• No results found

De maakbare mindset : de invloed van framing en appealtypes op de constructie en determinanten van soa-testgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De maakbare mindset : de invloed van framing en appealtypes op de constructie en determinanten van soa-testgedrag"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bathilde Meulenbeld 11131918

Master’s Thesis

Graduate School of Communication Master’s programme Persuasive Communication Science

Supervisor: Gert-jan de Bruijn 24-6-2016

De maakbare mindset

De invloed van framing en appealtypes

op de constructie en determinanten

van soa-testgedrag

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

(2)

1 Het Nederlanders met een soa is de afgelopen jaren gestegen. Dit is te wijten aan het

beperkte gebruik van condooms en het lage testpercentage. Onbehandelde soa’s vormen een gevaar voor de volksgezondheid waar zij over te dragen zijn via onveilig seksueel gedrag en blijvende lichamelijke schade kunnen veroorzaken. Om risicovol seksueel gedrag te veranderen werden jarenlang alleen gedragsdeterminanten beïnvloed, met name door middel van fear appeals en framing-technieken. De huidige studie onderzocht de rol van Construal Level Theory in gedragsverandering. Construal Level Theory stelt dat

psychologische afstand invloed heeft op de mindset van mensen, en via deze mindset gedragskeuzes beïnvloedt. Deze studie heeft onderzocht op welke manier men gedrag construeert en of deze mindset te beïnvloeden is. Het design was een 2(Frame: loss vs gain) x 2(Appealtype: how vs why) between-subjects experiment, waarbij appealtype is gebruikt om een psychologische afstand te creëren en frame is gebruikt om een positief of negatief affect te stimuleren. Afhankelijke variabelen betroffen naast gedragsdeterminanten (attitude, self-efficacy en intentie) de gedragsconstructie-variabelen tijdsperspectief en

informatiebehoefte. Deze studie heeft geen effect gevonden van appealtype en frame op de gedragsconstructie variabelen. Wel zijn er effecten gevonden van frame op de

gedragsdeterminant attitude, waar cognitieve attitude hoger is in het loss-frame en affectieve attitude in het gain-frame. Uit deze studie bleek dat appealtype een effect op ease op

imagination kent. Tips (hoe-appealtype) bleken makkelijker in te beelden te zijn dan gevolgen (waarom-appealtype). Ease of imagination had op haar beurt een effect op de gedragsdeterminanten attitude en self-efficacy. Hoe makkelijker symptomen in te beelden zijn hoe hoger de cognitieve attitude en de self-efficacy zijn. Opvallend in deze studie is de samenhang tussen frame en appealtype, waar respondenten meer tips herkenden in een gain-frame dan in een loss-frame en meer gevolgen in een loss-frame dan in een gian-frame. Uit dit onderzoek is gebleken dat appeltype, frame en ease of imagination constructen zijn die de moeite waard zijn om mee te nemen in interventiedesign en verder onderzoek, omdat zij elk verschillende hoofd-, interactie-, en combinatie-effecten hebben op de mate van attitude en self-efficacy.

(3)

2

INHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk Pagina

1. Introductie………... 4

2. Theoretisch kader………... 6

2.1 Soa’s als gezondheidsprobleem………....………..……...6

2.2 Strategieën in soa-bestrijding………....……….. 7

2.3 Mentale representaties van gedrag – Construal Level Theory……….. 8

2.4 Belieftypes – een integratie van CLT en TPB………... 9

2.5 Het effect van appealtypes ………..………10

2.6 De rol van message frame………....………....………. 12

2.7 Ease of imagination als onderliggende mechanisme………... 15

2.8 Conceptueel model………....………....………...16 3. Methode………....………....……… 18 3.1 Respondentenwerving………....………... 18 3.2 Onderzoeksdesign………....………....……… 19 3.3 Onderzoeksprocedure………....………...19 3.4 Stimulusmateriaal………....………....………. 20 3.5 Metingen………....………....………... 22 5.5.1 Randomisatiecheck………....………... 22 3.5.2 Manipulatiecheck………....………... 24 3.5.3 Boodschapsevaluatie………....………... 25 3.5.4 Ease of imagination………....………... 26 3.5.5 TPB-variabelen………....………... 26 3.5.6 Tijdsperspectief en informatiebehoefte……….. 27

(4)

3

4. Resultaten………....………....………... 29

4.1 Conditie-effecten op TPB-variabelen………....………. 29

4.2 Conditie-effecten op tijdsperspectief en informatiebehoefte…………... 30

4.3 Conditie-effecten op EOI………....………....…………..30

4.4 Effecten van EOI op TPB-variabelen en tijdsperspectief……….... 31

4.5 Mediatie-effecten van EOI………....………... 33

5. Conclusie en discussie………....………....……… 34

5.1 Conclusie………....………....……... 34

5.2 Theoretische implicaties ………....………... 35

5.3 Praktische implicaties………....………....………... 38

5.4 Discussie en aanbevelingen toekomstig onderzoek……… 39

Referentielijst………....………....………... 41

Bijlage Bijlage l Stimulusmateriaal……….………...………... 45

Bijlage ll Schaalconstructie………....…………... 49

(5)

4

1. INTRODUCTIE

Seks. Overal om ons heen wordt dit onderwerp gebruikt om te verkopen, te choqueren en de aandacht te trekken. Seks speelt een grote rol in het leven van de Nederlandse jongere (Wijsen & de Haas, 2012). Helaas gaat seksuele activiteit gepaard met het verspreiden van seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Deze soa’s verspreiden zich via

onbeschermde vaginale, anale en orale seks. Door het uitblijven van klachten worden deze soa’s lang niet altijd opgemerkt. Meer dan de helft van de Nederlandse jongeren had onbeschermde vaginale seks met de laatste losse partner (Wijsen & de Haas, 2012). Hierdoor stijgt het aantal soa’s in Nederland exponentieel (Van Oeffelen et al., 2015). De afgelopen jaren is het percentage van de soa-consulten waarbij een soa is gediagnosticeerd, het zogenoemde vindpercentage, gestegen naar 15,5% in 2014. Soa-testen zijn cruciaal in de aanpak van dit probleem omdat alleen op deze manier de soa kan worden behandeld en verdere overdracht van de soa voorkomen kan worden.

Om het percentage soa’s in Nederland terug te dringen wordt er gebruik gemaakt van een combinatiepreventie. Deze combinatie bestaat uit het bevorderen van condoomgebruik (preventie) en het bevorderen van testgedrag (detectie). Deze interventies verschillen daarna nog in richting. Zo bestaan er gedrags-, biomedische en structurele interventies. De scope van dit onderzoek bestaat uit het gedragsmatige aspect van testgedrag. Het is van

maatschappelijk belang om juist hier onderzoek naar te doen, sinds door beperkte tijd en middelen bestaande interventies herhaald worden. Deze interventies behalen niet het beoogde doel door de weinige informatie over gedragsconstructie en gedragsdeterminanten in dit gebied.

Het huidige onderzoek verwacht verschillen in testgedrag binnen het formuleren van de boodschap in voordelen of nadelen (frame), en het formuleren van de boodschap in tips/suggesties of consequenties/gevolgen (appeltype). De verwachting is dat deze boodschappen een verschillend effect hebben op gedragsdeterminanten als attitude,

(6)

self-5 efficacy en intentie, en gedragsconstructieprocessen als tijdsperspectief en

informatiebehoefte.

De wetenschappelijke relevantie van deze studie ligt in de combinatie van Construal Level Theory (CLT), de Theory of Planned Behavior en message framing. specifiek in de manier waarop zij mogelijk met elkaar interacteren wanneer aanwezig in een boodschap. De huidige studie is niet alleen vernieuwend in het combineren van deze veelgebruikte

gedragstheorieën, maar ook in de manier waarop gedrag benaderd wordt. Er is niet enkel gefocust op het effect van deze boodschappen op gedragsdeterminanten (self-efficacy, attitude, intentie), maar ook naar hoe dit gedrag mentaal geconstrueerd is (tijdsperspectief en informatiebehoefte). Ease of imagination (EOI) is in dit design onderzocht als mogelijk onderliggend mechanisme van de hoofd- en interactie-effecten van framing en construal level op de verschillende gedragsdeterminanten en constructies. De onderzoeksvraag van deze studie luidt als volgt;

In hoeverre beïnvloeden appealtype (hoe / waarom) en frame (loss / gain) determinanten en constructie van soa-testgedrag, en in hoeverre is dit effect gemedieerd door ease of

(7)

6

2. THEORETISCH KADER

2.1 Soa’s als gezondheidsprobleem

Seksueel overdraagbare aandoeningen, ook wel soa’s genoemd, zijn een bedreiging voor de quality of life voor de seksueel actieve Nederlander (van Oeffelen et al., 2015). Hoewel de meeste soa’s goed te behandelen zijn, kunnen zij blijvende schade aan vruchtbaarheid en organen aanrichten wanneer zij onbehandeld blijven (GGD Amsterdam, 2016). Sommige soa’s zijn niet te behandelen, zoals herpes en HIV. Vaak, maar niet altijd, uit een soa zich in pijnlijke symptomen als pijn bij het plassen of zweertjes op en rondom de genitaliën (GGD Amsterdam, 2016).

Hoewel het aantal soa’s in Nederland niet hoger ligt dan in andere Europese landen, blijft het opvallend dat het vindpercentage van soa’s in Nederland aan het stijgen is over het laatste decennium (van Oeffelen et al., 2015). Het vindpercentage van één of meerdere soa’s bij Nederlandse jongeren in de leeftijd van 15 tot 25 jaar oud is relatief groot, en ligt volgens de laatste cijfers tussen de 14 en 22%, afhankelijk van seksuele voorkeur, aantal sekspartners en leeftijd (van Oefellen et al., 2015). Enkele hoge risicogroepen voor het oplopen van een soa zijn homoseksuele mannen, personen die regelmatig betaald krijgen voor seksuele diensten, personen die het afgelopen halfjaar meer dan 6 verschillende seksuele partners gehad hebben en jongeren onder de 25 (GGD, 2016).

