• No results found

‘Oranjegeraas uit koperen lichtramen’. De verbeelding van stadslicht door de schilders van Tachtig als de expressie van moderniteit, 1887-1900

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Oranjegeraas uit koperen lichtramen’. De verbeelding van stadslicht door de schilders van Tachtig als de expressie van moderniteit, 1887-1900"

Copied!
83
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Oranjegeraas uit koperen

lichtramen’

De verbeelding van stadslicht door de schilders van

Tachtig als de expressie van moderniteit, 1887-1900

Masterscriptie

Eerste lezer: dr. Rachel Esner

Tweede lezer: dr. Miriam van Rijsingen

Kunstgeschiedenis / Universiteit van Amsterdam 17-06-2016 / 20.332 woorden

Tessel Dekker / 5879485 tessel.dekker@gmail.com

(2)

Inhoudsopgave

Introductie 1

1. De stedelijke nacht verlicht 8

2. Stadslicht en het moderne leven 23

3. De verbeelding van de modern verlichte nacht 41

Conclusie 61

Afbeeldingen 68

Literatuur 75

Bijlage I: avondgezichten van besproken kunstenaars 82

Bijlage II: selectie prenten 87

(3)

1

Inleiding

Hier is de stad, hier ligt het Amsterdam het langzaam in zich zelf omdreunende, het moeilyk in zich zelf brommende, het waterige Amsterdam van het eind dezer eeuw met de vele lichtjes van ik weet niet waarom, rooje en groene, en geele die trillende baleintjes werpen over het pleinen van de Prinsengracht onder de bruggebogen…1

In de typische uitgesponnen en bloemrijke taal die de schrijvers van De Nieuwe Gids typeerde, beschreef Piet Tideman in 1894 het oeuvre van de schilders van zijn tijd. De bovenstaande passage heeft betrekking op George Hendrik Breitner, die toen – en door velen nog steeds – werd gezien als belangrijkste Amsterdamse schilder van het fin de siècle. Tideman roemde de wijze waarop Breitner de stad, geïllumineerd door ‘roode en geele tramlichtjes’ en ‘oranjegeraas uit koperen lichtramen’, verbeeldde.2

Een blik op de avondgezichten van Breitner roept herkenning op in de woorden van Tideman. Ze tonen een modern Amsterdam, dat bij avond verlicht werd door de vele verschillende lichtbronnen die de stad rijk was. Vanaf de introductie en

verspreiding van de gasverlichting halverwege de negentiende eeuw was het offensief om de duisternis daadwerkelijk te ontginnen geopend: het stadsbestuur installeerde lantaarns, winkeliers verlichtten hun etalages, café-eigenaren illumineerden terrassen en bij feesten en jubilea was er altijd feestelijk licht. Het stadslicht stond symbool voor het moderne leven en kleurde de beeldende kunst van dat moment, die dat leven

verbeeldde.

In deze scriptie onderzoek ik de noties die tijdgenoten associeerden met de kunstmatige verlichting van de stedelijke publieke ruimte, en de rol die deze speelden in de contemporaine schilderkunst. Deze noties breng ik in verband met het begrip

‘moderniteit’, een gecompliceerd filosofisch containerbegrip waaromtrent in de loop der jaren een breed theoretisch web is gesponnen. In algemene zin kan moderniteit worden opgevat als het discours van progressieve ideeën dat zijn oorsprong vond aan het eind

1 P. Tideman. ‘Van Israëls tot Derkinderen’. De Nieuwe Gids 9 (1894): 286-296, aldaar 290-291. 2 Idem: 290. Mr. Piet Tideman (1871-1943) was vanaf 1893 de redacteur van De Nieuwe Gids.

(4)

2 van de achttiende eeuw en in de negentiende en twintigste eeuw tot ontwikkeling

kwam.3

In de context van dit onderzoek gaat het echter meer bepaald om ‘esthetische moderniteit’. 4 Ik baseer me op de culturele betekenis die Walter Benjamin aan het begrip gaf en met name heeft uitgedrukt in zijn onvoltooide studie Das Passagenwerk (1927-1940) en zijn essay ‘die Hauptstadt des XIX. Jahrhunderts’ (1935, 1939). De Duitse filosoof greep bij zijn interpretatie van moderniteit terug op de ideeën en begrippen van Karl Marx, in het bijzonder diens begrip ‘warenfetisjisme’. Hiermee bedoelde Marx dat in de kapitalistische, moderne samenleving sociale relaties werden vervangen door materiële relaties: goederen en producten, waarvan de economische waarde allesbepalend was. Die waarde kreeg volgens Marx daardoor een bijzondere aantrekkingskracht, waarvoor hij het woord ‘fantasmagorie’ gebruikte.5

Walter Benjamin nam dit begrip over, maar ging een stap verder in het

benadrukken van de betekenis van deze visuele representatie. In de moderne stad van de negentiende eeuw waren volgens Benjamin dergelijke betoverende voorstellingen alom vertegenwoordigd: de hele publieke ruimte werd ervan doordrenkt in de vorm van winkeletalages, reclameborden en rondwandelende ‘sandwichmannen’, terwijl zij de privésfeer binnenkwamen via geïllustreerde tijdschriften. Deze symboliseerden tevens een verschuiving van een op tekstgerichte cultuur naar een visuele cultuur. De

fantasmagorieën waren altijd dubbelzinnig: het moderne leven had volgens Benjamin een Januskop. Het werd bepaald door tegenstellingen, die overal in de negentiende-eeuwse stad te vinden waren. Benjamin zag in deze manifestaties van moderniteit telkens een tweeslachtigheid naar voren komen, zowel nijgend naar het verleden als naar de toekomst – de utopie en de dystopie.

Latere schrijvers hebben nog meer dan Benjamin de nadruk gelegd op de ‘spektakelmaatschappij’ van het moderne kapitalisme, zoals filosoof en situationist Guy Debord in zijn invloedrijke boek La société du spectacle uit 1967. In zijn ogen

verschoven menselijke verhoudingen eerst nog verder van sociale relaties naar

3 Lieven de Cauter. Archeologie van de kick. Over moderne ervaringshonger. 2de druk. Nijmegen: Vantilt:

2013: 10-11.

4 Ibid.

5 De term fantasmagorie werd in de achttiende eeuw gebruikt voor theatervoorstelling waarbij gebruik

(5)

3 economisch bepaalde relaties, en dan, vanaf 1920, naar door het beeld bepaalde relaties in de moderne massacultuur.6 Debord stelde ook dat er in de kapitalistische

samenleving een omkering van het spektakel en de realiteit plaatsvindt.7 Hoewel Debord de opkomst van de spektakelmaatschappij pas in de jaren 1920 plaatst, hebben veel (kunst)historici gesteld dat dit al eerder begon. Zo stelt de Britse kunsthistoricus T.J. Clark dat dit proces al in de negentiende eeuw was begonnen in Parijs, wanneer het spectaculaire beeld en de realiteit naast elkaar kwamen te staan.8 Ook de omkering van de realiteit en het spektakel vindt historica Vanessa R. Schwartz in Spectaculair realities (1998) terug op de straten van Parijs, waar het gewone, dagelijkse leven – de realiteit – door tijdgenoten werd beleefd als een spektakel: een gevoel dat de spectaculaire stadsverlichting ’s avonds versterkte.9 In mijn onderzoek zal ik eveneens het spektakel interpreteren als beeld dat naast de realiteit bestond, met een focus op het nachtleven. Als protagonist van moderniteit wees Benjamin de ‘flaneur’ aan, de held in het werk van Charles Baudelaire. Als gepassioneerde observant verkende de flaneur de negentiende-eeuwse stad, opgaand in de massa en bedwelmd door het spektakel van de stad, maar zich hier tegelijkertijd ook bewust van.10 Met flânerie wordt niet slechts wandelen en kijken bedoeld, maar het stond voor een geheel nieuwe beleving van de moderne metropool.11 Als terugkerend motief in negentiende-eeuwse kunst en

literatuur is de flaneur voor (kunst)historici een handvat geworden om deze periode en sociale processen daarbinnen te begrijpen. De flaneur was de belichaming van het moderne publieke leven, en tegelijkertijd ook van de vervreemding in de kapitalistische stad.12 In de historiografie is wel gewezen op het gegeven dat de flaneur niet moet worden beschouwd als concreet stadstype, maar eerder als de houding die stedelingen

6 Guy Debord. De spektakelmaatschappij en commentaar op de spektakelmaatschappij. Rokus Hofstede,

Jaap Kloosterman en René van de Kraats, vert. Utrecht: IJzer, 2015.

7 Ibid: 19.

8 T.J. Clark. The painting of modern life. Paris in the art of Manet and his followers. Londen: Thames and

Hudson, 1985: 35-36.

9 Vanessa R. Schwartz. Spectacular realities. Early mass culture in fin-de-siècle Paris. Berkeley etc.:

University of California Press, 1998: 21.

10 Charles Baudelaire. ‘The painter of modern life’. In: idem. Baudelaire. Selected writings on art and

literature, vert. P.E. Charvet. Cambridge: Cambridge University Press, 1972: 390-436, aldaar 395.

11 Walter Benjamin. ‘Paris, capital of the nineteenth century. Exposé of 1939’. In: idem. The arcades

project. Howard Eiland en Kevin McLaughlin, vert. Rolf Tiedemann, red. Cambridge, MA: Belknap Press, 1999: 14-26, aldaar 21-23.

