• No results found

Welke precontractuele informatie over kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie moet een levensverzekeraar die beleggingsverzekeringen aanbiedt, verstrekken aan de verzekeringnemer : wat zijn de juridisc

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Welke precontractuele informatie over kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie moet een levensverzekeraar die beleggingsverzekeringen aanbiedt, verstrekken aan de verzekeringnemer : wat zijn de juridisc"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Welke precontractuele informatie over kosten en risicopremies als

onderdeel van de bruto premie moet een levensverzekeraar die

beleggingsverzekeringen aanbiedt, verstrekken aan de verzekeringnemer.

Wat zijn de juridische consequenties die verbonden zijn aan het

niet-nakomen van deze precontractuele verplichting, bezien vanuit de

regelgeving rond oneerlijke bedingen en oneerlijke handelspraktijken.

Masterscriptie Privaatrecht

Marlijne van Welie

(2)

2 Inhoudsopgave

1. Inleiding en onderzoeksopzet………...3

2. Het ontstaan en de achtergrond van de huidige precontractuele informatieplicht van de beleggingsverzekeraar………...6

2.1 De achtergrond van de Europese levensrichtlijnen………...6

2.2. De implementatie van de Europese richtlijnen in Nederland……….9

2.3 De tekortkomingen van Riav: onderzoek van de AFM………..12

2.4 De Wet op het financieel toezicht en het Besluit gedrag financiële ondernemingen……….13

2.5 Tussenconclusie……….14

3. Welke precontractuele informatie, met name over kosten en risicopremies, dient de levensverzekeraar te verstrekken op grond van de Nederlandse wetgeving………16

3.1 Algemene informatieplichten voor de levensverzekeraar………..16

3.2 De precontractuele informatieplicht inzake kosten als onderdeel van de bruto premie………...17

3.3 HvJ EU NN/ Van Leeuwen………18

3.4 HvJ EU NN/Van Leeuwen: discussie………...………...22

3.5 Tussenconclusie………..25

4. Welke rechtsvorderingen bij schending van de precontractuele informatieplicht staan de verzekeringnemer ter beschikking op basis van de Richtlijn oneerlijke bedingen en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken………27

4.1 De achtergrond van de Richtlijn oneerlijke bedingen………27

4.2 Implementatie in de Nederlandse wetgeving………...28

4.3 Voorwaarden voor het voldoen aan de criteria van de Richtlijn oneerlijke bedingen………...29

4.4 HvJ EU Van Hove/CNP Assurances………..………30

4.5 Rechtsgronden en –vorderingen op basis van de Richtlijn oneerlijke bedingen……...33

4.6 De achtergrond van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken………..35

4.7 Implementatie in de Nederlandse wetgeving……….36

4.8 Rechtsgronden en –vorderingen op basis van de Richtlijn oneerlijke Handelspraktijken………....37

4.9 Tussenconclusie……….41

5. Wat zijn de risico’s voor de levensverzekeraar van een geslaagd beroep op schending van de precontractuele informatieplicht in het licht van de Richtlijn oneerlijke bedingen en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken………43

5.1 Sancties op basis van de Richtlijn oneerlijke bedingen……….43

5.2 Ambtshalve toetsing door de nationale rechter………..43

5.3 Gevolgen voor de verzekeraar ………..……….45

5.4 Sancties op basis van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken………46

5.5 Tussenconclusie………..47

Conclusie………..49

(3)

3 1. Inleiding en doel van het onderzoek

Rond 2006 is er ophef ontstaan over beleggingsverzekeringen in Nederland. Het programma TROS Radar heeft een aflevering gewijd op 6 november 2006 aan de hoogte van kosten en uitkeringen van beleggingsverzekeringen en heeft daarbij de term ‘woekerpolis affaire’

geïntroduceerd. Deze commerciële term wordt nu nog steeds gebruikt. Het grootste kritiekpunt dat naar voren komt in die aflevering zijn de hoge bedragen aan kosten en risicopremies die de

consument moet betalen voor de verzekering. Dit resulteerde in extra aandacht van onder andere de toezichthouder1 voor deze verzekeringen.

Een grote groep verzekeringnemers heeft in tijden van economische groei een

beleggingsverzekering afgesloten en ziet nu, tientallen jaren later, niet het gewenste resultaat voortvloeien uit de participaties. Dit heeft verschillende redenen die zowel binnen als buiten de macht van de verzekeraar liggen. Door alle onvrede die ontstaan is vanuit de verschillende partijen en als gevolg van de economische crisis hebben er hervormingen plaatsgevonden, onder andere op het gebied van informatieverplichtingen van financiële instellingen.

Er zijn verschillende rechtsgronden waar de verzekeringnemer zich op kan beroepen bij het aansprakelijk stellen van de levensverzekeraar. Daarbij is uit recente rechtspraak2 gebleken dat de

verzekeraar wellicht in bepaalde gevallen ook aansprakelijk gehouden kan worden op grond van het ongeschreven recht.3 De vraag is of dit mogelijk is gezien de nationale regelgeving hieromtrent welke oorspronkelijk op Europees niveau gegeven is.

Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de precontractuele informatieplicht van een levensverzekeraar inzake kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie en de

gevolgen van het schenden van deze informatieplicht op basis van twee Europese richtlijnen: de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken4 en de Richtlijn oneerlijke bedingen.

In de Europese derde levensrichtlijn5 van de Raad uit 19926 (hierna: Derde levensrichtlijn) is de precontractuele informatieplicht voor het eerst duidelijk omschreven; daarom zal ik deze richtlijn grotendeels als uitgangpunt nemen bij het beantwoorden van de vraag wat de informatieplicht van

1

De Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) 2

HvJ EU 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286, C-51/13 (NN/Van Leeuwen) 3

Zoals: de redelijkheid en billijkheid artikel 6:2 BW 4 Richtlijn 2005/29/EG; Richtlijn 93/13/EEG 5

Ik gebruik de term “levensrichtlijn” in plaats van “levenrichtlijn” omdat de eerste term het meest gebruikt wordt in jurisprudentie en literatuur.

(4)

4

de verzekeraar inhoudt. Slechts overeenkomsten tussen een levensverzekeraar en een natuurlijke persoon, niet handelend in beroep of bedrijf (hierna: consument), zullen besproken worden.

Probleemstelling en deelvragen

Welke precontractuele informatie over kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie moet een levensverzekeraar die beleggingsverzekeringen aanbiedt, verstrekken aan de

verzekeringnemer. Wat zijn de juridische consequenties die verbonden zijn aan het niet-nakomen van deze precontractuele verplichting, bezien vanuit de regelgeving rond oneerlijke bedingen en oneerlijke handelspraktijken.

Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden, dienen de volgende deelvragen te worden beantwoord:

1. Wat is de achtergrond van de precontractuele informatieplicht

2. Welke precontractuele informatie, met name over kosten en risicopremies, dient de levensverzekeraar te verstrekken.

3. Welke rechtsvorderingen bij schending van de precontractuele informatieplicht staan de verzekeringnemer ter beschikking op basis van de Richtlijn oneerlijke bedingen en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

4. Wat zijn de risico’s voor de levensverzekeraar van een geslaagd beroep op schending van de precontractuele informatieplicht in het licht van de Richtlijn oneerlijke bedingen en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

(5)

5 Onderzoeksopzet:

Dit onderzoek gaat over de precontractuele informatieplicht van levensverzekeraars en de juridische consequenties bij het niet nakomen van deze plicht in het licht van de twee bovengenoemde Europese richtlijnen. Het is een kwalitatief onderzoek en zal bestaan uit literatuuronderzoek. Daarnaast is jurisprudentieonderzoek een belangrijk onderdeel van deze scriptie. Twee arresten van het Hof van Justitie worden uitgebreid besproken: NN/Van Leeuwen7 en Van Hove/CNP Assurances8.

De richtlijn oneerlijke bedingen is sinds 1994 van toepassing9 en de richtlijn oneerlijke

handelspraktijken sinds 2008. Vooral de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zal daarom niet van toepassing zijn op rechtszaken waar op dit moment een procedure over loopt bij de rechtbank in het kader van de “Woekerpolisaffaire”. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag in deze scriptie wordt gesteld dat de twee richtlijnen wel van toepassing zijn op de “oude” contracten. In het eerste hoofdstuk is de Derde levensrichtlijn als uitgangspunt genomen omdat in deze richtlijn de informatieplichten het meest duidelijk omschreven worden en omdat deze verplichtingen grotendeels nog van toepassing zijn. De Derde levensrichtlijn is inmiddels vervangen.10

Voor hoofdstuk twee en drie zijn vooral wetteksten, kamerstukken en andere

wetgevingsdocumenten van toepassing. Voor hoofdstuk vier en vijf zal ik grotendeels zelf onderzoek gaan doen met behulp van jurisprudentie, de wettenbundel en artikelen.

