• No results found

Portretten als bijzaak. Een onderzoek naar hoe vier gelegenheidsportrettisten in Rotterdam en Dordrecht hun opdrachten verkregen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Portretten als bijzaak. Een onderzoek naar hoe vier gelegenheidsportrettisten in Rotterdam en Dordrecht hun opdrachten verkregen."

Copied!
110
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Portretten als bijzaak

Een onderzoek naar hoe vier

gelegenheidsportrettisten in

Rotterdam en Dordrecht

hun opdrachten verkregen.

Marian Oosting (6054447)

Masterscriptie Kunstgeschiedenis

Begeleider: prof. dr. Frans Grijzenhout

Tweede lezer: dr. Erna Kok

20 juni 2016

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Geesteswetenschappen Academisch jaar 2015 - 1016

(2)

Afbeelding voorkant:

Jacob Ochtervelt, Portret van een onbekende familie, 1670. Doek, 96.5 x 91 cm. Boedapest, Szépmüvészeti Múzeum

(3)

Woord vooraf

Graag wil ik deze plek gebruiken om een aantal mensen te bedanken die er mede voor hebben gezorgd dat deze scriptie tot stand is gekomen. Allereerst Frans Grijzenhout. Door het tutorial dat ik een jaar geleden bij hem volgde over de portretten van Gerard ter Borch is mijn enthousiasme over portretten aangewakkerd. En vooral ook het bijbehorende onderzoek naar genealogische verbanden en archivalisch bewijsmateriaal. Hij liet mij enerzijds vrij in het doen van mijn onderzoek, maar gaf anderzijds altijd goede

aanwijzingen en aanmoedigen als ik even vastzat. Dat was een enorme steun in de rug. De tutorial over Ter Borch met zijn oeuvre van genrestukken en portretten vormde

uiteindelijk de inspiratie voor het onderwerp van deze scriptie.

Verder wil ik mijn collega’s in het algemeen bedanken die de afgelopen vijf jaar nooit geprotesteerd hebben over alle weken die ik vrij nam voor excursies, tentamens, papers en scripties. Ze waren altijd geïnteresseerd in mijn vorderingen. Ook bedank ik mijn ‘jaarclubje’ van deeltijdstudenten Kunstgeschiedenis uit 2009 voor de vele, vele

aanmoedigingen en support door de jaren heen. Als laatste bedank ik Richard. Voor zijn niet aflatende steun om dit doel te behalen. Voor zeven jaar geduldig en zonder gemopper mijn twijfels aanhoren. Maar bovenal voor samen met mij, met evenveel enthousiasme, mijn successen te hebben gevierd.

Marian Oosting Juni 2016

(4)

Inhoudsopgave

1 Inleiding ... 1

1.1 Van aanbod naar (onderzoeks)vraag ... 1

1.2 Een sociaal-economische benadering... 2

2 Portretten als ‘sijd-wegh der Consten’ ... 5

3 De kunstmarkt voor portretschilders in Rotterdam en Dordrecht vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw ... 10

3.1 Rotterdam ... 10

3.1.1 Portretschilders in Rotterdam ... 12

3.2 Dordrecht ... 14

3.2.1 Portretschilders in Dordrecht ... 15

4 Hendrick Martensz Sorgh: een ondernemer onder ondernemers ... 19

4.1 Een netwerk van koopmannen en remonstranten ... 21

4.1.1 Wie woonde waar? ... 27

4.2 Een financieel comfortabel leven ... 28

5 Jacob Ochtervelt: de familie als hoeksteen ... 33

5.1 Zijn netwerk van ‘vrienden ende magen’ ... 35

5.1.1 Een portret van de familie Suijcker... 37

5.1.2 Wie woonde waar? ... 38

5.2 Een bescheiden portemonnee ... 39

6 Aelbert Cuyp: in vaders voetsporen ... 43

6.1 Zijn netwerk van relaties ... 49

6.1.1 Een onbekende man ontmaskerd: Aelberts kopie naar een schilderij van zijn vader Jacob ... 59

6.1.2 Wie woonde waar? ... 61

6.2 Financiële opwaartse mobiliteit door een huwelijk ... 63

7 Arent de Gelder: een vader als wegbereider ... 67

7.1 Zijn netwerk van relaties ... 70

7.1.1 Wie woonde waar? ... 78

7.2 Financieel onafhankelijk ... 79

(5)

Bibliografie ... 87

Bijlage 1. De familierelatie tussen Jacob Ochtervelt en Isaac Elsevier ... 90

Bijlage 2. De familierelaties van Aelbert Cuyp ... 91

Bijlage 3. De relaties tussen de families Van Beveren, De Witt en De Roovere ... 92

Bijlage 4. De relaties tussen de families Stoop en Pompe van Meerdervoort ... 93

(6)

1

1

Inleiding

1.1 Van aanbod naar (onderzoeks)vraag

Onderzoek naar de portretschilderkunst van de Gouden Eeuw richt zich veelal op de erkende specialisten in dit genre. Ook tentoonstellingen en de bijbehorende catalogi behandelen vooral de specialisten. Ze informeren de bezoekers c.q. lezers uitvoerig over hun levens, het oeuvre, bekende opdrachtgevers en de manier waarop de alledaagse praktijk van het schilderen van portretten in zijn werk ging. Alleen Ekkart wijdde in de catalogus Hollanders in beeld een kleine paragraaf aan wat hij noemde

‘gelegenheidsportrettisten’. Toch produceerde deze groep schilders een niet onaanzienlijk deel van het totaal aantal tegenwoordig bekende portretten. Ekkart noemt een aantal mogelijke redenen waarom deze specialisten van andere genres toch een of meer portretten maakten: een aantrekkelijk inkomstenbron, het schilderen van portretten hoorde bij de basisopleiding (dus elke kunstschilder zou het in meer of mindere mate moeten kunnen beheersen) of zij schilderden vooral familieleden. Daarnaast kan

meespelen dat de betreffende schilders vaker portretten maakten die nu verloren zijn of geen juiste toeschrijving hebben door een gebrek aan signatuur. Voorbeelden bij al deze suggesties worden echter niet gegeven.1 Ekkart schrijft tevens dat door de vraag naar

portretten in alle delen van de Republiek er een grote geografische spreiding van zeventiende-eeuwse portretschilders was. In alle gewesten en elke stad van enige betekenis waren schilders gevestigd die in staat waren een redelijk of zelfs uitstekend portret te vervaardigen.2 Marten Jan Bok en Gary Schwartz geven aan dat de kunstenaars

die deze portretten maakten, meestal specialisten waren die de meer koopkrachtige sectoren van de markt bedienden. Zij behoorden tot de economische bovenlaag van de kunstenaars.3 Met een dergelijk aanbod aan specialisten leek het voor een opdrachtgever

niet moeilijk om een schilder te kiezen die een goed portret kon vervaardigen.

Daarbij komen we bij de belangrijkste onderzoeksvraag van deze scriptie: wat zouden redenen kunnen zijn dat zeventiende-eeuwse schilders die veel meer bedreven waren in een totaal ander genre, ook portretopdrachten wisten te verkrijgen? Ik heb daartoe twee middelgrote steden met een dito kunstmarkt gekozen: Rotterdam en Dordrecht. In deze twee steden heb ik onderzoek gedaan naar vier schilders, twee in Rotterdam (Hendrick Maertensz Sorgh en Jacob Ochtervelt) en twee in Dordrecht (Aelbert Cuyp en Arent de

1 Rudi Ekkart, Hollanders in beeld, Zwolle: Waanders Uitgevers, 2007, pp. 55-56. 2 Ekkart, 2007, p. 54.

3 Marten Jan Bok, Gary Schwartz, ‘Schilderen in opdracht in Holland in de 17e eeuw’, in: Holland

(7)

2 Gelder). Welke vraag was er in die tijd naar portretten in beide steden en wat was het aanbod van portretschilders? Een volgende vraag is hoe het netwerk van deze schilders eruit zag. Wie waren hun opdrachtgevers? En met welke andere stadsbewoners hadden de onderzochte schilders contact? Om te achterhalen of het schilderen van portretten een noodmaatregel was om financiële nood te lenigen, is tevens in kaart gebracht wat hun financiële situatie was.

1.2 Een sociaal-economische benadering

Met dit onderzoek wil ik op basis van een viertal ‘praktijkvoorbeelden’ aantonen dat Ekkarts veronderstellingen (een aantrekkelijke inkomstenbron, portretschilderen hoorde bij de basisopleiding en het schilderen van familieleden) lang niet voor alle schilders golden. Om deze bewering te staven heeft het onderzoek een enigszins sociaal-economisch karakter gekregen. Deze benadering moet vooral antwoorden geven op het niveau van de schilders zelf: wat was hun positie in de maatschappij, hoe verhielden zij zich binnen de kunstmarkt van portretschilders en hoe was de relatie tot hun opdrachtgevers? De basis en inspiratie voor dit onderzoek komt uit drie bronnen. In 1982 publiceerde John Michael Montias een onderzoek naar kunstenaars in Delft: Artists and artisans in Delft. A

socio-economic study of the seventeenth century. Het boek gaat in op de economische status van

leden van het Delftse Sint Lucasgilde. Behalve dat hij uitgebreid de ontwikkeling van de Delftse kunstmarkt beschrijft, geeft Montias tevens een overzicht van aanwezige schilders in de periode 1613-1680. Hij geeft weer waar ze vandaan kwamen, wat hun primaire specialisme was en wat hun sociale origine was. Ook besteedt hij een hoofdstuk aan de kunstmarkt in Delft met zijn verschillende afzetvormen en een hoofdstuk aan

kunstcollecties die in de zeventiende eeuw in de stad werden gevormd. Hoewel het onderzoek voor deze scriptie uiteraard niet in dezelfde mate en diepte is uitgevoerd als dat van Montias, zijn de verschillende onderdelen een inspiratie geweest bij de aanpak van mijn onderzoek. Vooral het geven van inzicht in de kunstmarkt van beide steden op het gebied van portretten en de financiële situatie van de vier schilders zijn hierop gebaseerd.

