• No results found

Sociale wenselijkheid bij zedendelinquenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sociale wenselijkheid bij zedendelinquenten"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2014 Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Julia Wilpert 9602127 Supervisie: Fleur Kraanen Lieke Nentjes

(2)

Inhoud Samenvatting ... 3 Inleiding ... 5 Methode ... 12 Procedure ... 19 Onderzoeksgroep ... 12 Instrumenten ... 14 Analyses ... 19 Resultaten ... 19

Deelvraag 1 Sociale wenselijkheid en participantkenmerken ... 20

Deelvraag 2 Sociale wenselijkheid en zelfrapportagescores ... 22

Discussie ... 23

Literatuur ... 32

(3)

Samenvatting

Sociale wenselijkheid wordt gedefinieerd als de neiging zich gunstig(er) te presenteren. Op het gebied van de psychometrie kan sociale wenselijkheid in een responsbias resulteren die de accuraatheid van de uitkomsten van onder andere zelfrapportagevragenlijsten ondermijnt. Vooral met betrekking tot populaties waarvan verondersteld wordt dat zij het minder nauw nemen met ‘de waarheid’, bestaat in de behandelpraktijk een zekere scepsis over de toegevoegde waarde van zelfrapportage. Zo wordt het bijvoorbeeld plausibel geacht dat delinquenten meer sociale wenselijkheid vertonen om de maatschappelijke veroordeling, die consequentie zou kunnen zijn van hun delictgedrag, te beperken (Saunders, 1991; Mills & Kroner, 2006). Met name zedendelinquenten krijgen veel te maken met sociale afwijzing, waardoor het specifiek voor deze groep delictplegers zinnig is om te onderzoeken wat de samenhang is tussen sociale wenselijkheid en zelfrapportage. Zelfrapportage is immers een belangrijke bron van input voor het diagnostiekproces en de behandeling.

De Waag, centrum voor ambulante forensische ggz, gebruikt een collectie zelfrapportagevragenlijsten, VragenlijstPakket Zeden (VPZ) genaamd, ter ondersteuning van de diagnostiek van zedencliënten. Onderdeel hiervan is de sociale wenselijkheid metende

Marlowe-Crowne Social Desirability Scale (MCSDS; Crowne & Marlowe, 1960). In dit

onderzoek is gekeken of er sprake is van samenhang tussen sociale wenselijkheid en een aantal participantkenmerken (leeftijd, opleiding, hands-off delict, psychopathologie en recidiverisico) enerzijds en zelfrapportagescores (van emotionele eenzaamheid, angst voor intimiteit, impulsiviteit, directe agressie, indirecte agressie, seksuele compulsiviteit en seksuele coping) anderzijds. Van de participantkenmerken bleek alleen leeftijd significant zwak negatief te correleren met sociale wenselijkheid. De zelfrapportagescores van impulsiviteit, directe agressie, indirecte agressie, seksuele compulsiviteit en consensuele seksuele coping hingen significant positief samen met sociale wenselijkheid. De resultaten

(4)

resumerend is er weinig bewijs voor een samenhang tussen de onderzochte persoons- en delictkenmerken en sociale wenselijkheid. Daarentegen is er relatief veel samenhang gevonden tussen sociale wenselijkheid en de onderzochte zelfrapportageschalen. Dat wil echter niet zeggen dat er sprake is van vertekening door een responsbias. De notie dat sociale wenselijkheid een persoonlijkheidstrek is die adaptief en daardoor mogelijk zelfs protectief (recidive verminderend) zou kunnen werken begint steeds meer draagvlak te krijgen (Uziel, 2010). In dit licht is de aanwezigheid van sociale wenselijkheid binnen een delictplegerspopulatie als zedendelinquenten te beschouwen als eerder gunstig en dus meer welkom dan zorgelijk.