7

HvJ EU 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286, C-51/13 (NN/Van Leeuwen) 8 HvJ EU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262, C-96/14 (Hove/CNP Assurances SA) 9

Hof s’Hertogenbosch, 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3895, r.o. 3.7.1 10

De Europese derde levensrichtlijn (92/96/EEG) is vervangen door richtlijn 2002/83/EG. Deze richtlijn is zelf vervangen door richtlijn 2009/138/EG

(6)

6

2. Het ontstaan en de achtergrond van de huidige precontractuele informatieplicht voor de beleggingsverzekeraar

De huidige wet- en regelgeving in Nederland betreffende de informatieplicht van verzekeraars is oorspronkelijk gebaseerd op de Derde levensrichtlijn11 en zijn twee voorgangers. Artikel 31 en bijlage II onder A van de Derde levensrichtlijn zijn in Nederland geïmplementeerd in artikel 51 Wet toezicht verzekeringsbedrijf, de Regeling infoverstrekking verzekeringnemers (hierna: Riav 1994) en in de latere Regeling infoverstrekking verzekeringnemers (hierna: Riav 1998).12 Vanaf dat moment zijn er verschillende ontwikkelingen geweest op maatschappelijk en juridisch gebied waardoor de informatieplicht steeds meer is aangescherpt.

In dit hoofdstuk ga ik in op de herkomst van bovengenoemde regelingen en met welke gedachte of met welk doel deze regelingen tot stand zijn gekomen.

2.1 De achtergrond van de Europese levensrichtlijnen

In 1979 is de eerste Europese richtlijn voor levensverzekeringen tot stand gekomen. Deze richtlijn beoogt het toezicht op levensverzekeraars in de verschillende landen te harmoniseren door een uniform vergunningenstelsel te bewerkstelligen en samenwerking tussen de nationale

toezichthouders te bevorderen.13 Op deze manier wordt de toegang tot en het uitoefenen van een levensverzekering vergemakkelijkt.14 Deze richtlijn is vervangen door de Tweede levensrichtlijn

van de Raad op 8 november 1990 (hierna: Tweede levensrichtlijn).15 De Tweede levensrichtlijn

heeft als doel om de controle bevoegdheid van de nationale toezichthouders nader te omschrijven en te coördineren. Ook worden er specifieke bepalingen vastgesteld over de uitoefening van en de toegang tot het levensverzekeringsbedrijf.16 Deze richtlijn wordt gezien als een eerste stap in de richting van vrijheid van dienstverlening in de verzekeringsbranche. Dit is een van de

grondbeginselen van de verzekeringsmarkt zoals uitgewerkt in het Verdrag van Rome (artikel 59).17

De Raad bevestigt in 1992 bij de totstandkoming van de Derde levensrichtlijn nogmaals het doel om een interne markt tot stand te brengen waarin er open grenzen zijn wat betreft de uitoefening

11 Richtlijn 92/96/EEG 12 Kalkman 2013, p.115 13 Kamerstukken II, 1992/93, 23 199, nr.3 14 Richtlijn 79/267/EEG 15 Richtlijn 90/619/EEG 16

Richtlijn 90/619/EEG; Kamerstukken II, 1992/93, 23 199, nr.3; COM(91)57

(7)

7

van levensverzekeringen voor zowel de verzekeraar als de verzekeringnemer. De verzekeraar moet in elk land binnen de Unie zijn product kunnen aanbieden en de verzekeringnemer moet toegang kunnen hebben tot verschillende verzekeringsproducten in verschillende EU-landen.18 In de Derde levensrichtlijn is opgenomen dat de consument door de verzekeraar voor het afsluiten van de verzekering moet worden geïnformeerd over de wezenlijke kenmerken van het product om een juiste keuze te kunnen maken voor een levensverzekering die bij zijn behoeften past. Door de harmonisatie van de verzekeringsmarkt zal de consument namelijk een grotere en meer

gediversifieerde keuze uit overeenkomsten hebben en zal er meer concurrentie bestaan tussen de verschillende verzekeraars.19 Deze inlichtingen zijn ook belangrijk omdat de looptijd van de verzekering zeer lang kan zijn.20 Uit punt 9 van de considerans van de Derde levensrichtlijn blijkt dat de normen die in deze richtlijn zijn vastgesteld ter verwezenlijking van het genoemde doel minimumharmonisatie beogen. Dit betekent dat lidstaten strengere regels mogen opstellen.21 In artikel 31 lid 1 van de Derde levensrichtlijn staat dat voor de sluiting van de

verzekeringsovereenkomst, tenminste de in bijlage II onder A vermelde gegevens moeten worden medegedeeld. Deze gegevens moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt.22 De informatieplicht omvat zowel inlichtingen over de verzekeringsonderneming als inlichtingen over de overeenkomst. Zo moet bijvoorbeeld de firmanaam en rechtsvorm van de

verzekeringsonderneming vermeld worden. Daarnaast omvat de informatieplicht de looptijd van de overeenkomst samen met wijze en duur van betaling van de premies, de wijze van berekening en toewijzing van winstdelingen en de wijze van beëindiging van de overeenkomst. De

Nederlandse wetgever mag dus aanvullende informatieplichten opleggen aan de verzekeraar, mits het nodig is voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.23

In 1995 is de Derde levensrichtlijn vervangen door richtlijn 95/26/EG.24 Deze richtlijn had vooral als doel om het bedrijfseconomisch toezicht op nationaal niveau te versterken en met name om vast te stellen aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een vergunning te krijgen tot

18

Richtlijn 92/96/EEG

19 HvJ EU 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286, C-51/13, (NN/Van Leeuwen) 20

Richtlijn 90/619/EEG 21

Idem, considerans punt 9, 20 en 23. Uit artikel 31 lid 3 van de Derde levensrichtlijn blijkt echter dat wanneer het informatieplichten betreft, aanvullende gegevens alleen gevraagd mogen worden van de verzekeraar indien deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis. 22

Richtlijn 92/96/EEG 23

Idem, artikel 31 lid 3 24 Richtlijn 95/26/EG

(8)

8

uitoefenen van een levensverzekeringsbedrijf binnen de Europese Unie. De Commissie heeft in 2002 een voorstel gedaan tot vervanging van deze richtlijn omdat de Europese regelgeving door elkaar heen liep en niet duidelijk genoeg was voor de consument. Het doel van de richtlijn die in 200225 tot stand kwam, was dan ook vooral om de verschillende EU-bepalingen en richtlijnen te codificeren in een richtlijn, wat ook ten goede zou komen aan de rechtszekerheid van alle belanghebbenden.26 In 2009 is de Solvabiliteit II richtlijn tot stand gekomen.27 Zoals de naam al doet vermoeden, stelt deze richtlijn regels over de solvabiliteit van verzekeraars en het toezicht daarop, alsmede het daar mee samenhangende vertrouwen dat consumenten hebben in

verzekeraars. In artikel 185 staan de precontractuele informatieverplichtingen voor levensverzekeraars.28 In lid 2 staan de verplichte ‘inlichtingen betreffende de

levensverzekeringsonderneming’. De drie punten zoals opgenomen in bijlage II onder A bij de Derde levensrichtlijn zijn exact overgenomen, met aanvulling van een vierde punt: de verzekeraar moet in de precontractuele informatieplicht een concrete verwijzing doen naar het rapport inzake solvabiliteit en financiële positie van de verzekeraar, zodat de verzekeringnemer hier gemakkelijk kennis van kan nemen. In lid 3 van artikel 185 van de Solvabiliteit II richtlijn staan de verplichte ‘inlichtingen betreffende de verbintenis’. Wederom is de lijst met punten van bijlage II onder A bij de Derde levensrichtlijn overgenomen, met twee aanpassingen: het woord ‘referentiewaarden’ in sub h van lid 3 is vervangen door ‘opsomming van de fracties’. Daarnaast is het woord ‘indicatie’ in sub k van lid 3 is vervangen door ‘informatie betreffende de op het type overeenkomst

toepasselijke belastingregeling’. Als aanvulling op bijlage II onder A bij de Derde levensrichtlijn is artikel 185 lid 4 van de Solvabiliteit II richtlijn: de verzekeraar moet specifieke informatie verstrekken om er voor te zorgen dat de verzekeringnemer goed begrijpt welke risico’s hij loopt door de overeenkomst af te sluiten.

De twee richtlijnen die de Derde levensrichtlijn hebben opgevolgd, hebben slechts kleine veranderingen teweeg gebracht met betrekking tot de precontractuele informatieplicht van levensverzekeraars. Daarom zal in dit onderzoek het zwaartepunt bij de Derde levensrichtlijn blijven liggen. 25 Richtlijn 2002/83/EG 26 PB C 123 van 25.4.2001, p. 24 27 Richtlijn 2009/138/EG 28 Idem, artikel 185 2 t/m 4

(9)

9

2.2 De implementatie van de Europese richtlijnen in Nederland

De Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf (hierna: WTV)29 was van kracht in Nederland toen de

Europese Derde levensrichtlijn in 1992 tot stand kwam. De richtlijn bracht zulke ingrijpende wijzigingen met zich mee dat de WTV niet gewijzigd werd maar volledig hernieuwd in de Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: WTV 1993).30 Artikel 51 WTV 1993 geeft invulling aan de gegevens die verstrekt moeten worden zoals volgt uit artikel 31 lid 1 en bijlage II onder A van de Derde levensrichtlijn en delegeert de invulling van de informatieplicht door middel van algemene maatregelen van bestuur. In 1994 is een eerste ministeriële regeling tot stand gekomen ter invulling van artikel 51 WTV, namelijk: de Regeling informatieverstrekking aan

verzekeringnemers 1994 (hierna: Riav 1994) .31

In de Riav 1994 zijn geen voorschriften opgenomen wat betreft precontractuele

informatieverplichtingen van de verzekeraar over kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie. De verzekeraar is op basis van deze regelgeving gehouden een omschrijving geven van de uitkering of uitkeringen waartoe hij zich verplicht32 en de premie die verschuldigd is op de hoofddekking.33 De verzekeraar is dus niet verplicht om een inzicht te geven in de kostenstructuur van de verzekering. Hier heeft de wetgever nadrukkelijk voor gekozen aangezien (expliciete) informatie over de hoogte van kosten, risicopremie en rendementen niet nodig was voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomst.34