12 Keith Tester. ‘Introduction’. In: idem, red. The flâneur. Londen en New York: Routledge, 1994: 1-21,

(6)

4 ten opzichte van de stad konden aannemen: het was als het ware een rol die mensen konden spelen in hun vrije tijd.13

Zijn ideeën over de moderne stad illustreerde Benjamin aan de hand van Parijs, die hij ‘hoofdstad van de negentiende eeuw’ doopte. Ook koppelde Benjamin de flaneur expliciet aan de Parijse straten van de negentiende eeuw.14 Deze voortrekkersrol kende hij bijvoorbeeld niet toe aan Londen. Op technisch gebied mocht deze stad dan wel voorlopen, maar niet op cultureel, sociaal en politiek vlak. Parijs was daarentegen het centrum geweest van de Verlichting en vervolgens van de Franse Revolutie, die het einde van het ancien régime markeerde en tevens het begin van de moderne politiek inluidde. Tijdens het Tweede Keizerrijk ontwikkelde de stad zich in zo’n razend tempo tot metropool dat het een ware breuk opleverde: Parijs transformeerde tot een visueel spektakel, waar passages als paleizen voor de moderne consument werden gebouwd en waar boulevards werden aangelegd waar de moderne mens langs etalages kon flaneren. En bovendien was Parijs de stad waar de artistieke avant-garde zich manifesteerde.15

Talloze (kunst)historici zien in Benjamins voetsporen in Parijs de bakermat van moderniteit. Ook de oorsprong van de modern verlichte nacht en het daarbij horende uitgaansleven worden in de regel gesitueerd in deze stad. Tijdgenoten noemden haar niet voor niets ‘la ville lumière’, de lichtstad, wat symbool stond voor haar moderne uitstraling en die vele impressionisten inspireerde. Toch gebruikte zelfs Benjamin, waar het hem uitkwam, voorbeelden van moderniteit in Londen en Berlijn ter ondersteuning van zijn betoog.16 Wat de verlichting van de nacht betreft volgde Parijs hetzelfde

patroon als de meeste andere Europese steden.17 Dé moderne stad stond dus niet per definitie gelijk aan Parijs.

Dat Amsterdam in vergelijking met Parijs op wereldlijk niveau van kleiner belang was, nam niet weg dat Amsterdam door tijdgenoten weldegelijk werd ervaren als de grote, moderne stad. Moderne ideeën over de stad, en over nieuwe manieren van

13 Schwartz. Spectacular realities: 16 en 20. 14 Tester. ‘Introduction’: 13 en 16.

15 Margaret Cohen. ‘Benjamin’s phantasmagoria. The arcades project’. In: David S. Ferris, red. The

Cambridge companion to Walter Benjamin. Cambridge: Cambridge University Press, 2004: 199-220, aldaar 200-201.

16 Tester. ‘Introduction’: 16.

17 Andreas Blühm en Louise Lippincott. Licht! Het industriële tijdperk 1750-1900. Kunst en wetenschap,

(7)

5 deze te beleven, kwamen in de negentiende eeuw ook overgewaaid naar Nederland, in het bijzonder naar Amsterdam. Historicus Auke van der Woud, die de moderniteit onlangs onderzocht binnen Nederland in zijn publicatie De nieuw mens (2015), spreekt over een ‘nieuwe visie op de werkelijkheid’, die tot een conflict leidde tussen de ‘oude’ en ‘nieuwe beschaving’.18 In Amsterdam reflecteerden deze moderne ideeën in de verbeeldingen van het moderne stedelijke leven, zoals stadsbeschrijvingen, reisverslagen en ook schilderijen: zij stelden Amsterdam voor als kleine versie van Parijs. En in de Nederlandse hoofdstad werd de verlichte nacht eveneens verbonden aan het moderne leven. Daarmee is deze middelgrote Europese stad een goed voorbeeld van de grote reikwijdte van de moderniteit: het gevoel van in de moderne stad te leven beperkte zich niet tot Parijs, maar was wijdverspreid.

Studies over de technische en institutionele ontwikkelingen van de

stadsverlichting verschijnen al met enige regelmaat sinds 1900. Hoe de invoering van het moderne kunstlicht zich verhield ten opzichte van mensen is echter lang een onontgonnen terrein gebleven. Historicus Wolfgang Schivelbusch deed met zijn publicatie Lichtblicke (1983) een eerste aanzet om de culturele implicaties van de stadsverlichting in kaart te brengen. Hierna volgden andere sociologische en cultureel-historische studies, zoals Night as frontier (1987) van Murray Melbin, Nachts in der großen Stadt (1991) van Joachim Schlör en Les douze heures noires (2000) van Simone Delattre.19 In deze studies komen echter schilderijen die de stadsverlichting verbeelden niet of slechts illustratief aan bod.

Specifieke kunsthistorische studies naar stadsverlichting verschenen pas rond het millennium, vaak in de vorm van tentoonstellingen. De catalogus van de

tentoonstelling Licht!, die te zien was in het Van Gogh Museum te Amsterdam en het Carnegie Museum of Art in Pittsburgh, behandelt het onderwerp vanaf het industriële tijdperk in de breedte. De publicatie in het kader van de tentoonstelling Die Nacht (1998) in het Haus der Kunst te München gaat specifiek over schilderijen en houdt een zeer ruime periodisering aan, met als beginpunt de middeleeuwen. Later verschenen

18 Auke van der Woud. De nieuwe mens. De culturele revolutie in Nederland rond 1900. Amsterdam:

Prometheus/Bert Bakker, 2015: 13.

19 Dat het onderwerp nog steeds in de belangstelling staat, bewijst een pas uitgegeven Routlegdebundel

over stadsverlichting. Zie: Sandy Isenstadt, Margaret Maile Petty en Dietrich Neumann, red. Cities of light. Two centuries of urban illumination. New York en Londen: Routledge, 2015.

(8)

6 studies waarin meer in het bijzonder wordt gekeken naar de verbeelding van

stadsverlichting in relatie tot moderniteit, waarvan William Chapman Sharpe’s New York nocturne (2008) een prachtig voorbeeld is. Ook verschenen er de afgelopen jaren enkele tentoonstellingen waarin het stadslicht in een regionaal kader wordt geplaatst, zoals Belichte stad (2010) over Gent en Nachtlicht (2010) over Nederlandse steden. In de laatste catalogus wordt ook voor het eerst de kunst van de schilders van Tachtig in relatie tot de moderne de stadsverlichting besproken: een aanzet die ik in deze scriptie zal uitwerken.

In het eerste hoofdstuk zal ik uiteenzetten hoe de nacht in de stad zich in de negentiende eeuw ontwikkelde van terra incognita naar een modern verlichte publieke ruimte, vanaf de grootschalige invoering van gaslicht en later elektrisch licht. Ook zal ik stilstaan bij de manieren waarop het moderne stadslicht is opgevat door filosofen en historici, met het Foucaultiaanse panopticisme en de flânerie van Walter Benjamin als uitgangspunten: aan de ene kant licht als disciplinerend middel vanuit de overheid, aan de andere kant commerciële lichtbronnen als spektakel. Vervolgens zal ik in het tweede hoofdstuk ingaan op de impact die de stadsverlichting had op de beleving van de stedelijke nacht door tijdgenoten. Stadsbeschrijvingen, reisverslagen, krantenartikelen en andere tekstuele publicaties vormen hiervoor het uitgangspunt. Twee schrijvers krijgen in het bijzonder de aandacht: historicus Jan ter Gouw, die in Amsterdam en de Amsterdammers (1875) onder het pseudoniem ‘Een Amsterdammer’ een rondleiding gaf aan een fictieve vriend door zijn stad, en journalist Leo Simons, die in Amsterdam in stukken en brokken (1891) op komische wijze de stad en haar inwoners karakteriseerde. Wat zal blijken is dat het nieuwe kunstlicht in de publieke ruimte het gevoel van moderniteit versterkte. Tegen deze achtergrond zal ik in het derde hoofdstuk enkele bekende en minder bekende werken van de schilders van Tachtig bespreken, specifiek uitgekozen op de nachtelijke verbeelding en onderzocht in relatie tot elkaar. In dit kader vallen de formalistische kenmerken samen met de iconografie van de kunst: uit de manier waarop het licht geschilderd is, analyseer ik de rol die de kunstenaar het licht liet spelen. Omdat hierbij vooral de kleur een belangrijk aspect vormt, zal ik mij beperken tot schilderijen en aquarellen.

(9)

7 Licht is ongrijpbaar: het heeft geen vorm en het kleurenspectrum is complex. De esthetiek van het kunstlicht in de duisternis en de stemmingen die dat voortbracht, sprak de jonge Amsterdamse schilders aan. Maar zij wisten ook de ambivalentie, die in de modern verlichte nacht besloten lag, te vertalen naar het doek. Isaac Israels, Willem Witsen en Jacobus van Looy hielden zich herhaaldelijk met de stedelijke nacht bezig, maar het is vooral in het oeuvre van George Hendrik Breitner een terugkerend motief. Hoe zetten de kunstenaars het licht in om stemmingen over te brengen? En hoe verhielden de verbeeldingen van het licht zich tot de moderniteit en haar ambiguïteit?

(10)

8

1. De stedelijke nacht verlicht.

Hoe zag de nacht er uit in Amsterdam aan het eind van de negentiende eeuw? Om een voorstelling hiervan te kunnen maken, zijn contemporaine stadsbeschrijvingen een nuttige bron. Eén daarvan is Amsterdam in stukken en brokken (1891) van journalist en later uitgever Leo Simons.20 Dit boek biedt een humorvol, maar ook inzichtrijk

perspectief op de stad en haar inwoners. Niet alleen besprak Simons de dagelijkse beslommeringen, maar ook de avondlijke bezigheden van de Amsterdammers. Hij beschreef de stad bij daglicht, maar gaf ook een gedetailleerd beeld van de Amsterdamse nacht en het kunstlicht dat daarin scheen.