De tweede en derde bron van research die ter inspiratie dienden voor dit onderzoek, zijn Luuc Kooijmans’ Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en

achttiende eeuw (1997) en de daarop gebaseerde dissertatie van Erna Kok: Culturele ondernemers in de Gouden Eeuw : de artistieke en sociaal-economische strategieën van Jacob Backer, Govert Flinck, Ferdinand Bol en Joachim van Sandrart (2013). Beide schrijvers

richten zich op het belang van (familie)relaties en de (financiële) mogelijkheden die deze bieden aan bijvoorbeeld kunstschilders in de zeventiende eeuw. Kooijmans’ boek gaat uit van het concept vriendschap in de vroegmoderne tijd. Hij legt uit dat ‘vrientschap’ in de

(8)

3 zeventiende eeuw tot uitdrukking kwam in de wederzijdse bereidheid tot het verrichten van diensten. ‘Vrienden’ waren in veel gevallen verwanten die een individu nodig had voor steun in ruil voor bepaalde verplichtingen.4 In mijn onderzoek zal blijken dat dit concept

zeer waarschijnlijk ook bij de vier door mij bestudeerde schilders van toepassing was. Kok heeft Kooijmans’ concept als basis gebruikt voor een nieuw model dat ze de ‘economie van dienst en wederdienst’ noemt. Zij toont aan de hand van een viertal voorbeelden aan hoe schilders het netwerk van ‘magen’ (een groep verwanten) en vrienden gebruikten voor artistieke en sociaal-economische doeleinden. Ze geeft, evenals Kooijmans, aan dat het opbouwen en cultiveren van een uitgebreid netwerk de beste strategie was voor een bestendig economisch bestaan. Het doel daarbij was het vasthouden en verstevigen van de sociale positie.5 De vier schilders in mijn onderzoek hadden allen een verschillende

achtergrond, maar bovenal zal blijken dat ze geen van allen geïsoleerd leefden in hun sociaal-economische omgeving en dat hun relaties belangrijk waren voor het verkrijgen van portretopdrachten.

De keuze voor de steden Dordrecht en Rotterdam ligt in het gegeven dat ze enigszins vergelijkbaar zijn. Beide waren haven- en handelssteden en behoorden in de tweede helft van de zeventiende eeuw tot de middelgrote steden wat betreft inwoners en

schilderspopulatie. Beide steden hadden ook een voldoende diversiteit aan schilders van verschillende genres. De schilders (Hendrick Sorgh en Jacob Ochtervelt in Rotterdam, Aelbert Cuyp en Arent de Gelder in Dordrecht) zijn gekozen op basis van het nu nog bekende oeuvre. Het zijn allen schilders die zich niet primair op de portretschilderkunst hadden toegelegd, maar van wie wel portretten bekend zijn. Daarbij is bij de keuze van schilders ook gekeken of de afgebeelde personen op de nog bekende schilderijen bij naam bekend zijn. Dit om de relatie tot en het netwerk van de betreffende schilders te kunnen vaststellen.

Het onderzoek van Montias is bovenal de inspiratie geweest voor de opzet van dit onderzoek. Om echter een kader te schetsen hoe portretschilderkunst werd gewaardeerd in de zeventiende eeuwse Republiek, worden in het tweede hoofdstuk allereerst de meningen van een drietal contemporaine kunstcritici weergegeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk drie het beeld geschetst hoe de kunstmarkten in Rotterdam en Dordrecht er in de tweede helft van de zeventiende eeuw uitzagen voor onze vier schilders. Daarna zal per schilder een hoofdstuk worden gewijd waarin in het kort zijn leven wordt beschreven en

4 Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw,

Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1997, p. 15.

5 Erna Kok, Culturele ondernemers in de Gouden Eeuw. De artistieke en sociaal-economische

strategieën van Jacob Backer, Govert Flinck, Ferdinand Bol en Joachim von Sandrart, dissertatie,

(9)

4 zijn netwerk wordt toegelicht aan de hand van de gemaakte portretten en archivalisch materiaal. Tevens wordt omschreven hoe diens financiële situatie was, gebaseerd op onder andere belastingkohieren en notariële en gerechtelijke akten uit de zeventiende eeuw. Daarbij zal duidelijk worden dat de uitkomsten van de research van Kooijmans en Kok van essentieel belang zijn voor de beantwoording van mijn onderzoeksvragen.

(10)

5

2

Portretten als ‘sijd-wegh der Consten’

Naast het landschap was het portret het meest beoefende genre in de zeventiende-eeuwse schilderkunst in de Noordelijke Nederlanden, met name in de eerste helft van de eeuw.6 In

een omgeving waar enerzijds portretten van opdrachtgevers op altaarstukken en

memorietafels waren weggevallen, ontstond anderzijds een verruiming van de markt voor portretten door de opkomst van een nieuwe vermogende klasse: de burgerlijke stadselite. Deze nieuwe groep opdrachtgevers liet zich portretteren om de nieuw verworven status te bevestigen. Naast de meer traditionele klantengroep van leden van oude adellijke families zorgden in de loop van de zeventiende eeuw stedelijke regentenfamilies, rijke kooplieden, legerofficieren, predikanten en geleerden voor een explosieve vraag naar portretten.

Dat betekende echter niet dat het portret ook het meest gewaardeerde genre was volgens de toenmalige kunsttheoretici. In 1604 publiceerde Karel van Mander (1548-1606) zijn Schilder-Boeck. In het deel waarin hij de levens van verschillende

kunstschilders behandelt, staat een passage bij de portretschilder Michiel van Mierevelt waarin duidelijk wordt hoe Van Mander over het schilderen van portretten dacht. Hij vermoedde dat als Van Mierevelt zich wat meer op historische werken had toegelegd, hij uitmuntend zou zijn geweest, waarna Van Mander ingaat op dit gebrek tijdens de

schildersopleiding:

“… dan dit ghebreck, oft ongeval is in onse Nederlanden, bysonder in desen teghenwoordighen tijt, datter weynigh werck valt te doen van ordinantien, om de jeught oft den Schilders oorsaeck te

gheven door sulcke oeffeninge, in den Historien, beelden, en naeckten, uytnemende te worden: want dat hun voor comt te doen, zijn meest al Conterfeytselen nae t'leven: soo dat den meesten deel, door het aensoeten des ghewins, oft om hun mede t'onderhouden, desen sijd-wegh der Consten (te weten, het conterfeyten nae t'leven) veel al inslaen, en henen reysen, sonder tijt oft lust te hebben, den History en beelde-wegh, ter hooghster volcomenheyt leydende, te soecken, oft na te spooren…”7

6 Ekkart, 2007, p. 17.

7 Karel van Mander, Het Schilder-Boeck, Het Leven Der oude Antijcke doorluchtighe Schilders, soo wel

Egyptenaren, Griecken als Romeynen (facsimile van de eerste uitgave, Haarlem 1604), Utrecht:

(11)

6 Leerlingen schilderden tijdens de leertijd dus meer naar het leven (gezichten) dan dat ze historische werken maakten. Daardoor was het volgens Van Mander voor velen, ingegeven door de aantrekkingskracht van goede inkomsten of om in het levensonderhoud te

voorzien, een gemakkelijker weg om door te gaan in het schilderen van portretten in plaats van het schilderen van meer gewaardeerde historiestukken. Overigens was hij wel van mening dat van een portret ook wel iets goeds te maken viel, vooral als het het gezicht (tronie) aanging. Hij prijst dan ook menig schilder voor zijn portretten.

De kritiek van Samuel van Hoogstraten richt zich niet zozeer op het schilderen van portretten an sich. Logisch, aangezien hij zelf een succesvol portretschilder was. Zijn kritiek had meer te maken met het gebrek aan techniek bij sommige portretschilders. Hij verwijt schilders die zich helemaal op het schilderen van gezichten hebben toegelegd, de rest van de (teken)kunst te hebben versloft:

“Veele hebben zich 't na 't leeven schilderen van menschentronien onderwonden, en zijn ook veeltijts daer op zoo verlekkert

geworden, dat zy de rest van de konst geheel versloft hebben: ja zoo schandich vervallen zijn, dat zy niet alleen niet een arm of been, maer zelf niet een gezonde schouder aen den hals van haere Konterfeytsels hebben kunnen vastmaken. 't Is wel waer, dat het aengezicht het voornaemste deel eens menschen is; maer dies te min is 't te verschoonen, onbequaem tot de rest te zijn.”8

Gerard De Lairesse (1641-1711) was wel het meest uitgesproken over portretschilders. In het zevende boek van het Groot Schilderboek (1712) spreekt hij over Afbeeldsels of

Conterfeitsels. Hij vraagt zich openlijk af hoe grote meesters zoals Van Dyck, Lely, Van Loo

en Bakker zich konden verlagen tot het schilderen van portretten.

“Wat deze stoffe belangt, het heeft my menigmaal vreemd gedacht, hoe iemand zyne vryheid kan verlaaten om zich tot een slaaf te maaken, en van de volmaaktheid dezer edele Konst afwyken om zich zelven aan alle de gebreken der Natuur te onderwerpen.”9

8 Samuel van Hoogstraten, Inleiding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere

werelt, Davaco Publishers, z.p. 1969 (fotografische herdruk; via dbnl.org), p. 44.

9 Gerard De Lairesse, Groot Schilderboek, Amsterdam: Henri Desbordes, 1712 (via www.dbnl.org,

(12)

7 Hij waarschuwt schilders die het meer om het geld dan om de kunst is te doen, niet aan alle grillen en wensen van de opdrachtgevers tegemoet te komen; opdrachtgevers hebben vaak geen weet van wat recht doet aan een schilderij en zijn veelal onkundig als het gaat over de kennis over hun gedaante.10 Hij verbaasde zich er over dat niet alle schilders op het

schilderen van portretten zijn overgestapt, omdat “in de hedendaagsche waereld het geld boven verstand, en winst boven deugden gesteld word”.11 Uiterst cynisch geeft hij aan dat

de rijken om de minste of geringste reden hun portret lieten schilderen en dat de schilders daar uiteraard hun (financiële) voordeel van deden. De Lairesse concludeerde vervolgens dat hij daarom maar stopte met het aantonen van het onnut van portretten.12 Een saillant

detail is het feit dat hij zichzelf in 1665 door Rembrandt liet portretteren (afb. 1).

