• No results found

De Ups en Downs van een leven met Downsyndroom : een onderzoek naar het effect van verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude en gedragsintentie van jong

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Ups en Downs van een leven met Downsyndroom : een onderzoek naar het effect van verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude en gedragsintentie van jong"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Ups en Downs van een leven

met Downsyndroom

Een onderzoek naar het effect van verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude en gedragsintentie van

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

Universiteit van Amsterdam

Graduate School of Communication Mastertrack Youth and Media Master Thesis

Kirsten van Smirren (10218939)

Scriptiebegeleidster: Mw. Dr. M.E. Klijn Datum: 26-06-2015

(2)

1

Samenvatting

Op 1 april 2014 is in Nederland de tweejarige proefintroductie van de Niet Invasieve

Prenatale Test (NIPT) ingegaan, waarbij het bloed van zwangere vrouwen in het laboratorium wordt onderzocht en in een vroeg stadium al kan worden vastgesteld of het kind

Downsyndroom heeft. Wanneer de test structureel zal worden ingevoerd is de kans groot dat het aantal kinderen dat geboren wordt met Downsyndroom flink zal dalen. Het reality-tv programma Down voor Dummies laat zowel de positieve als de negatieve kanten van het leven met Downsyndroom zien en geeft daardoor stof tot nadenken over de gevolgen van een introductie van de NIPT (De Wereld Draait Door, 2014). Is het wel een verbetering als er straks helemaal geen mensen met Downsyndroom meer geboren worden? Het is bij dit soort ethische overwegingen belangrijk dat het publiek een goed geïnformeerde keuze kan maken en daarin kunnen de media een belangrijke rol spelen.

Door middel van een online experiment onder 113 Nederlandse jongvolwassenen is onderzocht welk effect verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom hebben op de attitude en gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met het syndroom van Down. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de positieve non-incidentele representatiestrategie en de negatieve non-incidentele representatiestrategie. Ook is er gekeken naar de eventuele modererende rol van identificatie met de personages en waargenomen realisme van de beelden op het effect van verschillende representatie-strategieën op de attitude.

Uit de resultaten blijkt dat zowel blootstelling aan de positieve als de negatieve non-incidentele representatiestrategie geen effect heeft op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Er zijn echter meerdere verklaringen te vinden voor het feit dat er in dit onderzoek geen effect is gevonden. Wel is er een positief effect van identificatie op de attitude gevonden, welke weer een positief effect heeft op de

gedragsintentie. Waargenomen realisme van het programma blijkt geen rol te spelen. Er zijn nog veel mogelijkheden voor vervolgonderzoek om ons begrip van het effect van

verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met

Downsyndroom op de attitude en gedragsintentie van kijkers ten opzichte van mensen met Downsyndroom te verbeteren.

(3)

2 Inhoudsopgave 1. Introductie 3 2. Theoretisch kader 4 3. Methode 13 4. Resultaten 17 5. Conclusie en discussie 20 6. Literatuurlijst 24 7. Bijlagen: 30 Bijlage A: Tabellen 30 Bijlage B: Experiment 31

(4)

3

Introductie

Ik ben Barry en dit is mijn broer Rimmert. Rimmert heeft het syndroom van Down, net als 12.000 andere mensen in Nederland. Sinds dit jaar is het in ons land voor zwangeren mogelijk om een bloedtest af te nemen waarmee met bijna 100% zekerheid vastgesteld kan worden of een kindje 47 chromosomen en dus het syndroom van Down heeft. In de landen om ons heen heeft deze test er mede toe geleid dat het aantal kinderen dat geboren wordt met het Downsyndroom is afgenomen. Ik kan me mijn leven niet voorstellen zonder mijn broer. Maar wat betekent het eigenlijk om te leven met Down? Mijn broer kan dat niet uitleggen en omdat ik ook benieuwd ben hoe andere ‘Downers’ leven volg ik daarom een paar maanden het leven van Sara, Britt en Lize. In Down voor Dummies nemen ze me mee in hun wereld en laten ze mij de ups en downs van hun leven zien. (NPO, 2014).

Zo vertelt acteur Barry Atsma in de introductie van het in augustus 2014 gestarte BNN programma Down voor Dummies. Aanleiding voor het maken van dit reality-tv programma over het dagelijks leven van mensen met Downsyndroom is de op 1 april 2014 ingegane proefintroductie van de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) in Nederland (De Wereld Draait Door, 2014). Bij deze test wordt het bloed van de moeder in het laboratorium onderzocht, waardoor al in een vroeg stadium van de zwangerschap duidelijk is of het kind

Downsyndroom heeft (Hartholt, z.d.). Downsyndroom is een aangeboren verstandelijke beperking, welke wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een extra chromosoom (chromosoom 21) (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, z.d.). Sinds de introductie van de NIPT in 2004 in Denemarken is het aantal kinderen dat geboren wordt met

Downsyndroom sterk gedaald (van 60 per jaar voor 2004, naar 23 per jaar in 2013)

(Sjouwerman, 2013). In Nederland wordt de test gedurende twee jaar op de proef gesteld in combinatie met wetenschappelijk onderzoek over de keuzes die ouders maken en hoe de test in de praktijk verloopt (Hartholt, z.d.). Wanneer de test structureel zal worden ingevoerd is de kans groot dat ook in Nederland het aantal kinderen dat geboren wordt met Downsyndroom flink zal dalen.

(5)

4

Downsyndroom zien en geeft stof tot nadenken over de gevolgen van de introductie van de NIPT. Is het wel een verbetering als er straks helemaal geen mensen met Downsyndroom meer geboren worden? Programma’s als Down voor Dummies kunnen een belangrijke rol spelen in het informeren van het publiek zodat men een gefundeerde beslissing kan maken met betrekking tot de NIPT. Het programma is in elk geval enorm populair in Nederland: de eerste uitzending trok al 794.000 kijkers, waarvan de meeste ook nog zeer positief waren over het programma (Televizier, 2014). Maar welk effect heeft het programma eigenlijk op de kijkers? Kijkt men door Down voor Dummies bijvoorbeeld positiever tegen mensen met Downsyndroom aan en wat is eigenlijk het effect van deze attitude op de uiteindelijke gedragsintentie van kijkers? Door middel van een online experiment zullen deze effecten in kaart worden gebracht.

Hoewel er onderzoek is gedaan naar het effect van verschillende

representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met een lichamelijke

beperking op de attitude van kijkers (Smit, 2009; Stax, 2009; Wilmink, 2009; Müller, Klijn & Van Zoonen, 2012), is het echter nog onduidelijk welk effect reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom hebben op de attitude van kijkers ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Bovendien is nog niet eerder onderzocht welk effect verschillende

representatiestrategieën in reality-tv programma’s hebben op de gedragsintentie van kijkers ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Het is echter belangrijk om deze effecten duidelijk in kaart te brengen, zodat reality-tv programma’s in het vervolg op de juiste manier opgezet kunnen worden. Zo kan worden voorkomen dat de programma’s onbedoeld negatieve effecten met zich meebrengen, zoals het versterken van bepaalde stereotypen over mensen met Downsyndrom. Het is hierbij belangrijk om te kijken naar het effect op jongvolwassen kijkers, omdat het erg waarschijnlijk is dat deze generatie in de toekomst keuzes zal moeten maken omtrent het wel of niet uitvoeren van de NIPT bij een zwangerschap en de handelingen naar aanleiding van de uitkomst van deze test. Met jongvolwassen kijkers worden kijkers bedoeld in de leeftijd van 18 tot 25 jaar (Bukatko, 2007). De vraag die in dit onderzoek centraal staat luidt dan ook: “Welk effect hebben verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude en gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom?”

Theoretisch Kader

Downsyndroom

(6)

5

veroorzaakt door de aanwezigheid van een extra chromosoom (chromosoom 21) in elke lichaamscel (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, z.d.). Gemiddeld worden in Nederland ongeveer 2 op de 1000 kinderen geboren met het syndroom van Down. De mate van verstandelijke beperking is voor elk individu anders. Sommigen hebben een ernstige verstandelijke beperking, terwijl anderen slechts een milde verstandelijke beperking hebben (Zo is Downsyndroom, z.d.). Ongeveer 70 tot 85% van de mensen met Downsyndroom hebben een lichte tot matige verstandelijke handicap. Mensen met Downsyndroom hebben een aantal opvallende uiterlijke kenmerken en hebben meer kans op lichamelijke afwijkingen, gedrags-, psychiatrische en gezondheidsproblemen (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, z.d.). Hierdoor hebben zij gedurende hun hele leven begeleiding nodig. In het algemeen worden er echter geen grote verschillen gevonden tussen de last die gezinnen met een kind met Down ervaren en de last die ‘doorsnee’ gezinnen ervaren (Zo is Downsyndroom, z.d.). De kans op goede gezondheid van mensen met Downsyndroom is door betere zorg en meer kennis bovendien sterk toegenomen in vergelijking met vroeger (Rijksinstituut voor Volksgezondheid, z.d.). Zo is de gemiddelde levensverwachting nu rond de zestig jaar vastgesteld. Ook het ontwikkelingsniveau van mensen met Downsyndroom is verbeterd dankzij goed onderwijs en het stimuleren van ontwikkeling vanaf de geboorte. De kwaliteit van het leven van mensen met Downsyndroom is als gevolg hiervan aanzienlijk gestegen. Het is echter nog de vraag of dit ook gereflecteerd wordt in de attitude en gedragsintentie van individuen zonder Downsyndroom ten opzichte van individuen met Downsyndroom.