Uit onderzoek van onder andere de Consumentenbond, het Verbond van Verzekeraars en de Verzekeringskamer bleek dat de voorschriften uit de Riav 1994 onvolledig werden nagekomen en/of dat de Riav 1994 op bepaalde punten aangepast moest worden.35 Zo heeft de

Verzekeringskamer een aanbeveling gedaan om voorschriften in de regeling op te nemen over het risico en de kosten die verbonden zijn aan een verzekeringsproduct.36 De informatie die verstrekt werd, zou ook onvoldoende zijn om de consument een helder inzicht te geven in de elementen van het verzekeringsproduct. Het werd daarom wenselijk geacht om de regeling aan te passen met als doel om de transparantie te vergroten en de informatieplicht aan te scherpen. Uit het onderzoek

29 Stb. 1992, 442 30 Kamerstukken II, 1992/93, 23 199, nr.3 31 Stcrt. 1994, 97 32

Artikel 2 lid 2 sub b Riav 1994 33

Artikel 2 lid 2 sub h Riav 1994

34 Kamerstukken II, 1995/96, 24 456, nr.12, p. 16-17; Kalkman 2013, p.238 35

Verschillende onderzoeken zijn verricht door zowel belanghebbenden (zoals het Verbond van Verzekeraars) als door onafhankelijke partijen (zoals de Consumentenbond en de Ombudsman).

(10)

10

van de Pensioen- en Verzekeringskamer kwam naar voren dat diverse aspecten van de verzekering en de informatie daarover, verspreid werden over verschillende bronnen: het polisblad, de

polisvoorwaarden en de brochure. Hierdoor werd de informatieverstrekking onduidelijk.

Daarnaast was specifieke informatie over het beleggingsrisico of de beleggingskosten vaak niet of nauwelijks te vinden. Uit dit onderzoek is ook gebleken dat bij 72% van de

beleggingsverzekeringen informatie over kosten als switchkosten, beheerskosten,

administratiekosten, enzovoorts niet vermeld wordt in de precontractuele informatiebronnen.37 Met name de informatie aangaande risico’s en kosten van het product diende uitgebreid te worden.38

Het Verbond van Verzekeraars heeft ook onderzoek gedaan, met name naar aanleiding van de door het verbond in 1996 opgestelde gedragscode (de Code Rendement en Risico), welke op 1 januari 1997 in werking is getreden. Deze code heeft als doel het verbeteren van

consumentenvoorlichting en met name het verschaffen van een beter inzicht aan de consument over de invloed van rendement en risico op de uitkeringen. 39 De Code Rendement en Risico voorzag ook in een gestandaardiseerde wijze waarop informatie verstrekt diende te worden over historische rendementen van de beleggingsfondsen. Ook dienden twee berekeningen te worden gemaakt, gebaseerd op het netto fondsrendement binnen een bandbreedte van historische

rendementen.40 Uit dit onderzoek is gebleken dat de code aangepast diende te worden. Met name

de voorlichtingen met betrekking tot verzekeringsproducten met een beleggingselement dienden verbeterd te worden: in de nieuwe code werden bijvoorbeeld strengere eisen gesteld aan de rekenvoorbeelden die de verzekeraar moest verschaffen.41 De nieuwe versie van de code is op 1 oktober 1998 in werking getreden.

Op Europees niveau laat het Economisch en Sociaal Comité zich ook kritisch uit op 29 mei 1996 (dus ten tijde van de Riav 1994) over de informatieverplichtingen van de financieel diensverlener op Europees niveau. Volgens het comité ontstonden er problemen doordat consumenten niet voldoende geïnformeerd werden. In de drie eerder genoemde Europese richtlijnen komt sterk het doel van het verwezenlijken van een interne markt naar voren. Het comité benadrukt echter dat de

37

PVK studies, informatieverstrekking aan verzekeringnemers, april 1998, nr.14, blz. 11, www.dnb.nl, geraadpleegd op: 25-1-2016

38 Kamerstukken II 1997/98, 25 600 IXB, nr.19 39

Verbond van Verzekeraars, Code Rendement en Risico 2012, www.verzekeraars.nl, geraadpleegd op: 25-1-2016 40

Kalkman 2013, p.240

(11)

11

bescherming van de economische belangen van de consument niet ondergeschikt mogen zijn aan het verwezenlijken van de interne markt.42

Door de onvrede over de inhoud van de informatieplicht en het in praktijk brengen van de informatieplicht door verzekeraars is de Riav 1994 in 1998 vervangen door een nieuwe Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers (hierna: Riav 1998).43 In artikel 2 sub r en q van de Riav 1998 staan de precontractuele informatieverplichtingen voor de verzekeraar met betrekking tot de kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie. De informatieplicht die de verzekeraar had wat betreft kosten die onderdeel waren van de bruto premie was als volgt:

“De verzekeraar draagt er zorg voor dat de verzekeringnemer schriftelijk in kennis gesteld wordt van de invloed van kosten en inhoudingen ten laste van de verzekeringnemer op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst.”44

Uit de toelichting bij de artikelen blijkt dat met bovengenoemde regel beoogd wordt de

verzekeringnemer inzicht te geven in de ingehouden kosten en hoeverre dezen van invloed zijn op de uiteindelijke uitkering. Aan deze verplichting wordt invulling gegeven door de Code

Rendement en Risico door middel van rekenvoorbeelden. Deze voorbeelden moesten niet meer, zoals in de eerdere versie, voorbeeldkapitalen bij bepaalde op de historische fondsrendementen gebaseerde voorbeeld fondsrendementen inhouden, maar daarbij moest ook het productrendement vermeld worden. Op basis van de nieuwe Code Rendement en Risico moesten drie

voorgeschreven voorbeeldrendementen gegeven worden.45

Daarnaast moest de verzekeraar de kosten die naast de bruto premie in rekening werden gebracht vermelden, indien van toepassing. Voor zover deze kosten al verwerkt zijn in de bruto premie, legt dit artikel geen extra verplichtingen op ten opzichte van de artikelen 2 lid 2 sub r en q Riav 1998.46 Dit betekent dat de verzekeraar gehouden is een overzicht te geven van de uitkeringen waartoe hij zich verplicht en wat de invloed van kosten en inhoudingen zijn op deze uitkering. Daarnaast moet de premie vermeld worden die verschuldigd is op de hoofddekking.

42

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek – Financiële diensten: voldoen aan de verwachtingen van de consument”, Nr. C56/76

43 Stcrt. 1998, 134 44

Artikel 2 lid 2 sub q Riav 1998 45

Kalkman 2013, p.243 46 Artikel 2 lid 2 sub r Riav 1998

(12)

12

De Verzekeringskamer heeft van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4 lid 1 van de Riav 1998 gebruik gemaakt om een beleidsregel vast te stellen voor toepassing van de informatieplicht.47 In

artikel 2 lid 4 Riav 1998 staat dat de verzekeraar op overzichtelijke wijze de verzekeringnemer in kennis moet stellen van de wezenlijke kenmerken van de overeenkomst van levensverzekering. Om hier aan invulling te geven heeft de Verzekeringskamer in 1999 de productsleeswijzer verplicht gesteld.48 Dit document wordt samen met de offerte beschikbaar gesteld aan de

verzekeringnemer en geeft aan in een overzichtelijk tabel waar (bijvoorbeeld: in het polisblad, in de brochure of in de offerte) de belangrijkste kenmerken van de verzekering zijn beschreven.49 Dit was een eerste stap naar wat in 2002 de financiële bijsluiter is geworden.50 De financiële bijsluiter moet gezien worden als een document waar kort en bondig de belangrijkste informatie voor de consument op een rijtje wordt gezet zodat hij of zij producten kan vergelijken. De bijsluiter moet verplicht beschikbaar gesteld worden bij het aanbieden van een complex product, zoals een levensverzekering.51

De Riav 1998 werd gezien als een belangrijk instrument om de consumentenbescherming te bevorderen en meer transparantie te bieden op de verzekeringsmarkt. Het uitgangspunt is, zoals hierboven genoemd, de consument zo volledig, overzichtelijk en duidelijk mogelijke informatie te verschaffen die hij nodig heeft bij het kiezen van een verzekering die bij zijn behoeften past. Er wordt extra gewicht toegekend aan transparantie gezien de toenemende eigen

verantwoordelijkheid van de verzekeringnemer voor zijn financiële situatie.52

2.3 De tekortkomingen van Riav: onderzoek van de AFM

De AFM heeft tussen 1995 en 2005 onderzoek gedaan naar beleggingsverzekeringen en is onder meer tot de conclusie gekomen dat de informatieverstrekking van verzekeraars onvolledig,

ontoereikend en niet in alle gevallen juist was. Eén van de bevindingen was dat een belangrijk deel van de bruto premie toekwam aan risicopremies en kosten, waardoor er maar een klein deel belegd werd.53 Dit was voor veel verzekeringnemers een verrassing omdat de kosten niet gepreciseerd waren in de algemene voorwaarden. De Riav 1994 en Riav 1998 voorzagen niet in een dergelijke regeling op grond waarvan de verzekeraar de kosten als onderdeel van de bruto premie moesten