(5)

Inleiding

Sociale wenselijkheid is in de sociologie, psychologie en aanverwante gebieden een vertrouwd begrip. Nederhof (1985) definieert socially desirable responding (SDR; het geven van een sociaal wenselijke respons) als: “the tendency of subjects to deny socially undesirable traits and to claim socially desirable ones, and the tendency to say things which place the speaker in a favourable light” (p. 264). Oftewel de neiging om zichzelf gunstig(er) te presenteren (dan hoe men zichzelf daadwerkelijk ziet). Of dit opzettelijk of onbewust gebeurt, wordt in de definitie buiten beschouwing gelaten, maar Nederhof geeft aan dat sociale wenselijkheid kan ontstaan uit twee factoren: self-deception en other-deception, gebaseerd op de theorie van Paulhus. Deze maakte in 1984 een onderscheid door sociaal wenselijk reageren te verdelen in de twee constructen: deception en Impression management (IM).

Self-deception zorgt voor een gunstigere voorspiegeling naar zichzelf toe, bij Impression management gaat het om een betere presentatie naar anderen toe. Paulhus (2002) benadrukt

hierbij dat beide vormen van sociaal wenselijk reageren onopzettelijk (en onbewust) kunnen zijn, waarbij het gewoonte maken van een specifieke positieve publieke presentatie van zichzelf een (onbewust) persoonlijkheidsaspect zou kunnen zijn in plaats van een opzettelijk of onopzettelijk misleidende responsstijl. Als responsstijl wordt sociaal wenselijk reageren verondersteld tot een responsbias te leiden die mogelijk de validiteit van zelfrapportage ondermijnt, ook wel de Social Desirability Response Bias (SDRB) genaamd.

In een therapeutische setting kunnen zelfrapportagevragenlijsten dienen als informatiebron bij het verrichten van diagnostiek. Deze diagnostiek biedt op haar beurt belangrijke input voor behandelinhoud. Een responsbias echter zou de validiteit van de gebruikte instrumenten kunnen schaden. De sociaal wenselijke presentatie van personen wijkt immers af van de realiteit en kan wellicht niet de relevante input voor behandelinhoud leveren. Bijvoorbeeld doordat de vragenlijstinvuller aanwijzingen voor psychopathologie en

(6)

andere problematiek afzwakt of positieve eigenschappen aandikt (door Paulhus (2002)

Moralistische bias genaamd, de zelfmisleidende neiging om sociaal afwijkende impulsen te

ontkennen en zichzelf deugdzaam te presenteren). Daarom is er gepleit voor het controleren voor sociale wenselijkheid (Paulhus, 1984) bij zelfrapportage. Saunders (1991) concretiseert dit door een aantal methoden op te sommen waarmee de SDRB bij het invullen van zelfrapportagevragenlijsten verminderd kan worden, te weten: een instrument gebruiken dat respondenten dwingt te kiezen tussen twee tegenovergestelde items die empirisch bewezen evenveel sociaal wenselijke waarde bevatten, een instrument met een geïntegreerde validiteitschaal (zoals de MMPI-2), principal factor deletion technique (dat is een factoranalyse die items identificeert die hoog correleren met sociale wenselijkheidsscores) en het gebruik van een aparte schaal voor SDRB zoals de Marlowe-Crowne Social Desirability

Scale (MCSDS; Crowne & Marlowe, 1960) om na te kunnen gaan welk deel van de variantie

van zelfrapportagescores verklaard kan worden door sociale wenselijkheid en daar vervolgens voor te kunnen controleren. Daarnaast pleit Saunders ervoor dat onderzoekers aangemoedigd moeten worden om ‘hardere’ data (verkregen door bijvoorbeeld gedrags- en fysiologische maten) te verzamelen.

Een therapeutische setting waarvan aangenomen zou kunnen worden dat een sociaal wenselijke respons een bias met riskante gevolgen oplevert, is binnen de forensische geestelijke gezondheidszorg (ggz), oftewel bij de psychotherapeutische behandeling van mensen die een delict hebben gepleegd of grensoverschrijdend gedrag vertonen. Saunders verklaart de veronderstelde neiging tot sociaal wenselijk reageren door delinquenten door te stellen dat SDRB meer waarschijnlijk is bij gedrag of emoties die maatschappelijk afgekeurd worden, zoals psychopathologie, woede, agressie en dus ook delictgedrag. Het bewijs voor een negatieve samenhang tussen sociale wenselijkheid en validiteit van zelfrapportagematen blijkt echter vrijwel nihil. In 1983 stelden McCrea en Costa al dat twintig jaar onderzoek niet

