Masterscriptie
Universiteit Leiden - Orthopedagogiek
Lees- en Spellingsvaardigheden van Kinderen
met Milde Perinatale Problemen
Naam student: Jozianne de Wit, BSc
Samenvatting
In dit onderzoek, dat is uitgevoerd onder 32 kinderen met milde perinatale problemen en
110 kinderen zonder milde perinatale problemen, stond de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘Wat zijn de verschillen in lees- en spellingsvaardigheden van kinderen met milde perinatale
problemen, vergeleken met hun leeftijdsgenoten zonder milde perinatale problemen, na één jaar
formeel leesonderwijs op de basisschool.’ Technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en
spelling werden onderzocht door middel van verschillende tests. Er bleek alleen een verschil op
technisch lezen; de kinderen met milde perinatale problemen scoorden significant lager. Dit
bevestigt eerder onderzoek. Voor de overige variabelen werden geen significante resultaten
gevonden. Mogelijke verklaringen en implicaties worden besproken.
Inleiding
In 2012 kwam van de 176.000 kinderen 7.4% ter wereld voor 37 weken zwangerschap (Centraal
Bureau voor de Statistiek, 2013; Stichting Perinatale Registratie Nederland, 2012). Daarnaast
had 6.4% van de kinderen een geboortegewicht van minder dan 2500 gram (Stichting Perinatale
Registratie Nederland, 2012). Vanuit de literatuur is al veel bekend over de korte- en lange
termijn uitkomsten op medisch en cognitief gebied van kinderen die extreem prematuur (< 32
weken) zijn of een extreem laag geboortegewicht hebben voor de duur van de zwangerschap
(<1500 gram) (Chyi et al., 2008; De Bie, Oostro & Delemarre-Van de Waal, 2010; Goldenberg
& Rouse, 1998; Guyer et al, 1999). Over de uitkomsten van kinderen met mildere perinatale
problemen is, onder andere op het gebied van technisch lezen en spelling, nog weinig bekend. Er
is de afgelopen jaren wel een toegenomen belangstelling voor deze groep kinderen met milde
percentage kinderen, met name met milde perinatale problemen, sinds de jaren negentig met
20% gestegen, waardoor het belang van inzicht in de (cognitieve) ontwikkeling van deze
kinderen toeneemt (Chyi, Lee, Hintz, Gould & Sutcliffe, 2008; Van Baar, Vermaas, Knots, De
Kleine & Soons, 2009).Dit onderzoek zal daarom betrekking hebben op de volgende vraag of er
verschillen zijn tussen kinderen met en zonder milde perinatale problemen op de specifieke
domeinen van technisch lezen en spellen.
Van kinderen met extreme perinatale problemen is bekend dat ze een hogere kans hebben
op het ontwikkelen van lichamelijke beperkingen, (werk)geheugenproblemen, en leer- en
gedragsproblemen (Horwood, Mogridge & Darlow, 1998; Jennische & Sedin, 2001; Wood,
Marlow, Costeloe, Gibson & Wilkinson, 2000; Roussounis, Hubley & Dear, 1993).Er is minder
onderzoek is gedaan naar kinderen met milde perinatale problemen (Kirkegaard, Obel, Hedegaard & Hendriksen, 2006). Hiertoe worden de zogenaamde ‘late prematuren’ gerekend en
kinderen die te klein zijn voor de duur van de zwangerschap: dysmature kinderen met een
geboortegewicht tussen het 2.5 en 10e percentiel.
Over dysmature kinderen is bekend dat er meer medische problemen gerapporteerd
worden; zo hebben zij een toegenomen kans op neonatale sterfte, cardiovasculaire ziekten en
motorische problemen (Christian et al., 2014; De Bie, Oosterom & Delamarre-Van de Waal;
2010; Pharoa, Cooke & Stevenson, 1997). Op cognitief gebied is bekend dat zij gemiddeld een
lagere intelligentie en verminderde cognitieve vermogens hebben in vergelijking met voldragen
kinderen, al zijn deze effecten subtiel (Christian et al., 2014; De Bie, Oosterom &
cognitieve vaardigheden en schoolprestaties. Ook worden meer gedragsproblemen gerapporteerd
(McCormick, Workman-Daniels & Brooks-Gun, 1996).
Laat premature kinderen zijn kinderen die zijn geboren tussen de 34 en de 37 weken + 6
dagen (Engle, Tomashek & Wallman, 2007; Van der Kooy-Hofland, 2011; Wang, Dorer,
Fleming & Catlin, 2004). De meeste laat premature kinderen overleven na de geboorte en lijken
na onderzoek bij de kinderarts op het eerste gezicht vaak geen neurologische schade te hebben
geleden of complicaties door te maken (Huddy, Johnson & Hope, 2001; Kinney, 2006). Aan de
andere kant is er ook onderzoek waaruit blijkt dat deze kinderen toch significant meer medische
problemen ondervinden dan voldragen kinderen (Engle, Tomashek & Wallman, 2007; Kugelman
& Colin, 2013; Wang et al., 2004).
Ook op cognitief gebied blijken laat premature kinderen meer problemen te ondervinden.