Attitude en gedragsintentie

De attitude is de houding van individuen tegenover objecten, gebeurtenissen en personen (Lechner, Kremers, Meertens & de Vries, 2008). Een attitude is een aangeleerde neiging om consequent op een positieve dan wel negatieve wijze te reageren op deze objecten,

gebeurtenissen of personen (Fishbein & Ajzen, 1975). Er zijn drie componenten van de attitude die de houding ten opzichte van bepaalde groeperingen bepalen: de affectieve

component (emotionele reactie), de cognitieve component (gedachten en overtuigingen) en de gedragscomponent (acties en observeerbaar gedrag) (Aronson, Wilson & Akert, 2007). Wanneer de emotionele reactie (de affectieve component) van een individu ten opzichte van een bepaalde groepering negatief is, spreekt men van vooroordelen (Aronson et al., 2007). Men kan de affectieve component beïnvloeden door de gedachten en overtuigingen van individuen ten opzichte van een bepaalde groepering (oftewel de cognitieve component) te veranderen. Naar deze cognitieve component wordt vaak gerefereerd als stereotypering.

(7)

6

Stereotypering vindt plaats wanneer bepaalde persoonskenmerken worden toegeschreven aan een individu, puur en alleen op basis van het feit dat hij of zij behoort tot een bepaalde bevolkingsgroep. Hierbij wordt het feit dat niet ieder lid van deze bevolkingsgroep dezelfde persoonskenmerken heeft genegeerd. Men gebruikt stereotypen als hulpmiddel om de wereld om ons heen te categoriseren en sneller te begrijpen (Lee, Bichard, Irey, Walt & Carlson, 2009).

Stereotypering heeft echter ook nadelige gevolgen (Aronson et al., 2007). Vaak

worden namelijk de negatieve eigenschappen van een individu of bevolkingsgroep benadrukt, waardoor de positieve eigenschappen weggevaagd worden. Wanneer men handelt op basis van deze negatieve stereotypen ontstaat het gevaar van discriminatie ten opzichte van een bevolkingsgroep. Dit refereert naar de gedragsintenties van individuen ten opzichte van bepaalde bevolkingsgroepen. Gedragsintenties zijn voornemens om in de nabije toekomst bepaalde gedragingen uit te voeren (Webb & Sheeran, 2006). Gedragsintenties worden gevormd aan het einde van het overwegingsproces waarbij men zich afvraagt of hij/zij een bepaald gedrag wel of niet moet aannemen. Volgens Web en Sheeran (2006) is de mate waarin men bereid is het gedrag in de toekomst daadwerkelijk uit te voeren een belangrijk aspect van gedragsintentie.

Handicaps in de media

In de hedendaagse samenleving ontvangen wij veel informatie via de media, waarbij vooral televisie een centrale rol speelt als storyteller (Gerbner, Gross, Morgan, Signorielli & Shanahan, 2002). De mediabeelden waaraan wij worden blootgesteld beïnvloeden onbewust de manier waarop wij de wereld en de mensen om ons heen waarnemen, hoe wij

gebeurtenissen interpreteren en hoe wij ons gedragen ten opzichte van andere bevolkingsgroepen (Smelik et al., 1999). Door het eenzijdig afbeelden van bepaalde minderheidsgroepen dragen de media bij aan het in stand houden van bepaalde stereotypen (Chung, 2007; Han, 2008; Wall, 2008; Lee et al., 2009). Wanneer de media bepaalde groeperingen consequent op eenzelfde manier afbeelden, zal de kijker na verloop van tijd deze stereotypering overnemen, wat de attitude en de gedragsintentie van de kijker ten opzichte van deze groeperingen zal beïnvloeden (Smelik et al., 1999).

Uit eerder onderzoek is gebleken dat minderheidsgroeperingen vaak op negatieve of onrealistische manier in de media worden afgebeeld (Van Zoonen, 2004), waardoor wordt geïmpliceerd dat er voor deze groeperingen geen plaats is in onze samenleving (Chung, 2007; Han, 2008; Wall, 2008; Lee et al., 2009). Eerder onderzoek naar de representatie van

(8)

7

handicaps in de media is bijna uitsluitend gericht op lichamelijke beperkingen. Uit deze eerdere onderzoeken blijkt dat mensen met een handicap vaak op een negatieve, stereotype manier worden afgebeeld in de media (Barnes, 1992; Nelson, 1994). Meer recente

onderzoeken naar dit onderwerp zijn er helaas niet, waardoor niet met zekerheid is te zeggen of mensen met een handicap in de hedendaagse samenleving nog steeds op deze negatieve, stereotype wijze worden afgebeeld in de media. Bovendien is er weinig specifiek onderzoek gedaan naar de manier waarop mensen met Downsyndroom worden afgebeeld in de media. Wel is het opvallend dat er de laatste jaren veel Nederlandse tv-programma’s zijn gestart, waarbij personages met Downsyndroom de hoofdrol spelen. Deze programma’s hebben elk een andere invalshoek. Zo bestaan er programma’s als SynDROOM, waarbij ambities, dromen en fantasieën worden gerealiseerd van mensen met een beperking. Want: “net als ieder mens hebben zij langgekoesterde wensen” (RTL, 2013). Ook in het programma Down met Johnny Rocks wordt de droom van een gitarist en een zanger met Downsydnroom gerealiseerd wanneer zij hulp krijgen met het oprichten van een rockband (NPOgezond, 2011). Hiernaast zijn er ook programma’s als Down voor Dummies en Down met Johnny, welke trachten mensen met Downsyndroom te laten zien zoals ze zijn en hierdoor een meer informerende invalshoek nemen (De Wereld Draait Door, 2014; NPOgezond, 2009). Programma’s als Upside Down, waarbij vier jongens met het syndroom van Down confronterende grappen uithalen met bekende en onbekende Nederlanders, kiezen voor een meer humoristische invalshoek (EO, 2011). Op de Nederlandse televisie worden mensen met Downsyndroom dus zeker niet alleen meer op een negatieve, stereotype manier afgebeeld.

Representatiestrategieën

Er zijn veel verschillende manieren om mensen met Downsyndroom af te beelden in de media. Allereerst kan onderscheid worden gemaakt in de rol die de handicap speelt in de mediabeelden (Müller, Klijn & Van Zoonen, 2012). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de incidentele en de non-incidentele representatiestrategie. Bij de incidentele

representatiestrategie worden mensen met een handicap afgebeeld als ‘normale’ mensen en is de handicap niet het onderwerp van gesprek. Black en Pretes (2007) stellen echter dat het gevaar hiervan is dat men het beeld krijgt dat een handicap in de hedendaagse samenleving geen probleem meer vormt, terwijl er wel degelijk speciale maatregelen getroffen dienen te worden.

Bij de non-incidentele representatiestrategie wordt juist de nadruk gelegd op de handicap (Black & Pretes, 2007). Wanneer mensen met een handicap in deze non-incidentele

(9)

8

representatiestrategie op een negatieve wijze worden afgebeeld, ontstaat het gevaar van negatieve stereotypering en discriminatie. Maar soms worden mensen met een handicap ook overdreven positief afgebeeld in de media; als individuen die hun beperkingen volledig overkomen hebben (ook wel bekend als de ‘supergehandicapten’) (Harnett, 2000; Kama, 2004). Ook op deze overdreven positieve non-incidentele representatiestrategie wordt vaak kritiek geleverd. Zo zou er een onrealistisch beeld worden geschapen van de problemen die mensen met een handicap wel degelijk ervaren.

Al deze negatieve consequenties van verschillende representatiestrategieën van handicaps in de media kunnen wel degelijk worden voorkomen (Black & Pretes, 2007). Wanneer er een goede balans kan worden gevonden tussen het belichten van de positieve en negatieve aspecten van het leven met een handicap, zou de non-incidentele

representatiestrategie stereotypen kunnen ontkrachten en kunnen laten zien hoe een beperking het leven van individuen nu daadwerkelijk beïnvloed.