(7)

bevestigd hadden dat correlaties met sociale wenselijkheidsschalen bewijs zijn van invaliditeit van instrumenten. Zij staafden dit met een onderzoek waarbij zelfgerapporteerde persoonlijkheidskenmerken van 215 volwassen mannen en vrouwen vergeleken werden met scores die hun partners hen op dezelfde kenmerken gaven. Wanneer de zelfrapportages ‘gecorrigeerd’ werden met scores van de Eysenck Personality Inventory Lie Scale (Eysenck & Eysenck, 1964) en de Marlowe-Crowne Social Desirability Scale daalden validiteitcoëfficiënten in de meeste gevallen. McCrea en Costa vonden dit sterk bewijs voor het interpreteren van de inhoud van sociale wenselijkheidsschalen als substantief in plaats van kunstmatig, oftewel meer als op zichzelf staande persoonlijkheidstrek dan min of meer willekeurige responsstijl. Ook Kroner, Mills en Morgan (2006) concludeerden dat sociaal wenselijk reageren (gemeten met de Balanced Inventory of Desirable Responding; BIDR; Paulhus, 1984) geen negatieve invloed had op de meting van psychologische constructen of de predictieve validiteit van zelfrapportage met de Self-Report Inventory (SRI; Motiuk, Motiuk, & Bonta, 1992) en Basic Personality Inventory (BPI; Jackson, 1989). Zij onderzochten dit bij 76 mannelijke delinquenten, een populatie die verondersteld wordt een neiging tot sociaal wenselijke presentatie te hebben (Hare, 1985; Holden, Kroner, Fekken, & Popham, 1992; Mills & Kroner, 2006). Mathie en Wakeling (2011) ten slotte vonden in hun onderzoek bij 1730 mannelijke zedendelinquenten een kleiner verband tussen sociaal wenselijke antwoorden en de validiteitsschalen van zelfrapportage-instrument Multiphasic

Sex Inventory (MSI; Nichols & Molinder, 1984) dan verwacht. Hierbij merkten zij op dat

delictspecifieke maten (zoals attitudes over seks met kinderen en cognitieve distorsies over seksualiteit) minder beïnvloed werden door sociaal wenselijk reageren (gemeten met de BIDR) dan maten voor sociaal functioneren (zoals zelfwaarde, impulsiviteit en hechtingsstijl). Hiermee is de discussie of sociale wenselijkheid de validiteit van zelfrapportage-instrumenten negatief beïnvloedt echter niet afgesloten, de vrees voor ‘vertekening’ van zelfrapportage

(8)

door sociale wenselijkheid blijkt diepgeworteld en steekt steeds weer de kop op, blijkend uit veelvuldige pogingen om te corrigeren voor sociale wenselijkheid (Nederhof, 1985; Saunders, 1991; Podsakoff, MacKenzie, Lee & Podsakoff, 2003). Tan en Grace (2008) noemen sociaal wenselijk reageren “een serieuze bedreiging voor de validiteit van zelfrapportagegevens” en “een acute uitdaging voor forensisch psychologen en anderen die met daderpopulaties werken”. Recentelijk nog pleitten Bäckström en Björklund (2013) voor “evaluative

neutralization” (het herformuleren van een item om het minder populair te maken om positief

op te antwoorden, bijvoorbeeld van “Love to help others” naar “Have a need to help others”) van items in zelfrapportage-instrumenten om het uitlokken van sociaal wenselijke reacties te voorkomen.

Het nader onderzoeken van een mogelijk effect van sociale wenselijkheid bij zedendelinquenten, zoals incestplegers en kinderpornodownloaders, is van groot belang omdat zij een groep delictplegers van bijzondere relevantie vormen. De 3.480 personen die in 2011 bij Slachtofferhulp Nederland werden aangemeld als slachtoffer van een zedendelict (Centraal Bureau voor de Statistiek, www.cbs.nl) zijn waarschijnlijk nog maar het topje van de ijsberg zedenslachtoffers die jaarlijks gemaakt worden. Slachtoffers van kindermisbruik bijvoorbeeld kunnen hier langdurige negatieve gevolgen van ondervinden zoals depressie, schuldgevoel, eetstoornissen, angst, dissociatieve problematiek, seksuele en relatieproblemen (Hall & Hall, 2011).