Soa’s worden overgedragen via slijmvliescontact, welke plaatsvindt door oraal,

vaginaal en anaal contact. Dit contact vindt voor het grootste gedeelte van de gevallen plaats door onbeschermde seks. Condoomgebruik is een effectief middel om slijmvliescontact te voorkomen. Toch heeft 48% van de mannen en 60% van de vrouwen bij de laatste losse seksuele partner geen gebruik gemaakt van een condoom (Wijssen & de Haas, 2012). Ondanks dat het percentage soa’s onder jongeren relatief hoog is, en condoomgebruik relatief laag, zijn de percentages van jongeren die zich laten testen laag. 15% van de jongens en 20% van de meisjes die seksueel actief laten zich jaarlijks testen op soa’s (de

(8)

7 Graaf, Kruijer, van Acker & Meijer, 2012). Dit zorgt voor een problematische status van soa’s in Nederland. Door het weinige gebruik van preventie- en detectiemaatregelen is de kans relatief groot dat soa’s zullen worden opgelopen en overgedragen voordat deze

gedetecteerd en behandeld kunnen worden.

2.2 Strategieën in soa-bestrijding

De eerste soa-poliklinieken stammen uit het begin van de twintigste eeuw. Vanaf dat moment werden de eerste interventies rondom soa’s gelanceerd, die voornamelijk als doel hadden informatie over het bestaan van deze klinieken te verschaffen en betrokkenheid met het onderwerp te creëren. Betrokkenheid bij het onderwerp is noodzakelijk om men te kunnen overtuigen een bepaalde gedraging te adopteren (Petty & Cacioppo, 1979). Het focuspunt van soa-voorlichting lag tot in de jaren vijftig vooral op het stigma dat er om soa’s heen hing. Soa’s werden namelijk geassocieerd met prostitutie en ontucht. In de jaren tachtig kwam de nieuwe ziekte aids op, welke voor een grote hoeveelheid voorlichting rondom veilig vrijen zorgde (Wit & Picavet, 2009). Tegenwoordig zijn de focuspunten van soa-bestrijding vroegtijdige behandeling, contactopsporing en gedragsverandering. Het beïnvloeden van gedrag wordt veelal indirect gedaan door te focussen op de determinanten van het daadwerkelijke gedrag in plaats van het gedrag zelf (Wit & Picavet, 2009). De Theory of Planned Behavior benadrukt dat attitude, self-efficacy, sociale norm en intentie de grootste invloed hebben op het daadwerkelijke gedrag (Ajzen,1991). Dit zijn dan ook de

determinanten op welke vrijwel elke gedragsverandering-interventie gericht zijn.

Om gedragsverandering teweeg te brengen in de gezondheidscommunicatie werden tot en met de jaren negentig voornamelijk fear appeals gebruikt. Deze fear appeals

communiceerden dreiging, bestaande uit de ernst van de gevolgen en het gevoel van vatbaarheid voor deze gevolgen (Witte, 1998). Omdat het moeilijk is om effecten vast te stellen van gezondheidsinterventies, er hebben immers naast de interventie meer factoren invloed op de uiteindelijke gedragsverandering, kwam men pas eind jaren negentig tot de conclusie dat een fear appeal maar een matig effect heeft op intentie en gedrag (Witte,

(9)

8

Berkowitz, Cameron &McKeon, 1998). Een fear appeal is pas effectief als de gecommuniceerde dreiging substantieel is (waargenomen ernst en waargenomen vastbaarheid) en als er een bepaalde mate van efficacy aanwezig is (Witte, 1998).

Een andere populaire strategie voor gedragsverandering binnen de

gezondheidscommunicatie is message framing. Een boodschap kan op verschillende manieren gecommuniceerd worden, namelijk in een gain-frame (de voordelen van het ondernemen van actie) of een loss-frame (de nadelen van het niet ondernemen van actie). Een meta-analyse van Gallagher en Updegraff (2012) bracht aan het licht dat effecten van framing sterk verschilden per gedraging. Het gain-frame had significant meer effect op preventiegedrag dan een loss-frame. Voor een detectiegedraging was dit niet het geval (Gallagher & Updegraff, 2012). Soa-testgedrag is een detectiegedrag, waar het grootste doel is om soa’s te detecteren.

Wit en Picavet (2009) benadrukten in hun studie dat interventies om soa’s terug te dringen zich voornamelijk richten op het veranderen van cognitieve, affectieve en

motivationele determinanten van het gedrag in plaats van het gedrag zelf. Ook de populaire gedragsverandering strategieën message framing (Gallagher & Updegraff, 2012) en fear appeals richten zich enkel op gedragsdeterminanten. Hoe de keuze voor dit gedrag uiteindelijk geconstrueerd wordt, de zogenoemde mentale representatie van het gedrag, wordt niet tot nauwelijks meegenomen in interventiedesign en bijbehorende strategieën.

2.3 Mentale representaties van gedrag – Contrual Level Theory

De mentale representatie van toekomstige evenementen is van invloed op het redeneren, plannen en voorspellen van het uiteindelijke gedrag (Trope & Liberman, 2003). Construal Level Theory (CLT) gaat dieper in op de werking van de invloed die mentale representaties hebben op gedrag. De basis assumptie van Construal Level Theory is dat

gedragsverandering afhangt van de psychologische afstand tot het event (Trautmann & van der Kuilen, 2012). Deze psychologische afstand kan verschillende vormen aannemen. Sociale afstand, waarbij het event mentaal is gerepresenteerd als iets wat iemand anders

(10)

9 overkomt versus jezelf. Ruimtelijke afstand, de afstand tussen hier en daar, en temporale afstand, de mentale representatie van een event als iets wat plaats vindt in de nabije of verre toekomst (Trautmann & van der Kuilen, 2012). De huidige studie spitst zich toe op temporale afstand, omdat sociale en ruimtelijke afstand minder tot geen betrekking hebben op het veranderen van soa-testgedrag.

Construal Level Theory stelt dat een kleine psychologische afstand een laag construal level tot gevolg heeft en een grote afstand een hoog construal level (Trope, Liberman & Wakslak, 2007). Deze construal levels zorgen voor een andere mentale

representatie van een event wat uiteindelijk een ander gedrag tot gevolg heeft. Wanneer een hoog construal level is geactiveerd, heeft men de neiging om in een abstractere en

schematische mindset te denken over het event. Bij een laag construal level gebeurt dit denken in een meer concretere, incidentele en ongestructureerde mindset (Trope et al., 2007; Trope & Liberman, 2003). In het huidige experiment is mindset gemeten aan de hand van tijdsperspectief. Hoe verder men haar gedrag in de toekomst plant, hoe abstracter de mindset over deze gedraging is.

Construal level heeft niet alleen effect op een abstracte of concrete mindset, maar ook op de valentie van een dergelijk event (Trope & Liberman, 2003). Een event in de verre toekomst wordt als meer positief ervaren dan ditzelfde event in de nabije toekomst (Trope & Liberman, 2003). In de huidige studie is onderzocht of positief en negatief geframede boodschappen verschillen in hun effect op de uiteindelijke gedragsdeterminanten en

constructie. Op deze manier zijn Construal Level Theory en de Theory of Planned Behavior geïntegreerd en belichten zij welke rol gedragsconstructie speelt naast

gedragsdeterminanten en of deze gedragsconstructie te beïnvloeden is door middel van message framing.

2.4 Belieftypes – een integratie van CLT en TPB

De effecten van deze construal levels kunnen bekeken en verklaard worden vanuit de Theory of Planned Behavior (Lutchyn & Yzer, 2011). Deze veelgebruikte theorie voor het

(11)

10 verklaren en beïnvloeden van gedrag stelt dat attitude, self-efficacy en sociale norm de belangrijkste determinanten zijn van elk gedrag. Hoge construal levels leiden tot meer desirability beliefs, en lage construal levels leiden tot een meer feasibility beliefs. Waarbij feasibility bestaat uit self-efficacy, en desirability uit attitude en sociale norm (Lutchyn & Yzer, 2011). In een studie van Lutchyn en Yzer (2011) domineerden feasibility beliefs wanneer respondenten over een gedrag in de nabije toekomst dienden na te denken, en desirabiliy beliefs domineerden wanneer respondenten dienden na te denken over gedrag in de verre toekomst. Deze bevindingen komen overeen met de aannames van Construal Level Theory omdat een gedraging in de verre toekomst een grotere psychologische afstand heeft dan een gedraging in de nabije toekomst. Het gedrag in de verre toekomst zal daarom een hoger construal level hebben en daarom een abstractere mindset stimuleren (desirability beliefs), dan een gedrag in de nabije toekomst, welke een meer incidentele mindset zal stimuleren (feasibility beliefs) (Trope et al., 2007).

In de huidige studie is onderzocht of door deze beliefs (desirability/feasibility) te gebruiken als cues in een boodschap, een psychologische tijdsafstand gecreëerd kan

worden. Dit is gedaan om te onderzoeken of een bepaalde mindset gestimuleerd kan worden door middel van het framen van informatie. In voorgaande studies is alleen de andere

richting van het effect onderzocht, namelijk de invloed van de psychologische tijdsafstand (construal level) op de verschillende beliefs.