In het programma Down voor Dummies wordt gebruik gemaakt van deze

non-incidentele representatiestrategie. Hierbij laat het programma zowel zien welke problemen het leven met Downsyndroom met zich mee brengt (negatieve non-incidentele

representatiestrategie) als dat het leven met Downsyndroom erg leuk kan zijn (positieve non-incidentele representatiestrategie). De kijker ziet Sara, Britt en Lize (drie dames met

Downsyndroom) worstelen met werk, koken en andere alledaagse dingen, maar ook vriendschappen en relaties aangaan en veel plezier beleven.

Theorieën van attitudeverandering

Parasociale contacthypothese

Meerdere wetenschappelijke onderzoeken hebben aangetoond dat de attitude van de kijker ten aanzien van minderheidsgroepen kan worden beïnvloed door televisie (Dasgupta &

Greenwald, 2001; Schiappa, Gregg & Hewes, 2005; Ortiz & Harwood, 2007). Een belangrijke verklaring voor de invloed van media op de attitude van kijkers kan worden gevonden in de parasociale contacthypothese, welke stelt dat vooroordelen verminderd worden wanneer kijkers de mogelijkheid hebben om parasociaal contact te hebben met personages (Schiappa et al., 2005). De parasociale contacthypothese is een samensmelting van parasociale interactie en de contacthypothese. De contacthypothese stelt dat interpersoonlijk contact een van de meest effectieve manieren is om vooroordelen tussen verschillende groepen in de

samenleving te verminderen (Allport, 1954). Vooroordelen worden gevormd door het generaliseren van bevolkingsgroepen op basis van incomplete of zelfs onjuiste informatie

(10)

9

(Schiappa et al., 2005). Vaak zijn het de meerderheidsgroepen die vooroordelen hebben ten opzichte van ‘minderheden’. De contacthypothese stelt dat wanneer mensen uit verschillende groepen positief interpersoonlijk contact met elkaar hebben, zij meer informatie verzamelen en een positiever en realistischer beeld krijgen van de andere bevolkingsgroep. Op basis van deze nieuwe informatie kan vervolgens de overtuiging ten opzichte van de andere groep (het vooroordeel) veranderen.

Parasociale interactie stelt dat een van de meest opvallende en krachtige kenmerken van massamedia is dat deze de illusie opwekken van een face-to-face relatie met personages (Horton & Wohl, 1956). Het publiek neemt een kijkje in de gedachten, gevoelens en de motieven van personages, waardoor de illusie van intimiteit wordt opgewekt (Schiappa et al., 2005). Gebaseerd op de aanname dat het publiek het gevoel heeft direct in relatie te staan met personages en de theorie dat positief interpersoonlijk contact een van de meest effectieve manieren is om vooroordelen jegens andere groepen te verminderen, stelt de parasociale contacthypothese dat vooroordelen via positieve representaties in de media verminderd kunnen worden. Volgens Schiappa et al. (2005) geldt dit vooral voor kijkers die in het dagelijks leven niet vaak in contact komen met deze ‘minderheden’, omdat vooral deze kijkers tot onjuiste of onvolledige kennis beschikken over de andere bevolkingsgroep.

Zoals eerder vermeld krijgen kijkers in Down voor Dummies zowel de positieve als de negatieve kanten van het leven met Downsyndroom te zien. Volgens bovenstaande informatie zal de positieve non-incidentele representatiestrategie een positief effect hebben op de

attitude, omdat kijkers op een positieve wijze interpersoonlijk contact hebben met de personages met Downsyndroom. Hiernaast is het waarschijnlijk dat de negatieve non-incidentele representatiestrategie gevoel van medelijden zal opwekken bij de kijkers, waardoor er juist geen gelijke status zal worden gecreëerd tussen mensen zonder en mensen met Downsyndroom (Van Gerven, 2011). Dit zal leiden tot een negatievere attitude ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Op basis van deze informatie worden de volgende hypotheses opgesteld (zie Figuur 1):

H1a: De positieve non-incidentele representatiestrategie heeft een positief effect op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

H1b: De negatieve non-incidentele representatiestrategie heeft een negatief effect op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

(11)

10

Waargenomen realisme

Het effect van mediabeelden is afhankelijk van de waargenomen realiteit die de kijker ervaart (Bandura, 2002; Auter & Palmgreen, 2003; Taylor, 2005). Hoe realistischer de kijker de beelden ervaart, hoe meer het gevoel van parasociale interactie wordt versterkt (Schiappa et al., 2005). De kijker heeft in dit geval in hogere mate het gevoel dat hij of zij direct contact heeft gehad met het personage, waardoor attitudeverandering eerder plaats zal vinden. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat de kijker informatie sneller tot zich neemt wanneer de kijker de beelden als realistisch ervaart (Taylor, 2005). Op deze manier kan het

waargenomen realisme een modererende rol spelen in het effect van verschillende

representatiestrategieën op de attitude van jongvolwassenen. Hoe hoger het waargenomen realisme, hoe groter het effect van de representatiestrategieën op de attitude van

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Dit geldt dus zowel voor de positieve als de negatieve effecten.

In reality-tv programma’s ligt de nadruk op de werkelijke weergave van alledaagse mensen en spontane momenten (naar verluidt zonder script) (Andrejevic, 2004). Het is daarom waarschijnlijk dat het waargenomen realisme bij dit soort programma’s hoog is. Een reality-tv programma over mensen met Downsyndroom zou daarom effectief kunnen zijn in het veranderen van de attitude van kijkers ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Op basis van deze informatie wordt de volgende hypothese opgesteld (zie Figuur 1):

H2: Hoe hoger de waargenomen realiteit van reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom, hoe groter het effect van de verschillende representatiestrategieën op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

Identificatie

Wanneer het gaat om attitudeverandering als gevolg van blootstelling aan bepaalde

mediabeelden speelt ook identificatie met de personages een belangrijke rol (Katz & Liebes, 1990; Press, 1989; Wiegman, Kuttschreuter & Baarda,1992). Identificatie is het emotionele en cognitieve proces waarbij de kijker de emoties van een personage ervaart, zichzelf verplaatst in een personage, het perspectief van een personage overneemt en begrijpt waarom een personage bepaald gedrag vertoont (Cohen, 2001). Hoe meer overeenkomsten er zijn tussen de kijker en een personage (zoals leeftijd, sekse, attitude et cetera), hoe groter de mate van identificatie (Buchanan & Hoffner, 2005; Cohen, 2001; Von Feilitzen & Linne, 1975). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat identificatie leid tot een positievere attitude ten opzichte

(12)

11

van een bevolkingsgroep (Cohen, 2001; Batson et al., 1997).

Down voor Dummies toont zowel de dagelijkse worstelingen (dingen zelf niet mogen bepalen, werk niet goed uitvoeren, et cetera), als positieve belevenissen (verliefd zijn, met z’n allen een weekendje weg, et cetera) van drie dames met Downsyndroom en geeft daardoor vele mogelijkheden tot identificatie. Omdat uit eerdere onderzoeken is gebleken dat identificatie leidt tot een positievere attitude (Cohen, 2001; Batson et al., 1997), is het

belangrijk om te onderzoeken of jongvolwassenen zich meer identificeren met personages met Downsyndroom bij gebruik van de positieve of de negatieve non-incidentele

representatiestrategie. Identificatie zou namelijk een modererende rol kunnen spelen in het effect van verschillende representatiestrategieën op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, waarbij het positieve effect van de positieve representatiestrategie zal worden versterkt en het negatieve effect van de negatieve

representatiestrategie zal worden verzwakt. Op basis van bovenstaande informatie worden de volgende hypotheses opgesteld (zie Figuur 1):

H3a: Hoe hoger de mate van identificatie, hoe groter het positieve effect van de positieve non-incidentele representatiestrategie in reality-tv programma’s over mensen met

Downsyndroom op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

H3b: Hoe hoger de mate van identificatie, hoe kleiner het negatieve effect van de negatieve non-incidentele representatiestrategie in reality-tv programma’s over mensen met

Downsyndroom op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

Theorieën van gedragsintentie

Theory of Planned Behavior

Een belangrijke theorie met betrekking tot gedragsintentie is de Theory of Planned Behavior (TPB) (Godin & Kok, 1996), welke stelt dat de intentie om een bepaald gedrag te vertonen het uiteindelijke gedrag bepaald. Volgens de TPB wordt de gedragsintentie door drie determinanten beïnvloed: de subjectieve norm, de waargenomen gedragscontrole en de attitude. Deze drie determinanten worden weer beïnvloed door zogeheten beliefs. De subjectieve norm heeft betrekking op iemands perceptie of belangrijke personen uit zijn of haar omgeving vinden dat hij of zij een bepaald gedrag moet aannemen. De subjectieve norm

(13)

