkeur, wat suggereert dat studenten die evenveel lezen meer neigen dezelfde auteurs te lezen. Breed genomen kan habitusvorming rond auteursvoorkeur – of ‘schoolvorming’ – dus niet geconstateerd worden.

(35)

De sample voor dit onderzoek bleek niet optimaal. Door gebrek aan toegang was deze vrij laag (n = 30) en niet volledig genoeg om tot betrouwbaardere resultaten te komen. Zo is er een relatieve overtegenwoordiging van studenten Postmodernisme en Het Kwaad, welke tezamen 67% (n = 20) van de populatie inhouden, hetgeen een zekere bias suggereert. De omvang van de sample is met name problematisch gebleken voor antwoordcategorieën die naar verwachting weinig respondenten opleveren – zoals onderwijsbijdrage (n = 2) – waardoor resultaten in die categorie hoogstwaarschijnlijk niet betrouwbaar zijn. Dit werkt ook in de statistische methoden, omdat het aantal permutaties per berekening daarmee substantieel lager ligt dan dat van een steekproef die dubbel zo groot is. Hoewel een bootstrap een oplossing kan zijn voor enkele asusmptieschendingen, is het effect van een dergelijk ‘lapmiddel’ daarmee minder op een kleine steekproef, dan een grotere. De dataverzameling zelf bleek ontoereikend om de initiële onderzoeksopzet voort te zetten, waardoor cruciale netwerkdata, vriendschapsverbanden, verloren is gegaan. De opzet van de survey leent zich daarom niet adequaat voor beschreven methode hierboven, omdat de operationalisering met betrekking tot leesfrequentie beter had gekund, indien deze praktische bezwaren waren voorzien in de onderzoeksopzet. Dit bleek ook in het schetsen van een theoretisch kader, waar netwerkliteratuur omtrent leesfrequentie en auteursvoorkeur niet voorhanden was. Omdat deze variabelen de meest volledige data betroffen, is er echter toch gekozen deze te gebruiken als netwerkdata. In het ontbreken van literatuur over dit onderwerp, bestaat echter ook een niche. Voor vervolgonderzoek zou het daarom interessant zijn een meer systematische analyse te bieden van de relatie tussen homophily in leesvoorkeur onder studenten en motivatie, te meer omdat bestaande literatuur veelal zich richt op kinderen, scholieren en leesniveau, maar zelden op voorkeur of ‘smaak’. Een netwerkbenadering vanuit foci is dan relevant omdat deze verklaringen kan bieden op welke wijze een dergelijke smaak zich ontwikkelt, of hoe studenten zich tot elkaar verhouden wanneer het aankomt op smaak en – bijvoorbeeld – vriendschap. Verder is het interessant te

(36)

onderzoeken wat de onderliggende verklaringen zijn voor de onverwachte bevindingen in dit onderzoek: de lagere leesfrequentie bij bovennominaal studeren, en het schijnbaar zwakke effect van studietraject op auteursvoorkeur.

Dus waar Bourdieu ons in de jaren ’80 reeds het conceptuele raamwerk bood voor de ‘Homo Academicus’, lijkt me een schone taak weggelegd voor de hedendaagse sociologie om dit thema uit te werken, en inzicht te geven in de werking van de academische habitus.

(37)

6. Bibliografie

Becker, M. & N. McElvany (2010) ‘Intrinsic and Extrinsic Reading Motivation as Predictors

of Reading’ (pp. 773-785) in Journal of Educational Psychology (vol. 102, no. 4)

Bourdieu, P. (1994) ‘Structures, Habitus, Practices’ (pp. 345-358) and (1994) ‘The Field of

Cultural Production, or: The Economic World Reversed’ (pp. 359-374) in G. Calhoun (2012) Contemporary Sociological Theory (3rded.). West-Sussex: Wiley-Blackwell.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Onderwijsniveau. Geraadpleegd op 4 mei, 2017

via https://www.cbs.nl/nl-nl/artikelen/nieuws/2013/40/onderwijsniveau-bevolking-gestegen/onderwijsniveau

Feld, S. (1981) ‘The Focused Organization of Social Ties’ (pp. 1015-1035) in American

Journal of Sociology (vol. 86, no. 5).