2.5 Het effect van appealtypes

Voorgaande studies onderzochten construal level voornamelijk als de onafhankelijke variabele, en belieftype (feasibility/desirability) als afhankelijke variabele (Lutchyn & Yzer, 2011). Dit werd gedaan door respondenten te laten nadenken over een gedraging in de nabije of in de verre toekomst, en daarna de effecten op redeneren, plannen, en voorspellen van het gedrag te meten. Construal level beïnvloedt belieftype volgens de studie van Lutchyn en Yzer (2011), maar belieftype (feasibility/desirability) kan ook worden gestimuleerd door een bepaald appealtype. Dit kwam naar voren uit een studie van White, MacDonnel en Dahl

(12)

11 (2011) die appealtypes (hoe/waarom) gebruikten als onafhankelijke variabele om belieftype (feasibility/desirability) te stimuleren en hier succesvol in waren.

De studie van White et al. (2011) onderzocht appealtype (hoe/waarom) als moderator van het effect van frame (loss/gain) op de intenties tot recyclen. In deze studie werd de mindset (concreet/abstract) gemanipuleerd door appealtypes (hoe/waarom) te gebruiken die volgens Construal Level Theory een bepaald belief type (feasibility/desirability) tot gevolg hebben. Kortom, boodschappen die gevolgen en consequenties van het (niet) uitvoeren van een bepaald gedrag communiceren waren gebaseerd op de waarom-appealtype. Deze boodschappen werden gebruikt om desirability te verhogen en zo een abstracte mindset teweegbrachten door een hoog construal level. Berichten die tips en suggesties

communiceerden waren gebaseerd op een hoe-appealtype, gebruikt om feasibility te verhogen en zo een concrete mindset teweegbrachten door een laag construal level. Op deze manier vonden White et al. (2011) invloeden op de gedragsdeterminanten intentie, attitude en self-efficacy. Gebaseerd op de studies van Luchyn en Yzer (2011) en White et al. (2011) zijn de volgende hypothesen met betrekking tot de invloed van appealtype op de gedragsdeterminanten attitude en self-efficacy geformuleerd;

H1: Boodschappen met een desirability-element (waarom-appealtype) zullen een positiever effect hebben op attitude dan boodschappen met een feasibility element (hoe-appealtype).

H2: Boodschappen met een feasibility-element (hoe-appealtype) zullen leiden tot een grotere mate van self-efficacy hebben dan boodschappen met een desirability element (waarom-appeal type).

Kim, Rao en Lee (2009) gebruikten ook appealtype (hoe/waarom) om een bepaald construal level te stimuleren. Zij deden dit net als White et al. (2011) door middel van berichten met tips en suggesties (hoe-appealtype), en berichten met consequenties en gevolgen (waarom-appealtype). De resultaten van deze studie zijn in lijn met de Construal Level Theory omdat respondenten een positievere attitude hadden jegens een politieke kandidaat wanneer zij

(13)

12 een waarom-boodschap gekregen hadden en de verkiezing in 6 maanden was, en wanneer zij een hoe-boodschap ontvingen en de verkiezing volgende week was (Kim et al., 2009). Gebaseerd op voorgaande studies is de volgende hypothese met betrekking tot de invloed van appealtype op tijdsperspectief geformuleerd;

H3: Boodschappen met een feasibility-element (hoe-appealtype) zorgen voor een korter tijdsperspectief dan boodschappen met een desirability-element (waarom-appealtype).

Fiedler (2007) gebruikte Construal Level Theory als framework voor onderzoek naar gedragskeuzes gebaseerd op psychologische afstand. Fiedler (2007) keek niet alleen naar hoe respondenten informatie interpreteerden en construeerden, maar ook welke rol de behoefte aan informatie speelde afhankelijk van de psychologische afstand tot een event. Het cognitieve proces is voor een kleine psychologische afstand actiever dan voor een grotere psychologische afstand, zelfs wanneer de gegeven informatie hetzelfde is (Fiedler, 2007). Deze hogere cognitieve activiteit heeft als resultaat dat keuzes meer worden

gebaseerd op voorgaande ervaringen en kennis over het onderwerp dan bij een lage cognitieve activiteit. Ook zorgt deze cognitieve activiteit voor een grotere behoefte aan aanvullende informatie (Fielder, 2007). Op basis van de bevindingen van Fiedler (2007) is de volgende hypothese met betrekking tot de invloed van appealtype op informatiebehoefte geformuleerd;

H4: Boodschappen met een feasibility-element (hoe-appealtype) zorgen voor een grotere informatiebehoefte dan boodschappen met een desirability-element (waarom-appealtype).

2.6 De rol van message frame

Zoals uiteengezet in paragraaf 2.3 zorgt een construal level niet allen voor een belieftype (feasibility/desirability), maar beïnvloedt zij ook de valentie die aan een event wordt

toegekend. Hoge levels van construal zorgen voor een positievere evaluatie van het event dan lage construal levels. Men heeft de neiging om positiever te denken over events die plaatsvinden in de verre toekomst (grotere psychologische afstand) dan over events die

(14)

13

plaatsvinden in de nabije toekomst (Trope & Liberman, 2003). Net als bij appealtype, waarbij belieftype gebruikt wordt om construal level te beïnvloeden, focust deze studie op de

omgekeerde werking van deze relatie, de invloed van valentieframe op construal level. Labroo en Patrick (2009) achten deze relatie als een plausibele mogelijkheid. Zij pleiten dat een positieve gemoedstoestand leidt tot een abstractere mindset, en een negatieve

gemoedstoestand leidt tot concretere minset. In de huidige studie zal valentie worden gecreëerd door een positief of negatief affect te creëren met een geframede boodschap. Affect is volgens van’t Riet, Ruiterr, Werrij en de Vries (2010) de mediator van de effecten van loss- en gain-frames op TPB-variabelen. Om affect en dus valentie in een boodschap de stimuleren zijn er loss- en gain-frames gebruikt. Riet et al. (2010) vonden in hun studie dat gain-frames door positieve affect voor een hogere attitude zorgen dan loss-frames, en dat loss-frames door negatieve affect voor een hogere intentie dan gain-frames zorgden. Op basis van de bevindingen van Trope en Liberman (2003) en Riet et al. (2010) zijn de volgende hypothesen geformuleerd met betrekking tot de invloed van frame op tijdsperspectief en de gedragsdeterminant attitude;

H5: Boodschappen met een gain-frame hebben zorgen voor groter tijdsperspectief dan boodschappen met een loss-frame.

H6: Boodschappen met een gain-frame zorgen voor een positievere attitude dan boodschappen met een loss-frame.

Wanneer een boodschap bestaat uit de voordelen van het ondernemen van actie kent deze een gain-frame. Wanneer een boodschap bestaat uit de nadelen van het niet ondernemen van actie bevat deze boodschap een loss-frame (Rothman, Bartels, Wlaschin & Salovey, 2006). Hoewel deze twee frames in essentie dezelfde argumenten aanvoeren, is hun effect op gedrag en haar determinanten verschillend. Men is geneigd meer risico te nemen wanneer hen een boodschap met een loss-frame gepresenteerd wordt en meer risicomijdend te zijn wanneer hen een gain-frame gepresenteerd wordt. Dit is omdat

(15)

14

verliezen groter lijken ten opzichte van winsten (Tversky & Kahneman, 1981). Sinds soa-testgedrag een detectiegedrag is brengt deze een risico met zich mee en is risicovol gedrag wenselijk. Op basis van de studies van Rothman et al. (2006) en Tversky en Kahneman (1981) is de volgende hypothese met betrekking tot de invloed van frame op de

gedragsdeterminant intentie geformuleerd;

H7:Boodschappen met een loss-frame zorgen voor een grotere intentie voor de uitvoer van het gezonde gedrag dan boodschappen met een gain-frame.

De studie van White et al. (2011) gebruikte frames (gain/loss) als onafhankelijke variabele in hun onderzoek naar de intentie tot recyclen, en gebruikten appealtype(hoe/waarom) als moderator om een bepaald construal level mee tot stand te brengen. Een veldstudie waarbij frames (gain/loss) werden gecombineerd met appealtype (hoe/waarom) wees uit dat een loss-frame meer effect heeft wanneer gecombineerd met een hoe-appealtype, en dat een gain-frame meer effect heeft wanneer gecombineerd met een waarom-appealtype (White et al., 2011). Ook de studie van van’t Riet et al. (2010) liet zien dat een gain-frame werkt door positief affect, en affect is volgens Trope en Liberman (2003) positiever in de toekomst (het waarom-appealtype), en vise versa. Deze studies indiceren dat frame en appealtype elkaar elkaars effecten veranderen, en daarom zijn in de huidige studie interactie-effecten van frame en appealtype onderzocht. De volgende hypothesen zijn geformuleerd op basis van de studies van White et al. (2011) en van’t Riet et al. (2003);

H8a: Het effect van een boodschap met een desirability-element (waarom-appealtype) op intentie is sterker wanneer gecombineerd met een gain-frame dan wanneer gecombineerd met een loss-frame.

H8b: Het effect van een boodschap met een feasibility-element (hoe-appealtype) op intentie is sterker wanneer gecombineerd met een loss-frame dan wanneer gecombineerd met een gain-frame.