Zo blijkt dat het brein van laat premature kinderen minder goed ontwikkeld is dan bij een
voldragen kind, zij een hoger risico hebben op een ontwikkelingsachterstand en hebben zij
gemiddeld een lager IQ (Kinney, 2006; Morse, Zhen, Tang & Roth, 2009; Talge et al., 2010).
Ook ondervindt één derde enige vorm van problemen in het schoolse leren, worden er meer
gedragsproblemen gerapporteerd en is de vertegenwoordiging in het speciaal onderwijs twee
keer zo hoog (Huddy, Johnson & Hope, 2001; Talge et al., 2010; Van Baar et al., 2009).Echter
vonden Gurka, LoCasale-Crouch, James en Blackman (2010) in hun studie naar late prematuren
dat er op vijftienjarige leeftijd geen verschil was in cognitie, prestatie en sociaal-emotionele-
uitkomsten en gedrag.
Omdat is gebleken dat de oorzaak van een laat premature- of dysmature geboorte in veel
onderzoek gekozen om deze groepen bij elkaar te nemen, zijnde ‘kinderen met milde perinatale problemen’ (De Bie, Oosterom & Delmarre-Van de Waal, 2010; Kugelman & Colin, 2013).
In tegenstelling tot de groep kinderen met ernstige perinatale problemen, is er bij de
groep kinderen met milde perinatale problemen dus minder consensus over de gevolgen op de
lange termijn voor de verdere cognitieve ontwikkeling. Er kan geconcludeerd worden dat in
diverse onderzoeken een verschil is gevonden in cognitief functioneren tussen kinderen met en
zonder milde perinatale problemen, maar er is meer onderzoek nodig over de ontwikkeling van
kinderen met milde perinatale problemen op de lange termijn (Engle, Tomashek & Wallman,
2013).
In deze studie zal onderzocht worden wat de verschillen zijn in de lees- en
spellingsvaardigheden van kinderen met en zonder milde perinatale problemen eind groep 3 van
de basisschool. In het verleden is al onderzoek gedaan bij kinderen met milde perinatale
problemen naar verschillende facetten van de cognitieve ontwikkeling (Chyi et al., 2008;
Kirkegaard et al., 2006; Talge et al., 2010). In dit onderzoek zullen specifiek de lees- en
spellingsvaardigheden in de breedte onderzocht worden. Zo zal er onderzocht worden of
kinderen met milde perinatale problemen significant lager scoren op technisch lezen, begrijpend
lezen, benoemsnelheid en spelling, in vergelijking met kinderen zonder milde perinatale
problemen.
Als binnen het cognitief functioneren specifiek gekeken wordt naar hoe de taal- en
leesontwikkeling van kinderen met milde perinatale problemen verloopt, blijkt dat hier nog
beperkt onderzoek naar gedaan is (Lee, Yeatman, Luna & Feldman, 2010). In enkele studies naar
kinderen zonder milde perinatale problemen (Chyi et al., 2008; Hutton, Pharoah, Cooke &
Stevenson, 1997; Kirkegaard et al., 2006). Een gevonden verschil op leessnelheid en
nauwkeurigheid bleek echter verklaard te kunnen worden vanuit sociale factoren (Hutton et al.,
1997).
Daarnaast werd in het onderzoek van Lee, Yeatman, Luna en Feldman (2010) gevonden
dat de mate van prematuriteit een significante voorspeller was voor taalkundige
verwerkingssnelheid, verbaal geheugen en begrijpend lezen, maar niet voor woordenschat. Wat
betreft de algemene verwerkingssnelheid blijkt dat deze bij kinderen met extreme perinatale
problemen significant lager is dan bij leeftijdsgenoten zonder deze problemen en dat dit
persisteert tot in de volwassenheid (Rose & Feldman, 1996; Strang-Karlsson et al., 2010). Lee et
al. (2010) geven aan in hun studie dat er nog meer onderzoek gedaan moet worden naar
mogelijke specifieke tekorten op het gebied van taal.
Uit hersenonderzoek is gebleken dat, hoewel de hersenen van kinderen met milde
perinatale problemen meer gerijpt zijn dan die van kinderen met extreme perinatale problemen,
deze toch nog minder volume en rijpheid kennen dan bij kinderen zonder perinatale problemen
(Kugelman & Colin, 2013). De laatste periode van de zwangerschap lijkt een kritische periode in
de groei en ontwikkeling van het brein (Kinney, 2006). Daarom is te verwachten dat er
verschillen te vinden zullen zijn in de lees- en spellingsvaardigheden van kinderen met en zonder
milde perinatale problemen, hoewel deze verschillen subtieler zullen zijn dan de resultaten die
werden gevonden bij kinderen met extreme perinatale problemen (Chyi et al., 2008).
Aan de hand van het hierboven beschreven onderzoek naar technisch lezen en spelling
van Kirkegaard et al. (2006) is te verwachten dat kinderen met milde perinatale problemen eind
perinatale problemen. Tevens is wat betreft begrijpend lezen te verwachten dat kinderen met
milde perinatale problemen significant lager scoren dan kinderen zonder milde perinatale
problemen (Lee et al., 2010).
