• No results found

De opzet van dit onderzoek was tweeledig. Aan de hand van Van Eijck & Michael’s (2013) operationalisering van het habitus concept van Bourdieu is gekeken in hoeverre de subconcepten die de auteurs hiervoor hanteren positief met elkaar samenhangen in het geval van leesgedrag, voor een sample bestaande uit scriptiestudenten filosofie. Daarvoor is gekeken naar twee soorten foci welke constitutief zouden kunnen zijn voor het vormen van een habitus. De universiteit als ‘structuring structure’ hoofdfocus met betrekking tot het zich aanmeten van academische disposities, en de aan de universiteit gelieëerde instanties, zoals studiespecifieke verengingen, en quasi-academische organisaties (niet studie-specifiek). Daarnaast is specifieker gekeken naar hoe die ‘habitus’, er voor deze filosofiestudenten uit ziet wat betreft auteursvoorkeur, aan de hand van gelijksoortigheid in studietraject en leesfrequentie.

De resultaten bieden geen eenduidig antwoord op de positieve samenhang, zoals te verwachten volgens Van Eijck & Michael (ibid.). Zo hangt het hebben van een verdiepingsvraag en een algemene interesse in wetenschap positief samen met leesfrequentie van wetenschappelijke literatuur, maar, in tegenstelling tot Weibull (1992), politieke interesse in geen van de modellen. Dit is opmerkelijk, omdat een substantieel deel van de sample een politiek-filosofische afstudeerrichting volgt. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn, dat het abstractieniveau van de behandelde stof in die groepen, het maatschappelijke grootdeels overstijgt6, en niet impliceert dat er ook politieke interesse bestaat onder respondenten. Lezingdeelname bleek in alle gevallen de sterkste voorspeller voor leesfrequentie (cf. van Oosterhout, 2005; Ganzeboom, 1989), maar bleek lezingbijdrage sterk negatief samen te hangen met leesfrequentie, waar dit wel verwacht was. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de tijd geïnvesteerd in het organiseren van dergelijke lezingen de plaats inneemt die anderzijds in het lezen gestoken zou worden. In

het algemeen bleek inzet voor niet studiespecifieke organisaties positief samen te hangen met leesfrequentie, behalve wanneer dit het lezen van romans betrof. Het lezen van romans verder, hield geen positief verband met het bezoek van literaire lezingen, wat een indicatie kan zijn dat het lezen van fictie als een meer persoonlijke aangelegenheid beschouwd wordt. Saillant was verder dat individuele inzet, in de vorm van bovennominaal studeren, tegen verwachting in een overwegend negatief effect op leesfrequentie had. Hoewel studenten die bovennominaal studeren dus gemiddeld genomen – qua curriculum – meer lezen maakt dit ze, anders dan in de bevindingen van Gilbert & Fister (2011) niet meer geneigd ook meer te lezen naast verplichte literatuur. Een mogelijke verklaring hiervoor is de extra studielast die bovennominaal studeren met zich meebrengt, omdat studenten die meer dan het verplichte aantal EC per jaar volgen, daarmee ook meer tijd aan zelfstudie kwijt zullen zijn – zo ook lezen.

Gelijksoortigheid in auteursvoorkeur bleek primair bepaald door het respectieve scriptievak waar de respondenten ingeschreven waren, naar verwachting. Verder had gelijksoortigheid in studietraject een verwaarloosbaar (maar positief) effect op gelijke voorkeur in auteurs. Padafhankelijkheid van studietraject is dus niet gevonden – studietraject maakt voor deze sample niet dat er gelijksoortigheid in voorkeur van auteurs optreedt. Genderhomophily bleek daarvoor een sterkere voorspeller, evenals gelijksoortigheid in opleidingsniveau van de ouders. Voor studenten met hoogopgeleide ouders echter, bleek dit niet het geval, iets dat mogelijk verklaard kan worden door het feit dat dit het grootste gedeelte van de populatie betrof. Een andere verklaring kan zijn dat cultureel omnivorisme, hetgeen vaker toegekend wordt aan een sociale afkomst met een hoger opleidingsmilieu (Peterson, 1992), een rol speelt voor deze respondenten. Leesfrequentie van vakspecifieke literatuur bleek wel een positief effect te hebben op gelijksoortigheid van auteursvoorkeur, wat suggereert dat studenten die evenveel lezen meer neigen dezelfde auteurs te lezen. Breed genomen kan habitusvorming rond auteursvoorkeur – of ‘schoolvorming’ – dus niet geconstateerd worden.