(16)

15 2.7 Ease of imagination als onderliggend mechanisme

Om meer inzicht te verkrijgen in de werking van Construal level is het van belang te

onderzoeken hoe en onder welke voorwaarden deze theorie effect heeft. Ease of imagination is een veel gebruikt construct om de werking van framing te begrijpen. Broemer (2004) definieert ease of imagination (EOI) als het subjectieve gemak waarmee een scenario in te beelden is. Ease of imagination werkt als moderator tussen de overredingskracht van een boodschap en de attitude tot het gedrag welke gecommuniceerd wordt in de boodschap volgens Broemer (2004). White et al. (2011) wezen processing fluency aan als mediator van construal level. Processing fluency bestaat uit de mate dat de gecommuniceerde informatie aanvoelt als correct. Zij toonden aan dat wanneer er een concrete mindset geactiveerd was (hoog construal level), processing fluency hoger was en dat dit de intentie en attitude jegens het gewenste gedrag positief beïnvloedde (White et al., 2011). Ease of imagination zal in dit onderzoek onderzocht worden als mediator van zowel appealtype als frame. Op basis van de studies van White et al. (2011) en Broemer (2004) is de volgende hypothese met betrekking tot ease of imagination geformuleerd;

H9: Ease of imagination medieert de effecten van frame en appealtype

Broemer (2004) toonde aan dat gain-frames overtuigender zijn wanneer zij gecombineerd waren met moeilijk in te beelden symptomen dan met makkelijk in te beelden symptomen. Loss-frames daarentegen zijn overtuigender wanneer zij met makkelijk in te beelden symptomen gecombineerd zijn in plaats van met moeilijk in te beelden symptomen. Echter, Berry en Carson (2010) hebben geprobeerd deze studie van Broemer (2004) te herhalen en zo te bevestigen, maar zij vonden geen effect tussen frame en ease of imagination. Wel vonden Berry en Carson (2010) een effect tussen ease of imagination en de

overredingskracht van de boodschap. Wanneer symptomen makkelijk in te beelden waren, was de overredingskracht van de boodschap groter. Dit effect werd gemedieerd door voorgaande ervaringen met de symptomen (Berry & Carson, 2010). Gebaseerd op

(17)

16

voorgaande studies van Broemer (2004) en Berry en Carson (2010) is de volgende hypothese met betrekking tot de invloed van frame op ease of imagination geformuleerd

H10: Een loss-frame zal leiden tot een grotere ease of imagination dan een gain-frame.

Het onderzoek van Chandran en Menon (2004) belichtte dat psychologische afstand de concreetheid van risicocommunicatie kan beïnvloeden, en zo de intentie tot het

keuzegedrag. Fiedler (2007) benoemde in zijn onderzoek dat het inbeelden van scenario’s vaker gebeurt bij een kleinere psychologische afstand dan bij een grotere psychologische afstand. Sinds een hoe-appealtype een kleinere psychologische afstand creëert dan een waarom-appealtype is de volgende hypothese geformuleerd worden met betrekking tot de invloed van appealtype op ease of imagination;

H11: Een hoe-appealtype zal leiden tot een hogere ease of imagination dan een waarom-appealtype.

Berry en Carson (2010) vonden geen relatie tussen ease of imagination en frame, maar vonden wel effecten van ease of imagination als onafhankelijke variabele op attitude.

Boodschappen met makkelijk in te beelden symptomen zorgen voor een hogere attitude dan boodschappen met moeilijk in te beelden symptomen. Gebaseerd op de studie van Berry en Carson (2010) is de volgende hypothese geformuleerd met betrekking tot de invloed van ease of imagination op de gedragsdeterminant attitude;

H12: Ease of imagination heeft een positief effect op attitude.

2.8 Conceptueel model

In voorgaande paragrafen zijn de achterliggende theorieën en mechanismen, relevante variabelen en hun relaties uiteengezet. Samen vormen zij hypothesen over hoe Construal Level Theory(appealtype) en message framing(frame) gedragsdeterminanten (attitude, self-efficacy en intentie) en gedragsconstructie (tijdsperspectief en informatiebehoefte) kunnen beïnvloeden, en via welk mechanisme deze effecten verklaard kunnen worden. Een

(18)

17

overzicht van alle variabelen en haar relaties is hieronder te vinden in het conceptuele model, zie figuur 1.

ONAFHANKELIJKE VARIABELEN MEDIATOR Ease of imagination AFHANKELIJKE VARIABELEN Attitude Self-efficacy Intentie Tijdsperspectief Informatiebehoefte H1 + H2 + H3 + H4 Appealtype ( hoe / waarom) Frame (loss / gain) H5 + H6 + H7 H8a + H8b H10 H12 H11 H9

(19)

18

3. METHODE

3.1 Respondentenwerving

Voor deze studie is bij het werven van respondenten gefocust op een bepaalde risicogroep, namelijk jongeren in de leeftijd van 18 tot 25 jaar. Jongeren in deze leeftijd lopen meer risico op het oplopen van een soa. Het relatief grote aantal wisselende sekspartners is de

voornaamste oorzaak van dit verhoogde risico (van Oefellen et al., 2015). Door de focus te leggen op deze risicogroep zal de boodschap relevanter zijn voor de respondent.

Randvoorwaarden voor deelname aan deze studie waren seksuele activiteit en een goede beheersing van de Nederlandse taal. Data is verzameld tussen 16 en 27 mei 2016. Door de grootte van de risicogroep is er gekozen voor non-probability convenience sampling.

Respondenten zijn voornamelijk geworven via sociale netwerken als Facebook en Linkedin, en online fora als FOK.

De huidige studie doelde op een minimum van veertig respondenten per conditie. Gezien deze studie vier manipulaties kent is er een minimum van 160 respondenten nodig om nuttige conclusies te kunnen trekken. 271 respondenten zijn begonnen met het invullen van de vragenlijst. Alleen volledig ingevulde vragenlijsten zijn van waarde voor data-analyse, daarom zijn 64 respondenten verwijderd op basis van een incomplete vragenlijst. Van de 207 overgebleven respondenten werden respondenten die minder dan 10 seconden de

boodschap in beeld hebben gehad ook uitgesloten van verdere data-analyse. Dit betrof 31 respondenten. Het uiteindelijke aantal respondenten en hun socio-demografische kenmerken van de totale sample en per conditie is te vinden in tabel 1.

(20)

19 3.2 Onderzoeksdesign

Deze studie kent een 2(appealtype: hoe vs waarom) x 2(frame: loss vs gain) design. Sinds het doel van deze studie is om causale verbanden aan te tonen, is een experimenteel onderzoeksdesign geboden. De hypothesen welke uit de literatuur naar voren kwamen gestelde zijn met behulp van diverse variantieanalysen over de verschillende condities getoetst. Sinds dit experiment geen verandering over tijd betreft, kent deze studie een between-subjects design. Om te zorgen dat gevonden effecten daadwerkelijk kunnen worden toegeschreven aan de manipulatie zijn er zo veel mogelijk controlevariabelen welke uit de literatuur naar voren kwamen gevraagd en getoetst op randomisatie. Deze

controlevariabelen zijn voorgaande ervaringen, betrokkenheid, waargenomen ernst en waargenomen vatbaarheid. Respondenten werden via randomisatie aan één van de vier condities toegewezen.

3.3 Onderzoeksprocedure

Wanneer respondenten geworven waren kregen zij, voordat er begonnen kon worden met en invullen van de vragenlijst, een informed consent te zien. Hierin werd duidelijk gemaakt dat Tabel 1

Socio-demografische kenmerken over de sample en de condities

Hoe-appealtpe Waarom-appealtype

Total Gain Loss Gain Loss

Sample size N = 176 N = 42 N = 43 N = 45 N = 46

% Man 38.1 38.1 37.2 35.6 41.3

Leeftijd (Mean) 23.46 23.17 23.07 24.20 23.37

% Ervaring met soa-testen 54.4 61.9 47.6 48.9 60.9

(21)

20 er enkele vragen gesteld zouden worden betreffende soa-testgedrag, en dat ervaring met soa’s of soa-testen niet noodzakelijk was voor het invullen van de vragenlijst. Ook werd de anonimiteit van ingevulde data gegarandeerd en werd er vermeld dat er op elk moment gestopt mocht worden met de vragenlijst. Een emailadres werd gepresenteerd om verdere vragen en opmerkingen van respondenten te kunnen beantwoorden. Alleen als de

respondent toestemming gaf voor deelname kon deze starten met het invullen van de vragenlijst.

De vragenlijst kent een geforceerd antwoord op elke vraag om verder te kunnen gaan naar de volgende vraag, maar bij gevoelige vragen is de optie toegevoegd waarin men kon aangeven de vraag niet te beantwoorden. Definities van soa’s en onveilig vrijen zijn in de vragenlijst opgenomen om validiteit te waarborgen. Bij matrixvragen zijn items

gerandomiseerd op rangorder om validiteit te beschermen.

Alle items in de vragenlijst zijn van kwantitatieve aard. Respondenten kregen eerst enkele demografische vragen gepresenteerd als leeftijd en geslacht, gevolgd door vragen over ervaring met soa’s en soa-testen. Betrokkenheid, waargenomen ernst en waargenomen vatbaarheid zijn ook gemeten omdat de literatuur deze constructen aanwees als mogelijke controlevariabelen. Hierna kregen respondenten via randomisatie één van de vier

boodschappen te zien. Na deze boodschap volgde een manipulatiecheck en enkele vragen omtrent de evaluatie van de boodschap. Uiteindelijk zijn ease of imagination, attitude, self-efficacy, intentie, tijdsperspectief en informatiebehoefte gemeten als de afhankelijke variabelen van deze studie.

3.4 Stimulusmateriaal

De boodschappen welke gebruikt zijn in dit onderzoek zijn fictief en expliciet voor dit onderzoek gemaakt. De boodschappen zijn gecreëerd door appealtype (hoe/waarom) te combineren met frame (loss/gain). Dit werd niet gedaan door twee losse delen bij elkaar te zetten, maar door frame en appealtype met elkaar combineren tot één boodschap, zoals te zien in bijlage I.