Aangezien in eerder onderzoek is gebleken de algemene benoemsnelheid en de
taalkundige verwerkingssnelheid van premature kinderen gemiddeld lager is dan bij kinderen
zonder milde perinatale problemen, is aannemelijk dat ook de benoemsnelheid van kinderen met
milde perinatale problemen gemiddeld lager is dan dat van kinderen zonder milde perinatale
problemen (Lee et al., 2010; Rose & Feldman, 1996; Strang-Karlsson et al., 2009).
Op basis van de bevindingen vanuit de hierboven beschreven literatuur, zullen de
volgende hypotheses zullen getoetst worden:
1) Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op technisch lezen dan
kinderen zonder milde perinatale problemen.
2) Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op begrijpend lezen
dan kinderen zonder milde perinatale problemen.
3) Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op benoemsnelheid dan
kinderen zonder perinatale problemen.
4) Kinderen met perinatale problemen scoren significant lager op spelling dan kinderen
Methode
Participanten
De kinderen uit deze studie maken deel uit van een groter onderzoek gericht op
ontluikende geletterdheid (N=358). De kinderen zijn afkomstig van 15 basisscholen.
Inclusiecriteria waren dat het kind Nederlands als moedertaal heeft en dat hij of zij tussen de 78
en 90 maanden oud was. Dit betekent dat de leerlingen aan het einde van groep 3 zaten. Ouders
hebben toestemming gegeven voor het meedoen van hun kind aan het onderzoek en hebben
daarnaast specifiek toestemming moeten geven om geboortegegevens op te vragen via Stichting
Perinatale Registratie Nederland op te kunnen vragen (PRN, 2010). Voor dit onderzoek is
gebruik gemaakt van de data uit het PRN van het jaar 2000-2001.Van de 358 ouders hebben 251
toestemming gegeven voor dit aanvullend onderzoek. Dit betekent dat er een respons was van
ongeveer 70%. Honderd kinderen zijn uitgesloten omdat zij in een eerdere fase van het
onderzoek een interventie, gericht op ontluikende geletterdheid, hadden gekregen. Er is besloten
deze kinderen uit te sluiten van dit onderzoek, om mogelijk interferentie te voorkomen. Van de
151 overgebleven leerlingen, hebben 9 kinderen het onderzoek voortijdig moeten verlaten door
ziekte of verhuizing. Dit betekent dat er uiteindelijk 142 kinderen in de sample zijn gekomen.
Van deze kinderen waren er 32 kinderen met perinatale problemen en 110 kinderen zonder
perinatale problemen.
De gemiddelde leeftijd van alle kinderen was 83.1 maanden met een standaarddeviatie
van 3.74. Er deden totaal 57 jongens en 85 meisjes aan het onderzoek mee (zie tabel 1).
Uitgesplitst naar de kinderen met milde perinatale problemen was de gemiddelde leeftijd 83.8
milde perinatale problemen. De gemiddelde leeftijd van de voldragen kinderen was 82.9
maanden, met een standaarddeviatie van 3.67 maanden. Er waren 69 meisjes en 41 jongens
zonder perinatale problemen.
De kinderen met milde perinatale problemen zijn kinderen geboren tussen 34 en 37
weken + 6 dagen (laat prematuur) of kinderen die na een voldragen zwangerschap een
geboortegewicht tussen het 2.5 en 10e percentiel hebben (dysmatuur). Onder kinderen zonder
milde perinatale problemen, worden kinderen gerekend die na 38 weken zwangerschap met een
normaal geboortegewicht ter wereld kwamen.
Om te toetsen of de uitkomstvariabelen niet beïnvloed worden door andere factoren , is er
gecontroleerd voor opleiding van de ouders, verbale intelligentie en sociaal economische status
(SES). Opleiding van ouders: in een korte vragenlijst is gevraagd naar de hoogst genoten
opleiding van zowel vader als moeder. Er waren acht antwoordmogelijkheden: 1) basisschool, 2)
lbo, 3) mavo, 4) mbo, 5) havo, 6) vwo, 7) hbo en 8) wo. De gemiddelden en standaarddeviaties
staan beschreven in tabel 1. In tabel 2 staan de opleidingsniveaus van ouders van kinderen met
milde perinatale problemen procentueel weergegeven. Om te onderzoeken of er een significant
verschil is in opleidingsniveau van beide ouders, is een t-toets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat
de groepen niet significant verschillen (vader: t(144) = -.62, p = .54, moeder: t(145) = -.38, p =
.71).
Verbale intelligentie: de Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT-III-NL) is afgenomen
als maat voor verbale intelligentie (Pearson Clinical, 2014; Schlichting, 2005). De test-hertest
betrouwbaarheid is .94. De gemiddelde score van de kinderen op de PPVT-III-NL was 98.36. De
significant verschil is in verbale intelligentie van beide groepen, is een t-toets uitgevoerd. Hieruit
is gebleken dat de groepen niet significant verschillen (t(140) = -.37, p = .71).