Afb. 1. Rembrandt van Rijn. Portret van Gerard De Lairesse, 1665-67. Doek, 112.7 x 87.56 cm. New York, Metropolitan Museum of Art

Opmerkelijk bij deze uitspraken over portretten door de hier aangehaalde theoretici is dat ze weliswaar een duidelijke (negatieve) mening hadden over schilders van portretten, maar zelf niet vies waren van het beoefenen van portretschilderkunst. Vooral Samuel van Hoogstraten stond in zijn tijd bekend als een schilder van portretten. Arnold Houbraken

10 De Lairesse, 1712, tweede deel, zevende boek, p. 8. 11 De Lairesse, 1712, tweede deel, zevende boek, pp. 5-6. 12 De Lairesse, 1712, tweede deel, zevende boek, p. 8.

(13)

8 maakt hier duidelijk melding van in zijn Groote Schouburgh als hij zijn leermeester beschrijft.13

Afb. 2. Samuel van Hoogstraten. Portret van Mattheus van den Broucke, 1670-78. Doek, 142 x 111 cm. Amsterdam, Rijksmuseum

Dat Van Hoogstraten geen portretten maakte van onbeduidende personen, blijkt bijvoorbeeld wel uit het portret van Mattheus van den Broucke (1620-1685),

burgemeester van Dordrecht in 1677 (afb. 2). Gezien de afmetingen van het schilderij, zal het ook zeker geen goedkoop werk zijn geweest, waarmee hij derhalve menige guldens zal hebben verdiend.

Ook Gerard De Lairesse, die nog wel het meest kritisch was over portretschilderkunst, heeft zich in zijn carrière laten ‘verleiden’ tot het schilderen van portretten. Zo maakte hij in 1682 een portret van vermoedelijk Philips de Flines (1640-1700), een Amsterdamse handelaar in textiel, wetenschapper en kunstverzamelaar (afb. 3).

13 Houbraken, 1976, deel 2, p. 156.

(14)

9

Afb. 3. Gerard De Lairesse. Portret van vermoedelijk Philips de Flines, 1682. Doek, 141 x 115 cm. Kassel, Museum Schloss Wilhelmshöhe

Voor deze theoretici blijkt dat een theorie soms slechts woorden zijn en dat de praktijk vaak om meer flexibiliteit vraagt. Van Mander en De Lairesse waren het meest kritisch over het schilderen van portretten. Zij waren dan ook zeker geen schilders die zich in bijzondere mate toelegden op portretschilderkunst. Van Hoogstraten daarentegen was een behoorlijk succesvol portretschilder en had dan ook voornamelijk kritiek op schilders die zich veelal toelegden op het schilderen van gezichten en minder op de rest van het lichaam, attributen, achtergrond in het schilderij.

Overigens komt nergens in de teksten het woord ‘specialist’ naar voren zoals wij dat tegenwoordig gebruiken om bijvoorbeeld schilders als Michiel van Mierevelt, Anthonie van Dyck of Jacob van Loo te omschrijven. Toch erkenden de hier aangehaalde theoretici wel dat dit schilders waren die bovenal bekend stonden als portretschilders. Het feit dat menig zeventiende-eeuwse schilder echter niet één enkel genre uitoefende, maar vaak twee of zelfs meer, geeft mijns inziens aan dat het gebruik van het woord ‘specialist’ bij zeventiende-eeuwse schilders toch vooral een anachronisme is. Een aspect dat volgens mij nog door weinig of geen kunsthistorici is beschreven.

(15)

10

3 De kunstmarkt voor portretschilders in Rotterdam en

Dordrecht vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw

Nu we een beeld hebben over hoe kunstcritici in de zeventiende eeuw dachten over portretschilders wordt in dit hoofdstuk de context geschetst waarbinnen de

gelegenheidsportrettisten werkten; welke vraag naar portretten was er en welk aanbod van (portret)schilders? Om de vraag naar portretten te beschrijven is gebruik gemaakt van bestaande literatuur. Om een indruk te krijgen hoe het gesteld was met het aanbod aan schilders die zich op de markt van portretten richtten, is voor beide steden gebruik gemaakt van de ECARTICO-database.14 Er is gefilterd op beroep (schilder met bevestigde

status), onderwerp (portret), plaats (Rotterdam/Dordrecht), en periode (1640-1672: de werkzame periode van Hendrick Sorgh en Jacob Ochtervelt in Rotterdam / 1638-1727: de periode waarin Aelbert Cuyp en Arent de Gelder actief waren in Dordrecht).

3.1 Rotterdam

Rotterdam was een stad die in de zeventiende eeuw een flinke groei had doorgemaakt. De stad had bij een telling in 1622 nog een inwonertal van circa 20.000 en was daarmee de vijfde stad in Holland na Amsterdam, Leiden, Haarlem en Delft15. In 1675 was de stad

inmiddels gegroeid tot een inwonertal van 45.000 en ging daarmee Delft voorbij.16 Het

ging de stad op economisch gebied goed, zowel wat betreft overzeese handel als binnenvaart en nijverheid. Vooral de handel in wijn werd steeds belangrijker; deze overtrof in 1630 al de inkomsten van de haringvangst.17 In 1648 waren er in Rotterdam

inmiddels ook achtentwintig brouwerijen actief, waarvan er negentien gevestigd waren in de waterstad, het oude deel van Rotterdam tussen de Hoogstraat, de Boompjes en de Schiedamse Singel (zie afb. 4).18 Tevens het gebied waar Hendrick Sorgh was opgegroeid

en in zijn latere leven ook woonde. In hoofdstuk vier zal blijken dat een deel van zijn opdrachtgevers en zijn andere relaties in dit gebied woonde.

14 Universiteit van Amsterdam, ECARTICO, 12 februari 2016

<http://www.vondel.humanities.uva.nl/ecartico/>

15 Annelien Roelofsz, ‘Schilders in zeventiende-eeuws Rotterdam’, in: Rotterdamse meesters uit de

Gouden Eeuw, Zwolle: Waanders Uitgevers, 1994, p. 15.

16 Roelofsz, 1994, p. 21; Jonathan I. Israel, De Republiek, 1477-1806, 7e druk, Franeker: Uitgeverij

Van Wijnen, 2012, p. 689.

17 Roelofsz, 1994, p. 22. 18 Roelofsz, 1994, p. 22.

(16)

11

Afb. 4. Joan Blaeu, ‘Rotterdam’, prent uit de atlas Toonneel der Steden van ‘s Konings Nederlanden, met

hare Beschrijvingen, 1649: het gebied binnen de gele lijnen is ‘waterstad’

Doordat de handel floreerde, ging het ook goed met toeleveringsbedrijven. De

middenstand was hierdoor behoorlijk welvarend en het aantal vermogende personen nam toe. Het kohier van de 1000e penning van 1654 geeft aan dat er toen minstens 130

Rotterdamse families waren met een vermogen van meer dan 40.000 gulden.19 Het was

dat deel van de bevolking waartoe de potentiële opdrachtgevers voor portretschilders behoorden. Ekkart geeft in de catalogus Rotterdamse meesters uit de Gouden Eeuw (1994) aan dat in Rotterdam het percentage familieportretten in het totaal van portretten erg hoog is. Hij trekt voorzichtig de conclusie dat Rotterdammers vaker een familieportret lieten maken dan de inwoners van andere Hollandse steden.20 Hoewel opdrachtgevers

veelal een schilder in de eigen stad kozen voor het maken van een portret, blijkt dat bij veel zeventiende-eeuwse Rotterdammers niet altijd het geval te zijn geweest. Wederom vaker dan andere Hollanders wendden zij zich tot portretschilders buiten de stad, zoals Michiel van Mierevelt (Delft), Frans Hals (Haarlem) of Bartholomeus van der Helst (Haarlem/Amsterdam), ondanks het aanbod van bekwame portretschilders in de stad zelf.21

19 Roelofsz, 1994, p. 22.

20 Rudolf E.O. Ekkart, ‘Rotterdamse portrettisten in de zeventiende eeuw’, in: Rotterdamse meesters

uit de Gouden Eeuw, Zwolle: Waanders Uitgevers, 1994, p. 55.

(17)

12 3.1.1 Portretschilders in Rotterdam

Uit een eerste selectie, middels ECARTICO, van schilders die in Rotterdam aanwezig zijn geweest in de periode dat Sorgh en Ochtervelt werkzaam waren, is een lijst van 113 namen gekomen. Dit komt redelijk in de buurt van het cijfer van 120 dat Roelofsz geeft voor de periode 1630-1670.22 Ten tijde van de periode waarin Hendrick Sorgh zijn

portretten schilderde (1640-1670), waren er in Rotterdam nog 107 andere kunstenaars actief. Ten tijde van de periode waarin Jacob Ochtervelt in Rotterdam werkzaam was (1655-1672), waren er in Rotterdam volgens de Ecartico-gegevens nog 67 andere kunstenaars werkzaam. Het lijkt erop dat het aantal schilders in Rotterdam in de tweede helft van de zeventiende eeuw duidelijk is afgenomen, net als in de rest van de Republiek.

Vanuit deze lijst is de selectie gemaakt van schilders waarbij in ECARTICO staat vermeld dat ze (ook) portretten hebben geschilderd. Het resultaat hiervan is een lijst van zowel gespecialiseerde portretschilders als gelegenheidsschilders van portretten. Daarbij moet worden aangetekend dat het niet zeker is of ze portretten in Rotterdam hebben geschilderd. De volgende stap was kijken welke van deze schilders daadwerkelijk als portretschilders te boek stonden. Deze selectie is gemaakt op basis van een aantal bronnen. Allereerst een tweetal contemporaine bronnen, namelijk Arnold Houbraken en Jan Sysmus. Aanvullend is ook gekeken naar vermeldingen in Bob Haaks Hollandse

schilders in de Gouden Eeuw, eventuele vermeldingen op de website van Oxford Art Online

en de online database van het RKDimages. Bij de RKD-database is vooral gekeken naar het aantal portretten ten opzichte van het totaal aan werken dat bij de betreffende schilder in de database geregistreerd is. Als meer dan de helft uit portretten bestaat, gaan we er hier van uit dat het om een schilder gaat die vermoedelijk vooral als portretschilder te boek stond. Vanzelfsprekend is dit geen waterdichte verzekering dat de betreffende schilder bovenal portretschilder was, aangezien we ons hierbij baseren op de nu nog bestaande en bekende werken van een schilder.