(22)

21 De boodschappen met het hoe-appealtype bevatten vier punten met betrekking tot het feasibility aspect van het uitvoeren van soa-testen. Gepresenteerde punten bevatten de volgende tips/suggesties; een soa-test is altijd uit te voeren bij jou in de buurt, een soa-test

onder de 25 is gratis, een soa-test kan je zelf afnemen en een soa-test is volledig anoniem.

Deze punten werden vervolgens positief geframed (maak een afspraak, dan is de kans dat je een anonieme soa-test gaat doen veel groter) en negatief geframed (als je geen afspraak maakt is de kans dat je een anonieme soa-test gaat doen veel kleiner).

De boodschappen met een waarom-appealtype bevatten ook vier punten, deze presenteerden informatie met betrekking tot het desirability-aspect van een soa-test. Deze punten bevatten de volgende consequenties/gevolgen: Stress en onzekerheid over je

gezondheid, aantasting van vruchtbaarheid en organen, een snelle succesvolle pijnloze behandeling en een verhoogde kans op andere soa’s en HIV. Ook deze informatie werd

positief geframed (als je je laat testen is de kans op aantasting van je vruchtbaarheid kleiner) en negatief geframed (als je niet laat testen op soa’s is de kans op aantasting van je

vruchtbaarheid groter).

De gepresenteerde informatie in deze boodschappen is afkomstig van GGD

Amsterdam (2016), Sense(2016), Rijksoverheid(2016) en SOAIDS(2016). Een selectie van de informatie omtrent soa-testen die op deze websites te vinden is, is gemaakt op basis van wetenschappelijk literatuur betreffende test barrières. Door de grootste barrières omtrent testgedrag te adresseren zullen de punten in de boodschappen relevanter zijn voor de respondenten. Sinds testen op soa’s niet in elk land een eigen keuze is, is hier beperkte literatuur over beschikbaar. Voor dit onderzoek is literatuur over barrières betreffende HIV-testen gebruikt. Een grootte barrière voor soa- en HIV-testgedrag is de misperceptie dat het men zelf niet overkomt. De risicoperceptie is laag en dit ligt voornamelijk aan de beperkte waargenomen vatbaarheid (Deblonde et al., 2010; Schwarcz et al., 2011; Mounier-Jack, Nielsen & Coker, 2008). Een tweede barrière is angst voor een positieve uitkomst, en de coping-problemen die hierbij komen kijken (Deblonde et al., 2010; Mounier-Jack et al., 2008). Deze angst en coping-problemen zijn een resultaat van een ontbrekende self-efficacy (Witte,

(23)

22 1992). Angst voor stigmatisatie als gevolg van openbaarmaking van de test of testresultaten is ook een barrière om te gaan testen (Deblonde et al., 2010; Mounier-Jack et al., 2008; De Wit & Adam, 2008). Als laatste zijn het gebrek aan testcentra in de buurt en geldbarrières om te gaan testen (Deblonde et al., 2010; Mournier-Jack et al., 2008). In het design van de boodschappen is zoveel mogelijk rekening gehouden met het adresseren van deze barrières, zoals te zien in bijlage I.

3.5 Metingen

Variabelen zijn gemeten aan de hand van een online vragenlijst. In deze vragenlijst werden respondenten gevraagd in hoeverre ze het eens waren met verschillende stellingen.

Antwoordmogelijkheden waren bij elk item kwantitatief en hadden meestal de vorm van een 7-punts Likertschaal (1 = helemaal mee oneens - 7 = helemaal mee eens). Variabelen werden gemeten aan de hand van meerdere vragen. De complete opbouw van de schalen van deze variabelen is te vinden in bijlage II.

3.5.1 Randomisatiecheck

Geslacht, leeftijd, ervaring met soa’s en soa-testen, betrokkenheid, waargenomen ernst en waargenomen vatbaarheid werden meegenomen als mogelijke controlevariabelen. Om te toetsen of deze variabelen verschillen over de condities en zo mogelijk hoofdeffecten kunnen beïnvloeden zijn chi-square tests en tweewegs-variantieanalysen uitgevoerd met deze variabelen. Het doel van deze toetsen is om te onderzoeken of randomisatie gelukt is en waar nodig te controleren voor covariaten.

De vragenlijst begint na de informed consent met enkele demografische vragen over leeftijd en geslacht. Een chi-square test wees uit dat er geen verschillen in geslacht waren tussen de condities, X2 (1, N = 176) = 0.12, p =.726. Om te onderzoeken of er een verschil in leeftijd bestond is een tweewegs-variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd met frame en

appealtype als onafhankelijke factoren en leeftijd als afhankelijke factor. Er bestaat geen hoofdeffect van appealtype, F (1, 176) = 1.33, p = .250, η2 = .01, noch van frame, F (1, 176)

(24)

23 = 0.65, p =.423, η2 = .00, noch een interactie-effect tussen deze condities, F (1, 176) = 0.40,

p = .536, η2

= .00. Deze analyse laat zien dat er geen verschil bestaat in leeftijd tussen de condities.

Na de demografische vragen volgden enkele vragen over ervaring omtrent soa-testen en soa’s. Een chi-square toets vond geen verschil over de condities voor ervaring met soa-testen, X2 (1, N=175) = 1.50, p = .220, noch voor ervaring met soa’s, X2 (1, N = 175 ) = 3.23,

p = .072.

Betrokkenheid werd gemeten door respondenten te vragen wat ze van testen op soa’s vonden. Respondenten konden items als belangrijk, relevant en waardevol beoordelen van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens op een 7-punts Likertschaal. Een

factoranalyse wees uit dat de betrokkenheid schaal unidimensionaal is (EV = 3.83), verklarende 63.75% van de variantie. De schaal met 6 items wees ook uit betrouwbaar te zijn met een Cronbach’s Alpha van .85 (M = 1.55, SE = 0.96). De mate van betrokkenheid verschilde niet over de verschillende condities, waar er geen hoofdeffect bestaat van

appealtype, F (1, 176) = 0.85, p = .358, η2 = .01, noch van frame, F (1, 176) = 0.05, p =.823,

η2 = .00, noch een interactie-effect, F (1, 176) = 0.37, p =.542, η2 = .00.

Waargenomen ernst werd gemeten door te vragen naar een oordeel over de ernst van de gezondheidsgevolgen wanneer men geen soa-test ging doen. Enkele voorbeelditems zijn ernstig, serieus, en niet te onderschatten. De schaal met 5 items is volgens een

factoranalyse unidimensionaal (EV = 4.00), verklarende 80.71% van de variantie. Met een Cronbach’s Alpha van .94 wees deze schaal uit zeer betrouwbaar te zijn (M = 0.32, SE = 1.56). De mate van waargenomen ernst verschilde niet over de condities, waar er geen hoofdeffect van appealtype bestond, F (1, 176) = 0.99, p =.322, η2 = .01, noch van frame, F (1, 176) = 3.25, p =.073, η2 = .02, noch een interactie-effect, F (1, 176) = 0.00, p =.952, η2 = .00.

Waargenomen vatbaarheid werd gemeten door te vragen naar de kans op een soa,

stress, en gezondheidsschade bij onveilig vrijen. Een factoranalyse wees uit dat de schaal

(25)

24 items wees uit betrouwbaar te zijn met een Cronbach’s Alpha van .87 (M = -0.12, SE = 1.57). De mate van waargenomen vatbaarheid verschilde niet over de condities, waar er geen hoofdeffect van appealtype bestond, F (1, 176) = 2.00, p =.160, η2 = .01, noch van frame, F (1, 176) = 2.09, p =.150, η2 = .01, noch een interactie-effect. F (1, 176) = 0.90, p =.343, η2 = .01.

Uit de voorgaande toetsen kan worden opgemaakt dat randomisatie succesvol is geweest en dat geslacht, leeftijd, ervaring met soa-testen, ervaring met soa’s, betrokkenheid, waargenomen ernst en waargenomen vatbaarheid niet verschillen over de condities en hierdoor geen noemenswaardig deel van de hoofdeffecten zullen verklaren.

3.5.2. Manipulatiecheck

Nadat respondenten zijn blootgesteld aan één van de vier boodschappen is er door middel van een manipulatiecheck gemeten of respondenten de boodschap hebben geïnterpreteerd zoals bedoeld. De manipulatiecheck bestond uit vier items. In de eerste vraag is gevraagd in hoeverre de boodschap tips/suggesties (hoe-appealtype) en consequenties/gevolgen

(waarom-appealtype) bevat, wederom door middel van de 7-punts Likertchaal. De tweede vraag vraagt in hoeverre de boodschap voordelen (gain-frame) of nadelen (loss-frame) van het al dan niet testen heeft. Met deze gegevens zijn enkele tweewegs-variantieanalyses (ANOVA) uitgevoerd.

Zoals verwacht bestaat er een hoofdeffect van appealtype op tips/suggesties, F (1, 176) = 50.61, p =.000, η2 = .23, maar er bestaat ook een hoofdeffect van frame, F (1, 176) = 12.58, p =.000, η2 = .07, waar respondenten in een gain-frame (M = 0.93, SE = 0.16) meer tips/suggesties herkenden dan respondenten met een loss-frame (M = 0.13, SE = 0.16). Er bestaat geen interactie-effect van frame en appealtype, F (1, 176) = 1.47, p =.227, η2 = .01. De ervaren consequenties/gevolgen verschilden zoals verwacht over appealtype, F (1, 176) = 181.64, p =.000, η2 = .51, maar onverwacht ook over frame, F (1, 176) = 36.57, p =.000, η2 = .18 , waar respondenten met een loss-frame (M = 1.26, SE = 0.14) meer

(26)

25 0.14). Ook bestond er een interactie-effect, F (1, 176) = 10.94, p = .001, η2 = .06. Alle

verwachte effecten op appealtype waren aanwezig, dus er kan gesteld worden dat de manipulatie van appealtype gelukt is.