Ganzeboom, H. (1989) Cultuurdeelname in Nederland: Een empirisch-theoretisch onderzoek

naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Maastricht: Van Gorcum

Gilbert, J. & B. Fister (2011) ‘Reading, Risk, and Reality: College Students and Reading for

Pleasure’ (pp. 474-495) in College & Research Libraries (vol. 72, no. 5)

Hanneman, R. & M. Riddle (2005). Introduction to social network methods. Riverside, CA:

University of California, Riverside.

Klaassen, C., Vreugdenhil, B. & L. Boonk (2011) ‘Ouders en de loopbaanoriëntatie van hun

kinderen: kortlopend onderwijsonderzoek’ (pp 1-83) in Onderwijs en Samenleving (vol. 91)

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, Nederlands Instituut voor

Wetenschappelijke Informatiediensten (2000).Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek: AVO’99,

concatenated, 1999-2000 [Data set].

Lomi, A., Snjders, T., Steglich, C. & V. Torló (2010) ‘Why are some more peer than others?

Evidence from a longitudional study of social networks and individual academic performance’ (pp.

1506-1520) in Social Science Research (vol. 40)

Peterson, A. (1992) ‘Understanding audience segmentation: From elite and mass to omnivore

(38)

Smirnov, I & S. Thurner (2016) ‘Formation of homophily in academic performance:

students prefer to change their friends rather than performance’ in Physics and Society (june 29th)

Van Eijck, K. & R. van Oosterhout (2005) ‘Het combineren van van materiële en culturele

consumptie’ (pp. 442-462) in Sociologie (vol. 1, no. 4)

Van Eijck, K. & J. Michael (2013) ‘Culturele consumptie en de habitus: De rol van kennis

en esthetische disposities’ (pp. 63-89) in Mens en Maatschappij (vol. 88, no. 1)

Velleman, D. (2006) ‘4.1 Ordered pairs and Cartesian Products’ (pp. 163-170) in How to

Prove it: A structured Approach (2nded.). Cambridge: Cambridge University Press

Weibull, L. (1992) ‘The status of the daily newspaper: what readership research tells us about

(39)

7. Appendix

Survey Netwerkanalyse studenten Wijsbegeerte aan de UvA – Nederlands

Deze survey gaat over vriendschap, studiegedrag en studietraject onder scriptiestudenten Wijsbegeerte aan de UvA. Het doel van dit bacheloronderzoek betreft het vinden van samenhang tussen deze factoren, en de statistische waarschijnlijkheid hiervan. De verzamelde gegevens zullen strict discreet behandeld worden conform de ethische standaard van de Ethische Commissie Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Alle informatie die herleidbaar is naar het individu zal geanonimiseerd en genummerd worden, zowel in analyse als in de uiteindelijke rapportage. Noch ik, noch zij die de rapportage lezen, zullen dus aan de haal kunnen gaan met de antwoorden die je hier geeft. Mocht je geïnteresseerd zijn in de resultaten, dan kun je aan het eind van de survey je emailadres invullen, en stuur ik de rapportage op wanneer deze is afgerond.

Wil je dat ik je antwoorden uitsluit van analyse, of heb je andere vragen? Mail me dan op joeydegruyl@gmail.com

(40)

Mijn (volledige) naam is

 ____________________ Mijn geboortejaar is

 ____________________ Ik identificeer mijzelf als

 Man

 Vrouw

 Anders, namelijk ____________________ Ik schrijf mijn bachelorscriptie bij

 Democratietheorie  Het Kwaad  Signs  Metafysica  Philosophy of Science  Postmodernisme  Realism & Anti-Realism

Indien je een bachelorscriptie schrijft als onderdeel van een 60EC minor Praktische of Theoretische Filosofie, wat is je hoofdstudie? (optioneel)

 ____________________

Indien je een tweede bachelor volgt of gevolgd hebt, welke? (optioneel)  ____________________

Voordat ik studeerde heb ik het langst gewoond in de gemeente  ____________________

Tijdens mijn studie heb ik het langst gewoond in de gemeente  ____________________

(41)

Hoogst behaalde diploma vader  Lagere school of minder

 LBO (Bijv. Huishoudschool of L.T.S.)