22 Roelofsz, 1994, p. 22.

(18)

13 Naam schilder (geboren-gestorven) Autochtone/allochtone Rotterdammer Periode werkzaam in Rotterdam (o.b.v. gegevens in ECARTICO)

Adam Louisz de Colonia (1573-1651)

Allochtoon 1606-1618/1620-1622/

1630-1651 Isaack Adamsz de Colonia

(1611-1663)

Autochtoon 1633-1663

Gillis Schagen (1616-1668)

Allochtoon 1639-1640

Philips Aertsz Koninck (1619-1688)

Allochtoon 1640-1641

Ludolf Leendertsz de Jongh (1616-1679)

Allochtoon 1642-1665

Jan Daemen Cool (1589-1660) Autochtoon 1643-1691 Jacob Lois (1620-1676) Autochtoon 1643-1676 David Beck (1621-1656) Allochtoon 1653 Simon Dubois (1632-1708) Allochtoon 1657-1661

Joost van Geel (1631-1698)

Autochtoon 1665-1698

Michiel van Musscher (1645-1705)

Autochtoon 1668

Pieter Merckelbach (ca. 1633->1680)

Onbekend 1669-1680

Tabel 1. Portretschilders in Rotterdam ten tijde van de werkzame perioden van Hendrick Maertensz Sorgh (1630-1670) en Jacob Lucasz Ochtervelt (1655-1672)

Gedurende de hele werkzame periode van zowel Sorgh als Ochtervelt waren er diverse schilders in Rotterdam actief die zich vooral bezighielden met het schilderen van portretten (tabel 1, fig. 1). Vooral de Rotterdammers Adam de Colonia, Jacob Lois, Joost van Geel en Pieter Merckelbach worden door Houbraken en Sysmus expliciet aangehaald als schilders van portretten (‘conterfeiters’). Dit kan worden aangevuld met Jan Daemen Cool die tegenwoordig bekend staat als schilder van Rotterdamse notabelen. Ekkart geeft aan dat de meeste portretten vaak dichtbij huis werden geschilderd. Opdrachtgevers gingen vaak naar een schilder uit dezelfde woonplaats (al kozen relatief veel

Rotterdammers dus ook een schilder van buiten de stad).23 Daarvan uitgaande is de kans

groot dat de meeste Rotterdammers vooral een van oorsprong Rotterdamse schilder uitkozen voor het maken van een (familie)portret. De zes hierboven genoemde

23 Ekkart, 2007, p. 53.

(19)

14 Rotterdamse schilders zullen daarom zeer waarschijnlijk de belangrijkste ‘concurrenten’ zijn geweest van Sorgh en Ochtervelt. Als een Rotterdammer zijn portret geschilderd wilde hebben, had hij tussen 1640 en 1672 de keus om een erkende portretschilder in de arm te nemen.

Fig. 1. Werkzame perioden portretschilders te Rotterdam ten opzichte van Hendrick Sorgh en Jacob Ochtervelt

Op basis van gegevens van RKDimages is vooral bij Jan Daemen Cool te achterhalen wie hij onder andere heeft geschilderd. Uit het oeuvre van Cool blijkt dat hij de Rotterdamse elite tot zijn klantenkring kon rekenen. Zo was Marinus Gillisse Groeninx schepen van

Rotterdam. Gerrit Berck was secretaris van de Admiraliteit te Rotterdam. Daarbij

schilderde Cool ook diens vrouw en een aantal jaren later de drie volwassen kinderen. Een andere opdrachtgever, Witte Cornelisz de With, was vice-admiraal van Holland en West-Friesland. Eeuwout Eeuwoutsz Prins was brouwer te Rotterdam en wordt circa 1635 met zijn familie door Cool geportretteerd. Opvallend is dat Hendrick Sorgh jaren later, in 1661, zoon Eeuwout en zijn familie schilderde, terwijl Cool toen nog als schilder actief was. In het volgende hoofdstuk zal verder worden ingegaan op de relatie tussen Eeuwout Prins jr. en Hendrick Sorgh. Ook Ludolf de Jongh (oorspronkelijk uit Overschie, nabij Rotterdam) schilderde geen onaanzienlijke personen. Zo was Jan van Nes, evenals Witte de With, vice-admiraal van Holland en West-Friesland. Cornelis van Couwenhoven was schepen van Rotterdam en bewindhebber van de VOC. Maar Cool schilderde ook niet-Rotterdammers, zoals Jacob Cats (dichter uit Zeeland), Willem de Swaen (priester te Gouda) en Hester Bolle (echtgenote van Leendert de Keijser uit Zierikzee).

3.2 Dordrecht

Evenals Rotterdam was Dordrecht een haven- en handelsstad bij uitstek. Als oudste stad van Holland had ze geschiedenis geschreven wat betreft het ontstaan van de Republiek. Zo schaarde Dordrecht zich in juni 1572 na de alteratie snel aan de zijde van de opstand. Een maand later werd in het voormalige Augustijnerklooster de Eerste Vrije Statenvergadering gehouden. Drie jaar daarna werd in het Hof de Unie van Dordrecht gesloten. Deze kan

(20)

15 worden beschouwd als de eerste ‘grondwet’ van Holland, en daarmee als de grondslag van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Ook op religieus gebied speelde Dordrecht een belangrijke rol in de zeventiende eeuw. Zo vond van november 1618 tot en met mei 1619 de Dordtse synode plaats waarin onder andere de remonstranten uit de kerk werden gezet en het initiatief tot een nieuwe Bijbelvertaling (de Statenvertaling) werd genomen.

Dordrecht was een stapelplaats van goederen, waarbij tot aan de zeventiende eeuw wijn de belangrijkste bron van inkomsten was. De straatnamen Kuipershaven, Wijnstraat en Wijnbrug herinneren aan deze handel. In de eerste decennia van de zeventiende eeuw kwamen er echter barsten in de vooraanstaande positie van de stad binnen Holland. Zo werd Dordrecht voorbijgestreefd door Amsterdam en Rotterdam wat betreft de omvang in handel. Ook de bevolkingsomvang nam veel minder snel toe; tussen 1600 en 1700 met ongeveer 45% (van 15.000 naar 22.000 inwoners). De bevolkingstoename in Amsterdam nam in dezelfde periode echter met 200% toe (van 65.000 naar 200.000 inwoners) en die in Rotterdam zelfs met 270% (van 13.000 naar 48.000 inwoners).24

Hoewel de Dordtse economie in de zeventiende eeuw minder floreerde dan tevoren, was er blijkbaar voldoende kapitaal in de stad om de kunstproductie en –handel

bestaansrecht te geven.25 Volgens Loughman waren in de eerste veertig jaar van de eeuw

in Dordrecht vooral portretten erg populair (bijna 30% van de schilderijen in

inventarissen).26 Dit volgde een algemene trend in de hele Republiek. In de jaren 1660

volgde er een duidelijke terugval, waarna tien jaar daarna het percentage in boedelinventarissen weer steeg, tot zo’n 27% in de jaren 1710.

3.2.1 Portretschilders in Dordrecht

De golfbeweging in populariteit in portretten is deels te verklaren door de aan- en

afwezigheid van gerenommeerde portretschilders in Dordrecht in bepaalde perioden (zie fig. 2). De gaten die door afwezigheid van gerenommeerde schilders ontstonden in de markt voor portretten waren wellicht een van de redenen waardoor Aelbert Cuyp en Arent de Gelder in de arm werden genomen voor het maken van portretten. Ik ben tot deze conclusie gekomen door de context van de kunstmarkt te bestuderen waarbinnen Cuyp en De Gelder opereerden. Daarbij is, net als bij Rotterdam, gekeken naar het aanbod van schilders in de stad ten tijde van de werkzame periodes van beide schilders. Ten tijde van Cuyps actieve schilderperiode (ca. 1638-1658) waren er volgens de

24 John Loughman, ‘Een stad en haar kunstconsumptie: openbare en privé-verzamelingen in

Dordrecht, 1620-1719’, De Zichtbaere Werelt, Zwolle: Waanders Uitgevers, 1992, p. 36.

25 Loughman, 1992, p. 53. 26 Loughman, 1992, p. 46, tabel 2.

(21)

16 database 42 andere schilders in verschillende jaren in de stad actief. Als we de periode verbreden tot aan Cuyps dood in 1691 (al zijn er vanaf 1658 geen gedateerde werken meer van Cuyp bekend), waren het er zeventig. Gedurende de periode waarin Arent de Gelder actief was als schilder in Dordrecht (ca. 1660-1727), waren er volgens ECARTICO nog drieënvijftig andere schilders in Dordrecht werkzaam. Door wederom op basis van contemporaine bronnen, Bob Haak en RKDimages een selectie te maken van

portretschilders, komen we op acht gerenommeerde namen uit (tabel 2).