Zoals verwacht bestond een hoofdeffect van frame op de ervaren nadelen, F (1, 176) = 272.95, p = .000, η2 = .61, geen hoofdeffect van appealtype, F (1, 176) = 0.15, p = .696, η2 = .00, maar wel een interactie-effect, F (1, 176) = 16.98, p = .000, η2 = .09.

Voor de ervaren voordelen was dit anders, hier bestond namelijk zowel een

hoofdeffect van frame, F (1, 176) = 174.77, p = .000, η2 = .50, als van appealtype, F (1, 176) = 6.97, p = .009, η2 = .04, waar respondenten met een waarom-appealtype (M = 0.02, SE = 0.15) meer voordelen herkenden dan respondenten met een hoe-appeltype (M = -0.55, SE = 0.16). Ook bestond er een interactie-effect, F (1, 176) = 16.83, p = .000, η2 = .09. Alle

verwachte hoofdeffecten hebben plaatsgevonden om te kunnen stellen dat de manipulatie van frame gelukt is.

3.5.3. Boodschapsevaluatie

Gezien de boodschappen in inhoud van elkaar verschilden is boodschapsevaluatie gemeten door items als geloofwaardig en nuttig. Een factoranalyse wees uit dat deze schaal niet unidimensionaal was en bovendien enkele lage factorscores had. Op basis van deze scores zijn de items voor mij bedoeld, ongemakkelijk en een toevoeging aan mijn bestaande kennis uitgesloten van de schaal. Hierna bleek de schaal wel unidimensionaal te zijn(EV = 3.03), verklarende 60.57% van de variantie. De schaal met 5 items wees uit betrouwbaar te zijn met een Cronbach’s Alpha van .83 (M = 1.38, SE = 0.96). Met deze schaal is er een

tweewegs-variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd om te onderzoeken of boodschapsevaluatie verschilt binnen de condities. Dit was niet het geval voor appealtype, F (1, 176) = 2.23, p = .107, η2 = 0.02, maar wel voor frame, F (1, 176) = 11.01, p = .000, η2 = .07, waarbij

respondenten in het gain-frame (M = 1.26, SE = 0.14) de boodschap positiever evalueerden dan de respondenten in het loss-frame (M = 1.26, SE = 0.14). Deze verschillende evaluaties van de boodschappen tussen frames is voornamelijk te wijten aan de items geloofwaardig,

(27)

26

overdreven en belachelijk. Ook bestond er een interactie-effect tussen frame en appealtype, F (1, 176) = 4.36, p = .000, η2

= .03. Omdat boodschappen anders werden geëvalueerd over de condities zal boodschapsevaluatie meegenomen worden als covariaat in de

hoofdanalyses, zodat er gecontroleerd wordt voor het effect van boodschapsevaluatie.

3.5.4. Ease of imagination

Ease of imagination, de mediator in deze studie, is gemeten door de situaties zoals

beschreven in paragraaf 3.4 te beoordelen op inlevingsvermogen. Respondenten werd voor elke situatie gevraagd hoe makkelijk deze voor te stellen was door middel van een 7-punts Likertschaal (1 = heel erg makkelijk - 7= heel erg moeilijk). Waar ease of imagination andere items kende voor het waarom-appealtype dan voor het hoe-appealtype zijn er twee schalen gemaakt, een EOI-hoe schaal en een EOI-waarom schaal. De EOI-hoe schaal (EV = 2.30) was unidimensionaal, en verklaarde 57.49% van de variantie. De Cronbach’s Alpha van de EOI-hoe schaal was een .75 en daarmee betrouwbaar. De EOI-waarom schaal (EV = 2.28) was niet unidimensionaal, verklarende 45.65% van de variantie. Waar het item stress en

onzekerheid over je gezondheid volgens de factoranalyse niet binnen de schaal paste, is

deze toch behouden omdat dit punt in de boodschap was opgenomen. De

EOI-waaromschaal was met een Cronbach’s alpha van .67 redelijk betrouwbaar. Voor een algemene EOI schaal zijn de EOI-hoe schaal en de EOI-waarom schaal bij elkaar genomen. Als een respondent een EOI-hoe waarde had, had deze geen EOI-waarom waarde.

3.5.5. TPB-variabelen

Als afhankelijke variabelen zijn enkele Theory of Planned Behavior-items gemeten, namelijk attitude, self-efficacy en intentie. Attitude werd gemeten met de stelling een soa-test

uitvoeren nadat ik onveilig heb gevreeën vind ik:. Voorbeelden van items waren gezond en onprettig. Een factoranalyse wees uit dat de schaal niet unidimensionaal was. Op basis van

deze gegevens is er binnen deze schaal onderscheid gemaakt tussen affectieve en

cognitieve attitude. De cognitieve attitude schaal, bestaande uit items als belangrijk en nuttig, was undimensioneel (EV = 3.44), verklarende 68.83% van de variantie. De schaal met 5

(28)

27 items wees uit slecht betrouwbaar te zijn met een Cronbach’s alpha van .47. Op basis van deze informatie is het item een verplichting verwijderd uit de schaal, en is nieuwe 4-item schaal betrouwbaar met een Cronbach’s alpha van .89 (M = 0.85, SE = 0.86). De affectieve attitude schaal bestaat uit de items onprettig, eng en verontrustend. Deze schaal was undimensionaal (EV = 2.03), verklarende 67.65% van de variantie. Een

betrouwbaarheidsanalyse wees uit dat deze schaal betrouwbaar is met een Cronbach’s Alpha van .76 (M = 0.23,SE = 1.34).

Self-efficacy is gemeten met de stelling het doen van een soa-test nadat ik onveilig

heb gevreeën vind ik:. Enkele voorbeelditems zijn zal mij zeker lukken en kost mij moeite.

Een factoranalyse wees uit dat de schaal unidimensionaal is (EV = 2.57), verklarende 51.44% van de variantie. De schaal met 5 items wees ook uit betrouwbaar te zijn met een Cronbach’s Alpha van .76 (M = 1.09, SE = 0.96).

Intentie werd gemeten door de volgende stelling: Binnen een jaar nadat ik onveilig

heb gevreeën:. Itemvoorbeelden zijn wil ik een soa-test gaan doen en is het waarschijnlijk dat ik een soa-test ga doen. Een factoranalyse is uitgevoerd en de schaal bleek

unidimensionaal (EV = 3.65) en verklaarde 91.26% van de variantie. De schaal van 4 items is betrouwbaar met een Cronbach’s Alpha van .97 (M = 0.70, SE = 1.82).

3.5.6. Tijdsperspectief en informatiebehoefte

In deze studie wordt, zoals vermeld in het theoretisch kader, naast gedragsdeterminanten ook gedragsconstructie onderzocht. Dit wordt gedaan door te vragen naar de tijdsafstand van een soa-test. Respondenten kregen de vraag als u voor de keuze wordt gesteld om een

soa-test te (laten) uitvoeren, welke van de onderstaande opties zou u dan kiezen?.

Antwoordmogelijkheden varieerden van binnen een week tot over een jaar. Deze items zijn gehercodeerd in korte termijn en lange termijn, waarbij de korte termijn bestond uit binnen

een week, en de lange termijn uit de items volgende maand tot over een jaar

Aan het einde van de vragenlijst is de mogelijkheid gegeven om meer informatie te ontvangen over soa’s of soa-testen. Hiermee werd de informatiebehoefte gemeten.

(29)

28 Respondenten werden desgewenst doorgelinkt naar de betreffende websites van

SOAIDS(2016) en Sense(2016). Deze items zijn gehercodeerd tot ja en nee, waarbij geen onderscheid gemaakt werd in welke extra informatie respondenten wilden ontvangen binnen de ja optie.

(30)

29

4. RESULTATEN

4.1 Conditie-effecten op TPB-variabelen

Er is een meerwegs-covariantieanalyse (MANCOVA) uitgevoerd met appealtype en frame als onafhankelijke variabelen en affectieve attitude, cognitieve attitude, self-efficacy en intentie als afhankelijke variabelen. Boodschapsevaluatie is meegenomen als covariaat om basis van de randomisatiecheck. Alle relevante SPSS tabellen zijn te vinden in bijlage III. Er is een multivariate trend van type frame gevonden, F (4, 168) = 2.03, p = .092, η2 = .05, zie Tabel 2.

Follow-up tests (Tabel 3) lieten zien dat er een significant effect bestaat van frame op cognitieve attitude, F (1, 176) = 4.53, p = .035, η2 = .03, en op affectieve attitude, F (1, 176) = 4.92, p = .028, η2 = .03. De geschatte gemiddelden lieten zien dat cognitieve attitude hoger is in het loss-frame (M = 1.18, SE =0 .13) dan in het gain-frame (M = 0.77, SE = 0.14). De geschatte gemiddelden voor affectieve attitude lieten zien dat affectieve attitude hoger is in het gain-frame (M = 0.47, SE = 0.15) dan in het loss-frame (M = 0.01, SE = 0.14). Hypothese 6, welke verwachtte dat een gain-frame voor een positievere attitude zou zorgen dan een loss-frame, is gedeeltelijk aangenomen omdat alleen affectieve attitude is hoger in het gain-frame. Er zijn geen hoofdeffecten van appealtype en geen interactie-effecten van appealtype en frame gevonden op cognitieve en affectieve attitude (Alle F’s < 1.21, alle p’s > .273). Hierdoor is hypothese 1, die verwachtte dat het waarom-appealtype voor een positievere attitude zou zorgen dan het hoe-appealtype, verworpen.