 MAVO  HAVO  VWO  MBO  HBO  Universiteit  Weet ik niet

 Niet van Toepassing

Hoogst behaalde diploma moeder  Lagere school of minder

 LBO (Bijv. Huishoudschool of L.T.S.)

 MAVO  HAVO  VWO  MBO  HBO  Universiteit  Weet ik niet

 Niet van toepassing

Welke van de volgende (vrije keuze)vakken binnen Wijsbegeerte heb je gevolgd?  Filosofie van de liefde

 Kritische maatschappijtheorie

 Niet-Westerse en vergelijkende wijsbegeerte  Grote teksten: Spinoza

 Power, Violence and Resistence in Contemporary Political Thinking  Medische Ethiek

 Film and Philosphy: Advanced Topics

 Posthumanisme in Filosofie, Film en Literatuur  The Sublime

 Inleiding Cultuurfilosofie  Nagarjuna

 Introduction to the Philosophy of Mathematics  Evil in Thought & Literature

 Filosofie en de Politieke Actualiteit: Vluchtelingencrisis  Meesterwerken in de Filosofie

(42)

 De pers onder druk

 Introduction to the Philosophy of Culture  Inleiding Antieke Filosofie

 Philosophy of Childrearing and Education  Educational Ethics

 Ethics of Privacy  Privacy Moot Court  TCD: Quine  TCD: Hobbes  TCD: Decartes  TCD: Marx  TCD: Adorno  Identiteit en Zelfbewustzijn  Postmodernisme

 Realism & Anti-Realism  Metafysica

 Signs

 Geen van bovenstaande  Het Kwaad  Democratietheorie  Philosophy of Science  Logische Analyse  Metalogic  Foucault  Vrijheid en Autonomie  Kant & Kuhn revisited

 Kant's Critique of Pure Reason  Identiteitspolitiek revisited  Cultural Philosophy of Art

 Lichaam en Wereld in de fenomenologie  Issues of Ethics

 Language & Cognition  Embodied Cognition  Geen van bovenstaande

De volgende vragen gaan over leesgedrag, culturele consumptie en studiegedrag. Als de vraag 'specifiek' vermeldt, dan wordt daarmee bedoeld dat dit betrekking heeft op de inhoud van de studie. 'Niet specifiek' doelt op alles dat niet in het verlengde van je studie ligt. In alle gevallen gaat het om bezigheden die niet verplicht zijn vanuit de studie, zoals excursies, of verplichte literatuur.

(43)

Tijdens mijn studie heb ik.. Ja Nee

Me meer ingezet dan noodzakelijk voor het behalen van mijn studie (door één of meerdere jaren meer

dan 60EC onderwijs te volgen)

 

Één of meer jaren een honours- of

vergelijkbaar traject gevolgd  

Één of meerdere stages gedaan, of ben zeker van plan dit te gaan doen

in de toekomst  

Me één of meerdere jaren ingezet voor (extra)curriculaire, studiespecifieke organisaties (zoals

studieverenigingen, opleidingscommissies, studiebladen

et cetera)

 

Me één of meerdere jaren ingezet voor (extra)curriculaire, niet-studiespecifieke organisaties met

betrekking op wetenschap of de samenleving (zoals lidmaatschap of

bestuur van leesclubs, debatclubs, redacties et cetera)

 

Actief bijgragen aan de ontwikkeling van het onderwijs of methoden, in samenwerking met

de opleidingsdirectie

 

Een minor of extra vakken gevolgd aan een andere faculteit of studie die niet in het verlegde liggen van

mijn hoofdstudie

 

Actief op zoek gegaan naar verdieping omtrent mijn studierichting, naast het verplichte

of aangeboden curriculum  

Actief op zoek gegaan naar verdieping omtrent andere

studie-of wetenschappelijke richtingen, naast het verplichte of aangeboden

curriculum

 

Inkomsten ontvangen uit een (bij)baan in een richting die

relevant is voor mijn studieactiviteiten (bijvoorbeeld onderwijsassistent, bedrijven in het

veld et cetera)

(44)

Heb je de afgelopen twaalf maanden een roman gelezen, gekocht of geleend? Zo ja, hoevaak doe je dat ongeveer per maand? Het gaat hier om niet verplichte literatuur.