47 Artikel 2 en 4 Riav 1998 48 Stcrt. 1999, nr. 34, p.6 49 Idem 50 Kamerstukken II, 2003/04, 29 507, nr.3 51 Idem 52 Stcrt. 1998, 134

(13)

13

benoemen en uitwerken. De verzekeraar was slechts gehouden om het totale bedrag aan kosten te vermelden als ook de impact van deze kosten op de uitkering aan het einde van de looptijd. Hier was expliciet voor gekozen door de wetgever ter bevordering van de keuzemogelijkheid van de consument die wil kiezen uit verschillende financiële producten.54

Naar aanleiding van het rapport van de AFM heeft het Verbond van Verzekeraars in 2006 het initiatief genomen tot het instellen van een commissie (Commissie de Ruiter), om advies aan verzekeraars te verstrekken over de inzichten die zij de verzekeringnemer moeten geven bij

beleggingsverzekeringen.55 Volgens de commissie werd er weinig inzicht gegeven in met name de kostensoorten binnen de beleggingsverzekering. Het advies van Commissie de Ruiter richt zich vooral op de transparantie van beleggingsverzekeringen, aangezien dat het grootste mankement is aan het product volgens de AFM.56 Een beleggingsverzekering is een complex product en

daardoor voor de gemiddelde consument lastig te begrijpen. Meer informatie en inzicht over onder andere de kosten van het product is hierdoor wenselijk. De conclusies van de AFM worden door de commissie beaamd en de aanbeveling is dat verzekeraars meer informatie moeten verstrekken dan zij in het verleden hebben gedaan. Bijvoorbeeld: de verschillende kosteninhoudingen op de premie-inleg en de gevolgen van verhoging of verlaging van de premie.57 Ook diende volgens de commissie de financiële bijsluiter aangepast te worden aangezien het document te weinig bijdroeg aan de noodzakelijke transparantie voor de consument.58

2.4 De Wet op het financieel toezicht en het Besluit gedrag financiële ondernemingen

In 2002 is besloten tot herziening van toezicht op de financiële sector in Nederland.59 Van oudsher

was het toezicht sectoraal ingericht: elke sector op het terrein van financiële markten kende een eigen formele wet.60 Voor beleggingsinstellingen was dit bijvoorbeeld de Wet toezicht

beleggingsinstellingen.61 De financiële bijsluiter was de eerste regeling die voor alle sectoren gold, maar de uitvoering kende vele wettelijke grondslagen waardoor er verschillen konden ontstaan in de inhoud.62

54 Kamerstukken II, 1995/96, 24 456, nr.12, p. 16-17; Kalkman 2013, p.253 55

Advies aan Verbond van Verzekeraars 2006, www.rijksoverheid.nl, geraadpleegd op: 2-02-2016 56 Idem

57

Reactie rapport commissie transparantie beleggingsverzekeringen, www.rijksoverheid.nl, geraadpleegd op: 3-02-2016; Kalkman 2013, p.248

58

Directie Financiële Markten, 19 januari 2007, www.rijksoverheid.nl, geraadpleegd op: 27-1-2016 59 Kamerstukken II, 2001/02, 28 122, nr. 6 60 Kamerstukken II, 2002/03, 29 708, nr. 3, p.2 61 Idem, p.3 62 Idem

(14)

14

Ter verbetering van de doelgerichtheid, administratieve lasten en het toezicht is er een

sectoroverschrijdende regeling tot stand gekomen: de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Deze wet vormt het sluitstuk van de herziening van de financiële sector welke in 2002 is begonnen en betreft vooral de hervorming van het toezicht op de verzekeringsinstellingen.63 Het deel

“Gedragstoezicht financiële ondernemingen” geeft in een aantal artikelen de mogelijkheid tot uitwerking door middel van algemene maatregelen van bestuur. Hier is het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (hierna: Bgfo) uit voortgekomen.64

2.5 Tussenconclusie

De regelgeving op Europees niveau is initieel tot stand gekomen met het idee om het nationale toezicht op levensverzekeraars te harmoniseren en om de vrijheid van dienstverlening in de verzekeringsbranche te bewerkstelligen en optimaliseren. Een voorzien gevolg hiervan was dat verzekeringnemers een breder aanbod van verzekeringsproducten zouden krijgen en dat er meer concurrentie zou ontstaan tussen levensverzekeraars aangezien de landsgrenzen binnen de EU zouden gaan vervagen in het kader van de interne markt. Om de consument bescherming te bieden zijn er in de bijlage van de Derde levensrichtlijn informatieverplichtingen voor de

levensverzekeraar opgenomen.

In Nederland is de Derde levensrichtlijn geïmplementeerd in de WTV 1993 en uiteindelijk in de Wft met bijbehorende algemene maatregelen van bestuur. Op het gebied van precontractuele informatieverplichtingen ging dit niet zonder slag of stoot: er zijn meerdere onderzoeken gedaan en wijzigingen doorgevoerd ter verbetering van de informatieverstrekking aan verzekeringnemers. Ten tijde van de Riav 1998 deed de AFM een onderzoek naar beleggingsverzekeringen en

veroorzaakte grote opschudding na publiceren van het onderzoeksrapport. De opgebouwde

waardes in de afgesloten levensverzekeringen waren niet zoals verwacht waardoor mensen aan het einde van de looptijd hun hypotheek niet meer zouden kunnen betalen of geen

oudedagsvoorziening zouden hebben. De oorzaak werd voorondersteld te liggen in (te) hoge kosten waarover de verzekeringnemers niet geïnformeerd zouden zijn bij het afsluiten van de verzekering.

De Commissie de Ruiter (ingesteld door het Verbond van Verzekeraars) beaamt de bevindingen van de AFM inzake de informatieplicht, terwijl de Riav 1994 en 1998 en alle aanvullende bepalingen daar op met instemming van onder andere het Verbond van Verzekeraars tot stand is

63 Idem

(15)

15

gekomen. Daarbij is er een bewuste keuze te maken om de informatieplicht in te vullen in de twee regelingen zoals gebeurd is; ten behoeve van productvergelijking door de verzekeringnemer. Een dergelijke invulling van de informatieplicht voldeed ten tijde van het tot stand komen aan de geldende normen en maatstaven.

Vooral na evaluatie van de Riav 1998 is consumentenbescherming hoog in het vaandel komen te staan binnen Nederland. De regelingen waren hier op Europees niveau gezien niet op ingesteld en schoten dus naar maatstaven ten tijde van het rapport van de AFM tekort.

De informatieplichten hebben door de jaren heen een positieve ontwikkeling doorstaan op

nationaal niveau: de nieuwe inzichten zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Echter, daar bij moet men wel bedenken dat destijds door verschillende instanties een duidelijke en overwogen keuze is gemaakt om de informatieplichten op een bepaalde manier in te richten. Dat dit jaren later niet aan de norm voldoet, kan daarom niet tegengeworpen worden aan de

(16)

16

3. Welke precontractuele informatie, met name over kosten en risicopremies, dient de levensverzekeraar te verstrekken op grond van de Nederlandse wetgeving.

In dit hoofdstuk wordt de precontractuele informatieplicht van de levensverzekeraar besproken op grond van de Wft en het Bgfo. Daarnaast wordt een recent arrest van het Hof van Justitie65

besproken waarin de vraag wordt gesteld of een levensverzekeraar ook een aanvullende informatieplicht heeft op grond van het ongeschreven recht.

3.1 Algemene informatieplichten voor de levensverzekeraar.

In 2007 is de Wft van kracht geworden met het daarop gebaseerde Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo).66 Deze wet is, met een aantal kleine wijzigingen ten opzichte van 2008 die geen betrekking hadden op de informatieplicht van levensverzekeraars67, nog steeds van toepassing op overeenkomsten van levensverzekering.

In het algemeen geldt dat de informatie die een financiële instelling verstrekt geen afbreuk mag doen aan de informatieverplichtingen die gesteld zijn in de Wft. Dit betekent dat aanvullende informatie die wordt verstrekt naast de verplichte precontractuele informatie niet tot verwarring mag leiden bij de consument.68 Daarnaast dient de informatie die vertrekt wordt duidelijk, correct en niet misleidend te zijn.69 Onder “duidelijk en niet misleidend” moet worden verstaan dat de informatie in ieder geval vindbaar, begrijpelijk en evenwichtig moet zijn voor de beoogde doelgroep. Evenwichtig betekent in dit geval dat zowel de voordelen als de nadelen worden afgewogen. Als laatste algemene regel wordt gesteld dat het commerciële oogmerk van de verstrekte informatie als zodanig herkenbaar moet zijn.70

De AFM geeft in beleidsregels een interpretatie van de wettelijke regels aangaande de precontractuele informatieplicht. Zo toetst de AFM onder andere of de informatie eenvoudig inzicht geeft in de relevante kenmerken van het product. Daarbij is de vindbaarheid van de informatie belangrijker dan de beschikbaarheid van informatie.71

65

Hof van Justitie, 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286, (NN/Van Leeuwen) 66 Ingesteld middels een algemene maatregel van bestuur, zie ook 4:19 lid 4 Wft 67

Zie ook: Stb. 2010, 806 (wijziging beloningsbeleid); Stcrt. 2015, 215 84 (wijziging prudentieel toezicht ten behoeve van de solvabiliteitsrichtlijn; Kamerstukken II, 2014/14, 33 918, nr. 3 (uitbreiding geschiktheids- en

betrouwbaarheidstoetsing)