De sample voor dit onderzoek bleek niet optimaal. Door gebrek aan toegang was deze vrij laag (n = 30) en niet volledig genoeg om tot betrouwbaardere resultaten te komen. Zo is er een relatieve overtegenwoordiging van studenten Postmodernisme en Het Kwaad, welke tezamen 67% (n = 20) van de populatie inhouden, hetgeen een zekere bias suggereert. De omvang van de sample is met name problematisch gebleken voor antwoordcategorieën die naar verwachting weinig respondenten opleveren – zoals onderwijsbijdrage (n = 2) – waardoor resultaten in die categorie hoogstwaarschijnlijk niet betrouwbaar zijn. Dit werkt ook in de statistische methoden, omdat het aantal permutaties per berekening daarmee substantieel lager ligt dan dat van een steekproef die dubbel zo groot is. Hoewel een bootstrap een oplossing kan zijn voor enkele asusmptieschendingen, is het effect van een dergelijk ‘lapmiddel’ daarmee minder op een kleine steekproef, dan een grotere. De dataverzameling zelf bleek ontoereikend om de initiële onderzoeksopzet voort te zetten, waardoor cruciale netwerkdata, vriendschapsverbanden, verloren is gegaan. De opzet van de survey leent zich daarom niet adequaat voor beschreven methode hierboven, omdat de operationalisering met betrekking tot leesfrequentie beter had gekund, indien deze praktische bezwaren waren voorzien in de onderzoeksopzet. Dit bleek ook in het schetsen van een theoretisch kader, waar netwerkliteratuur omtrent leesfrequentie en auteursvoorkeur niet voorhanden was. Omdat deze variabelen de meest volledige data betroffen, is er echter toch gekozen deze te gebruiken als netwerkdata. In het ontbreken van literatuur over dit onderwerp, bestaat echter ook een niche. Voor vervolgonderzoek zou het daarom interessant zijn een meer systematische analyse te bieden van de relatie tussen homophily in leesvoorkeur onder studenten en motivatie, te meer omdat bestaande literatuur veelal zich richt op kinderen, scholieren en leesniveau, maar zelden op voorkeur of ‘smaak’. Een netwerkbenadering vanuit foci is dan relevant omdat deze verklaringen kan bieden op welke wijze een dergelijke smaak zich ontwikkelt, of hoe studenten zich tot elkaar verhouden wanneer het aankomt op smaak en – bijvoorbeeld – vriendschap. Verder is het interessant te

onderzoeken wat de onderliggende verklaringen zijn voor de onverwachte bevindingen in dit onderzoek: de lagere leesfrequentie bij bovennominaal studeren, en het schijnbaar zwakke effect van studietraject op auteursvoorkeur.

Dus waar Bourdieu ons in de jaren ’80 reeds het conceptuele raamwerk bood voor de ‘Homo Academicus’, lijkt me een schone taak weggelegd voor de hedendaagse sociologie om dit thema uit te werken, en inzicht te geven in de werking van de academische habitus.

6. Bibliografie

Becker, M. & N. McElvany (2010) ‘Intrinsic and Extrinsic Reading Motivation as Predictors

of Reading’ (pp. 773-785) in Journal of Educational Psychology (vol. 102, no. 4)

Bourdieu, P. (1994) ‘Structures, Habitus, Practices’ (pp. 345-358) and (1994) ‘The Field of

Cultural Production, or: The Economic World Reversed’ (pp. 359-374) in G. Calhoun (2012) Contemporary Sociological Theory (3rded.). West-Sussex: Wiley-Blackwell.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Onderwijsniveau. Geraadpleegd op 4 mei, 2017

viahttps://www.cbs.nl/nl-nl/artikelen/nieuws/2013/40/onderwijsniveau-bevolking- gestegen/onderwijsniveau

Feld, S. (1981) ‘The Focused Organization of Social Ties’ (pp. 1015-1035) in American

Journal of Sociology (vol. 86, no. 5).

Ganzeboom, H. (1989) Cultuurdeelname in Nederland: Een empirisch-theoretisch onderzoek

naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Maastricht: Van Gorcum

Gilbert, J. & B. Fister (2011) ‘Reading, Risk, and Reality: College Students and Reading for

Pleasure’ (pp. 474-495) in College & Research Libraries (vol. 72, no. 5)

Hanneman, R. & M. Riddle (2005). Introduction to social network methods. Riverside, CA:

University of California, Riverside.

Klaassen, C., Vreugdenhil, B. & L. Boonk (2011) ‘Ouders en de loopbaanoriëntatie van hun

kinderen: kortlopend onderwijsonderzoek’ (pp 1-83) in Onderwijs en Samenleving (vol. 91)

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, Nederlands Instituut voor

Wetenschappelijke Informatiediensten (2000).Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek: AVO’99,

concatenated, 1999-2000 [Data set].

Lomi, A., Snjders, T., Steglich, C. & V. Torló (2010) ‘Why are some more peer than others?

Evidence from a longitudional study of social networks and individual academic performance’ (pp.

1506-1520) in Social Science Research (vol. 40)

Peterson, A. (1992) ‘Understanding audience segmentation: From elite and mass to omnivore

Smirnov, I & S. Thurner (2016) ‘Formation of homophily in academic performance:

students prefer to change their friends rather than performance’ in Physics and Society (june 29th)

Van Eijck, K. & R. van Oosterhout (2005) ‘Het combineren van van materiële en culturele

consumptie’ (pp. 442-462) in Sociologie (vol. 1, no. 4)

Van Eijck, K. & J. Michael (2013) ‘Culturele consumptie en de habitus: De rol van kennis

en esthetische disposities’ (pp. 63-89) in Mens en Maatschappij (vol. 88, no. 1)

Velleman, D. (2006) ‘4.1 Ordered pairs and Cartesian Products’ (pp. 163-170) in How to

Prove it: A structured Approach (2nded.). Cambridge: Cambridge University Press

Weibull, L. (1992) ‘The status of the daily newspaper: what readership research tells us about

7. Appendix

GERELATEERDE DOCUMENTEN