Naam schilder (geboren-gestorven)

Autochtone/allochtone Dordtenaar

Periode werkzaam in Dordrecht (o.b.v. gegevens in ECARTICO)

Jacob Gerritsz Cuyp (1594-1652)

Autochtoon 1617-1625 / 1628-1652 Paulus Lesire

(1611-1656)

Autochtoon 1630-1644 / 1650-1655 Samuel van Hoogstraten

(1627-1678) Autochtoon 1647-1648 / 1656-1662 / 1672-1678 Cornelis Bisschop (1630-1674) Autochtoon 1653-1674 Nicolaes Maes (1634-1693) Autochtoon 1653-1665 / 1667-1673 Jacobus Levecq (1634-1675) Autochtoon 1655-1675 Abraham Staphorst (ca. 1638- >1671) Allochtoon 166627 Godfried Schalcken (1643-1706) Allochtoon 1675-1691

Tabel 2. Portretschilders in Dordrecht ten tijde van de werkzame perioden van Aelbert Cuyp (1638-1658/1691) en Arent de Gelder (1660-1727)

Het is duidelijk dat, net als in Rotterdam, ook in Dordrecht in de meeste decennia van de zeventiende eeuw ervaren schilders van portretten in de stad aanwezig waren om een opdracht aan te verstrekken. Een opdrachtgever hoefde dus niet persé zijn soelaas te zoeken bij een gelegenheidsportrettist. Het is echter ook duidelijk dat het aanbod van portretschilders over de gehele periode niet groot was en daardoor de spoeling per decennium relatief dun. De actieve portretschilders pur sang waren allen wel zeer productieve schilders, waardoor het hoge percentage aan portretten in Dordtse

boedelinventarissen verklaard kan worden. Bij raadpleging van RKDimages komen vele

27 Bredius bewees overigens dat Staphorst al eerder in Dordrecht als portretschilder actief was op

basis van een notariële akte van 4 juni 1663: A. Bredius, ‘De schilder Abraham Staphorst’, Oud

(22)

17 honderden portretten van hun hand naar voren. Vele bekende en vooraanstaande Dordtse families maakten gebruik van hun diensten. Zo schilderde Jacob Gerritsz Cuyp onder andere portretten van leden van de families Pompe van Slingelandt, Gevaerts en Repelaer. Levecq had onder andere leden van de familie De Graeff, Braets en Van den Broucke als opdrachtgever. Ook Van Hoogstraten schilderde Mattheus van den Broucke, tweemaal zelfs, evenals Cornelis Pompe van Meerdervoort en Jacob Ouseel, die was getrouwd met Maria Stoop. Nicolaes Maes schilderde diverse leden van de burgemeestersfamilie Stoop (onder andere Nicolaes, Willem en Jacob), Cornelis en Willem van Beveren en Jacob de Witt. Godfried Schalcken kon onder andere (wederom) Mattheus van den Broucke, Govert van Slingelant, Johan Hallincq, Cornelis de Roovere, Cornelis Teresteijn tot Halewijn en Matthijs Pompe tot zijn opdrachtgevers rekenen. Kortom, alle belangrijke regentenfamilies lieten zich op een of ander moment door een van deze gerenommeerde portretschilders vastleggen.

Grafiek 2 laat nog duidelijker zien dat gedurende de tijd dat Aelbert Cuyp en Arent de Gelder actief waren als schilders van portretten, er tweemaal een aderlating was ontstaan in de Dordtse portretschilderkunst, precies ten tijde dat er door hen portretten werden gemaakt.

Fig. 2. Tijdlijn met werkzame periodes (tussen haakjes) van portretschilders in Dordrecht ten tijde van de werkzame perioden van Aelbert Cuyp (waarbij van de periode 1658-1691 geen schilderijen van hem bekend zijn) en Arent de Gelder.

Allereerst overleed Jacob Gerritsz Cuyp in 1652. Samuel van Hoogstraten vertrok rond 1662 naar Londen en keerde pas rond 1672 terug naar Dordrecht, waarna hij zes jaar later overleed. Van Abraham Staphorst zijn geen Dordtse portretten bekend en vermoedelijk is hij slechts een paar jaren in Dordrecht actief geweest. Het is de vraag of hij voor dezelfde Dordtse elite schilderde in eenzelfde periode waarin meer bekende schilders als Cornelis Bisschop en Jacobus Levecq actief waren. Het gat in de markt zou dus in theorie kunnen

(23)

18 worden opgevuld door Cuyps zoon Aelbert, aangezien hij in zijn vaders atelier was opgeleid en ook met zijn vader een aantal portretopdrachten had uitgevoerd. Hij had zich echter voornamelijk toegelegd op landschappen.

Een tweede aderlating lijkt plaats gevonden te hebben ten tijde van Arent de Gelders carrière toen de toonaangevende portretschilder Nicolaes Maes naar Amsterdam vertrok in 1673. Met zijn vertrek bleef Godfried Schalcken over als de meest ervaren

portretschilder. Toen ook hij in 1691 Dordrecht verliet voor opdrachten in onder andere Den Haag, Londen en Düsseldorf, hadden de Dordtenaren waarschijnlijk weinig andere keus dan hun opdrachten onder te brengen bij portretschilders buiten de stad óf bij Dordtse schilders die in hun netwerk zaten en in hun ogen kundig genoeg waren om een portret te schilderen. Zoals Arent de Gelder.

Met het in kaart brengen van de Rotterdamse en Dordtse markt voor portretten is aangetoond aan dat er mogelijkheden waren voor Sorgh, Ochtervelt, Cuyp en De Gelder. Daarom worden deze vier schilders in de volgende hoofdstukken onder de loep genomen om te achterhalen hoe zij mogelijk aan hun portretopdrachten waren gekomen.

(24)

19

4 Hendrick Martensz Sorgh: een ondernemer onder

ondernemers

Hendrick Maertensz Sorgh (ca. 1611-1670) wordt omstreeks 1611 geboren te Rotterdam als zoon van Maerten Claesz Rochus (ca. 1561-1642) en de uit Antwerpen afkomstige Elisabeth Hendricks van Hengel (ca. 1565-1623). Maerten Claesz was marktschipper op Dordrecht en had voor het huwelijk met Elisabeth al een eerste huwelijk achter de rug met Pieterken Franckens (?-1603). Een notariële akte geeft aan dat er uit dit eerste huwelijk een aantal dochters is geboren.28 Ook voor Hendricks moeder Lijsbeth was dit het tweede

huwelijk. Zij was voorheen getrouwd met Lieven van Haemstede. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen voortgekomen. Maerten Claesz en zijn gezin woonden in de Schrijnwerkersteeg, zoals blijkt uit de overlijdensaktes van zowel zijn eerste vrouw als van hemzelf.29

Hendricks moeder Lijstbeth was een bemiddelde weduwe toen ze Maerten Claesz trouwde. Zo bezat ze drie huizen: het huis van haar eerste man aan het Westnieuwlant, een huis op de hoek van de noordzijde van de Klaverstraat en een aan de westzijde van de Botersloot.30 Daarnaast had ze van haar man enig kapitaal geërfd in de vorm van aandelen

in de Magellaanse Compagnie ter waarde van 233 gulden en zeven stuivers.31

Hendrick Sorgh trouwde in 1633 met Adriaantje Pieters Hollaer (1610-1693) uit Delfshaven. Haverkorn van Rijsewijk meldt dat de familie Sorgh tot de remonstrantse gemeenschap behoorde.32 In een artikel over de Rotterdamse schilders Volmarijn laat hij

weten dat dit ook voor de Hollaers gold; Crijn Hendricksz Volmarijn was getrouwd met Trijntje Pieters, de oudere zus van Hendrick Sorghs vrouw.33 Hendrick en zijn vrouw

kregen in ieder geval vijf kinderen. Drie ervan overleven hun vader: Maarten (1640/41-1702), Ingetje (?-?) en Maria (?-1684). Lijsbeth (?-1654) en een onbekend kind stierven jong.34

Volgens Houbraken ontving Sorgh zijn opleiding bij Willem Pietersz Buytewech (1591/92-1624) en David Teniers de Oude (1582-1649), al bestaan hiervan geen overige

28 Stadsarchief Rotterdam (hierna SAR), Oud Notarieel Archief (hierna ONA), inv.nr. 67, akte 65, p.

240 d.d. 14-2-1630.

29 SAR, Doop-, Trouw-, Begraafboeken (hierna DTB), Registers overledenen Weeskamer Rotterdam,

toegangsnr. 16, inv.nr. 268, p. 113 (2-6-1603; ‘N.N. van Maerten Claesz’), resp. inv.nr. 270, p. 74 (5 januari 1642; ‘Maarten Claes’).

30 P. Haverkorn van Rijsewijk, ‘Rotterdamsche schilders. Hendrick Maertensz Sorgh’, in: Oud

Holland, vol. 10 (1892), p. 239.

31 Haverkorn van Rijsewijk, 1892, p. 240. 32 Haverkorn van Rijsewijk, 1892, p. 245.

33 P. Haverkorn van Rijsewijk, ‘Rotterdamsche schilders. De schilders Volmarijn’, in: Oud Holland,

vol. 12 (1894), p. 142.

(25)

20 bewijzen. De Rotterdammer Buytewech had een aantal jaren in Haarlem gewoond. Hij verhuisde vóór augustus 1617 terug naar Rotterdam. In 1618 kocht hij een huis aan de westzijde van de Oppert. Als hij Sorghs leermeester is geweest, kan het maar voor een zeer korte periode zijn geweest. Teniers was van 1606 tot 1649 werkzaam in Antwerpen, de stad waar ook Sorghs moeder vandaan kwam. Dit verklaart wellicht waarom een

protestantse schilder uit Rotterdam in de leer zou zijn gegaan bij een katholieke schilder in Antwerpen. Als Sorgh daadwerkelijk bij Teniers in de leer is gegaan, moet dat

vermoedelijk na de dood van Buytewech in 1624 zijn geweest. Teniers was weliswaar in de leer geweest bij Peter Paul Rubens, maar stond net zo min als Buytewech bekend om het schilderen van portretten.

Gezien zijn vermoedelijke leermeesters is het niet verwonderlijk dat Sorgh zich vooral toelegde op het schilderen van straat- en markttaferelen en interieurstukken (afb. 5 en 6). Des te opmerkelijker zijn daarom mijns inziens de portretten die Sorgh heeft geschilderd. Zoals in het vorige hoofdstuk al is aangegeven, waren er namelijk ten tijde van Sorghs werkzame periode (ca. 1630-1670) voldoende schilders in Rotterdam aanwezig die bekend stonden om het maken van portretten. De portretten die tegenwoordig aan Sorgh worden toegeschreven betreffen vooral borststukken (een enkel persoon en pendanten). Daarnaast zijn er drie familieportretten bekend, waarvan er twee geïdentificeerd zijn. Er lijkt een tegenstelling te zijn tussen de portretten met vooraanstaande, deftige personen en families en Sorghs meer volkse interieurs en straattaferelen.