68 Artikel 19 lid 1 Wft; Tienstra en Van de Laar 2011, p.236 69

Artikel 4:19 lid 2 Wft 70

Artikel 4:19 lid 3 Wft

(17)

17

Uit artikel 4:20 lid 1 Wft volgt dat de levensverzekeraar voorafgaand aan het tot stand komen van een overeenkomst informatie moet verstrekken aan de verzekeringnemer voor zover dit

redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van dat product. Deze

informatieverstrekking gaat volgens de AFM over de “relevante kenmerken” van het product.72 Deze relevante kenmerken bij levensverzekeringen in het kader van informatie over kosten zijn verder uitgewerkt in artikel 60 Bgfo.73

3.2 De precontractuele informatieplicht inzake kosten als onderdeel van de bruto premie

In artikel 60 Bgfo staan specifiek de precontractuele informatieverplichtingen over kosten voor de levensverzekeraar beschreven. In lid 1 van dat artikel worden de kosten omschreven waarover de verzekeringnemer geïnformeerd moet worden indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten in een beleggingsinstelling. Deze kosten zijn onderverdeeld in vijf categorieën. Zo moeten de kosten vermeld worden die worden ingehouden op de premie, onderverdeeld in eerste kosten,

doorlopende kosten en aan- en verkoopkosten. Ook dient vermeld te worden: de kosten die worden ingehouden op de waarde van de rechten van de deelneming, de kosten die de beheerder jaarlijks in rekening brengt voor het beheer van de rechten van deelneming in de

beleggingsinstelling, de invloed van het jaarlijkse percentage kosten op het rendement van de uitkering en de wijze waarop de kosten worden verdeeld over de looptijd van de overeenkomst.74 Daarnaast worden er regels gesteld over de manier waarop deze informatie verstrekt en

vormgegeven mag worden. Op basis van de bevoegdheidstoekenning in het Bgfo heeft de AFM nadere regels gesteld in de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Nrgfo). De Nrgfo geeft richtlijnen aan de presentatie en formulering van complexe producten. Uit artikel 2:4 lid 3 Nrgfo volgt dat precontractuele informatie over kosten in absolute getallen dan wel in percentages verstrekt mag worden. De informatie dient verstrekt te worden in cumulatieve vorm. Bij reclame-uitingen moet een bepaalde afbeelding of een bepaald

geluidsfragment bijgevoegd worden die de consument waarschuwt (deze afbeeldingen en fragmenten worden verschaft door de AFM). Ook zijn er regels verbonden aan de

rendementcijfers en aan de renteprognose die wordt gegeven.75

72 Beleidsregel informatieverstrekking AFM, 2013, p.13 73

De inhoud van deze artikelen wordt verderop in de scriptie besproken. 74

Artikel 60 lid 1 sub l Bgfo 75 Hoofdstuk 2 Nrgfo

(18)

18

De precontractuele informatie aangaande levensverzekeringen moet verplicht in de vorm van een financiële bijsluiter worden verstrekt aan de consument.76 In artikel 66 Bgfo staan de onderwerpen

die in de financiële bijsluiter moeten worden opgenomen en in hoofdstuk 3 Nrgfo wordt hier invulling aan gegeven. Uit artikel 3:2 lid 2 Nrgfo volgt dat bovenaan de tweede pagina van de bijsluiter een weergave van alle kosten gegeven moet worden. De kosten moeten in de vorm van een tabel worden verstrekt onder de subtitel ‘wat zijn de kosten’? en er moeten begeleidende standaardzinnen worden toegevoegd ter informatie.77

Het doel van de financiële bijsluiter is om de consument de relevante informatie te verstrekken die nodig is om complexe producten met elkaar te vergelijken. Een levensverzekering wordt

aangemerkt als een complex product aangezien het een combinatie van twee financiële producten inhoudt waarbij een product afhankelijk is van ontwikkelingen op (financiële) markten.78 Het is daarom niet toegestaan om andere informatie in de bijsluiter op te nemen dan wat vermeld staat in het Bgfo. Er mag wel aanvullende informatie verstrekt worden, maar deze informatie dient

duidelijk gescheiden te zijn van de financiële bijsluiter.79 De verzekeraar moet de bijsluiter

beschikbaar stellen op de website of op verzoek van de verzekeringnemer onverwijld en kosteloos verstrekken.80

3.3 HvJ EU NN/ Van Leeuwen

De vraag is gerezen of er naast de nationale regelgeving ter implementatie van de Derde

levensrichtlijn, ook aanvullende eisen aan de informatieplicht van de verzekeraar gesteld kunnen worden op grond van de “open en/of ongeschreven regels” van intern recht. Dit kwam naar voren in een rechtszaak tussen Van Leeuwen en Nationale Nederlanden.81

In deze zaak gaat het om een consument genaamd Van Leeuwen die een levensverzekering heeft afgesloten, waarbij de waardeopbouw op de einddatum van de verzekering afhangt van de

ontwikkeling van de beleggingen. Daarbij wordt gedurende de looptijd een vast bedrag verzekerd voor het geval dat de verzekerde komt te overlijden (de overlijdensrisicodekking). Tussen de partijen heerst een verschil van mening of de verzekeraar voldoende informatie heeft verstrekt bij het sluiten van de overeenkomst. Het gaat in het bijzonder over het niet verschaffen van een overzicht van de concrete absolute kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie. Op

76

Artikel 4:22 Wft jo 65 lid 1 en 65a Bgfo 77

Artikel 3:8 Nrgfo

78 Artikel 1, sub 1 onder ‘complex product’ 79

Tienstra en Van de Laar 2011, p.237 80

Artikel 4 :22 lid 1 Wft jo 65 lid 1 Bgfo

(19)

19

grond van de ten tijde van het sluiten van de verzekering (1999) geldende regelgeving (Riav 1998) bestond deze verplichting voor de verzekeraar niet: slechts het totale bedrag aan bruto premie diende vermeld te worden.82 Dit is ook in lijn met uitspraken van het Kifid: volgens de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening diende er op grond van de Riav 1998 een indirecte transparantie van kosten te zijn en was de verzekeraar niet verplicht de in rekening gebrachte kosten te specificeren.83 Ook de Rechtbank Rotterdam laat in een vergelijkbare zaak duidelijk naar voren komen dat de verschafte informatie, zonder overzicht van de concrete absolute kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie, voldoet aan de eisen die werden gesteld in de Riav 1998. De eventuele aanvullende informatieplicht zou dus niet

voortvloeien uit de Riav 1998 maar uit de open normen van het privaatrecht zoals de redelijkheid en billijkheid.84 Dit voert de heer Van Leeuwen dan ook aan.

De rechter in eerste aanleg overweegt dat de verzekeraar inderdaad voldaan heeft aan de eisen van de Riav 1998, doch jegens Van Leeuwen de open normen heeft geschonden door te volstaan met informatie over de invloed van kosten en risicopremies op het rendement. Onder “open normen” wordt verstaan de algemene en/of bijzondere zorgplicht van Nationale Nederlanden in

contractueel verband, de precontractuele goede trouw en/of de eisen van de redelijkheid en billijkheid.85 De Rechtbank Rotterdam heeft de vraag over deze eventuele aanvullende

informatieplicht voorgelegd aan het Hof van Justitie in het kader van een proefprocedure. Deze vraag luidde als volgt:

“Verzet het recht van de Europese Unie en in het bijzonder artikel 31 lid 3 van de Derde

levensrichtlijn zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open en/of ongeschreven regels van Nederlands recht, zoals de redelijkheid en billijkheid die de (pre)contractuele verhouding tussen de levensverzekeraar en de aspirant-verzekeringnemer beheersen en/of een algemene en/of bijzondere zorgplicht, verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken omtrent kosten en risicopremies van de levensverzekering dan in 1999 werd voorgeschreven door de Nederlandse bepalingen waarmee de Derde levensrichtlijn werd geïmplementeerd?”

De A-G overweegt in haar conclusie dat wanneer de hoogte van het belegde bedrag afhankelijk is van het deel van de premie dat voor andere doeleinden wordt gebruikt, en de waarde van die beleggingen bepalend is voor de uitkering van de levensverzekering, de gegevens over de premie

82

Zie ook hoofdstuk 1

83 GFD 16 december 2009, 2009/127; GFD 6 april 2010, 2010/60; GFD 13 april 2016, 2016/170; GFD 29 maart 2016, 2016/120 en GFD 28 juli 2009, 2009/60

84

Rb. Rotterdam 11 juli 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:9088

(20)

20

en de omschrijving van de verzekeringsdekking voldoende uitvoerig moeten zijn. Dit volgt uit artikel 31 lid 1 en rubrieken a.4 en a.10 van punt A van bijlage II van de Derde levensrichtlijn. De verzekeringnemer moet in staat gesteld worden inzicht te krijgen in het verband tussen de premie en de uitkering, de verschillende wijzen waarop de premie wordt gebruikt en de criteria die van invloed zijn op de hoogte van het premiebedrag.86 Zonder dergelijke informatie had de

verzekeringnemer geen geïnformeerde beslissing kunnen nemen noch het beleggingsrisico kunnen beoordelen dat van invloed zou zijn op de te verwachten uitkering. Ook had de verzekeringnemer zonder deze informatie geen vergelijking kunnen maken met andere aangeboden producten van soortgelijke opzet, terwijl dit nu juist het doel van de wetgever was.87 De A-G oordeelt dus dat het nationale recht waarin de Derde levensrichtlijn is geïmplementeerd, overeenkomstig uitgelegd zou moeten worden. De (aanvullende) informatieplichten voor de verzekeraar volgen volgens haar uit de Derde levensrichtlijn, en dus uit de Riav 1998, terwijl de rechter in eerste aanleg nu juist had geoordeeld dat de verzekeraar in casu had voldaan aan de Riav 1998.