12

wordt bepaald door normative beliefs: ideeën over de uitvoering van het gedrag door

belangrijke personen, zoals vrienden of familie, en welke mening zij over dit gedrag hebben. Hiernaast is volgens Godin en Kok (1996) ook de waargenomen gedragscontrole van invloed op de gedragsintentie. De waargenomen gedragscontrole betreft de mate waarin een individu het gevoel heeft dat hij of zij controle heeft over het eigen gedrag. Oftewel: is het uitvoeren van het gedrag moeilijk of makkelijk? De beliefs die hieraan ten grondslag liggen zijn de control beliefs, welke betrekking hebben op factoren die het gedrag belemmeren of juist vergemakkelijken. Als laatste noemen Godin en Kok (1996) de attitude, welk afhankelijk is van de behavioral beliefs. Deze hebben betrekking op hoe waarschijnlijk een individu een specifieke uitkomst van een bepaald gedrag ziet en wat deze persoon van deze uitkomst vindt. In dit onderzoek wordt specifiek gekeken naar het effect van deze laatste determinant (attitude) op de gedragsintentie van jongvolwassenen. De aanleiding voor het programma Down voor Dummies is de introductie van de NIPT. Het programma laat de positieve en negatieve kanten van het leven met Downsyndroom zien. Hierdoor krijgt het publiek een kijkje in de wereld van iemand met Downsyndroom en leren zij wat dit precies inhoudt. Zo kunnen zij een goed geïnformeerde keuze maken wat betreft de NIPT. Vanwege deze reden is ervoor gekozen om met betrekking tot gedragsintentie te kijken naar de intentie van

jongvolwassenen omtrent het in de toekomst laten uitvoeren van een NIPT tijdens een zwangerschap en de acties die jongvolwassenen denken te ondernemen wanneer uit deze test blijkt dat het ongeboren kind Downsyndroom heeft. Wanneer de attitude van

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom positief is, zullen zij wellicht minder de intentie hebben om in de toekomst zelf een NIPT te laten uitvoeren en abortus te overwegen wanneer blijkt dat zij in verwachting zijn van een kind met het syndroom van Down. Hoe minder jongvolwassenen deze intenties hebben, hoe positiever de gedragsintentie. Op basis van deze informatie wordt de volgende hypothese opgesteld (zie Figuur 1):

H4: Hoe positiever de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met

Downsyndroom, hoe positiever de gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

(14)

13

Figuur 1

Conceptueel model hypotheses

Methode

Steekproef

Het experiment is in mei 2015 uitgevoerd In totaal maakten 113 respondenten deel uit van het onderzoek; 54 mannen met een gemiddeld leeftijd van 22 (M = 22,45; SD = 1,05) en 59 vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 22 (M = 21,50; SD = 1,37). De meeste respondenten hebben een WO-bachelor afgerond (34,2%), gevolgd door VWO, gymnasium of tweetalig VWO (27,2%) en een HBO opleiding (17,5%). De gemiddelde scores en standaarddeviaties van de demografische kenmerken per conditie staan vermeld in Bijlage A: Tabel 1. Het experiment is in eerste instantie via Facebook verspreid onder de kenniskring van de

onderzoeker en is hierna via de sneeuwbalmethode verder verspreid naar respondenten buiten deze kenniskring. Er is dan ook sprake van een convenience sample.

Procedure

Zoals eerder vermeld is het experiment in eerste instantie verspreid via Facebook: op de persoonlijke pagina van de onderzoeker en via Facebookchat. De respondenten werd

gevraagd het experiment door te sturen naar potentiële andere respondenten, waardoor via de sneeuwbalmethode meer respondenten bereikt konden worden. Hiernaast is er ook een link naar het experiment geplaatst in verschillende Facebookgroepen waarin studenten elkaar helpen met de werving van respondenten, zoals bijvoorbeeld de groep ‘Respondenten

(15)

14

gezocht’. Voordat respondenten begonnen aan het experiment werd hen duidelijk gemaakt dat deelname geheel vrijwillig en anoniem is en dat zij elk moment konden beslissen om hun deelname stop te zetten. Er werd bovendien benadrukt dat er geen foute antwoorden waren. Bij deelname werden de respondenten at random toegewezen aan een van de drie condities (zie Figuur 2). Figuur 2 Experimenteel Design R = randomiseren N = aantal respondenten X = experimentele stimulus O = meting Manipulatiemateriaal

In de eerste conditie kregen respondenten een kort fragment te zien van het reality-tv programma Down voor Dummies, waarin gebruik wordt gemaakt van de positieve

non-incidentele representatiestrategie. In het fragment dat werd getoond deed Sara (personage met Downsyndroom) auditie bij een castingbureau. Zij vertelde dat acteren haar talent is en dat ze er graag beroemd mee wilde worden. Een korte auditie vond plaats, waarna Sara door het castingbureau werd geprezen voor haar acteertalenten. In het filmpje is duidelijk te zien hoe blij Sara wordt van acteren en de complimenten die zij ontvangt.

In de tweede conditie werd dit fragment vervangen door een fragment van Down voor Dummies, waarin gebruik wordt gemaakt van de negatieve non-incidentele

representatiestrategie. Dit fragment draaide geheel om de problemen die Lize (personage met Downsyndroom) op haar werk bij de zuivelafdeling van de Jumbo supermarkt ervaart. Zij vertelt dat ze al twee waarschuwingen heeft gehad, omdat haar baas vindt dat zij niet snel genoeg werkt en omdat zij bij het vullen van de schappen niet lette op de datum van de

(16)

15

producten. Ook haar baas doet hier zijn zegje over. Hij legt uit dat het belangrijk is om Lize te blijven stimuleren, omdat ze door haar Downsyndroom snel haar concentratie verliest. Lize is duidelijk verdrietig over de klachten die zij krijgt en aan het einde van het filmpje zegt zij zelfs dat ze zou willen dat ze geen Downsyndroom had en gewoon normaal kon werken als ieder ander.

De derde conditie fungeert als controle conditie, waarin een kort fragment van een natuurfilm werd getoond. Het fragment toont beelden van een zeearend die de Grand Canyon overvliegt. Hierbij wordt onder andere verteld hoe de zeearend de luchtstromen benut om te vliegen en waar de zeearend zijn voedsel vandaan haalt. Ook wordt verteld over de historie van de kloof in de Grand Canyon die getoond wordt. Hiernaast worden sneeuwganzen getoond die over Monument Valley vliegen onderweg naar het Noorden.

Meetinstrument

Zoals gezegd werden de respondenten at random toegewezen aan een van de drie condities. De grootte van het experiment verschilde per conditie. Conditie 1 en 2 (met de fragmenten van Down voor Dummies) bevatten 39 items, waarbij werd gevraagd naar persoonlijke kenmerken (geslacht, leeftijd en opleidingsniveau), identificatie met het personage uit het fragment, de waargenomen realiteit van het fragment, eerder contact met mensen met

Downsyndroom, de attitude ten opzichte van mensen met Downsyndroom, de gedragsintentie ten opzichte van mensen met Downsyndroom (met betrekking tot de NIPT) en eerdere

blootstelling aan televisieprogramma’s over mensen met Downsyndroom. Bij de controle conditie werden de items met betrekking tot identificatie met het personage en de

waargenomen realiteit van het fragment uit het experiment verwijderd, waardoor deze conditie in totaal 27 items bevatte. De experimenten zijn terug te vinden in Bijlage A. Het eerste construct dat in conditie 1 en 2 gemeten werd is de identificatie met het personage uit het getoonde fragment. Er is gebruik gemaakt van een bestaande schaal uit onderzoek van Van Zoonen, Müller & Klijn (2008) (α = .67). Respondenten gaven op een 5-punts Likertschaal (1= helemaal mee oneens, 5= helemaal mee eens) aan in hoeverre zij het eens waren met zeven stellingen, waaronder de stellingen ‘Ik leefde mee met *personage* tijdens het kijken’, ‘*Personage* zou een vriend/vriendin van me kunnen zijn of worden’ en ‘Ik identificeerde me met *personage* tijdens het kijken’.