Zo schetste hij het effect dat de winkels in de Kalverstraat uitstraalden, sinds hun etalages na zonsondergang verlicht waren met elektrisch licht:

De huizenrij rechts, die in haar ombuiging de óverliggende omvat, straalt van een hel witten glans, die zich neerlegt tegen witgeverfde paneelen, uitschittert van de glasruiten, welke tot lichtbrekende diamantjes worden, neervalt op de straat, rust op de enkele stilstaande, ronddraaiende of voortgaande gedaanten, ze omhelt, zóodat ze uit de verte schijnen als engelen in een apotheose van

kalklicht. Bluscht om half twee plotseling de witte kaars van het electrisch licht uit, dan vallen zij uit den hemel en blijken gevallen engelen.21

Ook schreef Simons dat de Botermarkt (tegenwoordig het Rembrandtplein) met zijn opengeklapte cafés ‘s zomers deed denken aan een Parijse boulevard. ‘s Avonds vormden de gaslampen van de ondernemingen een prisma van groengeel licht ‘waarin al die aaneengevoegd zittende kleine gestalten gloeien en vlammen.’22 Hij verhaalde hoe de flikkerende gaspitjes bij de Munt reflecteerden in het water ‘zoo dat daar van den wal

20 Leo Simons was geboren in 1862 in Den Haag en woonde slechts kort in Amsterdam, toen hij deze

stadsbeschrijving schreef. Hij had daarvoor onder meer kunstopleidingen gevolgd en had een grote liefde voor het theater. Dit verklaart wellicht waarom Amsterdam in stukken en brokken zeer beeldend

geschreven is. Zie: Niek Miedema. ‘‘Wat is dat lezen nut?’ Een eeuw uitgeverij Wereldbibliotheek’. Ons Amsterdam 57 (2005) 4: 144-148.

21 Leo Simons. Amsterdam in stukken en brokken. Herdruk. Amsterdam: Vrienden van het

Amsterdam-Boek, 1969: 21.

(11)

9 een veelsnoerige gele keten afhangt, blikkerend als gouden regen in fel zonlicht na een stortbui.’23 En hoe men de Nes al van ver kon zien schitteren: daar vermengde het witgele licht van de lantaarns zich met de gaspitten van cafés tot ‘een reusachtige kolom op den grond staat, hoog tegen de topgevels der huizen aan.’24

De verlichting van de binnenstad van Amsterdam was in de laatste kwart van de negentiende eeuw bijzonder effectief en op grote schaal aanwezig. Wat opvalt in de beschrijvingen van Simons, is dat het licht niet alleen van door de stedelijke overheid geïnstalleerde lantaarns afkomstig was, maar vooral ook kwam vanuit de

ondernemingen die gevestigd waren langs de straten. De cafés fonkelden met hun vlammende gaspitten achter de ramen, terwijl de etalages van winkels een baken van hel licht vormden. De nachthuizen waren te herkennen aan gekleurde – nog niet rode! – lichten.25 De vleugeldeuren van theaters op de Nes werden af en toe opengeslingerd door de portieren om de passanten een schitterend kijkje op het verlichte interieur te geven.26

Zo helder en spectaculair verlicht als in Simons tijd was de Amsterdamse nacht lang niet altijd geweest. Tot diep in de negentiende eeuw was Amsterdam na

zonsondergang overwegend in duisternis gehuld. De stad was bij nacht amper toegankelijk en wie zich in het donker naar buiten waagde, kon het beste zelf een lantaarn meenemen.Hier en daar was wel enige straatverlichting, maar dit was maar weinig doeltreffend, zeker als Amsterdammers hun stad vergeleken met andere hoofdsteden in Europa. Waar in Londen en Parijs de nieuwe gasverlichting reeds schitterde, werden de Amsterdamse straten nog verlicht door enkele olielampen, een systeem dat in essentie nog uit de zeventiende eeuw stamde.27

In de Gouden Eeuw liep Amsterdam wat publieke verlichting betreft nog voorop ten opzichte van andere Europese steden. Erg verwonderlijk was dit niet: de stad had door de spectaculair toegenomen welvaart het voortouw op technisch en cultureel vlak genomen. Het stadsbestuur had bovendien in ruimtelijk opzicht veel invloed op de stad.

23 Simons. Amsterdam in stukken en brokken: 29. 24 Ibid: 60.

25 Ibid: 58.

26 Ibid: 58. Zie ook de prent van Auguste Lepère in bijlage II.

27, H.J.M. Roetemeijer. ‘Amsterdamse straatverlichting. Van kaars tot gaslantaarn’. Ons Amsterdam 23

(12)

10 De planmatigheid van de stadsuitbreidingen brachten de mogelijkheid met zich mee de straatverlichting structureel en grootschalig in te voeren. Schilder en uitvinder Jan van der Heyden, die in 1669 tot directeur van de hoofdstedelijke openbare verlichting werd benoemd, ontwierp een revolutionaire straatlantaarn. Hij had hierbij een aantal

verbeteringen ingevoerd ten opzichte van oudere modellen: de lantaarns hadden voor het eerst glazen vensters, waren efficiënter van vorm en werden beter geventileerd.28

Hoe vooruitstrevend de zeventiende-eeuwse straatverlichting ook was,

halverwege de negentiende eeuw voldeed zij niet meer aan de eisen van de tijd. Burgers klaagden steen en been over het gebrek aan publieke verlichting en de doden die als gevolg daarvan te betreuren waren. De roep om betere publieke verlichting werd in de jaren 1840 sterker en uitte zich in ingezonden brieven in lokale en nationale kranten.29 Verbetering was noodzakelijk en de technologie die daarbij een cruciale rol zou spelen was de gasverlichting. Zoals historicus Wolfgang Schivelbusch stelt had straatverlichting voor de invoering van gaslicht slechts een symbolische functie. Het krachtige schijnsel en grootschalige toepassing ervan zorgde ervoor dat de publieke ruimte werkelijk functioneel verlicht werd.30

Gaslicht werd gewonnen uit de verbranding van steenkolen, een proces dat verschillende wetenschappers onafhankelijk van elkaar aan het eind van de achttiende eeuw hadden ontdekt.31 Het licht werd voor het eerst toegepast in Engeland rond 1800 in fabrieken. Tot de negentiende eeuw was arbeid afhankelijk van de natuurlijke afwisseling van dag en nacht: werken kon alleen bij daglicht en in de winter moest er dus korter worden gewerkt dan in de zomer. Met de opkomst van de industrie, waarbij arbeiders in massale hallen werkten en de fabriekseigenaren zo min mogelijk tijd onbenut lieten, werd het wenselijk op grote schaal te kunnen verlichten. Uit deze wens werd de eerste toepassing van gaslicht geboren. Vervolgens vloeiden hieruit al snel ideeën voor andere toepassingen voort. Het idee om met gaslicht de publieke ruimte te

28 E. Berkers. ‘Een nieuw licht’. In: H.W. Lintsen, red. Geschiedenis van de techniek in Nederland. De

wording van een moderne samenleving 1800-1890 III: Textiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw. Zutphen: Walburg Pers, 1993: 90-105, aldaar 96-97.

29 Bijvoorbeeld: ‘Ingezonden stukken’. Amsterdamsch Handels- en Effectenblad. 8 juli 1862.

30 Wolfgang Schivelbusch. Disenchanted night. The industrialization of light in the nineteenth century.

Angela Davies, vert. Berkeley etc.: The University of California Press, 1995: 95-96.

31 Brian Bowers. Lengthening the day. A history of lighting technology. Oxford etc.: Oxford University

(13)

11 verlichten, kwam van de Duitse ondernemer Frederick Winsor, die zich in Engeland had gevestigd. Hij verwezenlijkte zijn plan in 1807, toen hij een deel van de Londense Mall met gas verlichtte. In 1812 richtte hij in Londen de eerste gasmaatschappij, genaamd Gaslight and Coke Company, op. Zodra het gas algemeen verkrijgbaar was, luisterde het straten en pleinen op en sloten ook particuliere ondernemers en

huishoudens zich erop aan.32

In Amsterdam zou het echter nog ruime tijd duren voordat de gasverlichting doorbrak.33 Wel vond er al in 1816 een demonstratie met gaslicht plaats in Amsterdam onder leiding van de natuurkundige Bernardus Koning, waarbij zelfs koning Willem I, die zeer geïnteresseerd was in deze techniek, aanwezig was.34 Maar op dit vroege experiment na zou het nog lang duren voordat het nieuwe licht een brede toepassing vond. In 1826 opende de Amsterdamsche Pijp-Gaz Compagnie, die één jaar daarvoor was opgericht, een fabriek die gas op basis van olie – dus niet steenkolen – zou gaan leveren. Maar niet lang daarna, in 1834, nam het Engelse bedrijf Imperial Continental Gas Association (ICGA), dat zich reeds gevestigd had in Rotterdam en de komende jaren in veel Nederlandse steden zou opduiken, de fabriek over. Eén jaar daarna kreeg de ICGA toestemming van de stedelijke overheid om gas op basis van steenkolen te produceren en een buizennet aan te leggen. Het nieuwe licht zou echter pas vanaf het midden van de negentiende eeuw het nachtelijke beeld van Amsterdam zichtbaar transformeren.35

De langzame opkomst van de gasverlichting is te wijten aan een aantal oorzaken. Ten eerste waren veel Amsterdammers sceptisch ten aanzien van het nieuwe licht. Zij

32 Bowers. Lengthening the day: 44-51.

33 Deze langzame opkomst is te verklaren aan de hand van wat historicus Jan de Vries de ‘wet van de

remmende vooruitsprong’ noemt. Hiermee verklaarde hij de trage opkomst van het elektrische licht in Londen rond 1900. Juist omdat er in tijden van voorspoed een gigantisch gasnetwerk was aangelegd, was de overgang naar elektrisch licht moeizaam. Dit geldt ook voor de olieverlichting in Amsterdam, die aan het begin van de negentiende eeuw nog voor indrukwekkend doorging. Zie: Jan Romein. ‘De dialektiek van de vooruitgang. Bijdrage tot het ontwikkelingsbegrip in de geschiedenis’. In: idem. Het onvoltooid verleden. Kultuurhistorische studies. Amsterdam: Querido, 1937: 9-65, aldaar 29.