Op de vraag of artikel 31 lid 3 Derde levensrichtlijn zich er tegen verzet dat een beroep wordt gedaan op de open en/of ongeschreven normen van nationaal recht antwoord de A-G dat deze vraag niet in abstracto kan worden beantwoord. Een voorwaarde is dat de regels duidelijk en nauwkeurig zijn en nodig dienen te zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aan de verzekeringnemer aangeboden verzekeringsproducten, zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld in zijn arrest Axa Royale Belge.88 Hoe deze regels precies werken is afhankelijk van

het betrokken rechtsstelsel. Echter, de bron van nationaal recht die wordt gekozen voor de uitoefening van artikel 31 lid 3 dient zodanig te zijn dat het doel en de inhoud van de gegevens kan worden vastgelegd. Anders zou het immers niet mogelijk zijn na te gaan of de lidstaten aan de in artikel 31 lid 3 vermelde voorwaarden voldoen en wordt de vereiste rechtszekerheid niet

gewaarborgd. Daarbij stelt de A-G in rechtsoverweging 64 dat het waarschijnlijk niet om “ongeschreven regels in letterlijke zin” zal gaan, maar om niet-gecodificeerde regels en/of uit rechtspraak voortvloeiende regels.

Het Hof van Justitie heeft in april 2015 uitspraak gedaan naar aanleiding van de prejudiciële vraag en volgt niet de eerste conclusie van de A-G aangaande de meer uitgebreide informatieplicht op grond van artikel 31 lid 3 Derde levensrichtlijn en de rubrieken a.4 en a.10 van bijlage II onder A, aangezien er niet op in wordt gegaan.

86

A-G Sharpston 2014 ro 48 87

A-G Sharpston 2014 ro 49 en paragraaf 2.2 van deze scriptie

(21)

21

Volgens het Hof staat in beginsel artikel 31 lid 3 van de Derde levensrichtlijn niet eraan in de weg dat er aanvullende informatieverplichtingen zijn voor de verzekeraar op grond van open en/of ongeschreven regels van nationaal recht. Er moet dan wel aan drie vereisten zijn voldaan. Ten eerste dient de informatie noodzakelijk te zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis. Dit criterium blijkt volgens het Hof uit punt 23 van de considerans van de Derde levensrichtlijn: in het kader van een gemaakte verzekeringsmarkt moet de consument kunnen beschikken over de nodige gegevens voor de keuze van de

overeenkomst die het beste bij zijn behoeften past om ten volle te kunnen profiteren van de toegenomen concurrentie tussen verzekeraars en diversiteit aan verzekeringsproducten.

Door de toegenomen concurrentie en door de lange looptijd van de verbintenissen is het volgens het Hof wenselijk om minimumvoorschriften op te stellen op dat de consument duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt. Dit is het tweede criterium. Het Hof doelt hier bij op informatie over de wezenlijke kenmerken van de aangeboden verzekeringsproducten en over de gegevens van organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van eventuele klachten van

verzekeringnemers of begunstigden.

Deze twee genoemde criteria volgen, zoals reeds besproken door de A-G, uit het arrest Axa Royale Belge. Het Hof heeft in de uitspraak Van Leeuwen/NN een derde criterium ontworpen: de rechtszekerheid voor de verzekeraar dient voldoende gewaarborgd te zijn. Dit houdt in dat de inhoud van de informatieplicht voor de verzekeraar voldoende voorspelbaar moet zijn.89 Het is aan de betrokken lidstaat, afhankelijk van de kenmerken van zijn rechtsorde en van de specifieke situatie, om de rechtsgrondslag tot het verstrekken van aanvullende informatie te bepalen. Belangrijk is dat zowel een daadwerkelijk begrip door de verzekeringnemer van de belangrijkste kenmerken van de verzekeringsproducten wordt bereikt en dat er een toereikend niveau van rechtszekerheid gewaarborgd wordt voor de verzekeraar. Een aanvulling hierop is dat het Hof van Justitie overweegt dat de nationale rechter bij de beoordeling van de voorspelbaarheid van de informatieplichten in zijn overweging mee kan nemen dat de verzekeraar zelf het beste in staat is om te beoordelen welke informatie de verzekeringnemer nodig heeft om tot een goed begrip van het product te komen. Busch en Arons concluderen hier bij dat het Hof kennelijk van mening is dat de verzekeraar had kunnen weten dat zijn verantwoordelijkheid niet eindigde bij het letterlijk naleven van de regels in de Riav.90 Zij stellen echter ook dat een aanvullende

89

Busch en Arons 2015, p.699 90 Busch en Arons 2015, p.699

(22)

22

informatieplicht gebaseerd op de redelijk en billijkheid ex artikel 6:2 BW niet in voldoende mate voorspelbaar is voor de verzekeraar en daarom niet aan het Europese beginsel van rechtszekerheid voldoet.91

3.4 HvJ EU NN/van Leeuwen: discussie

Leerink stelt dat een open norm als rechtsgrondslag in dit kader door het Hof van Justitie mogelijk wordt geacht, wat betekent dat er tegen een zekere mate van onvoorspelbaarheid geen bezwaar is. Daarbij heeft het Hof overwogen, zoals reeds hierboven besproken, dat het aan de verzekeraar is om de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden

verzekeringsproducten te bepalen, waardoor hij ook zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt. Leerink trekt hier de conclusie uit dat het Hof kennelijk oordeelt dat dergelijke informatie over kenmerkende eigenschappen aan de norm van voldoende voorspelbaarheid en rechtszekerheid voldoet.92 Dit ligt echter wat meer genuanceerd, zoals ook Lieverse en Frielink betogen.

Het derde criterium betreffende de rechtszekerheid van de verzekeraar heeft als doel hem te beschermen tegen ‘verrassingsrechtspraak’. Hiervan is in dit verband sprake wanneer rechters inzichten en normen van vandaag op handelen en nalaten in het verleden toepassen.93 In

Nederland worden overeenkomsten inderdaad mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid en de zorgplicht die professionele partijen jegens consumenten in acht moeten nemen. Op basis hiervan kan aanvullende informatie gevraagd verlangd worden bovenop de wettelijk verplichte informatie. Echter, het moet dan wel gaan om een destijds geldende rechtsnorm, of in dit kader: gedragsnorm. Mijn inziens slaat Frielink hier de spijker op zijn kop. Zoals eerder besproken heeft de wetgever met instemming van verschillende partijen ten tijde van de Riav 1998 expliciet gekozen voor een bepaalde invulling van de informatieplicht, met name aangaande kosten en risicopremies als onderdeel van de brutopremie. De verzekering die hier in het geding is, is slechts een jaar na het in werking treden van de Riav 1998 tot stand gekomen. Had de verzekeraar (in dit geval: Nationale Nederlanden) in strijd met de opvattingen van de wetgever, de Ombudsman, de Verzekeringskamer, enzovoorts moeten concluderen dat aanvullende informatieplichten vereist waren? Frielink betoogt gedragsvoorschriften in open normen alleen kunnen gelden voor de toekomst in het kader van de rechtszekerheid, aangezien deze voorschriften vaak ontwikkeld

91 Idem 92

Leerink 2015, p.198

(23)

23

worden in rechtspraak.94 A-G Sharpston schrijft hierover dat de bron van nationaal recht die wordt

uitgekozen moet wel zodanig zijn dat het doel en de inhoud van de gegevens kan worden

vastgelegd (bijvoorbeeld niet-gecodificeerde regels en/of uit rechtspraak voortvloeiende regels). Er moet dus met de nodige duidelijkheid en zekerheid kunnen worden vastgesteld welke

inlichtingen een verzekeraar moest verstrekken en welke de verzekeringnemer kon verwachten.95 Hier voldoen de voorgestelde open normen naar Nederlands recht niet aan: er is geen sprake van vastlegging en de nodige duidelijkheid en zekerheid ontbreekt.

Lieverse bekrachtigt deze opvatting door te stellen dat de verzekeraar de aanvullende informatieplicht ‘op zijn klompen’ moet kunnen aanvoelen. De rechter heeft een

beoordelingsvrijheid om te toetsen of er een aanvullende informatieplicht bestaat op grond van de open normen, maar aan deze vrijheid dienen strenge voorwaarden te worden gesteld.96 Deze voorwaarden zijn ingevuld door het Hof door de drie criteria zoals hierboven besproken. Anderzijds wordt ook betoogd door Wallinga en Cherednychenko dat het niet mogelijk is om gewenst gedrag van de verzekeraar vast te leggen in een gedetailleerde en uitputtende regeling. De Derde levensrichtlijn moet niet gezien worden als checklist waaraan voldaan is indien alle vinkjes zijn gezet. Dit past niet bij de beschermingsgedachte van de richtlijn.97 Deze

beschermingsgedachte is gebaseerd op de zwakkere positie die consumenten innemen ten

overstaande van de professionele verzekeraar. Het Hof zou in dit kader de rechtszekerheid wel van belang hebben geacht maar niet bepalend.