Hiernaast werd ook de waargenomen realiteit van het getoonde fragment gemeten. Hiervoor werd de Perceived Realism Scale (Perse, 1994) gebruikt (α = .81). Respondenten gaven opnieuw op een 5-punts Likertschaal (1= helemaal mee oneens, 5 = helemaal mee

(17)

16

eens) aan in hoeverre zij het eens waren met een vijftal stellingen, waaronder ‘Deze video laat mensen met Downsyndroom zien zoals ze echt zijn in het dagelijks leven’, ‘Als ik naar de video kijk kan ik er niet zeker van zijn dat mensen met Downsyndroom echt zo zijn’ en ‘In deze video kan ik zien waar mensen met Downsyndroom in hun leven mee te maken krijgen’. De overige constructen werden in alle drie de condities gemeten. Zo werd als derde construct de attitude van de jongvolwassen kijkers ten opzichte van mensen met

Downsyndroom gemeten. Er werd gebruik gemaakt van de Modified Issues in Disabilities Scale (MIDS), waarvan de betrouwbaarheid in verschillende onderzoeken is aangetoond (Makas, 1991a; Makas, 1991b; Makas, 1993). Hierbij kozen de respondenten allereerst uit een negental karakterkenmerken degene die zij passend vinden bij mensen met Downsyndroom (waaronder: aardig, krachtig, onaantrekkelijk, asociaal, moedig). Vervolgens gaven zij op een 5-punts Likertschaal (1= helemaal mee oneens, 5= helemaal mee eens) aan in hoeverre zij het eens waren met dertien stellingen. Bijvoorbeeld: ‘Mensen met Downsyndroom zijn even gelukkig als mensen zonder Downsyndroom’, ‘Mensen met Downsyndroom zijn vaak humeurig’ en ‘Mensen met Downsyndroom kunnen geen normaal sociaal leven leiden’. Het vierde construct heeft betrekking op de gedragsintentie wat betreft de NIPT. Er is hiervoor nog geen schaal ingebed in de wetenschappelijke literatuur, waardoor de schaal die gebruikt is in dit onderzoek door de onderzoeker zelf geconstrueerd is. Respondenten gaven op een 5-punts Likertschaal (1= geheel onwaarschijnlijk, 5= heel waarschijnlijk) aan in hoeverre zij in de toekomst bij een zwangerschap een NIPT zouden laten uitvoeren en in hoeverre zij abortus zouden overwegen als zij zelf of de partner in verwachting blijkt te zijn van een kind met Downsyndroom.

Tot slot werden er, naast de eerder genoemde demografische kenmerken, ook nog twee controle factoren meegenomen in het onderzoek. Zo werd getracht om zoveel mogelijk alternatieve verklaringen uit te sluiten en de interne validiteit te verhogen (Boeije,’t Hart & Hox, 2009). Zo werden de respondenten gevraagd naar eventueel eerder contact met mensen met Downsyndroom. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de betrouwbare Contact with Disabled Persons schaal (α = .81) van Pruett et al. (2008). Respondenten gaven aan of zij iemand kennen of hebben gekend met Downsyndroom en wat hun relatie was met deze

persoon/personen. Ook gaven zij op een 5-punts Likertschaal (1= nooit, 5= heel vaak) aan hoe vaak zij een gesprek hebben gehad met iemand met Down, hoe vaak zij samen hebben

gewerkt met iemand met Down, hoe vaak zij mensen met Down tegenkomen in hun vrije tijd en hoe vaak zij mensen met Down tegenkomen tijdens werktijd. Hiernaast werd ook kort gevraagd naar eventuele eerdere blootstelling van de respondenten aan tv-programma’s over

(18)

17

mensen met Downsyndroom. Hierbij gaven respondenten op een 5-punt Likertschaal (1= nooit, 5= heel vaak) aan hoe vaak ze voorafgaand aan het onderzoek tv-programma’s hadden gezien over mensen met Downsyndroom.

Resultaten

Controle op randomisatie

Allereerst is gekeken naar de randomisatie van de respondenten in de drie verschillende condities. Hierbij is door middel van een ANOVA analyse gekeken naar de verdeling van geslacht, leeftijd en opleidingsniveau van de respondenten. Uit de ANOVA blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen de drie condities wat betreft geslacht (F(2,110) = 0,66, p = .519), leeftijd (F(2,110) = 0,33, p = .794) en opleidingsniveau (F(2,110) = 0,23, p = .523). Hiernaast is het ook van belang om te kijken naar de randomisatie van de twee controle variabelen: eerder contact met mensen met Downsyndroom en eerdere blootstelling aan tv-programma’s over mensen met Downsyndroom. Uit de ANOVA blijken geen

significante verschillen tussen de drie condities wat betreft eerder contact met mensen met Downsyndroom (F(2,110) = 0,22, p = .803) en eerdere blootstelling aan tv-programma’s over mensen met Downsyndroom (F(2,110) = 0,66, p = .516). Van de 113 respondenten gaven 37 aan iemand met Downsyndroom te kennen. In de meeste gevallen ging het hierbij om een kennis (N=20), een familielid (N=5) of vervulden zij een begeleidende rol (mentor) voor deze persoon met Downsyndroom (N=4). Hiernaast gaven de respondenten aan vroeger bij iemand met Downsyndroom in de klas te hebben gezeten (N=3) of een buurtbewoner te kennen met Downsyndroom (N=2). De respondenten gaven gemiddeld aan soms tv-programma’s te hebben gekeken over mensen met Downsyndroom (M = 2,40; SD = 0,95).

Attitude

Bij het omschrijven van mensen met Downsyndroom kiezen de meeste respondenten voor positief geladen woorden (Bijlage A: Tabel 2). Zij vinden hen vriendelijk (N=95), aardig (N=91) en moedig (N=44). Hiernaast gaf een aanzienlijk gedeelte van de respondenten aan mensen met Downsyndroom onaantrekkelijk te vinden (N=41). Wanneer men echter kijkt naar de innerlijke in plaats van de uiterlijke kenmerken van mensen met Downsyndroom koos slechts een klein gedeelte van de respondenten voor negatief geladen woorden (asociaal, N = 2; ongezellig, N=2). Respondenten die kozen voor de optie ‘anders, namelijk’ kozen vaak voor woorden met een positieve waardering, zoals blij, behulpzaam, goedgezind, lief, vrolijk, gezellig, enthousiast, puur, lacherig en net als ieder ander.

(19)

18

Uit beschrijvende statistieken van de voorgelegde stellingen die het construct ‘attitude’ uiteindelijk zullen meten blijkt dat jongvolwassenen in de positieve non-incidentele

representatiestrategie (conditie 1) een neutrale attitude hebben ten opzichte van mensen met Downsyndroom (M = 3,34; SD = 0,43). Dit geldt ook voor jongvolwassenen in de negatieve non-incidentele representatiestrategie (conditie 2) (M = 3,13; SD = 0,42) en voor

jongvolwassenen in de controle conditie (conditie 3) (M = 3,33; SD = 0,50).

Om het effect te onderzoeken van de representatiestrategie op de attitude van

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, waarbij wordt verwacht dat de positieve non-incidentele representatiestrategie een positief effect heeft (H1a) en de negatieve non-incidentele representatiestrategie een negatief effect heeft (H1b), is een ANOVA analyse uitgevoerd. Er blijkt geen significant effect te zijn van het soort representatiestrategie in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, F(2,110) = 2,39, p = .097. Dit betekent dat het soort representatiestrategie dat wordt gebruikt in een reality-tv programma over mensen met Downsyndroom geen effect heeft op de attitude van

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Sterker nog, er blijkt geen significant verschil te zijn tussen de jongvolwassenen mét blootstelling aan het reality-tv programma Down voor Dummies (conditie 1 en 2) en de jongvolwassenen zonder

blootstelling aan Down voor Dummies (conditie 3) (C1 p = 0,999; C2 p = 0,128). Het wel of niet kijken naar een reality-tv programma over mensen met Downsyndroom heeft dus geen effect op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

Waargenomen realisme

Uit beschrijvende statistieken blijkt dat jongvolwassenen de beelden uit de positieve non-incidentele representatiestrategie (conditie 1) gemiddeld realistisch vinden (M = 3,02; SD = 0,76) en de beelden uit de negatieve non-incidentele representatiestrategie (conditie 2)

bovengemiddeld realistisch vinden (M = 3,63; SD = 0,75). Om te toetsen of dit verschil in het waargenomen realisme van de getoonde fragmenten significant is, is er een one-way ANOVA analyse uitgevoerd. Hierbij worden alleen conditie 1 en conditie 2 in de analyse meegenomen, omdat dit construct in conditie 3 niet is gemeten. Er blijkt geen significant verschil te zijn tussen de twee condities, F(1,69) = 2,06, p = .155.

Om te onderzoeken of het waargenomen realisme van de beelden van Down voor Dummies een modererende rol speelt in het effect van verschillende representatiestrategieën op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom (H2) is een

(20)

19

meervoudige regressieanalyse uitgevoerd met de representatiestrategie als onafhankelijke variabele, waargenomen realisme als modererende variabele en attitude als afhankelijke variabele. Er blijkt geen interactie effect te zijn van waargenomen realisme en de representatiestrategie op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, t(3, 67) = 0,70, p = .488, 95% CI [ -0,19, 0,38], R² = 0,06. De mate waarin jongvolwassenen reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom realistisch vinden heeft geen invloed op het effect van deze reality-tv programma’s op de attitude van

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

Identificatie

Uit een beschrijvende analyse blijkt dat jongvolwassenen zich zowel in de positieve als in de negatieve non-incidentele representatiestrategie gemiddeld identificeren met de personages (respectievelijk M = 2,96; SD = 0,56; M = 2,83; SD = 0,56). Door middel van een ANOVA analyse is vervolgens onderzocht of er een statistisch significant verschil is in de verschillende condities wat betreft de mate waarin jongvolwassenen zich identificeren met de personages met Downsyndroom. Er blijkt geen statistisch significant verschil te zijn tussen de positieve non-incidentele representatiestrategie en de negatieve non-incidentele representatiestrategie, F(2,110) = 537,337, p < 0.001.