34 Dick van der Horst e.a. 500 jaar openbare verlichting in Amsterdam. Een beknopte geschiedenis.

Amsterdam: Gemeente Amsterdam, Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer: 2005: 11.

35 Berkers. ‘De negentiende eeuw verlicht’. In: Lintsen, red. Geschiedenis van de techniek in Nederland III:

(14)

12 zagen het als gevaarlijk voor het milieu en de gezondheid.36 Bovendien lag het gevoelig dat een buitenlands bedrijf de leverancier was van het nieuwe licht.37 In de tweede plaats was gaslicht niet het enige licht dat zijn opmars maakte in de eerste helft van de

negentiende eeuw: het oliegaslicht en de petroleumverlichting kwamen in dezelfde tijd op. Het lag dus niet vast dat het steenkolengas dé brandstof zou worden van al het licht. Daar kwam bij dat er ook stemmen opgingen voor het behoud van de oude

olielantaarns. Steenkolen was – zeker in het begin – een duurdere grondstof dan raapolie, dat echter wel weer sterk in prijs schommelde en daardoor weer minder betrouwbaar was.38

Tot slot is de trage opkomst van de gasverlichting niet verwonderlijk gezien tegen het licht van het politieke en economische klimaat van Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw. Het ontbrak niet zozeer aan ondernemers die in Amsterdam gasfabrieken wilden oprichten, maar hun pogingen stuitten op een behoudend en onmachtig stadsbestuur, een conservatieve marktinfrastructuur en een statische economie. De Napoleontische overheersing met het continentale stelsel en een oorlogseconomie, samen met het dichtslibben van de Zuiderzee hadden zwaar gedrukt op de overzeese handel, de belangrijkste pijler van de Nederlandse economie. In de eerste decennia van de negentiende eeuw lag de ontwikkeling van Amsterdam vrijwel stil: er werden amper bouwprojecten geïnitieerd en het inwonersaantal liep terug. Het lokale conservatieve politieke klimaat en de beperkte financiële middelen van de stad boden tevens weinig ruimte om de stad te moderniseren, ook niet op het gebied van publieke verlichting.39

Pas in de jaren 1840 kwam de gasverlichting met enige aarzeling op. Amsterdam vormde hierin echter geen uitzondering op de rest van Europa. In Engeland, waar het

36 Zo werd de grote bomensterfte van 1836 gewijd aan de nieuwe gasbuizen, terwijl dit bleek te gaan om de

iepziekte. Zie: G.P. Zahn. De geschiedenis der verlichting van Amsterdam. Amsterdam: Scheltema en Holkema, 1911: 36-44.

37 P. Kooij. ‘De gasvoorziening in Nederland rond 1880.’ Gas. Maandblad van de stichting tijdschrift

openbare gasvoorziening 100 (1980) 266-277, aldaar 266-267. De anti-ICGA-sentimenten liepen zo hoog op, dat suikerraffinadeurs C. de Bruyn zelfs een nationale gasfabriek oprichtte als tegenoffensief, overigens met weinig succes. Zie: J.W. Meer de Wijs. Mededeelingen en bedenkingen omtrent de gaz-verlichting te Amsterdam. Amsterdam: G.J.A. Beijerinck, 1846.

38 Berkens. ‘De negentiende eeuw verlicht’: 174.

39 Remieg Aerts. ‘“De eischen des tijds”. De heroriëntatie van economie en politiek’. In: Remieg Aerts en

Piet de Rooy, red. Geschiedenis van Amsterdam III: Hoofdstad in aanbouw 1813-1900. Amsterdam: SUN, 2006: 293-325.

(15)

13 gaslicht was ontwikkeld, gingen steden wel al snel over op het nieuwe licht, met Londen voorop, maar op het vaste land, dat aanzienlijk minder industrieel was ontwikkeld, kwam de gasverlichting pas halverwege de negentiende eeuw op.40 Zelfs in Parijs zou het gaslicht rond dezelfde tijd als in Amsterdam algemeen toegankelijk zijn: pas werkelijk effect op de publieke ruimte kreeg het daar met de grootschalige aanleg van gaslantaarns tijdens de ingrijpende stedenbouwkundige verbouwing uitgevoerd door

Georges-Eugène baron Haussmann in de jaren 1850.41

Vrijwel de eersten die zich aansloten op het Amsterdamse gasnet waren de winkeliers in de binnenstad, die het inzetten in hun etalages. Het groeiende belang van de etalage ging hand in hand met de verzakelijking van het koopproces, waarbij de band tussen verkoper en klant minder persoonlijk werd. Daarom werd het voor de winkeliers nóg belangrijker hun koopwaren verleidelijk te presenteren: dit verving immers de aanprijzing door de winkelier zelf.42 Al eind achttiende eeuw had de voorruimte van winkels aan de straatkant zich tot etalage ontwikkeld en ook toen al plaatsten de winkeliers her en der olielampen in de uitstalling. Gaslampen schenen echter veel krachtiger, dus kon de etalage belicht worden zonder dat de lichtbron in beeld was. Bovendien werd het vanaf halverwege de negentiende eeuw technisch mogelijk om grote spiegelglazen etalageruiten te vervaardigen, wat het lichtvlak aanzienlijk vergrootte. Deze ontwikkeling veranderde ook in Amsterdam het beeld van de winkelstraten vanaf halverwege de jaren 1880.43 Het effect dat dit teweeg bracht bij avond is talloze malen beschreven, waaronder door Charles de Coster: ‘de grote winkelruiten goten stromen licht over hun uitstallingen en over de voorbijgangers.’44 Volgens deze Vlaamse bezoeker van de hoofdstad was de Kalverstraat zelfs als bij dag verlicht.

Naast de winkeliers gingen andere ondernemers al snel over op het nieuwe licht om op te vallen. Theaters en hotels verlichtten verwelkomend het portaal met gaslicht. Nachthuizen waren te herkennen aan de ‘gekleurde’ lantaarns. Wellicht minder bewust opgezet als commerciële strategie, maar met hetzelfde resultaat schenen de gaspitten

40 Schivelbusch. Disenchanted night: 32.

41 Christopher Prendergast. Writing the city. Paris and the nineteenth century. Oxford: Blackwell, 1992: 32. 42 Clé Lesger. Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de

vroegmoderne en moderne tijd, 1550-2000. Hilversum: Verloren, 2013: 276.

43 Schivelbusch. Disenchanted night: 32 en Lesger. Het winkellandschap van Amsterdam: 278. 44 Charles de Coster. Als geciteerd in Lesger. Het winkellandschap van Amsterdam: 291.

(16)

14 achter de ramen van drinkgelegenheden en restaurants. Wat bovenal een schitterende indruk moet hebben gemaakt was het Paleis voor Volksvlijt, waar ’s avonds het licht van duizenden gaslampen door zijn gigantische raampartijen scheen. Los van deze min of meer permanente verlichting werd gaslicht ook incidenteel ingezet: zo werden

feestdagen, jubilea, sportwedstrijden en buitenoptredens dikwijls luister bijgezet met verlichting. Vooral bij de grootse evenementen in het teken van de Oranjes speelden gasilluminaties, die alle representatieve monumenten gebouwen beschenen, een grote rol.45

Licht straalde uit dat er iets te doen en te zien was. Op zich was dat niet nieuw. Zo sloten de illuminaties bij festiviteiten aan bij een oude traditie waarbij kaarsen, fakkels en pektonnen voor het feestelijke licht zorgden. Wat wel nieuw was, was de schaal waarop dit gebeurde, waardoor de stedelijke nacht intrinsiek veranderde. De illuminatie met het nieuwe licht paste bij een nieuwe levensstijl in de stad, waarbij mensen als ‘nachtvlinders’ naar het licht werden getrokken.46 Daarmee stond het ook in het teken van moderniteit, waarover ik in het tweede hoofdstuk zal uitweiden.

De openbare verlichting die vanuit de stedelijke overheid was georganiseerd, kwam een stuk langzamer op gang. Na twee proeven met lantaarns – in 1835 en 1841 – besloot de stad in 1846 eindelijk tot de structurele vervanging van de olielampen door gaslantaarns in de publieke ruimte. Maar werkelijke modernisering kwam pas op gang vanaf de jaren 1860, toen de vele voordelen van het nieuwe licht boven het oude – waaronder de lichtsterkte, het bedieningsgemak en de dalende steenkolenprijs –

onomstotelijk bleken. Net als in veel andere Nederlandse steden brak ook het besef door dat een goede publieke gasverlichting een must was voor iedere stad van belang.

Gasverlichting werd een statussymbool en het algemeen invoeren ervan betekende meedoen in de vaart der volkeren.47 Tot dit besef kwam ook het stadsbestuur van Amsterdam, waarin in diezelfde tijd langzamerhand een jongere generatie het steeds meer voor het zeggen kreeg. In 1866 werd besloten tot de aanleg van duizenden

45 Piet de Rooy. ‘Van elkaar afhankelijk. Amsterdam en de Oranjes tijdens het Koninkrijk’. In: Annemarie

de Wildt en Hinke Wiggers, red. Amsterdam en de Oranjes. Amsterdam: KIT Publishers, 2008: 42-54, aldaar 43.