Bij het voorkomen van zedenmisdrijven kan psychotherapeutische behandeling gericht op seksueel grensoverschrijdend gedrag een betekenisvolle rol spelen. De Waag, centrum voor forensische ggz, biedt diverse poliklinische behandelingen aan jeugdigen van 12 tot 18 jaar en volwassen vanaf 18 jaar die seksueel grensoverschrijdend gedrag vertonen. Deze behandelingen zijn cognitief-gedragstherapeutisch van aard en kunnen zowel individueel als in een groep plaatsvinden. Daarnaast zijn er bij de Waag mogelijkheden voor farmaceutische,

(9)

relatie- en systeemtherapie. Het effectief behandelen van zedendelinquenten vraagt om een gedegen diagnose en periodieke evaluatie van hun problematiek. Het Vragenlijstpakket Zeden (VPZ) van de Waag voorziet in deze behoefte. Het VPZ is een testbatterij die specifiek is samengesteld om risicofactoren op de gebieden relaties, zelfregulatie en seksualiteit van zedendelinquenten in beeld te brengen.

Deze gebieden zijn afgeleid uit onderzoek naar recidive van zedendelinquenten. Andrews en Bonta (2006) bijvoorbeeld noemen als empirisch ondersteunde risicofactoren: seksuele preoccupatie, seksuele voorkeur voor prepubescente of pubescente kinderen, geseksualiseerde agressie, meerdere parafilieën, delictondersteunende attitudes, emotionele congruentie met kinderen, gebrek aan emotioneel intieme relaties met volwassenen, impulsiviteit, een slecht probleemoplossend vermogen, weerstand tegen regels en supervisie, grief/vijandigheid en negatieve sociale invloeden.

Hanson en Morton-Bourgon (2005) verrichten een meta-analyse van 82 recidivestudies naar zedendelinquenten met de focus op risicofactoren. Naar aanleiding daarvan noemen zij kenmerken als seksuele deviantie, seksuele preoccupatie, antisociale persoonlijkheidsstoornis, psychopathie, algemene zelfregulatieproblemen, werkinstabiliteit en vijandigheid als dynamische risicofactoren (risicofactoren die veranderbaar zijn door bijvoorbeeld behandeling) met de meest belovende therapeutische mogelijkheden. Dus het adresseren van deze kenmerken in de behandeling zou een gunstig effect hebben op het verlagen van het recidiverisico. Zodoende vormt het vaststellen van een risicofactor als vijandigheid bijvoorbeeld een concrete aanleiding voor het opnemen van een agressieregulatiemodule in de behandeling van recidiveverminderend gedrag. Het bepalen van relevante risicofactoren is bijgevolg niet alleen belangrijk om voorspellingen over recidive te kunnen doen, maar ook om aanknopingspunten voor forensische behandeling te kunnen destilleren. Dit maakt het des te belangrijker dat uit zelfrapportagevragenlijsten verkregen

(10)

informatie niet vertroebeld wordt door mogelijk validiteitsbedreigende factoren als een sociale wenselijkheidsresponsbias.

Eerder onderzoek naar sociale wenselijkheid liet een samenhang zien tussen sociale wenselijkheid en bepaalde persoons- en delictkenmerken. Personen die meer sociale wenselijkheid vertoonden waren: (1) ouder, (2) hoger opgeleid, (3) hadden een hands-off (zoals exhibitionisme of kinderporno downloaden) in plaats van hands-on (zoals incest en aanranding) delict gepleegd, (4) vertoonden minder psychopathologie (in termen van DSM-IV As I en As II stoornissen) en (5) een lager recidiverisico (Bates & Metcalf, 2007; Henry e.a., 2010; Mills, Loza & Kroner, 2003; Soubelet & Salthouse, 2011). Ook Mathie en Wakeling vonden dat laagrisico zedendelictplegers meer sociaal wenselijke antwoorden vertoonden dan hoogrisico plegers. Dit impliceert dat sociale wenselijkheid an sich een informatief kan zijn aangaande het recidiverisico van zedendelinquenten, waarbij het vertonen van veel sociale wenselijkheid gunstig is omdat het een lager recidiverisico kan aanduiden. Hierdoor lijkt het ontbreken van sociale wenselijkheid juist riskant en daardoor mede een belangrijk gegeven voor de behandeling van deze groep.