Om te onderzoeken of identificatie met de personages met Downsyndroom een modererende rol speelt in het effect van verschillende representatiestrategieën op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom (waarbij het effect van de positieve representatiestrategie wordt versterkt (H3a) en het effect van de negatieve

representatiestrategie wordt verzwakt (H3b) is een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij is de representatiestrategie als onafhankelijke variabele, identificatie als modererende variabele en attitude ten opzichte van mensen met Downsyndroom als afhankelijke variabele ingevoerd. Conditie 3 is niet in de analyse meegenomen, omdat het construct identificatie in deze conditie niet is gemeten. Er blijkt geen interactie effect te zijn van identificatie en representatiestrategie op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, t(3,67) = -1,20, p = .235, 95% CI [ -0,72, 0,18], R² = 0,14. De mate waarin jongvolwassenen zich identificeren met personages met Downsyndroom in reality-tv

programma’s over mensen met Downsyndroom heeft geen invloed op het effect van deze programma’s op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met

Downsyndroom.

(21)

20

effect te zijn van identificatie op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, t(3,67)= 2,44, p = .017, 95% CI [0,05, 0,50]. De waarde van b* (0,28) geeft aan dat de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom positiever wordt naarmate zij zich meer identificeren met de personages met Downsyndroom. Er is dus een matig, positief verband tussen de identificatie met personages met

Downsyndroom en de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

Gedragsintentie

Uit beschrijvende statistiek blijkt dat jongvolwassenen zowel in de positieve non-incidentele representatiestrategie (conditie 1) (M = 3,72; SD = 1,02), de negatieve non-incidentele representatiestrategie (conditie 2) (M = 3,31; SD = 1,01) en de controle conditie (M = 3,67; SD = 0,99) een vrij negatieve gedragsintentie hebben. De jongvolwassenen gaven gemiddeld aan een redelijke intentie te hebben om in de toekomst een NIPT te laten uitvoeren en abortus te overwegen wanneer uit deze NIPT blijkt dat het kind Downsyndroom heeft.

Om te onderzoeken of de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom effect heeft op de gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom (H4), is een simpele regressieanalyse uitgevoerd. Er blijkt een significant effect te zijn, F(1,111) = 14,73, p < .001. De attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom heeft een significant maar zwak positief effect (R² = 0,12) op de gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met

Downsyndroom, b* = -.34, t = -3,84, p < .001, 95% CI [-,94, -,30]. De variantie in

gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom wordt voor 12% verklaard door de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

Conclusie en discussie

In Nederland is in april 2014 de tweejarige proefintroductie van de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) gestart, waarmee in een vroeg stadium van een zwangerschap kan worden vastgesteld of het kind Downsyndroom heeft. Een structurele invoering van deze test zal hoogstwaarschijnlijk zorgen voor een flinke daling in het aantal kinderen dat geboren wordt met het syndroom van Down. Niet iedereen is het erover eens dat dit een daadwerkelijke verbetering is. Het reality-tv programma Down voor Dummies geeft stof tot nadenken over de gevolgen van deze introductie. In dit onderzoek is daarom getracht de volgende

(22)

21

onderzoeksvraag te beantwoorden: “Welk effect hebben verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude en gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met het syndroom van Down?”. Deze

onderzoeksvraag wordt beantwoord aan de hand van enkele hypotheses.

De eerste hypotheses stellen dat de positieve non-incidentele representatiestrategie een positief effect heeft op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met

Downsyndroom (H1a) en de negatieve non-incidentele representatiestrategie een negatief effect heeft op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom (H1b). Uit de ANOVA analyse blijkt dat het soort representatiestrategie dat wordt gebruikt in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom geen effect heeft op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Hypothese 1a en 1b worden daarom verworpen. Bovendien blijkt uit de resultaten dat blootstelling aan reality-tv

programma’s over mensen met Downsyndroom überhaupt geen effect heeft op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.

De tweede hypothese luidt: “Het effect van verschillende representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom wordt gemodereerd door de waargenomen realiteit van deze reality-tv programma’s.” Uit de meervoudige regressieanalyse blijkt dat waargenomen realisme geen modererende rol speelt in het effect van de

representatiestrategieën op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Hypothese 2 wordt daarom verworpen.

De volgende hypotheses stellen dat het effect van verschillende

representatiestrategieën in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom wordt

gemodereerd door de mate van identificatie van jongvolwassenen met de personages met Downsyndroom, waarbij het positieve effect van de positieve non-incidentele

representatiestrategie wordt versterkt (H3a) en het negatieve effect van de negatieve non-incidentele representatiestrategie wordt verzwakt (H3b). Uit de meervoudige regressieanalyse blijkt dat identificatie geen modererende rol speelt met betrekking tot het effect van

verschillende representatiestrategieën op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Ook hypotheses 3a en 3b worden daarom verworpen. Wel is er een direct positief, maar matig effect van identificatie op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom gevonden. Dit resultaat geeft aan dat identificatie met personages met Downsyndroom wel degelijk effect heeft op de attitude van

(23)

22

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom en is in lijn met de resultaten uit eerdere onderzoeken.

De laatste hypothese luidt: “Hoe positiever de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, hoe positiever de gedragsintentie van

jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom.” Uit de regressieanalyse blijkt dat de attitude een significant, maar zwak positief effect heeft op de gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Hoe positiever de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, hoe positiever de gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Deze bevinding is in lijn met de verwachtingen van het onderzoek. Hypothese 4 wordt daarom aangenomen.

Op basis van bovenstaande resultaten kan de hoofdvraag van dit onderzoek beantwoord worden. Zowel de positieve als de negatieve non-incidentele

representatiestrategie in reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom heeft geen effect op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Blootstelling aan reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom blijkt überhaupt geen effect te hebben op de attitude van jongvolwassenen. De attitude van jongvolwassenen beïnvloedt wel de gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom; hoe positiever de attitude, hoe positiever de gedragsintentie. Omdat de attitude van jongvolwassenen echter niet wordt beïnvloedt door reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom kan echter worden gesteld dat ook de gedragsintentie van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom niet wordt beïnvloed door reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom.

Omdat uit de resultaten is gebleken dat de attitude beïnvloed wordt door de

identificatie met de personages met Downsyndroom en de gedragsintentie wordt beïnvloed door de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom, kan er worden gesteld dat er wel degelijk een mogelijkheid is om de attitude en de gedragsintentie te beïnvloeden. Wellicht was de blootstelling van respondenten aan reality-tv programma’s over mensen met Downsyndroom niet lang genoeg om daadwerkelijke effecten te kunnen zien. Vanwege beperkte tijd en middelen kregen respondenten slechts één fragment van 2,5 à 3 minuten te zien, waarna hen vragen werden gesteld. Het is niet geheel onwaarschijnlijk dat de attitudes van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom echter al teveel ingebed zijn om na zo’n korte blootstelling te veranderen. Voor vervolgonderzoek zou het daarom interessant zijn om te onderzoeken of er na langere of meer frequente blootstelling

(24)

23

wel verschillen worden waargenomen in de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom. Bovendien is in eerder longitudinaal onderzoek naar het effect van het televisieprogramma Expedition Unlimited over mensen met een lichamelijke

beperking op de attitude ten opzichte van mensen met een lichamelijke beperkingen

aangetoond dat herhaalde blootstelling aan het televisieprogramma een positief effect heeft op de attitude ten opzichte van mensen met een lichamelijke handicap (Wilmink, 2009).

Een andere reden die kan verklaren waarom er geen effecten zijn gevonden van de positieve non-incidentele representatiestrategie en de negatieve non-incidentele

representatiestrategie is het feit dat de gebruikte fragmenten wellicht niet de juiste mate van negativiteit of positiviteit toonden. Zo zou het kunnen zijn dat respondenten het fragment waarin Sara auditie doet bij een castingbureau (de positieve non-incidentele

representatiestrategie) niet zozeer als positief beschouwden, omdat ze ondanks het feit dat Sara zelf erg overtuigd was van haar talent en ze complimenten kreeg van de vrouw van het castingbureau toch vonden dat Sara door het hebben van Downsyndroom beperkt werd in haar talent. Hiernaast zou het kunnen dat de respondenten het fragment waarin Lise worstelde met het correct uitvoeren van haar werk (de negatieve non-incidentele representatiestrategie) niet zozeer als negatief beschouwden, omdat ze het bijvoorbeeld normaal vinden dat mensen wel eens problemen hebben op werk. Helaas was de keuze van fragmenten beperkt tot de scenes van het programma Down voor Dummies. Voor vervolgonderzoek zou het interessant kunnen zijn om te experimenteren met het maken van eigen fragmenten, waarbij kan worden

gevarieerd in de mate van positiviteit en negativiteit van de fragmenten. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan zou vervolgonderzoek van tevoren de waardering van de fragmenten kunnen vaststellen middels een pre-test. Hiermee zal het kiezen van een verkeerd fragment worden uitgesloten.