Voor self-efficacy zijn geen hoofd- en interactie-effecten gevonden van appealtype en frame (Alle F’s < 1.00, alle p’s > .320). Hypothese 2, welke verwachtte dat een

hoe-appealtype zou zorgen voor een grotere mate van self-efficacy dan een waarom-hoe-appealtype, is daarom verworpen.

Intentie kent ook geen hoofd- en interactie-effecten van appealtype en frame (Alle F’s < 2.64, alle p’s > .106). Om deze reden is hypothese 7 verworpen, welke stelde dat

(31)

30

boodschappen met een loss-frame zorgen voor een grotere intentie dan boodschappen met een gain-frame. Ook zijn hypothesen 8a en 8b, welke stelden dat de combinaties

gain/waarom en loss/hoe boodschap een sterker effect op intentie had dan de combinaties gain/hoe en loss/waarom, verworpen op basis van het missende interactie-effect tussen frame en appealtype op intentie.

4.2 Conditie-effecten op tijdsperspectief en informatiebehoefte

Een logistische regressie (Tabel 4) is uitgevoerd met tijdsperspectief als afhankelijke variabele, frame en appealtype als onafhankelijke variabelen en boodschapsevaluatie als covariaat. Het model paste niet op de data, X2 (1) = 4.24, p = .374, R2 = .03 Er zijn dan ook geen significante hoofd- en interactie-effecten gevonden van frame en appealtype op

tijdsperspectief (Alle Exp(B)’s < 2.30, alle p’s > .103). Hypothese 3, welke verwachtte dat een hoe-appealtype voor een korter tijdsperspectief zou zorgen dan een waarom-appealtype, is daarom verworpen. Ook hypothese 5 is verworpen omdat deze stelde dat een gain-frame voor een groter tijdsperspectief zou zorgen dan een loss-frame.

Een tweede logistische regressie is uitgevoerd, ditmaal met informatiebehoefte als afhankelijke variabele, zie Tabel 5. Ook hier paste het model niet op de data, X2 (1) = 3.16, p = .532, R2 = .09. Hoofd- en interactie-effecten zijn niet gevonden (Alle Exp(B)’s <

60245445.68, alle p’s > .849). Informatiebehoefte is door de te kleine celgroote uitgesloten van verdere analysen. Dit leidt tot het verwerpen van hypothese 4, welke verwachtte dat een hoe-appeltype zou zorgen voor een grotere informatiebehoefte dan een waarom-appealtype.

4.3 Conditie-effecten op EOI

Om te onderzoeken of er verschillen in ease of Imagination bestaan tussen de verschillende frames en appealtypes is een tweewegs-covariantieanalyse (ANCOVA) uitgevoerd met EOI als afhankelijke variabele, frame en appealtype als onafhankelijke variabelen en

boodschapsevaluatie als covariaat, zie Tabel 6. Ease of imagination bleek significant te verschillen over appealtype, F (1, 176) = 73.29, p = .000, η2 = .30, waar het hoe-appealtype

(32)

31

(M = -1.46, SE = 0.97) een hogere ease of imagination kende als het waarom-appealtype (M = -0.07, SE = 1.09). Hiermee is hypothese 11, die veronderstelt dat een hoe-appealtype leidt tot een hogere ease of imagination dan een waarom-appealtype, bevestigd. Er bleek geen verschil in EOI te bestaan tussen frame, F (1, 176) = 1.51, p = .237, η2 = .01, noch werd er een interactie-effect gevonden tussen appeltype en frame, F ( 176) = 0.85, p = .357, η2 = .01. Hiermee is hypothese 10, die een grotere EOI verwachte voor het loss-frame dan het gain-frame, verworpen.

4.4 Effecten van EOI op TPB-variabelen en tijdsperspectief

Een Pearson’s correlatietoets is uitgevoerd om te onderzoeken in hoeverre EOI samenhangt met de affectieve attitude, cognitieve attitude, self-efficacy en intentie, zie Tabel 7. EOI en cognitieve attitude zijn sterk gecorreleerd, r = -.22, p = .003. Dit houdt in dat hoe makkelijker de symptomen in te beelden zijn, hoe hoger de cognitieve attitude is. Affectieve attitude kende geen correlatie met EOI, r = -.11, p = .150. Deze resultaten zorgen voor een gedeeltelijke aanname van hypothese 12, die stelde dat EOI een positief effect heeft op attitude. EOI heeft namelijk alleen een positief effect op cognitief attitude.EOI en self-efficacy waren ook sterk gecorreleerd, r = -.23, p = .002. Hoe makkelijker de symptomen in te beelden zijn, hoe hoger de self-efficacy is. Intentie kende geen correlatie met EOI, r = -.03,

p = .672.

Om te onderzoeken of de correlatie van EOI met cognitieve attitude en self-efficacy verschilt per appealtype is er een nieuwe Pearson’s correlatie uitgevoerd, zoals te zien in Tabel 8. Dit is inderdaad het geval. Cognitieve attitude correleert in veel sterkere mate met de EOI van de waarom-appealtype, r = -.31, p = .003, dan de EOI van de hoe-appeltype, r = .01, p = .955. Selfefficacy daarentegen correleert veel sterker met het hoeappealtype, r = -.47, p = 000, dan het waarom-appeltype, r = -.07, p = .501.

Waar cognitieve attitude sterker correleert met het waarom-appealtype, is het

interessant om te onderzoeken hoe elk van de punten uit de waarom-conditie deze correlatie verklaart. Hiervoor is een nieuwe Pearson’s correlatie uitgevoerd, zie Tabel 9. Hierbinnen is

(33)

32 er onderscheid gemaakt in loss-frame (Tabel 10) en gain-frame (Tabel 11). Uit deze

correlatie kwam naar voren dat cognitieve attitude het sterkste correleert met EOI5 (stress en

onzekerheid over je gezondheid), r = -.38, p = .000, waar een loss-frame een sterker effect

had dan een gain-frame, r(loss) = -.43, r(gain) = -.37. De op een-na sterkste correlatie met cognitieve attitude had EOI1 (een langzame, pijnlijke, en mogelijk onsuccesvolle behandeling

van een soa), r = -.22, p = .035, waar een loss-frame een sterker effect had dan een

gain-frame, r(loss) = -.34, r(gain) = -.13. EOI2 (verminderde vruchtbaarheid), EOI3(aangetaste

organen) en EOI4(het krijgen van een soa of HIV) droegen niet bij aan de correlatie van

EOI-waarom met cognitieve attitude.

Voor self-efficacy is een Pearson’s correlatietoets uitgevoerd over de items uit de hoe-conditie, zie Tabel 12. Hierbinnen is er onderscheid gemaakt in loss-frame (Tabel 13) en gain-frame (Tabel 14). Self-efficacy had binnen de hoe-conditie de sterkste correlatie met EOI2 (telefonisch of online contact opnemen met de GGD of je huisarts), r = -.45, p = .000, waar een gainframe een sterker effect heeft dan een lossframe, r(gain) = .50, r(loss) = -.41. Het op een-na sterkste correlatie-effect had EOI3 (bij de GGD aangeven dat ik liever

alleen test), r = -.39, p = .000, waar een gain-frame een sterker effect heeft dan een

loss-frame, r(gain) = -.51, r(loss) = -.28. Hierna kwam EOI4 (anoniem een soa-test doen) met een correlatie van r = -.31, p = .004, waar een gain-frame ook een sterker effect heeft dan een loss-frame, r(gain) = -.45, r(loss) = -.15. Als minst sterke maar nog steeds significante correlatie kwam EOI1 (een huisarts of GGD in de buurt zoeken), r = -.27, p = .014, waar een gain-frame een sterker effect heeft dan een loss-frame, r(gain) = -.29, r(loss) = -.23.

Een tweewegs-covariantieanalyse (ANCOVA) is uitgevoerd om te onderzoeken of de mate van ease of imagination verschilde binnen de het korte of lange tijdsperspectief, zie Tabel 15. Er bleek geen significant verschil te bestaan in ease of imagination tussen een kort en lang tijdsperspectief, F (1, 176) = 0.23, p = .632, η2 = .00.

(34)

33 4.5 Mediatie-effecten van EOI

Zoals uiteengezet in paragraaf 4.1 heeft frame een effect op cognitieve en affectieve attitude. Om te onderzoeken of het effect van frame op cognitieve en affectieve attitude gemedieerd wordt door ease of imagination moet er allereerst een relatie bestaan tussen EOI en attitude. Dit is alleen voor cognitieve attitude het geval. Een tweewegs-covariantieanalyse (ANCOVA) met cognitieve attitude als afhankelijke variabele, frametype en appealtype als

onafhankelijke variabelen, en boodschapsevaluatie en EOI als covariaten liet zien dat EOI deze relatie inderdaad medieert, F (1, 176) = 3.77, p = .054, η2 = .02, zie tabel 16. Waar er een significant verschil bestond in cognitieve attitude over frame voordat er gecontroleerd werd voor EOI, is dit verschil niet meer significant als er wel gecontroleerd wordt voor EOI. Dit zorgt voor een gedeeltelijke aanname van hypothese 9, die stelt dat EOI de effecten van frame en appealtype medieert. Mediatie is namelijk alleen het geval voor cognitieve attitude en niet voor affectieve attitude.