Hoeveelheid boeken in huis:, het aantal boeken in huis kan als maat kan worden genomen
voor sociaal economische status (Orr, 2003). Om te kunnen controleren voor SES is aan de
kinderen gevraagd hoeveel boeken zij ongeveer in huis hebben. Aan de hand van vijf plaatjes,
oplopend van enkele boeken tot aan een paar boekenkasten vol, konden zij aangeven welke
situatie bij hen thuis het meest van toepassing was. De gemiddelden en standaarddeviaties staan
weergegeven in tabel 1. Om te onderzoeken of er een significant verschil is tussen beide groepen
in hoeveelheid boeken dat in huis aanwezig is, is een t-toets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat
de groepen niet significant van elkaar verschillen (t(141) = -.58, p = .56).
Er kan geconcludeerd worden dat de twee groepen op basis van deze variabelen
homogeen verdeeld zijn en zijn dan ook niet als covariaat in de analyses meegenomen.
Tabel 1
Beschrijvende statistieken van de steekproef.
Totaal (n = 142) Milde perinatale problemen (n = 32) Geen perinatale problemen (n = 110) Geslacht (jongen/meisje) 57/85 16/16 41/69 Leeftijd in maanden M (SD) 83.1 (3.74) 83.8 (3.95) 82.9 (3.67) Opleidingsniveau moeder M (SD) 5.80 (2.01) 5.91 (2.07) 5.76 (2.00) Opleidingsniveau vader M (SD) Verbale intelligentie M (SD) Hoeveelheid boeken M (SD) 5.99 (2.04) 98.36 (8.46) 3.04 (1.19) 6.19 (1.96) 98.84 (8.38) 3.16 (1.22) 5.86 (2.07) 98.22 (8.52) 3.01 (1.18)
Tabel 2
Opleidingsniveau van ouders van kinderen met milde perinatale problemen. Weergegeven per niveau in procenten.
lbo mavo mbo havo vwo hbo wo
Opleiding vader (%) Opleiding moeder (%) 9.7 9.4 0.0 3.1 12.9 21.9 9.7 6.3 6.5 0.0 29.0 31.3 32.3 28.1 Meetinstrumenten
Voor dit onderzoek zijn diverse instrumenten gebruikt om de lees- en
spellingsvaardigheden in kaart te brengen. De lees- en spellingsvaardigheden zijn in deze studie
onderverdeeld in technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling.
Technisch lezen: Om het technisch lezen te meten, is zowel Eén Minuut Toets (EMT) als
de Klepel afgenomen. Bij de EMT moeten leerlingen zoveel mogelijk woordjes in één minuut
lezen (Brus & Voeten, 1973). Bij de Klepel moet de leerling zoveel mogelijk pseudowoorden
lezen in twee minuten (Van den Bos, Lutje Spelberg, Scheepstra, & de Vries, 1994). De EMT
kan, als deze samen wordt genomen met de Klepel, leesproblemen signaleren (Toetswijzer,
Kennisnet, 2014). De test-hertest betrouwbaarheid is .91 voor de EMT en .88 voor de Klepel.
Begrijpend lezen: Als maat voor begrijpend lezen zijn de Begrijpend lezen opdrachten
(BO) en Begrijpend lezen teksten (BT) afgenomen. Beide testen zijn speciaal voor dit onderzoek ontwikkeld. Cronbach’s alpha van beide onderdelen samengenomen is .82.
Benoemsnelheid: Om de benoemsnelheid te meten zijn de Rapid Naming Test (RAN)
letters en de RAN cijfers afgenomen (Van den Bos, Lutje Spelberg, Scheepstra & De Vries,
2003). De test-hertest betrouwbaarheid van deze onderdelen samengenomen is .74.
Spelling: Om de spellingsvaardigheden van de leerling in kaart te brengen is het
onderdeel Spelling (SP) afgenomen. Er zijn 10 items speciaal voor dit onderzoek ontwikkeld. Cronbach’s alpha is .62.
Procedure
Nadat de participanten geworven waren, werd er een afspraak gemaakt met de
betreffende scholen om de tests af te nemen. De tests met betrekking tot de lees- en
spellingsvaardigheden zijn afgenomen door een goed getrainde groep studenten van de
masteropleiding Orthopedagogiek. Alle tests zijn individueel bij de leerlingen afgenomen,
behalve de onderdelen spelling en begrijpend lezen; deze zijn in de groep afgenomen.
Statistische analyse
Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zullen verschillende analyses worden
uitgevoerd. Voor elk van de hypothesen zal een enkelvoudige variantie-analyse (ANOVA)
worden uitgevoerd bij een 95% betrouwbaarheidsinterval (α < .05). Door middel van een
ANOVA zal onderzocht worden of er verschil is tussen kinderen met en zonder milde perinatale
problemen rond de geboorte op technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling
Resultaten
In deze studie is onderzoek gedaan naar de gevolgen voor specifieke domeinen van de
taal-en leesontwikkeling voor kinderen met milde perinatale problemen in vergelijking met
leeftijdsgenoten zonder milde perinatale problemen. Er is onderzoek gedaan naar technisch
lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling.