Afb. 5. Hendrick Maertensz Sorgh, De luitspeler, 1661. Afb. 6. Hendrick Maertensz Sorgh, De Grote Markt de Rotterdam, 1654. Paneel. 51.5 x 38.5 cm. Amsterdam, Rijksmuseum Paneel, 39.8 x 30.5 cm. Rotterdam, Museum Boymans van Beuningen

(26)

21 De twee schilderijen van de families Prins en Bierens (afb. 11 en 13) verraden echter dat het wel degelijk om dezelfde schilder gaat. Beide familieportretten tonen namelijk geen keurig en elegant poserende familieleden, zoals dat bijvoorbeeld door stadsgenoot Jacob Ochtervelt werd gedaan. Sorgh lijkt ze te hebben afgebeeld tijdens de dagelijkse

bezigheden, net zoals hij dat met figuren in zijn interieurstukken deed. Zijn

familieportretten zijn daardoor bijna genrestukken. Het portret van een onbekende familie (afb. II in bijlage 5) lijkt daarbij een vreemde eend in de bijt, aangezien deze familie wel keurig poserend voor een landschap is geschilderd.

4.1 Een netwerk van koopmannen en remonstranten

Het vroegst gedateerde portret van Sorghs hand is het familieportret uit 1644 van Matthijs Pompe van Slingelandt (1621-1679), zijn vrouw Mondina van Beveren (1622-1652) en hun zoon Michiel Pompe van Slingelandt (1643-1685) uit Dordrecht (geen afbeelding). Deze opdracht was uiteraard niet geheel vreemd, aangezien Sorgh vanaf het eind van de jaren 1630 ook werkte als schipper op Dordrecht. Matthijs Pompe van Slingelandt was niet de minste burger in Dordrecht; hij was tijdens zijn leven schepen, baljuw van Zuid-Holland, gecommitteerde ter Staten-Generaal en bewindhebber van de VOC. Voor zover wij nu weten is het voor Sorgh wat Dordtse opdrachten betreft bij dit portret gebleven. Matthijs’ vader, Michiel Pompe van Meerdervoort (1578-1625), was koopman te

Dordrecht en heeft wellicht Sorghs vader gekend en ingehuurd om goederen van of naar Rotterdam te vervoeren.

Twee andere vroege portretten door Sorgh zijn die van de remonstrantse predikant Theophilus Rijckewaert (ca. 1578-1658) en diens vrouw Magdeleentje van Dam (1585-na 1646) (afb. 7 en 8). Rijckewaert was predikant te Den Briel, maar is meerdere malen in zowel Dordrecht als Rotterdam geweest.35

35 P.C. Molhuysen, P.J. Blok, Nieuw Nederlands biografisch woordenboek, negende deel, Leiden: A.W.

(27)

22

Afb. 7. Hendrick Sorgh. Portret van Theophilus Rijckewaert, Afb. 8. Hendrick Sorgh. Portret van Magdeleentje van Dam, 1646. Paneel. 33 x 26.5 cm, Utrecht, Museum Catharijneconvent 1646. Paneel. 33 x 27 cm, Utrecht, Museum Catharijneconvent

Aangezien hij en de familie Sorgh tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorden was er een kans dat ze elkaar via deze weg hebben ontmoet. Hendrick Sorgh had vermoedelijk nauwe contacten binnen de remonstrantse gemeenschap. Zo trouwde zijn zoon Maerten met Elisabeth Rombouts (1635-1691), de kleindochter van Jacobus Hermansz Arminius (1560-1609), een vroege verkondiger van de remonstrantse leer.

Sorgh schilderde nog een voormalig inwoner van Den Briel: Witte Cornelisz de With (1599-1658). Tegenwoordig is alleen een anonieme kopie naar dit werk in het

Rijksmuseum te Amsterdam bekend (afb. 9). De With was vice-admiraal van Holland en West-Friesland. Hij verhuisde in 1640 naar Rotterdam nadat hij in 1631 met de

(28)

23

Afb. 9. Anoniem, naar Hendrick Sorgh. Portret van Witte Cornelisz de With, 1657. Doek, 93 x 78.5 cm. Amsterdam, Rijksmuseum

Hendrick Sorgh verkeerde duidelijk in de betere Rotterdamse kringen. De opdracht om in 1661 het familieportret te schilderen van het gezin van Eeuwout Eeuwoutsz Prins (1622-1662) kwam niet zomaar uit de lucht vallen (afb. 10). Prins en Sorgh waren namelijk geen onbekenden van elkaar. Beiden behoorden tot de remonstrantse gemeenschap in

Rotterdam en beiden werden in 1659 benoemd als brandmeester.36 Prins behoorde tot de

notabelen van de stad; hij was schepen in 1649 en 1650.37 De basis voor de relatie tussen

Prins en Sorgh was vermoedelijk al veel eerder gelegd.

36 Schadee, p. 229.

37 P.C. Molhuysen, P.J. Blok, Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, deel 2, Leiden: A.W.

(29)

24

Afb. 10. Hendrick Sorgh. Portret van de familie van Eeuwout Prins, 1661. Paneel, 65 x 49 cm. Rotterdam, Museum Rotterdam

In 1646 nam Sorgh deel aan een hazenjacht in Vlaardingen, samen met Christiaen Pietersz Prins (ca. 1615-1671). Hij was een neef van Eeuwout, in 1644 en 1645 schepen van Rotterdam en in 1659, 1660 en 1671 burgemeester van deze stad (naast vele andere officiële functies). De vaders van zowel Eeuwout als Christiaen waren brouwers: Eeuwout Eeuwoutsz (ca. 1590-1636) in de brouwerij van Het Lam (Hoogstraat), wiens familie ca. 1635 door Jan Daemen Cool al was geportretteerd, en Pieter Christiaensz (1583-1650) in de brouwerij de Boot (Olifantsteeg).38 Wellicht dat Sorgh via het (net)werk van zijn vader

in contact is gekomen met de brouwerszonen, die allen in de buurt van Sorgh woonden. Sorgh had contacten met nog een Rotterdamse brouwer: Abraham Jacobsz van

Rijckevorsel. Hij schilderde diens vrouw, Jacomijntje Huybertsdr van ’t Wedde (afb. 11) en

(30)

25 waarschijnlijk ook Van Rijckevorsel zelf. Van Rijckevorsel was moutmaker en

opperbrouwer van brouwerij De Haes in de Wijnstraat/Gelderse Kay te Rotterdam.

Afb. 11. Hendrick Sorgh. Portret van Jacomijntje van ’t Wedde, ca. 1645. Paneel, 73.5 x 61 cm. Rotterdam, Museum Rotterdam

Een andere kennis van Sorgh die betrekkingen had met het stadsbestuur van Rotterdam was stadssecretaris Pieter Pietersz Verschuer (ca. 1630-1664). Hij was de zoon van Pieter Joosten Verschuer, een robijnsnijder en goud- en zilversmid te Rotterdam. Verschuer werd in 1657 benoemd als secretaris en bleef dat tot aan zijn dood in 1664. In de Rotterdamsche

Historiebladen staat vermeld dat zowel Verschuer als Sorgh op 9 augustus 1657 werden

aangesteld als ‘Broodtwegers’, een toezichthoudende functie.39 Een maand eerder werden

ze ook al samen in een notariële akte genoemd.40

De relatie met Jacob Abrahamsz Bierens is lastiger aan te tonen. Bierens, die zich in 1663 met zijn familie door Sorgh liet portretteren, was een welgestelde doopsgezinde Amsterdamse zijdehandelaar (afb. 12). De familie Bierens woonde tegenover de Oude Kerk in de Warmoesstraat.41 Er zijn wellicht twee mogelijkheden waardoor Sorgh in

39 J.H. Scheffer en Fr.D.O. Obreen, Rotterdamsche Historiebladen, derde afdeeling, genealogische

aanteekeningen en levensbeschrijvingen, eerste deel, Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1880, p. 690.

40 SAR, ONA, inv.nr. 508, p. 313.

41 Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 26 maart 2016,

(31)

26 contact was gekomen met deze Amsterdamse koopman. Allereerst zou Bierens ooit gebruik kunnen hebben gemaakt van de schippersdiensten van Sorgh of zijn vader. Een interessante link daarbij is dat de vader van Bierens, Abraham Dirksz, in 1644 te Dordrecht overleed waar hij als doopsgezind leraar regelmatig de dienst waarnam.42

Afb. 12. Hendrick Sorgh, Portret van de familie van Jacob Abrahamsz Bierens, 1663. Paneel, 52.5 x 71 cm. Rijswijk, Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed

Daarnaast waren zowel Sorghs zoon Maerten als zijn stiefbroer Joris Lievensz van Haemstede beiden woonachtig in Amsterdam. Maerten stond daar bekend als ‘sijreder’.43

Het is mij onbekend wanneer hij zich in Amsterdam vestigde, maar hij ging er op 24 april 1665 in ondertrouw met Elisabeth Rombouts.44 Het is daarmee onbekend of ‘sijreder’

Maerten Sorgh zijdehandelaar Jacob Bierens in 1663 al kende toen Hendrick de

portretopdracht van Bierens aanvaarde, maar onmogelijk is dit zeker niet. Maerten en zijn vrouw woonden bij haar overlijden in 1691 aan de Prinsengracht.45 Bij zijn overlijden in

1702 woonde hij aan de Keizersgracht.46 Joris van Haemstede woonde in 1640 aan de

Warmoesgracht.47

42 A.J. van der AA, Biographisch woordenboek der Nederlanden, deel 2-1, Haarlem: J.J. van

Breederode, 1854, p. 528.