Het voorgaande impliceert dat zowel de aan- als afwezigheid van sociaal wenselijke responstendensen problematisch zou kunnen zijn, wat het een uiterst relevant onderwerp van onderzoek maakt. Met onderhavige studie, de eerste in haar soort in Nederland, wordt getracht een bijdrage te leveren aan de discussie over de invloed van sociale wenselijkheid. De primaire onderzoeksvraag hierbij is: heeft sociale wenselijkheid invloed op (de validiteit van) zelfrapportage bij zedendelinquenten? Het onderzoek is opgesplitst in twee deelvragen met als eerste: hangt sociale wenselijkheid (gemeten met de Marlowe-Crowne Social

Desirability Scale) samen met de kenmerken leeftijd, opleiding, delicttype, psychopathologie

en recidiverisico? Overeenkomstig met uitkomsten van eerder onderzochte samples wordt verwacht dat er een positieve samenhang wordt gevonden tussen sociale wenselijkheid en de

(11)

kenmerken leeftijd, opleiding en hands-off delict en een negatieve samenhang tussen sociale wenselijkheid en de kenmerken DSM-IV diagnose en recidiverisico. In het tweede deel van het onderzoek wordt gekeken of er sprake is van samenhang is tussen sociale wenselijkheid en een aantal zelfrapportagelijsten/schalen. Zelfrapportagelijsten die hoog correleren met sociale wenselijkheid worden als niet valide beschouwd (Domino & Domino, 2006). De in dit onderzoek gebruikte instrumenten/subschalen (om emotionele eenzaamheid, angst voor intimiteit, impulsiviteit, directe agressie, indirecte agressie, seksuele compulsiviteit en seksuele coping te meten) zijn gekozen op basis van hun hoedanigheid als betrouwbare maten voor kenmerken die bij adressering in een behandeling therapeutisch succes (in de vorm van recidivevermindering) kunnen bevorderen (Hanson & Morton-Bourgon, 2005).

Verwacht wordt dat sociale wenselijkheid samenhang zal vertonen met bepaalde schalen van zelfrapportagevragenlijsten. Mathie en Wakeling vonden bijvoorbeeld een negatief verband tussen sociale wenselijkheid en impulsiviteit. Naar aanleiding hiervan wordt er in dit onderzoek eveneens een negatieve samenhang verwacht tussen de sociale wenselijkheids- en impulsiviteitscores. Met bevindingen van Mills en Kroner in het achterhoofd, dat antisociale personen waarheidsgetrouwer zullen antwoorden, wordt verwacht dat antisociale kenmerken als directe agressie negatief samenhangen met sociale wenselijkheid. Dit werd ook gevonden door Morren en Meesters (2002) in hun onderzoek naar de validiteit van de Nederlandse versie van de Aggression Questionnaire (AQ; Buss & Perry, 1992). Bij 69 adolescente delinquenten tussen twaalf en achttien jaar oud (gemiddeld 16.2 jaar) bleken verschillende vormen van agressie (waaronder fysiek en verbaal) en sociale wenselijkheid negatief te correleren. Wegens gebrek aan concrete aanwijzingen voor het formuleren van verwachtingen met betrekking tot andere kenmerken worden deze exploratief onderzocht.

(12)

Methode

Onderzoeksgroep

De leeftijd van de 210 cliënten ten tijde van aanmelding was gemiddeld 43 jaar (SD: 12.45, spreiding 18 - 75 jaar). Het merendeel (92.9%) van de groep was van Nederlandse afkomst. Voor verdere demografische gegevens, zie tabel 1.