Data-inspectie
Om aan de assumpties voor de ANOVA te voldoen, is bekeken of er sprake is van een
normale verdeling van de steekproef en of de varianties van de groepen aan elkaar gelijk zijn. De
scheefheid en gepiektheid waren in eerste instantie niet in orde. Een boxplot wees uit dat er een
aantal uitbijters was. Na gebruik te hebben gemaakt van winsorizing (Cohen, Cohen & West,
2003) voor de variabelen EMT, Klepel, totaal tekstbegrip, RAN-cijfers en RAN-letters, is aan de
assumptie voor normaliteit voldaan.
Gelijkheid van varianties werd onderzocht door middel van de Levene’s test. Voor alle
variabelen gaf de Levene’s test niet-significante waarden (p >.05). Dit betekent dat de varianties
van de groepen aan elkaar gelijk zijn. Ook de assumptie voor gelijkheid van varianties is hiermee
aangenomen. De gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen zijn in tabel
Tabel 3
Beschrijvende statistieken van de afhankelijke variabelen; technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling. Totaal (n = 142) Milde perinatale problemen (n = 32) Geen perinatale problemen (n = 110) EMT M (SD) Klepel M (SD) Begrijpend lezen M (SD) RAN Cijfers M (SD RAN letters M (SD) Spelling M (SD) 30.18 (12.60) 27.92 (13.92) 7.88 (2.83) 38.82 (7.014) 35.70 (7.50) 2.74 (1.42) 26.25 (10.11) 22.59 (10.81) 7.44 (3.11) 39.81 (6.45) 36.47 (7.20) 2.53 (1.37) 31.33 (13.06) 29.46 (14.37) 8.01 (2.74) 38.53 (7.17) 35.48 (7.61) 2.80 (1.44) Statistische analyses
Om de eerste hypothese ‘Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant
lager op technisch lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen’ te toetsen, is een
ANOVA uitgevoerd. Er werd een significant effect gevonden voor zowel de Klepel als de EMT,
respectievelijk F(1, 140) = 6.27, p = .013* en F(1, 140) = 4.11, p = .044* (zie tabel 4). Dit
betekent dat kinderen met milde perinatale problemen daadwerkelijk lager hebben gescoord op
technisch lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen. De eerste hypothese is hiermee
bevestigd. De gecorrigeerde verklaarde variantie (R2) is .03 voor de EMT en .04 voor de Klepel;
dit zijn beide kleine effecten.
Om de tweede hypothese ‘Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant
lager op begrijpend lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen’ te toetsen, is een
ANOVA uitgevoerd. Er werd geen significant effect gevonden, F(1, 140) = 1.01, p > .05 (zie
significant lager hebben gescoord op begrijpend lezen dan kinderen zonder milde perinatale
problemen. De tweede hypothese is hiermee verworpen.
Om de derde hypothese ‘Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant
lager op benoemsnelheid dan kinderen zonder perinatale problemen’ te toetsen, is een ANOVA
uitgevoerd. Er werden voor de RAN-cijfers en -letters geen significante effecten gevonden. F(1,
140) = .83, p > .05, respectievelijk F(1, 140) = .43, p > .05 (zie tabel 4). Dit betekent dat in dit
onderzoek kinderen met milde perinatale problemen niet significant lager hebben gescoord op
benoemsnelheid dan kinderen zonder milde perinatale problemen. De derde hypothese is hiermee
verworpen.
Om de vierde hypothese ‘Kinderen met perinatale problemen scoren significant lager op
spelling dan kinderen zonder perinatale problemen’ te toetsen, is een ANOVA uitgevoerd. Er
werd geen significant effect gevonden, F(1, 140) = .88, p > .05 (zie tabel 4). Dit betekent dat in
dit onderzoek kinderen met milde perinatale problemen niet significant lager hebben gescoord op
spelling dan kinderen zonder milde perinatale problemen. De vierde hypothese is hiermee
Tabel 4
Enkelvoudige variantieanalysetabel. Onafhankelijke variabele: wel/geen milde perinatale problemen. (N = 142) SS df MS F p EMT Klepel Begrijpend lezen RAN Cijfers RAN letters Spelling 639.02 1169.91 8.10 40.95 24.15 1.79 1 1 1 1 1 1 639.02 1169.91 8.10 40.95 24.15 1.79 4.11 6.27 1.01 .83 .43 .88 .01* .04* .32 .36 .51 .35 Noot. * < .05
Discussie
De centrale vraag in dit onderzoek had betrekking op de gevolgen voor de specifieke
domeinen van de lees- en spellingsvaardigheden van kinderen met milde perinatale problemen,
in vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder deze problemen. De kinderen werden vergeleken
op het gebied van technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling. Dit werd
gedaan door middel van het afnemen van de RAN letters en cijfers, de Klepel, de EMT en de
onderdelen begrijpend lezen en spelling.