Nee Een keer Een tot drie keer Vier of meer keer

Gelezen    

Gekocht    

Geleend    

Heb je de afgelopen twaalf maanden wetenschappelijke publicaties of boeken gelezen, gekocht of geleend? Zo ja, hoevaak doe je dat ongeveer per maand? Het gaat hier om niet verplichte literatuur.

Nee Een keer Een tot drie keer Vier of meer keer

Gelezen (specifiek)     Gekocht (specifiek)     Geleend (specifiek)     Gelezen (niet specifiek)     Gekocht (niet specifiek)     Geleend (niet specifiek)    

(45)

Heb je de afgelopen twaalf maanden aan een of meer van deze activiteiten deelgenomen, alleen of in groepsverband? Zo ja, hoevaak doe je dat ongeveer per maand?

Nee Een keer Een tot drie keer Vier of meer keer

Lezingen (literair)     Lezingen (specifiek)     Lezingen (niet specifiek)     Museumbezoek     Documentaire of film (specifiek)     Documentaire of

film (niet specifiek)    

Conferenties    

Heb je de afgelopen twaalf maanden actief bijgedragen aan de totstandkoming van een of meer van deze activiteiten, alleen of in groepsverband? Zo ja, hoevaak doe je dat ongeveer per maand?

Nee Een keer Een tot drie keer Vier of meer keer

Lezingen (literair)     Lezingen (specifiek)     Lezingen (niet specifiek)     Museum (excursie of tentoonstelling)     Documentaire of filmvertoning (specifiek)     Documentaire of filmvertoning (niet specifiek)     Conferenties    

(46)

Heb je de afgelopen twaalf maanden op een van deze wijzen informatie opgezocht? Zo ja, hoevaak doe je dat ongeveer per maand?

Nooit een keer perMinder dan

maand Maandelijks Wekelijks Dagelijks

Kranten     

(Opinie)tijdschriften     

Radio of podcast     

Televisie     

Internet     

Ik vind het belangrijk dat ik op de hoogte ben van

Ja Nee

Internationaal politiek nieuws  

Nationaal politiek nieuws  

Lokaal politiek nieuws  

Financieel nieuws  

Wetenschappelijke ontwikkelingen

(specifiek)  

Wetenschappelijke ontwikkelingen

(niet specifiek)  

De volgende vragen gaan over vriendschap en samenwerking met studenten die momenteel een bachelorscriptie bij Wijsbegeerte schrijven. Bij deze vragen is het mogelijk meerdere namen in te vullen. Het is van belang dat zowel voor- als achternaam genoemd worden.

(47)

Van de studenten die momenteel een bachelorscriptie bij Wijsbegeerte schrijven, ben ik de afgelopen week thuis geweest bij..

 ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________

Van de studenten die momenteel een bachelorscriptie bij Wijsbegeerte schrijven, heb ik de afgelopen week een (niet studiegerelateerd) probleem besproken met..

 ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________

Van de studenten die momenteel een bachelorscriptie bij Wijsbegeerte schrijven, heb ik de afgelopen week (buiten colleges en werkgroepen om) samen gestudeerd met..

 ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________

(48)

Van de studenten die momenteel een bachelorscriptie bij Wijsbegeerte schrijven, beschouw ik als mijn vrienden..

 ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________  ____________________

(49)

Deze laatste vraag gaat over filosofische voorkeur. De selectie auteurs is gemaakt op basis van (een deel van) het verplichte curriculum binnen de bachelor Wijsbegeerte, met hier en daar wat toevoegingen. Meerdere antwoorden zijn mogelijk. Het is van belang dat je slechts die auteurs selecteert wiens gedachtegoed je het meest aanspreekt.

 A.J. Ayer  Abelard  Adam Smith  Alfred Tarski  Anselmus of Canterbury  Antonion Gramsci  Aristoteles  Arthur Schopenhauer  Augustinus  Averroës  Avicenna  Baruch de Spinoza  Bertrand Russell  Blaise Pascal  Boëthius  Bruno Latour  Charles Peirce  David Gauthier  David Hume  Duns Scotus  Edmund Husserl  Elisabeth Anscombe  Emmanuel Levnis  Epicurus  Erasmus  Eriugena  F.W.J. Schelling  Ferdinand de Saussure  Francois Lyotard  Friedrich Nietzsche  G.W. Leibniz  G.W.F. Hegel  George Berkeley  Gilbert Ryle  Gilles Deleuze  Gottlob Frege  Graham Priest  Hannah Arendt  Henry Sidgwick  Heraclites  Immanuel Kant  J.G. Fichte  J.L. Mackie  J.S. Mill  Jacques Rancière  Jacques Derrida  Jean-Jacques Rousseau  Jean-Luc Nancy  Jean-Paul Sartre  Jeremy Bentham  Jerry Fodor  John Austin  John Locke  John Searle  Judith Butler  Karl Mark  Karl Popper  Kurt Gödel  Ludwig Wittgenstein  Martin Heidegger  Maurice Merleau-Ponty  Michel de Montaigne  Michel Foucault  Montesquieu  Noam Chomsky  Norbert Elias  Parmenides  Paul Feyerabend  Paul Grice  Peter Singer  Peter Strawson  Philippa Foot  Pierre Bourdieu  Plato  Quentin Meillassoux  René Decartes  Roger Bacon  Roland Barthes  Rudolf Carnap  Sigmund Freud  Simone de Beauvoir  Soren Kierkegaard  Theodor Adorno  Thomas Hobbes  Virginia Held  W.O. Quine  Walter Benjamin  William James  William Ockham  Zeno of Elea  _______________  _______________  _______________

Dank voor het invullen van deze survey! Het brengt mij weer een stap dichter bij het afstuderen. Mocht je interesse hebben in mijn bevindingen, laat dan hieronder je emailadres achter. Wanneer ik de rapportage af heb zal ik dit dan toesturen via de mail.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mok onderscheidt in theoretische zin vier vormen van arbeid, die in de praktijk overigens veel minder scherp zijn te onderscheiden: formeel betaalde arbeid (bijvoorbeeld arbeid

Voor bestaande aanbieders zijn de opportuniteitskosten van het niet winnen van een licentie hoger dan voor nieuwkomers; ze verliezen dan immers niet alleen de toekomstige (3

Hoe kunnen we niet alleen onderzoek doen naar de geschiedenis van de geesteswetenschappen, maar ook vakken ontwikkelen, compleet met studiemateriaal, om studenten hierin in

Onderzoek en ontwikkeling moeten volgens de International Accounting Standard 38 (IAS 38) gescheiden worden en op verschillende wijze verwerkt worden. Uitgaven van onderzoek dienen

15.. Figuur 3.1 – Voorbeeld van een cv dat de respondenten moesten beoordelen.. Naar aanleiding van het gegeven cv is de recruiter gevraagd de vragen zoals weergeven in Figuur 3.2 te

Uit onderzoek blijkt echter dat er nog niet veel scholen en besturen zijn die voor deze groep leraren HRM-beleid hebben ontwikkeld. Hoe moet het HRM-beleid voor de

Voorts dient bedacht te worden, dat tot nu toe in de kring van de beoefenaars van vrije beroepen met academische opleiding nog slechts bij uitzondering de wens

Inderdaad is hier in zoverre reden voor, dat de weg tot het accountants- beroep via de examens van het Instituut zich niet alleen heeft gehand­ haafd, maar ook