Hiernaast is in dit onderzoek apart gekeken naar het effect van de positieve non-incidentele representatiestrategie en de negatieve non-non-incidentele representatiestrategie. In Down voor Dummies worden deze strategieën echter dwars door elkaar gebruikt. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om fragmenten te gebruiken waarin de twee strategieën worden gecombineerd, om zo het effect van deze combinatie op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van mensen met Downsyndroom vast te stellen.

Als laatste zou het voor vervolgonderzoek natuurlijk ook interessant zijn om te kijken of er effecten gevonden worden bij andere leeftijdsgroepen en met andere soorten tv

programma’s over mensen met Downsyndroom. Zo zou het interessant zijn om te kijken naar mensen tussen de 25 en 35 jaar oud, omdat mensen in deze leeftijdscategorie vaak gaan

(25)

24

nadenken over zwangerschap en bijkomende keuzes. Ook zou kunnen worden gekeken naar effecten van andere soorten tv-programma’s over mensen met Downsyndroom. Zoals het eerder benoemde humoristische programma ‘Upside Down’ of programma’s als ‘Down met Johnny’ waarbij dromen van mensen met Downsyndroom worden waargemaakt.

Literatuurlijst

Allport, G. (1954). The nature of prejudice. New York: Doubleday and Company.

Andrejevic, M. (2004). Reality TV: The work of being watched. Rowman & Littlefield Publishers.

Aronson, E., Wilson, Y.D., & Akert, R.M. (2007). Social Psychology (6e ed.). New Jersey: Pearson Education.

Bandura, A. (2002). Social Cognitive Theory of Mass Communication. In J. Bryant & D. Zillman (Eds.), Media effects: Advances in theory and research (pp. 121-53). Hillsdale NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.

Barnes, C. (1992). Disability imagery and the media. Halifax: Ryburn.

Batson, C. D., Polycarpou, M. P., Harmon-Jones, E., Imhoff, H. J., Mitchener, E. C., & Bednar, L. L., et al. (1997). Empathy and attitudes: Can feeling for a member of a stigmatized group improve feelings toward the group? Journal of Personality and Social Psychology , 72(1), 105-118.

Boeije, H., ’t Hart, H., & Hox, J.(2009). Onderzoeksmethoden. Amsterdam: Boofm Onderwijs.

Buchanan, M., & Hoffner, C. (2005). Young adults’ wishful identification with television characters: The role of perceived similarity and character attributes. Media

(26)

25

Bukatko, D. (2007). Child and adolescent development: A chronological approach. Florence, KY: Cengage Learning.

Cohen, J. (2001). Defining identification: A theoretical look at the identification of audiences with media characters. Mass Communication and Society, 4(3), 245-264.

Dasgupta, N. & Greenwald, A.G. (2001). On the malleability of automatic attitudes: combating automatic prejudice with images of admired and disliked individuals. Journal of Personality and Social Psychology, 81(5), 800- 814.

De Wereld Draait Door (2014). Down for Dummies – 22-5-2014. Geraadpleegd op 18 maart 2014, van http://dewerelddraaitdoor.vara.nl/media/315666

EO (2011). Upside Down: Programma informatie. Geraadpleegd op 10-06-2015, van http://www.eo.nl/archief/tv/upsidedown/

Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, intention and behavior: An introduction to theory and research. Reading: Addison-Wesley Publishing Company.

Gerbner, G., Gross, L., Morgan, M., Signorielli, N., & Shanahan, J. (2002). Growing up with television: Cultivation processes. Media effects: Advances in theory and research, 2, 43-67.

Godin, G., & Kok, G. (1996). The theory of planned behavior: a review of its applications to health-related behaviors. American Journal of Health Promotion, 11(2), 87-98.

Hartholt, S. (z.d.). Het syndroom van Down sterft uit en dat is jammer. Geraadpleegd op 18 maart 2014, van http://www.hpdetijd.nl/2014-08-07/het-syndroom-van-sterft-uit-en-dat-jammer/

(27)

26

Harnett, A. (2000). Escaping the ‘Evil Avenger’ and the ‘Supercrip’: Images of disability in popular television. Irish Communication Review, 8, 21-29.

Horton, D., & Wohl, R.R. (1956). Mass communication and para-social interaction. Psychiatry, 19, 215-229.

Kama, A. (2004). Supercrips versus the pitiful handicapped: Reception of disabling images by disabled audience members. Communications, 29(4), 447-466.

Katz, E., & Liebes, T. (1990). Interacting With" Dallas": Cross Cultural Readings of American TV. Canadian Journal of Communication, 15(1), 45.

Lechner, L., Kremers, S., Meertens, R., & de Vries, H. (2008). Determinanten van gedrag. In J. Brug, P. van Assema, & L. Lechner, Gezondheidsvoorlichting en

gedragsverandering (pp. 75-105). Assen: Van Gorcum.

Makas, E. (1991a). The MIDST (the Modified Issues in Disability Scale): One year later. In: F. Hafferty, S.C. Hey, G. Kiger and D. Pfeiffer, (Eds), Translating disability: At the individual, institutional and societal levels, The Society for Disability Studies and

Willamette University, Salem, pp. 9–15.

Makas, E. (1991b). In the MIDST: Modified Issues in Disability Scale Testing. In: D. Pfeiffer, A. Sam, M. Guinan, K. Ratliffe, N. Robinson and N. Stodden, (Eds), The social organization of disability experiences, The Society for Disability Studies and

Willamette University, Salem, 99. 109-114.

Makas, E. (1993). Yet Another Year: Further testing of the MIDS. In: D. Pfeiffer, S.C. Hey and G. Kiger, Eds), The disability perspective: Variations on a theme, The Society for Disability Studies and Willamette University, Salem, pp. 143-150.

(28)

27

NPO (2014). Down voor Dummies: Aflevering 1. Geraadpleegd op 18 maart 2014, van http://www.npo.nl/down-voor-dummies/07-08-2014/BNN_101367232

NPOgezond (2009). Johnny de Mol volgt mensen met Downsyndroom. Geraadpleegd 10-06-2015, van http://www.npogezond.nl/tv-uitzending/g24_iv_4239/Johnny-de-Mol-volgt-mensen-met-Downsyndroom

NPOgezond (2011). In een rockband met een verstandelijke beperking. Geraadpleegd op 10-06-2015, van http://www.npogezond.nl/tv-uitzending/g24_iv_6812/In-een-rockband-met-een-verstandelijke-beperking

Ortiz, M., & Harwood, J. (2007). A social cognitive theory approach to the effects of mediated intergroup contact on intergroup attitudes. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 51 (4), 615-631.

Perse, E.M. (1994). Perceived realism scale. In R. Rubin, P. Palmgreen and H. Sypher (Eds.), Communication research measures: A source book (pp. 282-285). New York:

Guilford.

Press, A. (1989). Class and gender in the hegemonic process: Class differences in women’s perceptions of television realism and identification with television characters. Media, Culture and Society, 11, 229-251.

Pruett. S.R., Lee, E.J., Chan, F., Wang, M.H., & Lane, F.J. (2008). Dimensionality of the contact with disabled persons scale results from exploratory and confirmatory factor analyses. Rehabilitation Counseling Bulletin, 51(4), 210-220.

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (z.d.). Wat is downsyndroom? Geraadpleegd op 18 maart 2014, van

(29)

28

RTL (2013). SynDROOM – Najaar 2013. Geraadpleegd op 10-06-2015, van http://www.rtl.nl/syndroom/#!/

Schiappa, E., Gregg, P.B., & Hewes, D.E. (2005). The parasocial contact hypothesis. Communication Monographs, 72(1), 92-115.

Sjouwerman, P (2013). Denemarken wordt samenleving zonder Down. Geraadpleegd op 18 maart 2014, van

http://www.trouw.nl/tr/nl/4516/Gezondheid/article/detail/3564276/2013/12/18/Denem arken-wordt-samenleving-zonder-Down.dhtml

Smit, R. (2009). Handicap in beeld: Effectstudie naar de invloed van representatiestijlen van lichamelijk gehandicapten op de attitude ten aanzien van lichamelijk gehandicapten

(master thesis). Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Stax, D. (2009). Het andere uiterlijk van schoonheid: Een onderzoek naar de invloed van positieve representatiestrategieën in de Mis(s) Verkiezing 2007 op de attitudes over

mensen met een lichamelijke beperking (master thesis). Universiteit van Amsterdam,

Amsterdam.