43 Stadsarchief Amsterdam (hierna SAA), DTB, inv.nr. 686, p. 220. 44 Ibid.

45 SAA, DTB, inv.nr. 1102, pp. 180-181. 46 SAA, DTB, inv.nr. 1102, pp. 252-253. 47 SAA, DTB, inv.nr. 1130, pp. 84-85.

(32)

27 Om een completer beeld te krijgen van de relaties van Hendrick Sorgh zijn ook de

notariële akten in Rotterdam bekeken waarin hij staat vermeld. Afgaande op deze aktes heeft het er alle schijn van dat Sorgh veel verkeerde in het gezelschap van kooplieden. Niet geheel onlogisch natuurlijk, gezien zijn positie als (zoon van een) marktschipper op Dordrecht. Vooral tussen 1640 en 1650 komt zijn naam tientallen keren voor in notariële akten waar hij optrad als getuige. Zo was hij onder andere in 1644 aanwezig bij notaris Balthasar Bazius voor lakenkoper Isaack Crijnen.48 Op 5 maart 1648 getuigde hij ten

behoeve van wijnkoper Allard van der Vlies en exact drie weken later voor kaaskoopman Francois Hennekijn.49 Het valt overigens op dat Sorgh vooral als getuige aantrad bij

Balthasar Bazius. Het zou mogelijk kunnen zijn dat Sorgh naast deze notaris woonde, waardoor hij vaak als getuige werd gevraagd. Een registratie in de trouwboeken van Rotterdam laat zien dat Bazius bij zijn tweede huwelijk met Aeltgen Dircks Ouderogge in 1656 in de Oude Kerkstraat woonde.50 Dat was weliswaar in de buurt van waar Sorgh aan

het Steiger woonde, maar ook zeker niet naast de deur.

4.1.1 Wie woonde waar?

Afb. 13. Kaart van Rotterdam (Joan Blaeu, ‘Rotterdam’, prent uit de atlas Toonneel der Steden

van ‘s Konings Nederlanden, met hare Beschrijvingen, 1649) met daarin de globale locaties van

woonhuizen van de relaties van Hendrick Sorgh

48 SAR, ONA, inv.nr. 436, p. 86.

49 SAR, ONA, inv.nr. 476, p. 96, resp. SAR, ONA, inv.nr. 482, p. 107. 50 SAR, DTB Rotterdam Stadstrouw, ondertrouw 07-10-1656.

(33)

28 Door in kaart te brengen waar de bekende relaties van Hendrick Sorgh woonden, zien we dat zij in redelijke nabijheid van Sorghs huis aan het Steiger woorden; alle relaties

woonden in het stadsgedeelte dat waterstad werd genoemd (afb. 13).

Eeuwout Prins woonde, toen hij op 24 oktober 1653 in ondertrouw ging met Maria van der Graeff, aan de zuidzijde van de Hoogstraat. 51 Zijn brouwerij Het Lam lag ook aan

deze straat. Brouwerij De Boot van diens neef Christiaen Pietersz Prins was er niet ver vandaan gelegen, namelijk in de Olifantsteeg. De derde brouwerij, De Haes, waar Abraham van Rijckevorsel opperbrouwer was, lag op de hoek van de Wijnstraat en de Gelderse Kay.52 In 1641 kocht Witte Cornelisz de With een herenhuis aan het Haringvliet.53

Relaties die via notariële akten konden worden achterhaald, woonden ook allemaal in het waterstadgebied. Jan Meesters, die geld leende van Sorgh (zie volgende paragraaf) verhuisde in 1634 van een huis aan de Gelderse Kay naar de Spaanse Kay. Lakenkoopman Isaack Crijnen woonde in 1639 aan het Westnieuwlant, waar de moeder van Sorgh ook een huis had geërfd van haar overleden eerste echtgenoot Lieven van Haemstede.54

Wijnkoper Allard van der Vlies woonde van 1648 tot 1658 aan de Noordzijde van de Wijnhaven.55 Kaaskoopman en –handelaar Francois Hennekijn kocht op 24 december

1647 een huis, pakhuis en erf aan de westzijde van de Leuvehaven van Cornelis

Fredericxsz Stuyvesant voor ⨍8.000.56 Balthasar Bazius woonde, zoals gezegd, in de Oude

Kerkstraat.

Het netwerk van Hendrick Sorgh in Rotterdam lijkt zich te hebben geconcentreerd op kooplieden die allen in het waterstadgebied woonden. Sorgh zal vermoedelijk geprofiteerd hebben van zijn connecties met kooplieden vanuit zijn functie als marktschipper en

daarbij was het enorm handig dat hij in een gebied woonde waar deze lieden ook hun woon- en werkadressen hadden.

4.2 Een financieel comfortabel leven

Aan het begin van dit hoofdstuk is al duidelijk geworden dat Hendrick Maertensz Sorgh geen onbemiddeld man was. Van huis uit kreeg hij vermoedelijk al jong financiële

middelen ter beschikking door de erfenis van zijn moeder. Lijsbeth Hendricxdr van Hengel had als weduwe onder andere twee huizen geërfd: het huis van haar eerste man aan het

51 SAR, DTB, Stadstrouw, 24-10-1653 (datum ondertrouw, ‘Ewout Prins’ en ‘Maria van der Graeff’). 52 SAR, ONA, inv.nr. 351, aktenr. 36, p. 89; SAR, ONA, inv.nr. 368, aktenr. 39, p. 90.

53 Wikipedia, 9 april 2016, <https://nl.wikipedia.org/wiki/Witte_de_With>; Aad Engelfriet,

Engelfriet site, 9 april 2016 <http://www.engelfriet.net/Alie/Aad/laurens4.htm>.

54 SAR, ONA, inv.nr. 151, aktenr. 570, p. 901.

55 SAR, ONA, inv.nr. 492, aktenr. 81, p. 164 (koop van het huis); SAR, ONA, inv.nr. 539, aktenr. 144,

p. 202 (verkoop van het huis).

(34)

29 Westnieuwlant en een huis op de hoek van de noordzijde van de Klaverstraat en aan de westzijde van de Botersloot.57 Daarnaast had ze van haar man enig kapitaal geërfd in de

vorm van aandelen in de Magellaanse Compagnie ter waarde van 233 guldens en 7 stuivers.58 Na haar overlijden in 1623 werd op 10 juni 1624 het huis op de hoek van de

Klaverstraat en Botersloot verkocht; een zesde deel was van Hendrick Sorgh.59 Een paar

jaren later toont een akte aan dat Hendricks vader Maerten Claesz zijn erfenis geheel wilde doen toekomen aan zijn zoon; hij sloot de ‘voorkinderen’ (de dochters uit zijn eerste huwelijk) van zijn overleden vrouw uit van zijn erfenis.60 Dat de erfenis van Maertens

Claesz aanzienlijk zal zijn geweest blijkt uit het feit dat hij bij zijn begrafenis anderhalf uur werd beluid, en dat zijn begrafenis 24 guldens en 4 stuivers kostte.61

Twee jaren later, op 14 februari 1630, stelde Hendrick zijn eigen testament op, waarin hij aan zijn vader (of bij diens vroegtijdige overlijden aan diens ‘voorkinderen’) het

vruchtgebruik van zijn na te laten goederen vermaakte. Zijn overige bezittingen vermaakte hij voor de helft aan zijn vader en voor de helft aan zijn halfbroers en halfzusters van moederszijde.62 Op 8 oktober 1635 machtigde Sorgh zijn halfbroer Adriaen Lievensz. van

Haemstede om het ingelegde kapitaal bij de Magellaanse Compagnie op te eisen.63

Dat Hendrick op jonge leeftijd al in financieel goede doen was, blijkt mede uit de akte waarin hij in 1634 vijfhonderd gulden uitleende aan Jan Meesters64, een zeil- en

kompasmaker die in 1634 zijn huis aan de Geldersche Kay verkocht voor 3.900 gulden en vervolgens een nieuw huis kocht aan de Spaansche Kay.65 Nog duidelijker blijkt het uit het

feit dat Hendrick zelf in 1636 een huis aan het Steiger kocht voor 5.000 guldens, een zeer aanzienlijk bedrag voor iemand op vijfentwintigjarige leeftijd. Hiervan overlegde hij 2.000 gulden contant en had hij voor de overige 3.000 gulden een rentebrief.66 Twintig jaar later

verkocht hij het huis voor 3.500 gulden en kocht hij vervolgens voor 5.500 gulden een ander huis aan het Steiger.67

Het zou hem zijn hele leven goed gaan, wat ook nog eens naar voren komt via de aankoop van een tuin op 25 maart 1669: “… mette bepotinge ende beplantinge daerinne

57 P. Haverkorn van Rijsewijk, ‘Rotterdamsche schilders. Hendrick Maertensz Sorgh’, Oud Holland,

vol. 10 (1892), p. 239.

58 Haverkorn van Rijsewijk, 1892, p. 240. 59 Haverkorn van Rijsewijk, 1892, p. 240. 60 Haverkorn van Rijsewijk, 1892, p. 241. 61 Haverkorn van Rijsewijk, 1892, p. 243. 62 SAR, ONA, inv.nr. 67, aktenr. 65, p. 240. 63 SAR, ONA, inv.nr. 167, aktenr. 69, p. 120. 64 SAR, ONA, inv.nr. 174, aktenr. 133, p. 204.

65 SAR, ONA, inv.nr. 132, aktenr. 335, p. 754; SAR, ONA, inv.nr. 132, aktenr. 334, p. 752.

66 Haverkorn van Rijsewijk, 1892, p. 243; SAR, Oud Rechterlijk Archief (hierna ORA), inv.nr. 519, fol.

140v-141r.

(35)

30 ende opstaende, gelegen aen de noortsijde van de Scheepstimmermanslaan, uitkomende aen de Oostsijde van de Schiekade, in de Heerlijckheijt van Blommersdijck, belent ten Oosten het Kerklaentje”.68 Dit was voor veel Rotterdammers niet weggelegd. Lang kon hij

er echter niet van genieten, aangezien hij het jaar daarna overleed.

Behalve dat Hendrick kapitaal had opgebouwd vanuit de erfenissen van zijn ouders, had hij vermoedelijk ook voldoende inkomsten vanuit zijn ambt als marktschipper op Dordrecht. Opmerkelijk is het feit dat in de aktes waarin Hendrick Sorghs beroep staat vermeld, altijd ‘marktschipper’ staat en bijna nooit ‘schilder’. Waarschijnlijk omdat het zijn eerste en vermoedelijk belangrijkste bezigheid was.69 Sorgh was echter wel bij het Sint

Lucasgilde ingeschreven als schilder, al heb ik niet kunnen achterhalen vanaf welk jaar. In 1669 werd hij in ieder geval genomineerd als hoofdlid van het gilde.70

Helaas zijn er voor de stad Rotterdam geen relevante belastingkohieren beschikbaar waaruit we zouden kunnen afleiden wat het jaarinkomen was van Sorgh. Alleen de kohieren van het klein en groot familiegeld uit 1674 geven een indicatie van

respectievelijk het jaarinkomen van Sorghs weduwe en het vermogen dat Sorgh had opgebouwd.71 Uit het kohier van het klein familiegeld komt naar voren dat Adriaentje

Hollaer een linnenwinkel dreef na de dood van haar man in het huis aan het Steiger.