46 Simons. Amsterdam in stukken en brokken: 13.

47 G. Dil en E. Homburg. ‘Gas’. In: Lintsen, red. Geschiedenis van de techniek in Nederland III: 107-133,

(17)

15 gaslantaarns, die tussen 1867 en 1887 werden geplaatst: de definitieve overwinning van het gaslicht op het olielicht.48

De opkomst van de gasverlichting valt te plaatsen binnen een algehele beweging van modernisering in Amsterdam, die zich vanaf het midden van de negentiende eeuw begon te manifesteren. De economie van de hoofdstad en heel Nederland herstelde zich vanaf de jaren 1860. De haven van Amsterdam breidde zich uit en de handel kwam weer op gang, zeker doordat het Noordzeekanaal vanaf 1876 een verkorte waterroute vormde van de open zee naar de stad. De werkgelegenheid groeide en als gevolg daarvan ook het aantal inwoners en de stad zelf. In Amsterdam ontwaakte een ondernemingsgeest, die vernieuwing aanzwengelde in de stad. Een groep van invloedrijke en doorzettende mannen wist een tal van projecten te initiëren, die de stad een modern voorkomen gaven.49

In ruimtelijk opzicht onderging Amsterdam in de laatste kwart van de

negentiende eeuw een metamorfose: de stad kreeg de voorzieningen die een wereldstad typeerden, zoals stadsparken, musea, treinstations, maar ook een moderne

straatverlichting. Hoewel het oude stratenpatroon grotendeels gehandhaafd bleef – en niet zoals in Parijs ingrijpend werd opengebroken – maakten veel oude gebouwen plaats voor monumentale panden in neostijlen. Het verschijnen van hotels, grand cafés, banken en warenhuizen luidden een nieuwe tijd in Amsterdam in, waarbij de burgerij de stad op een nieuwe manier gebruikte en beleefde.50

Enkele grootse ambities van stadsarchitecten kwamen echter niet verder dan de tekentafel. Zo ontwierpen diverse architecten in navolging van Parijs, Londen en Wenen plannen waarin Amsterdam rigoureus zou worden opengebroken om plaats te maken voor brede boulevards.51 Op de Haussmanniaanse ontwerpen zijn veel lantaarns te zien: een essentieel onderdeel van de moderne stad. Voor zulke grootschalige veranderingen bleek de tijd echter niet rijp te zijn. Er werd wel geprobeerd boulevard-achtige ruimtes

48 Jan H. Besselaar. Het licht der lamp-lantaren. Kleine geschiedenis van de straatverlichting. Amsterdam:

Van Lindonk, 1969: 27.

49 Piet de Rooy. ‘De geest van omverwerping. 1851-1876’. In: Aerts en De Rooy, red. Geschiedenis van

Amsterdam III: 341-431, aldaar 352-370.

50 Jan Hein Furnée. ‘De vermakelijke stad. De opkomst van het grand café in Den Haag in de jaren 1880’.

In: Mieke Dings, red. De stad. Rotterdam: Uitgeverij 010, 2006: 203-217, aldaar 205.

51 Michiel Wagenaar. Stedebouw en burgerlijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese

(18)

16 te creëren, zoals de bouwblokken rondom het Paleis voor Volksvlijt (1866), de gedempte Spuigracht (1867), die de nieuwe Kalverstraat had moeten worden, en de doorgebroken Raadhuisstraat (1898), die zelfs een passage kreeg. Dit waren echter opzichzelfstaande incidenten, die bovendien een provinciaals karakter hadden: ze misten de grandeur van de boulevards en passages in Parijs.52

Wèl tot een bruisende, moderne ruimte ontwikkelde het reeds bestaande, oude stadslandschap. In de binnenstad kwam in de negentiende eeuw een nieuwe

infrastructuur op, met tal van winkels en uitgaansgelegenheden.Steeds meer bewoners verruilden het oude centrum voor de nieuwe volkswijken, die vanaf de jaren 1880 verrezen buiten de oude stadsomwalling, en maakten op die manier plaats voor deze ondernemingen. Het aanzien van deze straten, waarvan de Kalverstraat de meest indrukwekkende was, werd ’s avonds bepaald door de particuliere, moderne lichten.

Ondertussen veranderden in de loop van de negentiende eeuw ook de wijze van verlichten en het licht zelf. Op straat brandden de lantaarns aanvankelijk slechts spaarzaam: zij schenen niet de hele nacht door en nooit bij volle maan. In de loop van de negentiende eeuw werd de verlichting gesystematiseerd en brandden alle lantaarns elke nacht even lang. Nieuwere lantaarnmodellen werden geïntroduceerd, die beter bestand waren tegen wispelturigheden van het weer.53 Het licht zelf onderging ook een verandering. In de eerste jaren dat de ICGA gas leverde in Amsterdam, was de kwaliteit vrij beroerd geweest: vanwege de monopoliepositie werd het gasbedrijf niet

gestimuleerd om hier verandering in te brengen. Pas vanaf de jaren 1860 werd het licht gaandeweg beter door een aantal technische verbeteringen. Zo werd het halverwege de negentiende eeuw mogelijk om het gas goed te reinigen. Tegen het einde van de eeuw werd het gasgloeikousje geïntroduceerd, waardoor het licht krachtiger en gelijkmatiger scheen, en bovendien witter van kleur was.54

Het aantal lantaarns breidde aanzienlijk uit en rond 1910 was de gasverlichting met bijna tienduizend lantaarns, en nog eens duizenden lampen van particulieren, op haar hoogtepunt.55 Maar tegen deze tijd had ook en nieuwe licht zijn intrede gedaan, dat

52 Wagenaar. Stedebouw en burgerlijke vrijheid: 153. 53 Dil en Homburg. ‘Gas’: 132.

54 Bowers. Lengthening the day: 127-134. 55 Besselaar. Het licht der lamp-lantaren: 31.

(19)

17 uiteindelijk gas als brandstof de das om zou doen: de elektrische verlichting. Dit licht had als grote voordeel dat de lichtbron geen warmte afgaf en geen zuurstof verbruikte, zoals bij gas het geval was. Ook flakkerde het licht niet, omdat het niet langer op verbranding functioneerde. Het was bovendien veel krachtiger en bleker van kleur dan gaslicht. Net als gaslicht vonden de eerste experimenten hun oorsprong aan het eind van de achttiende eeuw. Het zou echter pas in de laatste kwart van de negentiende eeuw functioneel en daarmee commercieel aantrekkelijk worden. De uitvinding van de gloeilamp door Edison in 1879, waarbij de sterkte van het licht verdeeld kon worden, droeg bij aan het succes van elektrisch licht.56

De introductie van het elektrische licht in Amsterdam, eerst in de vorm van booglicht, volgde een vergelijkbaar patroon als dat van de gasverlichting: het werd aanvankelijk zeer geleidelijk ingevoerd, was in de eerste jaren duur en werd met enige scepsis ontvangen.57 Tot ongeveer 1895 werd elektrische licht geproduceerd door generators aangedreven door dynamo’s, die plaatselijk geïnstalleerd werden. Het waren wederom de ondernemers die het eerst gebruik maakten van het nieuwe licht. Die Port van Cleve was in 1879 het eerste café met elektrisch licht, daarna volgden de

Parkschouwburg en Café Krasnapolsky. Ook werd een deel van de binnenstad vanaf 1889 elektrisch verlicht door een blokstation van de Maatschappij Electra in de Kalverstraat. Pas vanaf de jaren 1890 werd het licht algemener toegankelijk in de binnenstad en gingen winkels, daarna uitgaansgelegenheden en nog later huishoudens over op het nieuwe licht.58

Het zou echter wederom nog lang duren voordat de stedelijke overheid

overtuigd was. Het gasgloeikousje had immers nog in 1896 bewezen gas veel effectiever dan daarvoor te gebruiken als bron voor licht. Wederom vervulde Amsterdam dus geen pioniersfunctie, maar ging pas overstag wanneer het nieuwe elektrische licht zich al wereldwijd had bewezen. Pas vanaf 1904 werden de straatlantaarns geleidelijk aan

56 Bowers. Lengthening the day: 63-111. 57 Berkers. ‘De negentiende eeuw verlicht’: 182.

58 A.N. Hesselmans. ‘Elektriciteit’. In: Geschiedenis van de techniek in Nederland III: 134-161, aldaar

(20)

18 geëlektrificeerd.59 Zo kon het dus dat gas- en elektrisch licht in de hoofdstad nog lange tijd naast elkaar bestonden.

In deze overgangsjaren was het ook nog niet geheel duidelijk dat het elektrische licht het zou winnen van de gasverlichting. In kranten en vaktijdschriften werden de voor- en nadelen dan ook uitgebreid tegen elkaar opgewogen.60 Dat uiteindelijk het elektrische licht al snel de gehele markt overnam, is achteraf niet verwonderingswaardig, gezien de talloze voordelen die het had ten opzichte van het gaslicht. Gas zou enkel nog zijn toepassing vinden in warmtevoorziening.61 Toch was de overgang van gas- naar elektrisch licht veel minder revolutionair dan van het olie- naar het gaslicht. Terwijl de laatste slechts een verbetering betekende, bracht het eerste een ingrijpende verandering in gang. De strijd van Edison was slechts een van technische en commerciële aard, betekende het andere een culturele omslag: zowel voor het aanzien van de stad, als in de beleving ervan bij nacht.62

Op het eerste gezicht was de verbetering van stadsverlichting door de overheid vooral bedoeld om de stad veiliger te maken. Meer licht in de stad betekende immers dat er minder mensen in de gracht belandden en dat minder verkeersongelukken

plaatsvonden vanwege het slechte zicht. De stad speelde zo dus in op een groot ongenoegen onder haar burgers. De aanleg van straatlantaarns, en rond dezelfde tijd ook van trottoirs in de winkelstraten, zorgden ervoor dat mensen ’s avonds veilig op pad konden gaan in de binnenstad. Maar de betekenis van stadsverlichting is groter dan enkel verkeersveiligheid.

De interpretatie van de opkomst van de publieke verlichting in de negentiende eeuw is onder te verdelen in twee historiografische benaderingen. Enerzijds wordt de nieuwe straatverlichting gedefinieerd als disciplinerend middel, in de lijn van de machtstheorie van het panopticisme dat Michel Foucault introduceerde. Anderzijds wordt zij, voortbordurend op de ideeën van Walter Benjamin, beschouwd als onderdeel

59 Van der Horst e.a.. 500 jaar openbare verlichting in Amsterdam:

60 Het werd bijvoorbeeld veelbesproken in architectuurtijdschrift De Opmerker. Zie: ‘Gas- en electrische

verlichting’. De Opmerker 18 (1883): 315-317.