Het is gebleken dat kinderen met milde perinatale problemen inderdaad significant lager
scoren op technisch lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen. Dit is consistent met
wat in de literatuur te vinden is. Kirkegaard et al. (2006) vonden namelijk in hun studie dat
hadden met technisch lezen. Ook Chyi et al. (2008) vonden dat kinderen met milde perinatale
problemen gemiddeld lagere scores hadden op lezen dan voldragen kinderen. In deze studie is
opnieuw aangetoond dat kinderen met milde perinatale problemen lager scoren op technisch
lezen dan voldragen kinderen. Met betrekking tot technisch lezen beschrijven Powell, Stainthorp,
Stuart, Garwood en Quilan (2007) dat een aantal voorspellers. Zo noemen zij dat de RAN-taken
(benoemsnelheid), maar ook fonologisch bewustzijn en fonologisch geheugen goede voorspellers
zijn voor het technisch lezen (Powell et al., 2007). In dit onderzoek bleek er in benoemsnelheid
geen verschil tussen beide groepen; dit kan dus niet het verschil in technisch lezen verklaren.
Fonologisch bewustzijn en het fonologisch geheugen zijn echter niet onderzocht in deze studie;
mogelijk is een van deze variabelen onderliggend aan het verschil wat gevonden is tussen de
twee groepen.
Wat betreft de variabelen begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling is in dit
onderzoek geen verschil gevonden tussen kinderen met en zonder milde perinatale problemen.
Deze hypothesen zullen dus als verworpen moeten worden beschouwd. Er zijn hiervoor
verschillende verklaringen te bedenken. Het niet-significante resultaat op begrijpend lezen,
verschilt met wat op basis van literatuur verwacht werd (Hutton, et al., 1997; Lee et al., 2010). Er
moet echter opgemerkt worden dat kinderen eind groep 3 normaal gesproken nog geen of voor
het eerst begrijpend lezen (toetsen) krijgen (Cito, 2014). Deze taak was daarom voor alle
kinderen een nieuwe, wellicht lastige opdracht. Mogelijk heeft dit ervoor gezorgd dat de taak
gemiddeld door beide groepen ongeveer hetzelfde is gemaakt en er geen significant verschil
tussen de groepen is gevonden.
de zeven items hebben de leerlingen gemiddeld er echter minder dan drie goed. Wellicht was
deze taak voor alle leerlingen (te) moeilijk. Ook kan het kleine aantal items een rol hebben
gespeeld in het aan het licht brengen van mogelijke verschillen.
Een bredere verklaring voor het vinden van niet-significante resultaten en het kleine
effect voor technisch lezen, kan liggen in de theorie van de differentiële gevoeligheid. Deze stelt
dat kinderen met perinatale problemen extra gevoelig zijn voor de omgeving, doordat zij in de
baarmoeder meer bloot zijn gesteld aan stress (Buitlaar, Huizink, Mulder, Robles de Medina &
Visser, 2002; Van der Kooy-Hofland, 2011). Deze kinderen profiteren meer dan andere kinderen
van een positieve leeromgeving en zij hebben meer ‘last’ van een niet optimale leeromgeving
(Van der Kooy-Hofland, 2011). Ook onderzoek van McGauhey, Starfiled, Alexander en
Ensminger (1991) sluit hier bij aan. Zij stellen namelijk dat de sociale omgeving, zoals het
opleidingsniveau van ouders, bij kinderen met een laag geboortegewicht extra van belang is. In
deze studie is gebleken het gemiddelde opleidingsniveau van ouders behoorlijk hoger ligt dan het
landelijk gemiddelde. In 2010 had 41.4% van de volwassenen tussen de 30 en 34 jaar een hbo- of
een wo-opleiding afgerond (Eurostat, 2013). In dit onderzoek is 61.3% van de vaders van
kinderen met milde perinatale problemen hoger opgeleid en 59.4% van de moeders (zie tabel 2).
Het is aannemelijk dat doordat de ouders in deze studie hoger zijn opgeleid dan gemiddeld, zij
meer mogelijkheden hebben om hun kind zo optimaal mogelijk te laten opgroeien wat betreft
goede huisvesting en educatie. En het is nu juist de omgeving waar kinderen met milde
perinatale problemen gevoelig voor zijn. Doordat zij mogelijk opgroeien in relatief gunstige
omstandigheden, kan het zijn dat de te verwachten verschillen tussen beide groepen zijn
opgeheven, omdat de kinderen met milde perinatale problemen optimaal konden profiteren van
Een andere verklaring voor de niet-significante veriabelen, is dat de verschillen tussen de
twee groepen te subtiel waren. In het onderzoek van Kugelman en Colin (2013) is te zien dat hoe
dichter de baby bij de 38-40 weken grens geboren wordt, hoe meer het volume en de rijpheid van
de hersenen toegenomen zijn naar een niveau dat past bij een voldragen baby. Omdat verschillen
tussen de groep met milde perinatale problemen en de voldragen groep subtiel zijn, zal er
voldoende statistische power nodig zijn om deze verschillen aan het licht te brengen (De Bie,
Oosterom & Delemarre-Van de Waal; 2010). Aangezien er slechts 32 kinderen met milde
perinatale problemen in de steekproef waren, is dit mogelijk een oorzaak geweest van vinden van
niet-significante resultaten. Omdat huidig onderzoek deel is van een groter onderzoek, is een
behoorlijk aantal leerlingen met milde perinatale problemen afgevallen, aangezien zij eerder in
de tijd een interventie kregen.