Televizier (2014). Kijkcijfers: Down voor Dummies opent met 794.000. Geraadpleegd op 18 maart 2014, van http://www.televizier.nl/nieuws/kijk-en-praatcijfers/kijkcijfers-down-voor-dummies-opent-met-794-000.3812592.lynkx

Van Gerven, D. (2011). De rol van entertainment media bij het verminderen van

stigmatisering van mensen met overgewicht: Een review van empirische onderzoeken

(bachelor thesis). Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Van Zoonen, L. (2004). Media, cultuur en burgerschap: een inleiding (3e druk). Amsterdam: Het Spinhuis.

(30)

29

Van Zoonen, L., Müller, F., & Klijn, M. (2008). Populaire cultuur als interventie in de beeldvorming over gehandicapten: Een onderzoek naar de effecten van populair

televisie entertainment voor de beeldvorming van gehandicapten in de Nederlandse

samenleving. Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Von Feilitzen, C., & Linne, O. (1975). Identifying with television characters. Journal of Communication, 25(4), 51-55.

Webb, T.L., & Sheeran, P. (2006). Does changing behavioral intentions engender behavior change? A meta-analysis of the experimental evidence. Psychological bulletin, 132(2), 249 - 268. DOI: 10.1037/0033-2909.132.2.249

Wiegman, O., Kuttschreuter, M., & Baarda, B. (1992). A longitudinal study of the effects of television viewing on aggressive and prosocial behaviors. British Journal of Social Psychology, 31, 147-164.

Wilmink, T. (2009). De race tegen stereotype beeldvorming: Effecten van

mediarepresentaties van mensen met een lichamelijke handicap (master thesis).

(31)

30

Bijlage A: Tabellen

Tabel 1

Geslacht, leeftijd en opleidingsniveau per conditie

Conditie 1 (N = 36) Conditie 2 (N = 35) Conditie 3 (N = 42) Totaal (N = 113) Man 20 16 18 54 Vrouw 16 19 20 59 Leeftijd M = 22,03 SD = 1,276 M = 22,00 SD = 1,621 M = 22,29 SD = 1,729 M = 22,114 SD = 1,556 Opleiding M = 4,61 SD = 1,825 M = 4,61 SD = 1,609 M = 4,86 SD = 1,555 M = 4,702 SD = 1,651 Tabel 2

Respondenten over de kenmerken van mensen met Downsyndroom

Kenmerken N Aardig 91 Krachtig 22 Onaantrekkelijk 41 Talentvol 12 Vriendelijk 95 Asociaal 2 Doorzetters 37 Ongezellig 2 Moedig 44 Anders, namelijk 20

(32)

31

Bijlage B: Experiment

Pagina 1

Beste deelnemer,

Bedankt voor je deelname aan dit onderzoek voor mijn master thesis. Het eerste deel van het onderzoek bestaat uit een aantal vragen over jouw persoonlijke gegevens (leeftijd, geslacht, etc.). Hierna zul je een kort fragment te zien krijgen van het TV programma ‘Down voor Dummies’*, waarna nog een aantal vragen volgen. Deelname aan dit onderzoek zal ongeveer 5 tot 10 minuten duren. Alle gegevens in dit onderzoek worden volledig vertrouwelijk en anoniem behandeld. Je hoeft je naam dus nergens in te vullen. Sta niet te lang stil bij de vragen en stellingen. Ga op je eerste gevoel af, want alles wat je invult is goed. Er zijn geen foute antwoorden.

Succes!

Let op: je kunt alleen aan dit onderzoek deelnemen als je tussen de 18 en 25 jaar oud bent.

*Bij conditie 3 werd ‘het TV programma ‘Down voor Dummies’’ vervangen door ‘een natuurprogramma’. Pagina 2 1. Wat is uw geslacht? o Man o Vrouw 2. Wat is uw leeftijd? ………

3. Wat is uw hoogst afgeronde opleiding? o VMBO

o HAVO

o VWO/Gymnasium/Tweetalig VWO o HBO

(33)

32

o WO Bachelor o WO Master Pagina 3

Er zal nu een kort fragment volgen uit het TV programma ‘Down voor Dummies’, waarin Sara (een van de hoofdpersonen met het syndroom van Down) auditie doet bij een

castingbureau*. Ook als je het gekozen fragment al eerder gezien hebt, wil ik je vragen om geconcentreerd het gehele fragment af te kijken. Wanneer het fragment is afgelopen, kun je de link sluiten en te gaan.

Kopieer deze link in een nieuw tabblad om het fragment te bekijken: https://youtu.be/4GlVq_oFWEk**

* In conditie 2 werd ‘waarin Sara (een van de hoofpersonen met het syndroom van Down) auditie doet bij een castingbureau’ vervangen door ‘waarin Lize (een van de hoofdpersonen met het syndroom van Down) worstelt met het correct uitvoeren van haar werk. In conditie 3 werd deze gehele zin vervangen door ‘Er zal nu een kort fragment volgen van een

natuurprogramma’.

** In conditie 2 werd deze link vervangen door: https://youtu.be/zrr22haO6LQ In conditie 3 werd deze link vervangen door: https://youtu.be/heqxOmEZqOg

Pagina 4

(5 punt Likertschaal: helemaal mee oneens – helemaal mee eens)* 4) Ik leefde mee met Sara** tijdens het kijken

5) Sara is een sympathiek persoon

6) Ik identificeerde me met Sara tijdens het kijken

7) Sara zou een vriend/vriendin van me kunnen zijn of worden 8) Sara is een aantrekkelijk persoon

9) Sara doet activiteiten waarin ik mij herken 10) Sara is makkelijk in de omgang

*In conditie 3 werden deze vragen weggelaten. ** In conditie 2 werd ‘Sara’ vervangen door ‘Lize’.

(34)

33

(5 punt Likertschaal: helemaal mee oneens – helemaal mee eens)*

11) De video laat mensen met Downsyndroom zien zoals ze echt zijn in het dagelijks leven 12) Als ik naar de video kijk kan ik er NIET zeker van zijn dat mensen met Downsyndroom echt zo zijn.

13) In deze video kan ik zien hoe mensen met Downsyndroom echt leven

14) Deze video laat mensen met Downsyndroom NIET zien zoals ze werkelijk zijn

16) In deze video kan ik zien waar mensen met Downsyndroom in hun leven mee te maken krijgen.

*In conditie 3 werden deze vragen weggelaten.

Pagina 5

De volgende vragen gaan over uw contact met mensen met Downsyndroom in het dagelijks leven.

17) Kent u of heeft u iemand gekend met Downsyndroom?

Ja

Nee (indien Nee, verder naar vraag 23)

18) Wat was uw relatie met deze persoon of personen? (meerdere antwoorden mogelijk)

a) Kennis

b) Ik vervul(de) een begeleidende rol voor hem of haar (mentor) c) Werkrelatie d) Vriend/vriendin e) Gezin f) Overige familie g) Partner (romantisch) f) Anders, namelijk: ……….

19) Hoe vaak heeft u een gesprek gehad met iemand met Downsyndroom? Nooit – soms – regelmatig – vaak – heel vaak

20) Hoe vaak heeft u samengewerkt met een persoon met Downsyndroom? Nooit – soms – regelmatig – vaak – heel vaak

21) Hoe vaak komt u mensen met Downsyndroom tegen in uw vrije tijd? Nooit – soms – regelmatig – vaak – heel vaak

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij de attitude ten opzichte van reclame spreken we van een trend dat jongeren negatiever zijn dan de ouderen ten opzichte van zowel experts als leken.. Dit ongeacht de ‘sexe van

Als blijkt dat behandeling tijdens het spreekuur niet mogelijk is, dan wordt er door de polikliniekassistente een nieuwe poliklinische afspraak met u en uw kind gemaakt.. De

Door zoveel mogelijk mensen met het Downsyndroom in het Downsyndroom spreekuur te zien, doet het team specifieke kennis en ervaring op die ten goede komt aan de behandeling van

• Bij een niet-afwijkende uitslag wordt een vervolgonderzoek niet geadviseerd: de kans is dan erg klein dat uw kind toch downsyndroom, trisomie 18 of trisomie 13 heeft..

Tijdens het vertonen van de film kunnen eventueel door de leerlingen, voor een goed begrip en om achteraf de belangrijkste zaken te kunnen weergeven, korte aantekeningen gemaakt

Daarom zijn er met hulp van meervoudige lineaire regressieanalyses, met type device (smartphone of laptop) als een dichotome onafhankelijke variabele en attitude en voorkennis

Voor de kwaliteitsbewaking en evaluatie van een nationaal screeningsprogramma is het van belang dat risicoschattende testen worden uitgevoerd door een referentielaboratorium en

In het tweede deel van ons onderzoek bekijken we of er een verband is tussen het hebben van gegeneraliseerde hyperlaxiteit bij downsyndroom en pijn en de mate van activiteiten