61 Meindert Stokroos. Verwarmen en verlichten in de negentiende eeuw. Zutphen: Walburg Pers, 2001: 29. 62 Blühm en Lippincott. Licht!: 28.

(21)

19 van de moderne visuele spektakelcultuur.63 Het eerste perspectief heeft vooral de door de overheid ingestelde verlichting in de publieke ruimte tot onderwerp en interpreteert deze als een vorm van machtsuitoefening. Foucault liet in zijn invloedrijke studie Surveiller et punir (1975) zien hoe de mogelijkheid om burgers te observeren de overheid macht verstrekt. Hij draagt hiervoor het begrip aan dat de Engelse filosoof Jeremy Bentham in 1791 introduceerde: het ‘panopticum’, een koepelvormige gevangenis waarin de gevangen altijd het idee hadden bekeken te worden, maar de observant nooit konden zien. Het bewustzijn hiervan zorgde ervoor dat de

geobserveerde de discipline internaliseerde en als gevolg ook uit zichzelf, zonder de aanwezigheid van observant, handelde naar de voorgeschreven regels.

Foucaults ideeën over de machtsstructuren die uit het panopticisme voortkwamen, hebben de geschiedschrijving over visuele cultuur, waarvan ook de geschiedenis van de verlichting deel uitmaakt, diepgaand beïnvloed. In het licht van deze theorie ligt het voor de hand de straatverlichting te plaatsen binnen een

machttheoretisch kader. Straatverlichting wordt in dit opzicht dus net als het

panopticum beschouwd als instrument van gezag. Wolfgang Schivelbusch, die als een van de eerste historici zich met stadsverlichting bezighield, ziet de straatverlichting ook vooral als verlengstuk van de overheid, die in praktijk het zicht van de

gezagsuitoefenaars – de politie – vergrootte. Hij onderbouwt deze stelling door

uitgebreid in te gaan op de tegenbeweging die dit gezag probeerde te ondermijnen: juist omdat het licht het gezag representeerde, waren lantaarns tijdens volksopstanden dikwijls slachtoffer van vandalisme. Door het stukgooien van lantaarns ontnamen opstandelingen de autoriteiten de macht: de politie kon zo immers niet effectief opereren in het donker.64 Latere schrijvers sluiten zich aan bij de zienswijze van

Schivelbusch: velen zien de straatverlichting als een verlengstuk van de overheid om de openbare orde te waarborgen. Zo beargumenteert Joachim Schlör dat de straatlantaarns

63 Chris Otter. The Victorian eye. A political history of light and vision in Britain 1800-1910. Chicago etc.:

University of Chicago Press, 2008: 3-8. Schwartz stelt in haar kritische review van dit boek stelt dat de Foucaultiaanse benadering van verlichting al lang niet meer serieus wordt genomen in de

geschiedschrijving. Zie: Schwartz. ‘Chris Otter. The Victorian eye.’ Recensie. The American Historical Review 115 (2010): 288-289.

64 Schivelbusch. Disenchanted night: 97. In de Amsterdamse geschiedenis is hiervan ook een voorbeeld te

vinden. Tijdens het Palingoproer in 1889 gooiden de opstandelingen de lantaarns niet stuk, maar draaiden het gas uit, wat aangeeft dat deze actie een bewust effect beoogde en geen vandalische daad.

(22)

20 uitstraalden dat de straten toebehoren aan de autoriteiten.65 Mark J. Bouman stelt ook dat tijdgenoten niet alleen over verlichting spraken als hulpmiddel van de politie, maar het zelfs zagen als belichaming van de politie.66

De disciplinerende werking vanuit de overheid tegenover het volk kan ook gevonden worden in historische bronnen over Amsterdam. Stadsbestuurders

veronderstelden dat licht criminaliteit verjoeg en zelfs voorkwam, een mening die breed gedragen werd onder tijdgenoten. In een goed verlichte ruimte konden mensen elkaar immers beter zien en dus ook controleren. Mensen zouden in het licht dus minder snel geneigd zijn tot slecht gedrag uit angst om betrapt te worden, hetzij door elkaar, hetzij door de politie. Zo zou wangedrag – zoals diefstal, vechtpartijen en vandalisme – worden uitgebannen. De verbetering van publieke verlichting verhoogde op die manier de sociale controle èn de gezagsuitoefening van de politie. De straatlantaarns waakten als het ware over de stad.

Licht zou echter niet alleen crimineel gedrag bestrijden, het zou ook

onzedelijkheid in de kiem smoren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een opmerkelijke proef die de politie in 1840 ondernam. In de omgeving van bordelen werden extra lantaarns geplaatst, waardoor op die plekken twee keer zoveel licht scheen dan elders. De achterliggende gedachte was dat klanten afgeschrikt zouden worden van het licht, omdat zij herkenbaar in deze publieke ruimte waren, en als gevolg minder vaak zouden komen. Het was één van de vele experimenten die de politie ondernam om de

prostitutie aan banden te leggen. Zoals de geschiedenis echter uitwees, zou de proef falen.67

Toch was het morele verband tussen duisternis en kwaadwillendheid, en tussen licht en beschaving, diepgeworteld in het denkpatroon van negentiende-eeuwers. In romans vormden dan ook de donkere plekken van de stad, zoals achterafsteegjes en verlaten pleinen, telkens het toneel voor onraad.68 Deze tegenstelling was bijvoorbeeld

65 Joachim Schlör. Nights in the big city. Paris, Berlin, London, 1840-1930. Pierre Gottfried Imhoff en

Dafydd Rees Roberts, vert. Londen: Reaktion Books, 1998: 58.

66 Mark J. Bouman. ‘The “good lamp is the best police”. Metaphor and ideologies of the

nineteenth-century urban landscape.’ American Studies. 32 (1991) 2: 63-78.

67 J.F. van Slobbe. Bijdrage tot de geschiedenis en de bestrijding der prostitutie te Amsterdam. Amsterdam:

Scheltema & Holkema, 1937: 63.

68 Zie voor de verbinding tussen de nacht en onraad: Matthew Beaumont. Nightwalking. A nocturnal

(23)

21 de rode draad in de verhalenbundel Amsterdam bij dag en nacht (1896) van Justus van Maurik, een populaire schrijver van deze tijd.69 Ook in Frederik van Eedens De kleine Johannes (1885) was hoofdpersonage Johannes voortdurend op zoek naar het ‘groote licht’ dat hem zou redden uit de duistere, grote stad.70 De associatie was overigens ook niet uit de lucht gegrepen. De Kalverstraat werd bijvoorbeeld, wanneer de winkels sloten en de lichten achter de etalages uitgingen, een tippelzone.71 Dit betekent echter niet dat duisternis dan ook de oorzaak was van onraad, maar zo werd dit wel gevoeld.

De modernisering van de publieke verlichting valt op die manier ook goed te plaatsen binnen het beschavingsoffensief, dat de gegoede burgerij en het stadsbestuur in de tweede helft van de negentiende eeuw hadden ingezet. In hun optiek moesten de laagste bevolkingsgroepen van de maatschappij ‘verlicht’ worden: arbeiders werden in deze periode van bovenaf ‘verheven’ door bijvoorbeeld hun volksvermaken te

‘veredelen’ of helemaal af te schaffen.72 Door goede architectuur en mooi natuurschoon aan te leggen in de buitenwijken hoopten stadsarchitecten dat deze arbeiders betere mensen werden.73 De drang om ‘onwetenden’ te verheffen strekte zich uit naar de koloniën, waar publieke verlichting ook één van de disciplinerende middelen was die daar werd ingezet.74

Naast verlichting als disciplinering, is er een tweede invalshoek binnen de historiografie: de benadering van stadsverlichting als spektakel. Vanuit deze optiek wordt niet zozeer de straatverlichting van de overheid, maar eerder het licht van particuliere, commerciële ondernemers onderzocht. Zoals het panopticum de ultieme verwezenlijking is van discipline, is de flaneur dat van de spektakelcultuur.75 Als een mot werd hij getrokken door het lichtgevende spektakel van de binnenstad, dat hem in een

69 Justus van Maurik. Amsterdam bij dag en nacht. Novellen en schetsen. Amsterdam: Van Holkema en

Warendorf, 1896: 103. De prenten van L.W.R. Wenckebach in dit boek zijn ook zeer eenduidig (zie prent in bijlage I).

70 Frederik van Eeden. De kleine Johannes. Deel 1. Herdruk. Mouton: Den Haag, 1892: 137.

71 D. Kouwenaar. Tussen Dam en Muntplein. De levensgeschiedenis van de Kalverstraat. Den Haag: Nijgh

& Van Ditmar, 1950: 112.

72 John Helsloot. Vermaak tussen beschaving en kerstening. Goes 1867-1896. Amsterdam: P.J.

Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkenkunde en Naamkunde, 1995: 267-268.

73 Auke van der Woud. Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst, 1840-1900. Rotterdam: NAi

Uitgevers, 1997: 78.

74 Zie bijvoorbeeld: J.M. Rosskopf en R.J.L. Weijhenke. Het gaslicht, toegelicht voor de jeugd. Een leesboek

voor scholen. Batatvia: Lange en Co., 1862.

75 Otter. The Victorian eye: 2. Een voorbeeld hiervan is: Mark J. Bouman. ‘Luxury and control. The

(24)

22 roes bracht. Het licht is in dit kader een kapitalistisch instrument en als zodanig

onderdeel van de consumptiemaatschappij.