(35)

34

5. CONCLUSIE EN DISCUSSIE

5.1 Conclusie

Nederlandse jongeren gebruiken weinig condooms en het percentage onbehandelde soa’s ligt relatief hoog. Hierdoor is het aantal soa’s de afgelopen jaren gestegen (Van Oeffelen, 2015). Desondanks heeft minder dan 20% van de jongeren zich afgelopen jaar laten testen op soa’s (de Graaf et al., 2012). Interventies om risicovol seksueel gedrag te verminderen richten zich voornamelijk op determinanten van gedrag als attitude, self-efficacy en intentie

(Wit & Picavet, 2009). Effecten van interventies zijn moeilijk vast te stellen, omdat externe factoren naast de interventie ook gedragsverandering kunnen beïnvloeden. Om deze reden is een gedegen theoretische basis cruciaal voor het ontwikkelen van een succesvolle interventie. Een onderbelicht aspect in interventiedesign is de constructie van gedrag. De mentale representatie van het gedrag in psychologische afstand kan volgens Construal Level Theory zorgen voor verschillen in het uiteindelijke gedrag en haar determinanten (Trope & Liberman, 2003). Construal level zorgt voor een abstracte of concrete mindset,

gecombineerd met een verschil in valentie (Trope & Liberman, 2003). Door middel van een 2(appealtype: hoe vs waarom) x 2(frame: loss vs gain) experimenteel design is construal level gestimuleerd door middel van zowel een appeltype (mindset) als een frame (valentie). Om dit proces beter te kunnen begrijpen is ease of imagination in de huidige studie

meegenomen als mogelijk onderliggend mechanisme voor deze relatie. De assumptie waarop ease of imagination als mediator is aangewezen is dat wanneer symptomen makkelijker in te beelden zijn de overredingskracht van de boodschap groter is (Berry & Carson, 2010). Dit leidde tot de volgende onderzoeksvraag;

In hoeverre beïnvloeden appealtype (hoe / waarom) en frame (loss / gain) determinanten en constructie van soa-testgedrag, en in hoeverre is dit effect gemedieerd door ease of

(36)

35 Het online experiment heeft niet aangetoond dat appealtype determinanten of de constructie van soa-testgedrag beïnvloedt. Frame beïnvloedde de gedragsdeterminanten affectieve en cognitieve attitude. Een loss-frame bleek te resulteren in een hoger cognitief attitude dan een gain-frame, en een gain-frame bleek te resulteren in een hoger affectief attitude dan een loss-frame. Met een effect size van 0.3 zijn deze effecten echter redelijk klein. Het effect van frame op cognitieve attitude wordt gemedieerd door ease of imagination, wederom met een kleine effect size.

5.2 Theoretische implicaties

Opvallend binnen deze studie zijn de gevonden effecten in de manipulatiecheck. Hieruit kwam naar voren dat de mate waarin respondenten de tips/suggesties herkennen in een boodschap groter is voor de respondenten met een gain-frame dan respondenten met een loss-frame. De mate dat respondenten consequenties/gevolgen herkennen in de boodschap is sterker in het loss-frame dan in het gain-frame. Respondenten die blootgesteld zijn aan een boodschap welke gevolgen communiceert herkennen meer voordelen dan respondenten die een boodschap met tips te zien kregen. Deze opvallende effecten van frame en

appealtype komen overeen met de assumptie van Trope & Liberman (2003) dat construal level niet alleen een effect geeft op desirability en feasibility, maar ook op de valentie die wordt toegekend aan een dergelijk event.

Frame zorgt voor de grootste effecten binnen deze studie. Interessant is dat de richting van de effecten gevonden op attitude omgekeerd zijn voor cognitieve en affectieve attitude. Respondenten die een boodschap met nadelen van niet-testen te zien kregen, vonden soa testen nuttiger, gezonder, belangrijker en logischer (cognitieve attitude) dan respondenten die de boodschap gezien hadden met de voordelen van het testen. Respondenten die de boodschap over het voordelen van testen te zien kregen, vonden daarentegen het testen op soa’s prettiger, minder eng en minder verontrustend (affectieve attitude) dan respondenten die de boodschap met de nadelen van het niet testen te zien hebben gekregen. De omgekeerde effectrichting van de twee attitude varianten benadrukt

(37)

36 het belang van de splitsing van attitude in een cognitieve en een affectieve variant. Volgens Lawton, Conner en McEacham (2009) is het vooral binnen de gezondheidscommunicatie van belang cognitieve en affectieve attitude van elkaar te scheiden. Dat frame wel een effect heeft op attitude en niet op intentie, terwijl intentie volgens de Theory of Planned Behavior de grootste voorspeller is van gedrag is (Ajzen, 1991), geeft aan dat er andere determinanten een rol spelen in het voorspellen van soa-testgedrag.

Appealtype vond geen enkel effect op de TPB-variabelen. Of een boodschap bestaat uit tips/suggesties of uit gevolgen/consequenties heeft geen effect op de attitude,

self-efficacy en intentie van de ontvanger. Dit is niet in lijn met de bevindingen van Lutchyn & Yzer (2011) die verwachtte dat een boodschap met tip/suggesties tot eon hogere mate van self-efficacy zou leiden, en een boodschap met gevolgen en consequenties tot een

positievere attitude. White et al. (2011) vonden in hun studie wel effecten van appealtype (hoe/waarom) effecten op intentie, attitude en self-efficacy jegens recylclegedrag Ook Kim et al. (2009) vonden verschillen in effecten op attitude jegens stemintenties tussen appealtypes. Dat deze studies wel effecten gevonden hebben impliceert dat de missende effecten in huidige te maken hebben met het type gedrag, soa-testgedrag. Het is aan te bevelen om in toekomstig onderzoek de oorzaak van deze missende effecten verder te onderzoeken door mogelijk een onderscheid te maken in preventiegedrag en detectiegedrag.

Zoals verwacht verschilde de mate van ease of imagination over de verschillende appealtypes, waar een boodschap met tips/suggesties makkelijker in te beelden was dan een boodschap met een gevolgen/consequenties. Dit komt overeen met Construal Level Theory, waar feasibility (hoe-appealtype) zorgt voor een concretere mindset, en desirability (waarom-appealtype) zorgt voor een abstracte mindset (Trope & Liberman, 2003). Opvallend is dat er geen verschil in ease of imagination bestaat binnen een boodschap die de

voordelen van testen communiceert dan een boodschap die de nadelen van het niettesten communiceert. Niet alleen omdat dit tegenstrijdig is met de bevinding van Broemer (2004) dat gain-frames moeilijker in te beelden zijn dan loss-frames, maar ook omdat frame juist wel een effect vond op attitude, en verwacht werd dat EOI dit effect medieerde.

(38)

37 De mate van ease of imagination bleek ook samen te hangen met cognitieve attitude en self-efficacy. De relatie met cognitieve attitude is hier verwacht omdat de mate van cognitieve attitude ook verschilde over frame, en EOI dit effect naar verwachting medieert. Bij respondenten die een boodschap te zien kregen met gevolgen (waarom-appealtype), bleek dat hoe makkelijker symptomen in te beelden waren, hoe nuttiger, gezonder, belangrijker en logischer soa-testen beoordeeld werden. Wanneer deze gevolgen de nadelen van het niet-testen bevatte was deze relatie sterker dan wanneer deze voordelen van het testen bevatte. Deze samenhang met cognitieve attitude is voornamelijk te wijten aan de ease of imagination van stress en onzekerheid en een langzame, pijnlijke, mogelijk

onsuccesvolle behandeling. Hoe makkelijker deze redenen in te beelden waren, des te

nuttiger, gezonder, belangrijker en logischer soa-testen beoordeeld werd en

Self-effficacy werd niet voorspeld door frame noch door appealtype. Dit indiceert dat ease of imagination niet nauw samenhangt met frame en/of appealtype, sinds EOI wel een relatie kent met self-efficacy. Bij respondenten die een boodschap te zien kregen met tips/suggesties (hoe-appeltype), bleek dat hoe makkelijker de symptomen in te beelden waren, hoe hoger de mate self-efficacy de respondent ervaarde. Wanneer de boodschap met tips/suggesties de voordelen van het testen bevatte in plaats van de nadelen van het niet-testen was dit effect nog sterker. Hoe makkelijker de tips telefonisch of online contact

opnemen met de GGD of je huisarts , bij de GGD aangeven dat ik liever alleen test, anoniem een soa-test doen, en een huisarts of GGD in de buurt zoeken in te beelden zijn, hoe hoger

de self-efficacy.

Dat EOI niet verschilde over tijdsperspectief, is tegenstrijdig met de bevindingen van Fiedler (2007) die aantoonde dat het inbeelden van events vaker gebeurt bij een kleinere psychologische afstand dan een grotere psychologische afstand.

Een mediatie-analyse liet zien dat EOI medieerde voor het effect van frame op cognitieve attitude. Dit is opvallend, omdat EOI niet verschilde over frame. Het mediërende effect was dan ook klein, dit versterkt het vermoeden dat ease of imagination niet sterk verklaard voor de effecten van frame en appealtype. Berry & Carson (2010) vonden ook

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor het meten van cognitieve symptomen in de werkcontext zijn gevalideerde vragenlijsten voor bedrijfsartsen onmisbaar (dit proefschrift). Kankerpatiënten met voornamelijk

In order to investigate how international actors involved in the Cyprus peace process promoted the liberal peacebuilding component of women's participation in

By separating the solubility parameter components in Owens and Wendt 21 equation and including the hydrogen-bonding interactions, we proposed a new 3D wettability space that is

This paper presents a real-time monitoring and control system for low voltage grids built with Smart State Technology’s (SST) LV-Sensors and their open platform

The strategic stages of this communicative process are brought under the loupe using complex systems theory to grasp the dynamics involved in adapting the issues of these

In this paper we demonstrate the use of a spatial light modulator, namely a Digital Micromirror Device (DMD), as a variable illumination mask for femtosecond laser pulses, for

(2009) and Ye and Yao (2012), is whether the product form property of their heavy traffic approximation, derived for exponential job sizes, would still hold for more general job

What is striking about this table is that for the one-digit SIC industry, peer performance has a positive significant effect on total compensation, indicating that for the