Tabel 1. Demografische gegevens en delict- en persoon(lijkheid)skenmerken participanten (N = 210)

n % Burgerlijke staat Alleenstaand Relatie Gescheiden Weduwnaar 97 77 27 2 47.8 38.0 13.3 1.0 Opleiding Basisschool Vmbo/mavo Havo/vwo Mbo Hbo/wo 17 53 20 62 51 8.4 28.3 9.9 30.5 25.1 Werk Werkend Werkloos Ziektewet Studerend 113 48 37 1 56.8 24.1 18.6 0.5 Seksuele oriëntatie Heteroseksueel Homoseksueel Biseksueel 169 15 18 83.7 7.4 8.9 Misbruikverleden participant Nee Lichamelijk Seksueel Lichamelijk en seksueel 151 7 31 8 76.6 3.6 15.7 4.1 Criminele voorgeschiedenis Zeden Overig 29 19 14.5 9.7 Delictkenmerk Hands-on Hands-off 97 107 47.5 52.5 DSM-diagnose Geen As I As II As I en as II 38 57 34 70 19.1 28.6 17.1 35.2 Recidiverisico Laag Laag-matig Matig Matig-hoog Hoog 12 37 74 64 20 5.8 17.8 35.6 30.8 9.6

(13)

Het indexdelict (reden van aanmelding) betrof bij 88 mannen (41.9%) een pedoseksueel hands-on vergrijp (incest, kindermisbruik), 77 mannen (36.7%) hadden kinderporno gedownload en de overige 44 (21.0%) vertoonden seksueel grensoverschrijdend gedrag als exhibitionisme, seksueel geweld en seksuele verslaving gericht op volwassenen. Ruim de helft van de groep (51.2%) kreeg de behandeling door een rechter opgelegd, iets minder (45.9%) had zich vrijwillig aangemeld voor behandeling en 2.4 procent kwam als voorwaarde voor schorsing van voorlopige hechtenis.

Figuur 1. Verdeling sociale wenselijkheidscore bij de Waagparticipanten (N = 210) in percentages

In figuur 1 is de verdeling van sociale wenselijkheid in het onderzoekssample te zien (M = 19.4 en SD = 2.83, range = 18). Tabel 2 toont data uit een aantal andere onderzoeken, waaruit op te maken is dat de gemiddelde MCSDS-score van de onderzoeksgroep van de Waag vergelijkbaar is met die van andere samples.

Tabel 2. Gemiddelden en standaarddeviaties van sociale wenselijkheidsscore in andere onderzoekssamples

M(SD) Soort onderzoekssample

Crowne & Marlowe (1960) 13.72(5.78) 120 ♂en ♀ volwassenen

Andrews & Meyer (2003) I 19.42(6.44) 1096 ♂ en ♀ forensisch geëvalueerden Andrews & Meyer (2003) II 18.28(7.21) 36 ♂ kindmisbruikers

Andrews & Meyer (2003) III 15.08(5.5) 2554 ♂ en ♀ studenten Tatman, Swogger, Love & Cook (2009) 17.20(6.2) 274 ♂ zedendelinquenten Skovbjerg et al. (2010) 19.1 (5.4) 571 ♂en ♀ volwassenen

,0 2,0 4,0 6,0 8,0 10,0 12,0 14,0 16,0 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 30 % P ar tic ip an ten MCSDS-score

(14)

Instrumenten

Het Vragenlijstpakket Zeden (VPZ) is een collectie vragenlijsten ter ondersteuning van de diagnostiek van volwassen zedendelinquenten. Cliënten wordt eerst gevraagd om enkele demografische gegevens in te vullen, zoals hun burgerlijke staat en hoogst genoten opleiding. Daarna volgen de instrumenten zoals beschreven in bijlage 1. Niet alle instrumenten en schalen worden in dit onderzoek meegenomen. De selectiecriteria met betrekking tot de keuze voor instrument/schaal in het onderhavige onderzoek zijn: aangetoonde psychometrische kwaliteiten (dit geldt niet voor de Relationship Questionnaire,

Sexual Addiction/Compulsion Inventory, Hypersexual Disorder Screening Inventory en

sociale wenselijkheidsschaal van de Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch) en een eveneens aangetoonde directe link met risicofactoren voor seksueel recidive1 (niet van toepassing voor de Elf vragen over seksueel functioneren, Inventarisatielijst Omgaan met Anderen en in mindere mate de Experiences in Close Relationships-revised, Social Problem Solving

Inventory-revised en Coping Inventory for Stressful Situations).