Anders dan de homogene straatlantaarns waren particuliere lichtbronnen heterogeen: ze kwamen in verschillende verschijningsvormen voor. Waar het stadsbestuur met straatlantaarns de duisternis zoveel mogelijk wilde verdrijven, maakten ondernemers juist gebruik van de donkere nacht om zoveel mogelijk op te vallen. Dit stadslicht had geen disciplinerend doel, maar een commercieel doel. De plekken die ’s avonds het meest verlicht waren de winkel- en uitgaansstraten van de binnenstad, waar na zonsondergang het gaslicht schitterde en later het elektrische licht straalde. Bewust lokten ondernemers met lampen voorbijgangers de zaak binnen: het licht diende als het ware als uithangbord. Dit blijkt temeer uit hoe er werd uitgepakt rond feestdagen: winkeliers en café-eigenaren illumineerden hun zaken op spectaculaire wijze, waarover vervolgens uitgebreid verslag werd gedaan in de lokale kranten.76 In deze publieke ruimtes domineerden de commerciële lichtbronnen en verdrongen zij de door de overheid ingestelde lantaarns. Het economische doel ondermijnde het

disciplinerende doel en op de Kalverstraat en in de Nes zegevierde de consumptiemaatschappij.

Dat had ook een schaduwzijde. Naast winkeliers en eigenaren van uitgaansgelegenheden waren er nog andere ‘ondernemers’, die zelf geen licht

produceerden, maar wel van het stadslicht gebruik maakten om zichzelf te verkopen: de prostituees.77 Hoewel het stadsbestuur – zoals ik eerder beschreef – verlichting als disciplinerend doel instelde om onzedelijkheid te verdrijven, bleek het juist een tegengesteld effect te hebben: prostituees konden zichzelf juist door stadslicht als consumptieartikel aanprijzen. De straatlantaarns brachten de prostitutie zo letterlijk ‘aan het licht’ en hielpen haar klanten ook haar te vinden: op die manier trok het licht dus juist prostitutie aan.78 In Parijs was er een zeer concreet verband tussen gaslicht en

76 Bijvoorbeeld tijdens een koninklijk feest in 1879, toen de stad volgens een correspondent schitterde ‘in

een zee van licht’ baadde. Zie: ‘De Illuminatie’. Het Nieuws van den Dag. Kleine courant. 24-04-1879.

77 Annemarie de Wildt. ‘Het rode licht van de prostitutie’. Groniek. Onafhankelijk Gronings historisch

studentenblad 192 (2015): 181-195, aldaar 188.

78 Hendrik Defoort en Bard De Wilde. ‘“O! Die stinkende verlichting!” Omtrent (kunst)licht en de stad in

de lange negentiende eeuw’. In: Terenja van Dijk en Patrick de Rynck. Belichte stad. Over dag, licht en nacht. [tent.cat.] Tielt: Lannoo, 2010: 36-47, aldaar 46.

(25)

23 prostitutie: daar mochten vrouwen van lichte zeden hun werk pas verrichten wanneer de gaslampen aangingen.79 In Parijs ontwikkelde het beeld van de prostituee onder de lantaarn zich dan ook tot een populaire voorstelling in schilderijen en prenten.80 In Amsterdam was de verbinding minder evident, omdat het naast ’s avonds na tien uur het ook ‘s middags, wanneer de beurs uitging, spitsuur was voor prostituees.81 Toch zijn er weldegelijk ook Nederlandse prenten te vinden waaruit blijkt dat tijdgenoten licht en prostitutie aan elkaar verbonden (zie afbeeldingen in bijlage II).

Mijn onderzoek heeft niet tot doel machtsstructuren of kapitalisme achter de stadsverlichting bloot te leggen. Het richt zich niet op de achterliggende factoren, maar op hoe kunstenaars dit licht gebruikten in hun kunst. Daarvoor is het eerst nodig te analyseren wat de implicaties van het nieuwe licht waren: hoe de verlichting de beleving van de stad door haar inwoners beïnvloedde. De vrijheid om ‘s avonds op stap te

kunnen gaan, aangewakkerd door de verbeterde publieke verlichting, bracht een nieuwe levensstijl van de burgerij in zwang, waarbij steeds later geleefd werd. De verlichte avond maakte inherent onderdeel uit van dit moderne leven.

2. Stadslicht en het moderne leven

Het nieuwe licht – zowel op basis van gas als elektriciteit – als metafoor voor

moderniteit is een notie die telkens weer opduikt. Keer op keer verbonden tijdgenoten de moderne kunstverlichting met vooruitgang, ontwikkeling en groei. In de eerste plaats had dit vooral betrekking op moderniteit in technische en economische zin: het

moderne licht was een manifestatie van technologische vooruitgang en de toepassing ervan een graadmeter voor nationale welvaart. Een natie die haar publieke verlichting op orde had betekende meedoen in de vaart der volkeren – of in elk geval niet

achterblijven als tweederangs land.

79 Aukje Vergeest. ‘Historische context’. In: Richard Thompson e.a. Lichte zeden. Prostitutie in de Franse

kunst, 1850-1910. Amsterdam: Van Gogh Museum, 2016: 47, 69-73, 87-91, 121-125, 139-141 en 187, aldaar 123.

80 Blühm en Lippincott. Licht!: 212.

(26)

24 Dit soort verwijzingen naar moderniteit zijn talrijk in de Nederlandse en

Amsterdamse tekstbronnen. De toepassing van het nieuwe licht, een brede invoering en een goede regulering ervan vormden tezamen een toetssteen voor prestige. Schrijvers, reizigers en wetenschappers prezen een goed uitgevoerde gas- of elektrische

stadsverlichting. Er verschenen zelfs enkele publicaties halverwege de negentiende eeuw waarin het gaslicht als manifestatie werd gezien van dé Verlichting, christendom en westerse superioriteit.82 Daarmee functioneerde publieke verlichting niet alleen als economische en technische maatstaf, maar kreeg zij ook een ideologische lading. De verspreiding van straatlantaarns in de koloniën door de Nederlandse overheerser kan in dit kader ook als imperialistisch gebaar worden gezien.

Wat echter vooral van belang is in de context van dit onderzoek, waarin het moderne licht verbonden wordt met artistieke uitingen, is dat stadsverlichting op sociaal-cultureel niveau ook is te plaatsen binnen het discours van moderniteit.

Tijdgenoten zagen haar als visuele manifestatie van de moderne stad en daarmee stond zij ook symbool voor het moderne leven in die stad. Amsterdammers, zo ook

stadsschrijver Simons, beseften zich dat hun stad in het niet viel in vergelijking met moderne steden als Londen en Parijs: ‘Zij heeft zich geen kleed aangetrokken van marmer, schitterend van wit licht’.83 Toch was er weldegelijk een gevoel dat Amsterdam een grote, moderne stad was. Zo schetste Simons verderop in zijn boek:

Als we op het Leidsche Plein staan, moeten we even op adem komen en

rondkijken. Liefst het torentje van het American-hotel beklimmen. Dan zien we ons in een microcosmos; we staan midden in het leven der groote stad, der moderne maatschappij.84

In tal van andere bronnen over Amsterdam is dit idee terug te vinden. Tevens terugkerend is de verbinding tussen het moderne leven in de stad en de publieke verlichting: zij vormde een wezenlijk onderdeel van de grote stad.

82 Zie bijvoorbeeld M.I.S. Bevel. Verhandeling over de algemeene gasverlichting. Amsterdam: H.

Moolenijzer, 1836: 5 en Rosskopf en Weijhenke. Het gaslicht, toegelicht voor de jeugd: 82 en 95-111.

83 Simons. Amsterdam in stukken en brokken: 6. 84 Ibid: 39.

(27)

25 Zoals eerder gezegd, ontwikkelde Amsterdam zich vanaf de jaren 1870 als gevolg van de opbloeiende economie tot moderne stad met een bruisend centrum.

Tegelijkertijd werd met de opkomst van de moderne, industriële samenleving het onderscheid tussen werk en de tijd daarnaast scherper. Een nieuw idee van ‘vrije tijd’ ontstond en de vraag rees, zeker in de moderne stad, hoe deze kon worden ingevuld.85 De middenklasse kreeg niet alleen meer tijd naast het werk, maar werd ook

koopkrachtiger. Ondernemers speelden in op de behoefte onder stedelingen om hun vrije tijd buitenshuis te besteden. Er ontstond een groot scala aan moderne

amusementsgelegenheden, zoals panorama’s, musea en warenhuizen. Ook breidde de avondprogrammering aanzienlijk uit, met de zondagavond als zwaartepunt: in de schouwburgen, het circus, de cafés chantants en het Paleis voor Volksvlijt was altijd wel een voorstelling te bezoeken. Daarnaast ontwikkelde de publieke ruimte zich tot plaats waar gerecreëerd kon worden: op straten en pleinen kon men flaneren, winkelen en uitgaan.86 Het waren bezigheden die ook overdag mogelijk waren, maar ’s avonds meer cachet kregen door het schitterende nieuwe licht.

Publieke verlichting markeerde het onderscheid tussen stad en platteland. Op het dunbevolkte achterland en in kleine dorpen was amper verlichting buitenshuis. Op wellicht één enkele straatlamp na was men daar aangewezen op de cyclus van de zon. Deze bepaalde het dagritme van de mensen: men stond op met zonsopkomst en ging ook weer vroeg naar bed.87 Kunstlicht werd alleen binnenshuis gebruikt: eerst kaarsen en vanaf de jaren 1860 petroleumlampen. Buitenshuis bleef de nacht in de provincie echter nog tot diep in de twintigste eeuw een terra incognita: mensen begaven zich ’s nachts slechts bij uitzondering en alleen bij evidente noodzaak buiten, en wanneer ze dit deden, voorzagen zij zichzelf van licht.

De bewoners van de provincie keken dan ook hun ogen uit wanneer ze de grote stad bezochten, waar het leven zonder één moment van rust leek door te gaan en waar het altijd licht leek. ‘Do ‘t de lampen opkâmen, waerd alles folle moayer en fleuriger yn ‘e stêd’ (‘Wanneer de lampen aangingen, werd alles veel mooier en fleuriger in de stad’),

85 H.E. Meller. Leisure and the changing city, 1870-1914. Londen etc.: Routledge & Kegan Paul, 1976: 5-6. 86 James R. Giles. ‘Urban nightspace’. In: Kevin R. McNamara, red. The Cambridge companion to the city

in literature. New York: Cambridge University Press, 2014: 114-125, aldaar 114-115.