Dit onderzoek heeft bijgedragen aan nieuwe informatie over uitkomsten op de lange
termijn op het gebied van taal en spelling voor kinderen met milde perinatale problemen bij de
geboorte. Vervolgonderzoek kan zich richten op het selecteren van de twee groepen op een
gemiddeld lager opleidingsniveau van ouders of een laag tot gemiddelde sociaal economische
status. Het is van belang om te onderzoeken of er dan wel een verschil zal blijken tussen de twee
groepen, aangezien de kinderen met milde perinatale problemen dan minder kunnen profiteren
van hun (leer)omgeving. Tevens kunnen kunnen dan de variabelen fonologisch bewustzijn en
fonologisch geheugen mee worden genomen. Door middel van vervolgonderzoek kan blijken
hoe belangrijk de (leer)omgeving is voor deze kinderen. En zo kan indien nodig de omgeving zo
optimaal mogelijk worden ingericht om mogelijke schade door perinatale problemen te
Literatuurlijst
Brus, B. T., & Voeten, M. J. M. (1973). Een-Minuut-Test vorm A en B. Nijmegen, Nederland:
Berkhout Testmateriaal.
Buitelaar, J. K, Huizink, A. C. Mulder, E. J., Robles de Medina, P. G., & Visser, G. H. A.
(2002). Prenatal stress and cognitive development and temperament in infants.
Neurobiology of aging, 24, S53-S60.
Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Verkregen op 7 februari 2014 van:
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37422ned&D1=0,4
-5,7,9,11,13,17,26,35,40-41&D2=0,10,20,30,40,(l-4)-l&HD=090218-0953&HDR=G1&STB=T
Christian, P., Murray-Kolb, L. E., Tielsch, J. M, Katz, J., LeClerq, S. C., & Khatry, S. K. (2014).
Associations between preterm birth, small-for-gestational age, and neonatal morbidity
and cognitive function among school-age children in Nepal. BMC Pediatrics, 14, 1-8.
Chyi, L. J., Lee, H. C., Hintz, S. R., Gould, J. B., & Sutcliffe, T. L. (2008). School outcomes of
late preterm infants: special needs and challenges for infants born at 32 to 36 weeks
gestation. The Journal of Pediatrics, 153, 25-31.
Cito (2014). Verkregen op 13 juli 2014 van: http://www.cito.nl/onderwijs/primair%20onderwijs/
alle_producten/begrijpend_lezen
Cohen, J., Cohen, P., & West, S. G. (2003) Applied multiple regression/correlation analysis for
De Bie, H. M. A., Oostrom, K. J., & Delemarre-Van de Waal, H. A. (2010). Brain development,
intelligence and cognitive outcome in children born small for gestational age. Hormone
Research in Paediatrics, 73, 6-14.
Dubois, J., Benders, M., Borradori-Tolsa, C., Cachia, A., Lazyras, F., Ha-Vinh, L. R., Sizonenko, S. V., … Huppi, P. S. (2008). Primarty cortical folding in the human
newborn: an early marker of later functional development. Brain, 131, 2028-2041.
Engle, W. A., Tomashek, K. M., & Wallman, C. (2007). “Late-preterm” infants: a population at
risk. Pediatrics, 120, 1390-1401.
Eurostat (2013). Share of population aged 30 to 34 in the EU27 having completed tertiary
education up to 36% in 2012. Verkregen op 12 juni 2014 van:
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_PUBLIC/3-11042013-BP/EN/3-11042013-BP-EN.PDF
Goldenberg, R. L., & Rouse, D. J. (1998). Prevention of premature birth. The New England
Journal of Medicine, 339, 313-320.
Gurka, M. J., LoCasale-Crouch, J., & Blackman, J. A. (2010). Long-term cognition,
achievement, socioemotional, and behavioral development of healthy late-preterm
infants. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 164, 525-532.
Guyer, B. Hoyert, D. L, Martin, J. A., Ventura, S. J., Mac-Dorman, M. F., & Strobino, D. M.
(1999). Annual summary of vital statistics-1998. Pediatrics, 104, 1229-1246.
Hollo, O., Rautava, P., Korhonen, T., Helenius, H., Kero, P., & Sillanpää, M. (2002). Academic
achievement of small-for-gestational-age children at age 10 years. Arch Pediatr Adolesc
Horwood, L. J., Mogridge, N., & Darlow, B. A. (1998). Cognitive, educational, and behavioral
outcomes at 7 to 8 years in a national very low birthweight cohort. Arch Dis ChildFetal
Neonatal, 79, F12-F20.
Huddy, C. L. J., Johnson, A., & Hope, P. L. (2001). Educational and behavioral problems in
babies of 32-35 weeks gestation. Arch Dis Child Fetal Neonatal , 85, F23-F28.
Hutton, J. L., Pharoah, P. O. D., Cooke, R. W. I., & Stevenson, R. C. (1997). Differential effects
of preterm birth and small gestational age on cognitive and motor development. Archives
of Disease in Childhood, 76, F75-F81.