Afb. 14. Detail uit het kohier van het klein familiegeld Rotterdam van 1674, met vermeld de aanslag voor de weduwe van Hendrick Maertensz Sorgh (doet lindewinckel) van ⨍0-3-0.

68 J.H. Scheffer en Fr.D.O. Obreen, Rotterdamsche Historiebladen, derde afdeeling, genealogische

aanteekeningen en levensbeschrijvingen, eerste deel, Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1880, p. 691.

69 Alleen in een machtiging waarin Sorgh wordt genoemd samen met twee andere schilders (Ludolf

de Jongh en Cornelis Saftleven) wordt hij aangemerkt als ‘meesterschilder’; SAR, ONA, inv.nr. 656, aktenr. 262, p. 514.

70 SAR, Oud Archief van de stad Rotterdam (hierna OSA), toegangsnr. 1-01, inv.nr. 2042, zonder

fol.nr., 16 oktober 1669.

71 P.W. Klein geeft als kanttekening bij de heffing van 100e en 200e penningen in Gouda dat het maar

de vraag was in hoeverre de vermogensschattingen voor fiscale doeleinden overeenkwamen met de reële vermogensvorming. Hij vermoedt dat de aangetroffen vermogensopgaven vermoedelijk lager waren dan de werkelijke vermogensvorming. De taxatie bleef in hoofdzaak beperkt tot die van vaste eigendommen en vermogenspapieren. Met ingang van 1680 bleef de vermogenstaxatie beperkt tot de vaststelling van de waarde van obligaties, los- en lijfrenten, aandelen, huizen, heerlijkheden, tienden, visserijen en andere in de verponding aangeslagen goederen; P.W. Klein, ‘De heffing van de IOOe en 200e penning van het vermogen te Gouda, 1599-1722’,

(36)

31 Haar jaarinkomen was bescheiden gezien de aanslag van drie stuivers (afb. 14).72 Het

Klein Familiegeld was een 200e penning-belasting op jaarlijkse inkomsten wat betekent

dat haar inkomen ongeveer dertig gulden per jaar bedroeg. Het Groot Familiegeld (een belasting op vermogen) geeft daarentegen aan dat het totale vermogen een stuk hoger lag, wat vooral te danken was aan het huis aan het Steiger. Hiervoor werd ze voor ⨍35

aangeslagen, wat er op neerkomt dat het vermogen op minimaal ⨍7.000 geschat werd (afb. 15).73

Afb. 15. Detail uit het kohier van het groot familiegeld Rotterdam van 1674, met de aanslag voor de weduwe van Hendrick Maertensz Sorgh van ⨍35. Het daggeld voor de periode erna werd op 8 stuivers ingeschat.

Dat Sorgh als schilder een redelijk financieel comfortabel leven zal hebben gehad, kunnen we opmaken als we de aanslagen van het groot familiegeld met die van andere schilders vergelijken. Zo moest Cornelis Saftleven/Sachtleven twaalf gulden betalen, wat zou betekenen dat zijn vermogen ongeveer ⨍2.400 bedroeg (afb. 16).74

Afb. 16. Detail uit het kohier van het groot familiegeld Rotterdam van 1674, met de aanslag voor Cornelis Sachtleven van ⨍12.

Hetzelfde bedrag gold voor de weduwe en erven van Pieter de Bloot (afb. 17).75

Afb. 17. Detail uit het kohier van het groot familiegeld Rotterdam van 1674, met de aanslag voor de weduwe en erven van Pieter de Bloot van ⨍12.

72 SAR, Oud Archief van de stad Rotterdam (hierna OSA), inv.nr. 4116, 15e kwartier, zonder fol.nrs.. 73 Nationaal Archief (hierna NA), Den Haag, Rekenkamer ter Auditie en Opvolgende Colleges,

toegangsnummer 3.01.28, inv.nr. 20, fol. 102v.

74 NA, 3.01.28, inv.nr. 20, fol. 71r. 75 NA, 3.01.28, inv.nr. 20, fol. 82v.

(37)

32 Het lijkt er dus op dat Hendrick Maertensz Sorgh niet noodzakelijkerwijs portretten schilderde als broodwinning. Hij had een redelijk eigen vermogen vanuit zijn ouders meegekregen en kon waarschijnlijk door middel van zijn positie als marktschipper een aardig jaarinkomen verdienen. Daarnaast zal hij niet onsuccesvol zijn geweest bij het verkopen van zijn genrestukken. Helaas geven de records van Sorghs werken die in de Getty Provenance Database staan, geen uitsluitsel over de waarde die deze werken hadden. In de Montias Database komt één werk van Sorgh voor waar tevens een prijs bij staat: een ‘watertie’ met een waarde van ⨍15.76

(38)

33

5

Jacob Ochtervelt: de familie als hoeksteen

Jacob Ochtervelt werd in 1634 in Rotterdam geboren as zoon van Lucas Hendricksz Ochtervelt (?-1657) en Trijntge Jansdr. (?-<1657)77. Kuretsky meldt dat Lucas en Trijntge

wellicht vanuit een andere stad naar Rotterdam zijn gekomen, aangezien hun beide

doopgegevens noch hun huwelijk terug zijn te vinden in de Rotterdamse archieven.78 Jacob

had in ieder geval nog twee broers en drie zussen: Jan (?-<1666), Hendrickge (1626->1666), Pieter (1631-1657), Aechie (1636->1666) en Stijntge (?-<1662).79 De familie had

het niet breed; Lucas Ochtervelt was een brugwachter van de ‘Roode Brugge’ in Rotterdam en ontving volgens een salarisopgave van de periode 1632-1635 een schamele twaalf pond per jaar.80

Toch was de jonge Jacob begonnen aan een opleiding tot schilder. In Houbrakens

Groote Schouburgh staat vermeld dat hij samen met Pieter de Hooch (1629->1684) in

opleiding was bij Nicolaes Berchem (1621/22-1683). Dit moet ergens tussen 1646 en 1655 zijn geweest; in 1646 was Berghem na een verblijf in Italië weer in Nederland om te trouwen met Catrijne Claesdr de Groot en in 1655 trad Jacob Ochtervelt in Rotterdam in het huwelijk met Dirckgen Meesters (1630-1710). Berchem had zich toegelegd op het schilderen van Italiaanse landschappen, soms met mythologische of bijbelse taferelen. Niet direct een logische basis van waaruit Ochtervelt (en De Hooch) later zijn

burger-figuurstukken en enkele (familie)portretten maakte, als je er van uitgaat dat een schildersleerling veelal het vak leerde door in het uitgeoefende genre van zijn meester mee te werken. Ochtervelt zal bij Berchem waarschijnlijk weinig hebben geoefend in het schilderen van portretten. Jan Sysmus vermeldde in zijn schildersregister daarentegen alleen dat Ochtervelt een conterfeiter was.81 Arnold Houbraken gaf een niet al te vleiend

oordeel over Ochtervelts genrestukken: “… Jakob Ugtervelt, die zig alleen genoegde dat hy

77 In het begraafboek wordt aangegeven dat Lucas Hendricse Ochtervelt weduwnaar was bij zijn

overlijden; SAR, DTB Begraven, 16-12-1657

78 Susan Donahue Kuretsky, ‘The Ochtervelt Documents’, in: Oud Holland, vol 87 (2-3), 1973, p. 126. 79 Kuretsky, 1973, p. 126;

Stijntge is in ieder geval voor 20 februari 1662 overleden (SAR, ONA, inv.nr. 235, aktenr. 14, p. 24); in het DTB Rotterdam Begraven staat de vermelding van een Stijntje Lucasd die op 2 april 1656 is begraven; het is onduidelijk of het hier de zus van Jacob Ochtervelt betreft;

Hendrickge en Aechie staan vermeld in een notariële akte van 24 maart 1666 (SAR, ONA, inv.nr. 397, aktenr. 294, p. 560). Jan Lucasz is volgens die akte inmiddels overleden. Hij wordt nog wel vernoemd in een akte van 29 november 1660, waarin hij zijn vrouw machtigde zijn zaken te behartigen omdat hij als bottelier in dienst van de V.O.C. naar Oost-Indië vertrok (SAR, ONA, inv.nr. 386, aktenr. 231, p. 435).

80 Kuretsky, 1973, p. 126.

81 A. Bredius, ‘Het schildersregister van Jan Sysmus’, Stads Doctor van Amsterdam, Oud Holland, vol.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aanwezigheid potentiële daders + anonieme zone onder de - a) de ruimte onder de trappe- trappen, die kwetsbaar is voor nis kwetsbaar voor ongewenst ongewenst

Volgens de buurtcoördinatoren moet een buurtserviceteam geformeerd worden uit kansarme, langdurig werkloze buurtbewoners, een duidelijke servicetaak naar de

Teams kunnen warme haarden van inspiratie zijn maar net zo kille plaatsen worden waar men elkaar niet verstaat.. Onze ervaring is als die van onze bijbelse voorgangers: samen kan

• Welke consequenties hebben de ontwikkelingen in de gezondheidszorg voor de verdere beleidsvorming en prioriteitsstelling ten aanzien van het optimali- seren en verbreden van

Wij geloven, dat er drie Perso- nen in de Godheid zijn: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,.. ongedeeld in wezen en gelijk in macht

Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico’s voor de volksgezondheid bestaan bij

Wanneer de Aanbieder niet binnen de genoemde termijn kan leveren of niet in staat is om de benoemde resultaten met Cliënt te behalen, koppelt de Aanbieder dit onverwijld

De kwahteit van de Nederlandse kmder opvang blijkt redelijk tot goed te zijn Vooral de kmderdagverbhjven kunnen de internationale vergehjkmg goed doorstaan Deze werksoort blijkt zieh