De uitspraak van het Hof in de zaak zal aan de nodige discussies onderhevig blijven omdat het, zoals hierboven blijkt, multi-interpretabel is. Een punt waar iedereen het over eens is, is dat in beginsel volgens het Hof een aanvullende informatieplicht kan bestaan op grond van de open normen van nationaal recht indien aan de drie besproken voorwaarden is voldaan. In het kader van deze zaak was het mijn inziens destijds voor Nationale Nederlanden niet voldoende voorspelbaar dat zij een aanvullende informatieplicht hadden bovenop de Riav 1998. Ten eerste is de

totstandkoming van de Riav 1998 uitgebreid besproken met verschillende belanghebbenden en is expliciet gekozen voor het op een bepaalde manier vorm geven van de informatieplicht. Ten tweede kunnen open normen niet achteraf op een zaak van toepassing verklaard worden aangezien je dan een beoordeling maakt met inzichten van nu. Hier volgt uit voort dat de rechtszekerheid van

94

Hof van Justitie 29 april 2015, C-51/13 (Van Leeuwen/NN) m.nt. Frielink 95 A-G Sharpston 2014, r.o. 64

96

JOR 2015/172 HvJ EU, 29-04-2015, C-51/13, ECLI:EU:C:2015:286 (noot lieverse) 97

(24)

24

de verzekeraar onvoldoende gewaarborgd wordt. Bij de toelichting van de Riv 1998 wordt weliswaar genoemd dat de bepaling ook wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Deze eisen zijn echter door het Verbond van Verzekeraars reeds ingevuld met de invoering van de Code Rendement en Risico. Er waren destijds dus hele duidelijke

informatieverplichtingen voor de verzekeraar en er was geen reden voor discussie of deze verplichtingen eventueel zouden voldoen.98

Recentelijk zijn er twee uitspraken gedaan door de Rechtbank Midden-Nederland en door de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening naar aanleiding van de zaak Van Leeuwen/NN. De Rechtbank concludeert dat het in 1993 naar geschreven en ongeschreven recht niet verplicht was een uitsplitsing in kosten te maken en de precieze omvang daarvan kenbaar te maken aan de verzekeringnemer. Deze norm werd destijds in de maatschappij breed gedragen: de verzekeraar was dus destijds niet in staat om met voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen dat een uitsplitsing van kosten verwacht werd.99 De Geschillencommissie volgt deze lijn niet: van de verzekeraar kan steeds verlangd worden dat hij de consument informeert over de verschillende kosten die hij op de premie in mindering brengt en de gevolgen daarvan voor het uiteindelijk met de beleggingsverzekering te halen resultaat. Deze verplichting volgt volgens de Commissie reeds voort uit de algemene maatstaven van burgerlijk recht, die ook in 1997 al meebrachten dat de verzekeraar voldoende informatie verschaft aan de consument.100 Oftewel: volgens het

ongeschreven recht diende de verzekeraar een uitsplitsing van kosten te maken. Kijkend naar de drie voorwaarden zoals geschetst door het Hof van Justitie in de Van

Leeuwen/NN zaak, zou men kunnen zeggen dat aanvullende informatie en het specificeren van de kosten en risicopremies als onderdeel van de bruto premie inderdaad noodzakelijk was voor een goed begrip van de verzekering door de verzekeringnemer. Ook kan betoogd worden dat de informatie zoals toen verstrekt niet duidelijk en vooral nauwkeurig genoeg was voor de

verzekeringnemer, helemaal gezien het feit dat het om een complex product gaat. Het tweede punt kan genuanceerd worden door de hierboven besproken invulling van de informatieverplichtingen met bijvoorbeeld de financiële bijsluiter en de Code Rendement en Risico. Waar het beroep van Van Leeuwen echter op afstuit, is de derde voorwaarde: de voorspelbaarheid van de te verstrekken in informatie voor de verzekeraar. Kijkend naar alle omstandigheden was de aanvullende

98

Van Meerten en Schmidt 2015, p.23; Wakkie 2015 p.31 99

Rb Midden-Nederland, 9 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1107, r.o. 4:20 100 Gfd 29 maart 2016, nr. 2016/129, r.o. 5.9.1

(25)

25

informatieplicht voor de verzekeraar naar mijn mening niet voorspelbaar en daardoor in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

3.5 Tussenconclusie

De precontractuele informatieplicht wat betreft de kosten en risico premies als onderdeel van de bruto premie is hoofdzakelijk vastgelegd in artikel 4:20 Wft en artikel 60 Bgfo. Deze

verplichtingen vloeien voort uit het Europese recht, wat betekent dat ze voornamelijk zien op de relatie tussen de toezichthouder en de verzekeraar. Met andere woorden: het ziet op de

informatieplichten die lidstaten mogen verlangen van verzekeraars.

De verzekeraar moet de kosten specificeren in soorten kosten en dit op een duidelijke manier in de vorm van een financiële bijsluiter verstrekken aan de verzekeringnemer. Daarbij moet de

verzekeraar rekening houden met algemene informatieverplichtingen over de relevante kenmerken van de verzekering. Ook aan de manier van verstrekken van informatie zijn strenge regels

verbonden. bijvoorbeeld: er mag geen andere informatie in de financiële bijsluiter staan dan wat is voor geschreven en het commerciële doel moet duidelijk zichtbaar zijn. Het uiteindelijke doel is om de verzekeringnemer een duidelijk inzicht te geven in het product zodat hij weet wat voor overeenkomst hij aangaat en de verzekering kan vergelijken met andere verzekeringen van concurrenten.

In een proefproces tussen Van Leeuwen en Nationale Nederlanden is de vraag gesteld aan het Hof van Justitie of een aanvullende informatieplicht op grond van open normen van nationaal recht (zoals: redelijkheid en billijkheid) aangenomen kan worden. De uitkomst is dat er theoretisch gezien een aanvullende informatieplicht gevraagd mag worden op grond van ongeschreven regels, maar dit is aan strenge voorwaarden gebonden. Een van deze voorwaarden is het

rechtszekerheidsbeginsel ten gunste van de verzekeraar. Gezien de omstandigheden in deze zaak lijkt het mij niet waarschijnlijk dat het oordeel van de nationale rechter zal zijn dat Nationale Nederlanden een aanvullende informatieplicht had op grond van de open normen in het

privaatrecht. Dit heeft vooral te maken met het feit dat de Riav 1998 destijds tot stand is gekomen naar aanleiding van veel discussie en onderzoek over het verbeteren van informatieplichten van levensverzekeraars. De uitkomst was een doordachte informatieplicht die om duidelijke reden op een bepaalde manier is vormgegeven. Daarnaast is het relevant dat de betreffende verzekering een jaar na het in werking treden van de Riav 1998 tot stand gekomen is. Oftewel: een jaar nadat de informatieverplichtingen voor levensverzekeraars op de schop zijn genomen ter verbetering van de Riav 1994 en dus ook aangescherpt zijn. Mijn inziens had de verzekeraar er niet op bedacht

(26)

26

hoeven te zijn dat de informatieplicht zoals omschreven in de wet achteraf gezien niet zou voldoen: het was niet voorspelbaar. De plicht voldeed aan de destijds geldende normen en dient daar ook naar beoordeeld te worden.

(27)

27

4. Welke rechtsvorderingen bij schending van de precontractuele informatieplicht staan de verzekeringnemer ter beschikking op basis van de Richtlijn oneerlijke bedingen en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

In de vorige twee hoofdstukken is de precontractuele informatieplicht van de levensverzekeraar besproken. Voor de beantwoording van de vraag welke rechtsgronden de consument ten dienste staan bij schending van deze plicht, zijn de twee bovengenoemde richtlijnen relevant. De achtergrond en het doel van deze richtlijnen zal eerst besproken worden. Daarna komen de rechtsgronden aan bod waar de consument zich op kan beroepen bij schending van de

precontractuele informatieplicht van de levensverzekeraar op grond van deze twee richtlijnen en de rechtsvorderingen die daar uit voort kunnen vloeien. De consequenties voor een geslaagd beroep op rechtsgronden die ik ga bespreken, zullen in hoofdstuk 5 aan bod komen.

4.1 De achtergrond van de Richtlijn oneerlijke bedingen101

In 1993 heeft de Raad van de Europese Unie besloten tot verdere harmonisatie van de nationale wetgeving van lidstaten inzake consumentenovereenkomsten. De nationale wetgeving zou op dit vlak te veel verschillen tussen de lidstaten waardoor de interne markt zonder binnengrenzen niet gewaarborgd kon worden. De consument kende namelijk niet de inhoud van de wetgeving van andere lidstaten, wat hem er van kon weerhouden om een overeenkomst aan te gaan.102 Dit belemmerde de consument en zorgde voor ongelijke verhoudingen tussen de burgers van de Europese Gemeenschap. Ook konden er verstoringen in de concurrentieverhoudingen van aanbieders ontstaan aangezien de prijzen van producten en diensten de werkelijke kosten niet weerspiegelden. Dit werkte in het voordeel van ondernemingen die het minst concurreerden en in het voordeel van de producten en diensten van een lagere kwaliteit.103 Enerzijds dient de richtlijn

dus de totstandkoming van een interne markt zonder binnengrenzen en anderzijds biedt het bescherming aan de consument. De richtlijn ziet alleen op bedingen in

consumentenovereenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Men gaat er van uit dat wanneer een consument wel over een beding onderhandeld heeft, hij invloed heeft gehad op dit

101Richtlijn 93/13/EEG 102

Idem, preambule 103

Advies Sociaal-Economische Raad over oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, p.8; COM(2000) 248, p. 13