Jennische, M., & Sedin, G. (2001). Linguistic skills at 6 ½ years of age in children who required
neonatal intensive care in 1986-1989. Acta Paediatr, 90, 199-212.
Kinney, H. C. (2006). The near-term (late preterm) human brain and risk for periventricular
leukomalacia: a review. Seminars in Perinatology, 30, 81-88.
Kirkegaard, A., Carsten, O., Hedegaard, M. & Brink-Henriksen T. (2006). Gestational age and
birth weight in relation to school performance of 10-year-old children: a follow-up study
of children born after 32 completed weeks. Pediatrics, 118, 1600–1606.
Kugelman, A., & Colin, A. A. (2013). Late preterm infants: near term but still in a critical
development time period. Pediatrics, 132, 741-751.
Lee, E. S., Yeatman, J. D., Luna, B., & Feldman, H. M. (2010). Specific language and reading
skills in school-aged children and adolescents are associated with prematurity after
controlling for IQ. Neuropsychologia, 49, 906-913.
McCormick, M. C., Workman-Daniels, K., & Brooks-Gunn, J. (1996). The behavioral and
emotional well-being of school-age children with different birth weights. Pediatrics, 97,
McGauhey, P. J., Starfield, B., Alexander, C., & Ensminger, M. E. (1991). Social environment
and vulnerability of low birth weight children: a social-epidemiological perspective.
Pediatrics, 88, 943-953.
McGowan, J. E., Alderdice, F. A., Holmes, V. A., & Johnston, L. (2011). Early childhood
development of late-preterm infants: a systematic review. Pediatrics, 127, 1111-1123.
Morse, S. B., Zhen, H., Tang, Y., & Roth, J. (2009). Early school-age outcomes of late preterm
infants. Pediatrics, 123, e622-e629.
Orr, A. J. (2003). Black-white differences in achievement: the importance of wealth. Sociology
of education, 76, 281-304.
Parra-Saavedra, M., Crovetto, F., Triunfo, S., Savchev, S., Peguero, A., Nadal, A., … Figueras,
F. (2014). Neurodevelopmental outcomes of near-term small-for-gestational-age infants
with and without signs of placental underperfusion. Elsevier, 35, 269-274.
Powel, D., Stainthorp, R., Stuart, M., Garwood, H. & Quinlan, P. (2007). An experimental
comparison between rival theories of rapid automatized naming performance and its
relationship to reading. Journal of Experimental Child Psychology, 98, 46-68.
Paz, I., Galf, R., Laor, A., Danon, Y. L., Stevenson, D. K., & Sfidman, D. S. (1995). The
cognitive outcome of full-term small for gestational age infants at late adolescence.
Obsterics & Gynecology, 85, 452-456.
Schlichting, L. (2005). Peabody Picture Vocabulary Test-III NL. Amsterdam, Nederland:
Harcourt Test Publisher.
Stichting Perinatale Zorg Nederland, 2012. Verkregen op 13 juni 2014 van:
Roussounis, S. H., Hubley, P. A., & Dear, P. R. (1993). Five-year follow-up of very low
birthweight infants: neurologic and psychological outcome. Child care health
development, 19, 45-59.
Talge, N. M., Holzman, C., Wang, J., Lucia, V., Gardiner, J., & Breslau, N. (2010). Late-preterm
birth and its association with cognitive and socioemotional outcomes at 6 years of age.
Pediatrics, 126, 1124-1131.
Tolsa, C. B., Zimine, S., Warfiled, S. K., Freschi, M., Sancho, R. A., Lazeyras, F., … Huppi, P.
S. (2004). Early alteration of structural and functional brain development in premature
infants born with intrauterine growth restriction. Pediatric Research, 56, 132-138.
Van Baar, A. L., Vermaas, J., Knots, E., De Kleine, M. J. K., & Soons, P. (2009). Functioning at school age of moderately preterm children born at 32 to 36 weeks’ gestational age.
Pediatrics, 124, 251-257.
Van den Bos, K. P., Lutje Spelberg, H. C., Scheepstra, A. J. M., & de Vries, J. R. (1994). De
Klepel. Een test voor de leesvaardigheid van pseudo-woorden. Nijmegen, Nederland:
Berkhout Testmateriaal.
Van den Bos, K. P., Lutje Spelberg, H. C., Scheepstra, A. J. M., & de Vries, J. R. (2003).
Snelheid van benoemen en woorden lezen. Nijmegen, Nederland: Berkhout Testmateriaal.
Van der Kooy-Hofland, V. A. C., Van der Kooy, J., Bus, A. G., Van IJzendoorn, M. H., &
Bonsel, G. J. (2011). Differential susceptibility to early literacy intervention in
children with mild perinatal adversities: Short and long-term effects of a randomized
control trial. Journal of Educational Psychology, 104, 337-349.
Wang, M. L., Dorer, D. J., Fleming, M. P., & Catlin, E. A. (2004). Clinical outcomes of near-
Wood, N. S., Marlow, N., Costeloe, K., Gibson, A. T., & Wilkinson, A. R. (2000). Neurologic
and developmental disability after extremely preterm birth. The new England of Journal