(28)

26 verhaalde Gabe fen Grouergea in zijn roman over een wereldvreemde Fries die

Amsterdam bezocht.88 In vergelijking met de stad waren de winkels van zijn dorp ’s avonds in duisternis gehuld.89 Een andere Fries, die de hoofdstad in 1882 bezocht, was ook onder de indruk van het gaslicht van de Kalverstraatse winkels en bezocht

Krasnapolsky speciaal ‘om de elektrische verlichting daar eens te zien branden’.90 Ook binnen de stad diende verlichting als sociale afbakening: gas- en elektrisch licht werden in de eerste jaren gezien als een luxe, die alleen was weggelegd voor de kapitaalkrachtige bovenlaag van de samenleving.91 Dit onderscheid was niet alleen zichtbaar binnenshuis of in de deftige winkels en etablissementen, maar manifesteerde zich ook in de publieke ruimte: betere buurten waren beter verlicht. Veelzeggend is dat de eerste proef met straatverlichting op basis van steenkolengas van 1835 werd

uitgevoerd langs de deftige Herengracht. En niet voor niets werden de allereerste permanente gaslantaarns, zes chique kandelabers ontworpen door Marinus Tétar van Elven, in 1844 geplaatst aan de voor- en achterkant van het statige Paleis op de Dam. De grootschalige invoering van straatlantaarns vanaf de jaren 1860 vond alleen plaats in de meer welvarende en representatieve gedeelten van de stad: op grachten, op pleinen en in winkelstraten, maar niet in stegen en volksbuurten. Zoals een Amsterdammer tegen de eerdergenoemde Friese toerist zei: ‘eerst komt het gas bij de grote mensen in de mooie straten en dan blijft er voor de achterafhoeken niet genoeg in de pijpen’.92

Particuliere lichtbronnen markeerden tevens het onderscheid tussen rijk en arm. Zo verlichtten bewoners van grachtenhuizen hun portiek met hun eigen gevellantaarns. Maar ook andere gebouwen, commercieel of niet, waar de welgestelde burgers zich begaven, werden door modern licht geïllumineerd. Het verband tussen licht en rijkdom, en dan niet van het oude geld maar van de nouveaux riches, haalde Simons nog eens aan in de beschrijving van het gebouw van De Groote Club, dat ’s avonds elektrisch licht

88 Gabe fen Grouergea. Jouke Rommerts ût Gaesterlân, op ‘e reis nei Amsterdam, hinne en werom.

Heerenveen: J. Hepkema, 1894: 31

89 Ibid: 38.

90 Ivo Haanstra. Elders zag men weer wat anders… De reizen van R.J. Haanstra naar Amsterdam in 1882

en 1885. Amsterdam: s.n., 1992: 7 en 13.

91 Berkers.‘De negentiende eeuw verlicht’: 180. Zie over licht als markering van sociale status: Peter C.

Baldwin. ‘In the heart of darkness. Blackouts and the Social Geography of Lighting in the Gaslight Era’. Journal of Urban History 30 (2004): 749-768.

92 Vertaling uit het Fries van ‘earst komt it gas by de greate liu yn ‘e moaye strietten en dan blieuw er for

(29)

27 over de Dam wierp: ‘Geen wonder: het is de verzamelplaats van wat in de hoofdstad schittert door geld en geest’.93

In de middeleeuwse stegen en armere volksbuurten deden ondertussen nog de oude olielantaarns hun dienst. Sterker nog: in het begin van het gastijdperk werden er in deze wijken zelfs oude lampen bijgeplaatst. Hetzelfde mechanisme trad op bij de

invoering van elektrische verlichting vanaf het begin van de twintigste eeuw. Terwijl er inmiddels een buizennet was aangelegd in de armere buurten en het gaslicht daar eindelijk zijn intrede deed, werd de binnenstad alweer voorzien van elektrisch licht. Wederom moesten de mindere delen van de stad zich vooralsnog tevreden stellen met het oude licht.94 In ruimtelijk opzicht benadrukte de publieke verlichting dus de tegenstellingen tussen de welvarende en de armere gedeelten van de stad en, zoals historicus Mark J. Bouman het formuleert: ‘old status and class relationships achieved prophetic meaning in the symbolic language of light and dark’.95 Bouman beschouwt het licht in de lijn van Walter Benjamin als een van de ‘thresholds’: één van de mysterieuze, abstracte grenzen die de negentiende-eeuwse stad opdeelden.96

Dit betekende echter niet dat de verschillende klassen fysiek gescheiden van elkaar bleven door het licht: de publieke ruimte in de binnenstad was immers toegankelijk voor iedereen, ook bij nacht. ’s Avonds rondwandelen door

Reguliersbreestraat, over het Rembrandtsplein en vooral langs de etalages van de Kalverstraat was zelfs ‘het meest algemeene en goedkoope buitenshuize vermaak’.97 In die laatste straat verkochten de specialistische winkels vooral luxe goederen, dus de daadwerkelijke consumptie hiervan was alleen voorbehouden aan de gegoede burgerij.98 Maar juist de verscheidenheid van winkels met hun luxueus stralende etalages vormden een spektakel op zich, ook voor hen die zich deze waren niet konden veroorloven. Zoals Vanessa R. Schwartz het omschrijft, handelden de winkels op die wijze als het ware in visueel spektakel.99 Langs etalages slenteren was een attractie voor alle Amsterdammers

93 Simons. Amsterdam in stukken en brokken: 16.

94 Van der Horst e.a. 500 jaar openbare verlichting in Amsterdam: 12-14. 95 Bouman. ‘The “good lamp is the best police”’: 63-78, aldaar 74. 96 Ibid: 74.

97 Simons. Amsterdam in stukken en brokken: 171. 98 Lesger. Het winkellandschap van Amsterdam: 226. 99 Schwartz. Spectacular realities.

(30)

28 en de drukke Kalverstraat functioneerde zo als heterogene verkeerszone. En zoals de Haussmanniaanse boulevards in Parijs zich ontwikkelden tot een ‘gedemocratiseerde’ ruimte en als gevoelsmatig centrum van de stad, zo werd ook de Kalverstraat het denkbeeldige middelpunt van alle Amsterdammers.100

Tijdgenoten zagen de vermenging van klassen en seksen in openbare ruimtes als kenmerkend aspect van het moderne leven. Net als in Parijs waren er in de publieke ruimte van de stad in de loop van de negentiende eeuw steeds meer verschillende soorten mensen te zien, en ook hier leverde de vermenging van klassen en seksen ook in toenemende mate verwarring op.101 Deze veronderstelde vermenging moet, zoals T.J. Clark stelt, in het geval van Parijs toch vooral ook worden gezien als mythe van het moderne leven.102 Hoewel schrijvers Parijs vaak voorstelden als een stad waarin alle rangen en standen in de publieke ruimte elkaar tegenkwamen, waren ook daar regels voor wie zich waar kon vertonen. Voor Amsterdam, de Kalverstraat in het bijzonder, gold hetzelfde. Hoewel iedereen – van deftige dame tot arme arbeider – wel eens in deze winkelstraat kwam, was ook hier een strikte scheiding tussen de standen, die zich dan wel niet manifesteerde in ruimtelijke zin, maar wel in de indeling van tijd. Zoals blijkt uit zowel de stadsbeschrijving van Ter Gouw uit 1875 als ook uit die van Simons uit 1891, waren er tal van ongeschreven wetten over wie zich wanneer in de Kalverstraat bevond en zich mócht bevinden – zeker ‘s avonds.

Het meest uitgesproken voorbeeld daarvan was het ‘beleid’ voor deftige

vrouwen. Rond 1875 was het nog uitgesloten dat een vrouw, met name van jonge leeftijd en hoge stand, zich ’s avonds met andere vrouwen of alleen, zonder mannelijk

chaperonne, in de Kalverstraat begaf. De vrouwen die dit wèl deden, werden aangezien voor prostituees. Wel een noviteit van 1875 was dat vrouwen de mannen ’s avonds vergezelden naar koffiehuizen, dat voorheen uitsluitend terrein was voor heren: ‘‘t Is echter nog zoo lang niet in zwang en een der gevolgen van de emancipatie der vrouw,’ schreef Ter Gouw.103 Toch werd de straat, vooral ’s avonds, in het algemeen als onveilig

100 Schwartz. Spectacular realities: 19-20.

101 De Rooy. ‘De geest van omverwerping, 1851-1876’: 426. 102 Clark. The painting of modern life: 49.

103 Een Amsterdammer. Amsterdam en de Amsterdammers. Deventer: A.J. van den Sigtenhorst, 1875:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ge- vraagd naar waar zij over 15 jaar wil- len wonen, blijken jongeren een duidelijke voorkeur te hebben voor het buitengebied.. Met name lande- lijk wonen vlakbij een

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Deze organisaties kunnen niet zonder meer doorsnee overheidsorganisaties worden beschouwd en een aantal karakteristieken van de marine (wereldwijde karakter van de

De arbeidsmarktpositie van hoger opgeleide allochtone jongeren is weliswaar nog steeds niet evenredig aan die van hoger opgeleide autochtonen, maar wel veel beter dan die

dighen Pater Comissaris qŭam die en was daer gans niet toe gesint Met noch veel vande Paters, Daer worden groote swaericheijt gemaeckt, Sij begeerden van eenighe pŭncten versekert

Waar dus op allerlei wijze de mensch zoekende is naar rust en vertrouwen en op dien weg aan alle kanten zijn Geloof terugvindt, naast zijn blijvende bewustheid van de Rede, ben ik

In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in