(28)

28

beding zodat het niet als oneerlijk beschouwd wordt wanneer het ding ongewijzigd blijft aangezien de consument er dan zelf mee heeft ingestemd.104

4.2 Implementatie in Nederlandse wetgeving

Uit artikel 3 van de richtlijn volgt dat een beding als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen partijen die de overeenkomst sluiten aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument. Dit heeft te maken met de informatiescheefheid die kan bestaan tussen een consument en de professionele tegenpartij.105 Het beschermingsmechanisme van de richtlijn oneerlijke bedingen berust op de gedachte dat de consument een zwakke

onderhandelingspositie heeft ten opzichte van de verkoper (of: professionele

tegenpartij/verzekeraar) en over minder informatie beschikt. Dit leidt er toe dat de consument met de voorwaarden zoals opgesteld door de verkoper instemt zonder op de inhoud invloed te hebben kunnen uitoefenen.106 Bij de beoordeling van het beding worden alle omstandigheden voor het sluiten van de overeenkomst betrokken alsmede de andere bedingen van de overeenkomst. Als laatste wordt het doel of de aard van de overeenkomst meegenomen bij de beoordeling.107 In de bijlage bij de richtlijn is een lijst opgenomen met voorbeelden van bedingen die als oneerlijk beschouwd (kunnen) worden. Deze lijst wordt ook wel de “blauwe” lijst genoemd en is

vergelijkbaar met de grijze en zwarte lijsten uit het Nederlandse BW.108 De grijze en zwarte lijsten komen niet helemaal overeen met de blauwe, Europese lijst. De Nederlandse wetgever mag

aanvullende eisen stellen omdat de richtlijn beoogt minimum harmonisatie tot stand te brengen. De Commissie stelt dat een integrale omzetting van de lijst in nationaal recht wel belangrijk is omdat de rechtspositie van particulieren duidelijk en nauwkeurig moet zijn.109

Uiterlijk 1994 diende de richtlijn geïmplementeerd te zijn in nationale wetgeving. In Nederland is er nooit een expliciete omzetting geweest omdat de wetgever van mening was dat de Nederlandse wetgeving reeds voldoende invulling gaf aan de bepalingen in de richtlijn op grond van boek 6, afdeling 6.5.3. van het Burgerlijk Wetboek. Achteraf bleek dat er toch een paar kleine wijzigingen

104

Algemene voorwaarden onder de voorgestelde richtlijn consumentenrechten, Vermogensrechtelijke Analyses

2009 (6) 2, via www.dare.uva.nl, geraadpleegd op 8-3-2016 105

Van der Houwen 2012, p.219

106 HvJ EU 10 september 2015, ECLI:EU:C:2014:2189, C-34/13 (Kušionová), r.o. 48 107

Richtlijn 93/13/EEG 108

Artt. 6:236 en 6:237 BW 109 COM(2000) 248, p.13

(29)

29

wenselijk waren in de Nederlandse wetgeving om volledig te voldoen aan de richtlijn. Een van deze wijzigingen was de codificatie van de ‘contra-proferentem’ regel in het Nederlandse BW.110 Artikel 6:233 sub a BW ziet op onredelijk bezwarende bedingen. Indien er sprake is van een wezenlijke verstoring van het contractsevenwicht en met de goede trouw van de consument bij de beoordeling betrokken, kan een beding in een overeenkomst onredelijk bezwarend zijn voor de consument. De rechter moet een afweging maken van de concrete omstandigheden van het geval.111 “Onredelijk bezwarend” staat hier gelijk aan oneerlijk. De term onredelijk bezwarend is naar mijn mening scherper dan “oneerlijk” aangezien de bepalingen uitgaan van een bescherming van de consument. Dit volgt ook uit de term “bezwarend”. Daarnaast heeft de consument ook in bepaalde mate een eigen onderzoeksplicht. Daarop heeft de term “onredelijk” betrekking. Het kan dus voorkomen dat een beding in een overeenkomst bezwarend is voor de consument, maar niet onredelijk bezwarend gelet op de omstandigheden van het geval. De term onredelijk bezwarend is erg breed en laat interpretatieruimte voor de nationale rechters. De open norm wordt echter wel ingekleurd met behulp van de grijze en zwarte lijsten.112

4.3 Voorwaarden voor voldoen aan criteria richtlijn oneerlijke bedingen

Een eerste belangrijke voorwaarde is dat de richtlijn oneerlijke bedingen slechts van toepassing is op overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten.113 Verder kunnen in het algemeen drie

belangrijkste voorwaarden worden ontleend wanneer een beding onder de richtlijn oneerlijke bedingen valt:

a. Consument versus handelaar

Er moet sprake zijn van een overeenkomst tussen een consument die een natuurlijke persoon is niet in uitoefening van een beroep of een bedrijf en een handelaar die wel handelt in uitoefening van een beroep of bedrijf. De levensverzekering die ik bespreek in dit onderzoek voldoet te allen tijde aan deze voorwaarden.

110

Pavillon 2006, p.31; Van Boom en Kottenhagen 2006, p.144 111

Van Boom en Kottenhagen 2006, p.146 112 Artt. 6:236 BW en 6:237 BW

113

Artikel 10 lid 1 richtlijn oneerlijke bedingen. Zie ook: Hof ’s-Hertogenbosch 06 oktober 2015,

(30)

30

b. Er is niet afzonderlijk onderhandeld over het beding

Zoals hierboven aangegeven, vallen bedingen waar afzonderlijk over onderhandeld is niet onder de toepassing van deze richtlijn.114

c. Geen kernbeding

De richtlijn is niet van toepassing op kernbedingen, mits zij duidelijk en begrijpelijk geformuleerd zijn.115 Alhoewel er in de literatuur onenigheid bestaat over welk beding wel of niet een

kernbeding omvat in verzekeringsovereenkomsten, is algemeen aanvaard dat bedingen die zien op de omvang van de dekking als kernbeding worden gezien.116 Dit beding heeft namelijk zo’n grote betekenis dat de overeenkomst zonder dit beding niet tot stand was gekomen, ofwel: het beding is het voorwerp van de overeenkomst. Dit betekent in het geval van verzekeringsovereenkomsten, dat bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven wel worden meegenomen in de beoordeling maar niet het voorwerp van de toetsing zijn.117 Daarbij valt de beoordeling van de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs van een product en anderzijds de tegenprestatie in principe niet onder de werking van de richtlijn oneerlijke bedingen. De richtlijn is dus in principe niet van toepassing op de precontractuele informatie die de

levensverzekeraar verstrekt inzake kosten als onderdeel van de bruto premie aangezien de premie de prijs is die de consument betaalt voor de verzekering.118 Er bestaat een uitzondering op deze

regel. Dit wordt verderop in dit hoofdstuk wordt besproken.

In het Van Hove arrest119 heeft het Hof van Justitie de criteria van artikel 4 lid 2 van de richtlijn

oneerlijke bedingen verder uitgelegd en vorm gegeven na aanleiding van een prejudiciële vraag van het tribunal de grande instance de Nîmes.

4.4 HvJ EU Van Hove/CNP Assurances

Jean Claude van Hove had bij CNP Assurances twee kredietovereenkomsten gesloten en tevens een verzekering welke de verschuldigde aflossingen garandeerde bij overlijden of bij blijvende en volledige invaliditeit van de verzekeringnemer. Als gevolg van een bedrijfsongeval werd Van

114

Artikel 3 lid 1 Richtlijn oneerlijke bedingen

115 Artikel 6:231 sub a BW en artikel 4 lid 2 Richtlijn oneerlijke bedingen 116

Wansink 1992, p.74 117

Artikel 4 lid 2 en de negentiende en twintigste considerans van de richtlijn oneerlijke bedingen 118

Deze conclusie is naar mijn mening niet vanzelfsprekend aangezien artikel 4 lid 2 van de richtlijn oneerlijke bedingen ziet op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs en anderzijds de tegenprestatie. De precontractuele informatie inzake kosten heeft niet zo zeer te maken met deze gelijkwaardigheid, maar is wel een belangrijke factor voor de prijs van het product.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit een groot aantal verdere waarnemingen op praktijkpercelen bleek, dat bij nor- male zaai (van eind Februari tot eind Maart of begin April) de gemiddelde, dus eco- nomisch

De hoop is, zoals geschetst in het theoretisch kader, dat de hyperlocals dit opvullen door andere onderwerpen, genres en bronnen te gebruiken, maar de hyperlocals in Utrecht

To test whether social mindfulness relates to general prosociality, we examine how social mindful- ness relates to a Big Five assessment of personality (speci fically agreeableness)

University of Indonesia University of Twente – Faculty ITC Utrecht University – Faculty of Geosciences – Department of Earth Sciences Netherlands Organisation for

H4: Crisis response strategy moderates the effect of prior crisis CSR engagement on (H4a) perceived response credibility, (H4b) overall corporate credibility and emotions

Op basis van mogelijke aanwezigheid van gevaren in diervoedergrondstoffen en diervoeders, mogelijke overdracht van deze gevaren naar dierlijke producten én toxiciteit van de gevaren

In situaties waarbij de parkeerdruk in de openbare ruimte structureel hoog is, maar er nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de parkeervoorzieningen op eigen ter- rein,

In 2011 werden geen nieuwe leden voor het College Oncologie aangesteld. Er zal een schrijven gericht worden naar de verantwoordelijke wetenschappelijke verenigingen. De