Selectie instrumenten uit het VPZ ten behoeve van onderhavig onderzoek

Marlowe-Crowne Social Desirability Scale (MCSDS; Crowne & Marlowe, 1960;

Nederlandse vertaling Hermans, 1967). De MCSDS meet de mate waarin iemand zich sociaal wenselijk opstelt en bestaat uit 33 items die worden gemeten op een 6-puntsschaal van ‘erg mee oneens’ (1) tot ‘erg mee eens’ (6). De MCSDS-score wordt doorgaans gesplitst in twee factoren: attributie en ontkenning. Attributie (van succes) behelst iemands neiging sociaal goedgekeurde maar ongewone gedragingen te beamen (‘Ik aarzel nooit om iemand die in de problemen zit te helpen’). Een hoge score op deze factor geeft aan: overdrijving van sociale status, intellectuele vermogens en emotionele stabiliteit. Ontkenning (van falen) beschrijft

1 G

ebaseerd op een review van Mann, Hanson en Thornton (2010) en het boek van Andrews en Bonta (2006) waarin zij de volgende empirisch ondersteunde risicofactoren op een rijtje zetten: seksuele preoccupatie, seksuele voorkeur voor kinderen, geseksualiseerd geweld, meerdere parafilieën, delictondersteunende attitudes, emotionele congruentie met kinderen, gebrek aan emotioneel intieme relaties met volwassenen, levensstijl impulsiviteit, zelfregulatieproblemen, gebrekkig cognitief probleemoplossen, weerstand tegen regels en supervisie, vijandigheid en negatieve sociale invloeden.

(15)

iemands neiging sociaal ongewenste maar gewone gedragingen te ontkennen (‘Het is voorgekomen dat ik erg jaloers was op het geluk van anderen’). Een hoge score houdt in dat een persoon de neiging heeft om zichzelf voor de gek te houden door sociaal ongewenste of afwijkende gedachten of gedragingen te ontkennen. Een verhoogde totaalscore zou kunnen wijzen op impression management, dat een bewuste poging inhoudt zichzelf positief af te schilderen.

Beretvas, Meyers en Leite (2002) kenmerken de MCSDS als het meest gebruikte instrument om sociale wenselijkheid te meten in klinische en onderzoekssettings. Marlowe en Crowne (1960) rapporteerden een goede interne consistentie (α = .88) en test-hertestbetrouwbaarheid (r = .89). Ook Tatman, Swogger, Love en Cook (2009) bevestigen de psychometrische kwaliteiten van de MCSDS waaronder voldoende constructvaliditeit. De interne consistentie van de subschalen Attributie en Ontkenning blijken respectievelijk α = .76 en α = .78. Cortoni en Marshall (2001) vonden een interne consistentie van α = .77 bij een onderzoeksgroep bestaande uit 89 delictplegers waaronder 29 verkrachters, 30 kindermisbruikers en 30 geweldplegers. Andrews en Meyer (2003) gebruikten eveneens de MCSDS bij hun onderzoek in een forensische setting en bevonden deze geschikt voor de groep die bestond uit verschillende typen delictplegers waaronder kindermisbruikers. In onderhavig onderzoek bleek de interne consistentie van de MCSDS met α = .69 acceptabel, zie tabel 3. De subschaal Ontkenning scoort met α = .79 goed, de subschaal Attributie echter slechts matig met α = .59.

Revised UCLA Loneliness Scale (R-UCLA. Russell, Peplau & Cutrona, 1980;

Nederlandse vertaling: Bullens & Hendriks, 1999). De R-UCLA meet emotionele eenzaamheid middels twintig items met een 4-puntsschaal van ‘nooit’ (1) tot ‘vaak’ (4). Een hoge mate van emotionele eenzaamheid betekent dat een persoon weinig tot geen mensen om zich heen heeft en/of zich niet verbonden voelt met mensen.

(16)

Fear of Intimacy Scale (FIS. Descutner & Thelen, 1991; Nederlandse vertaling: Ten

Hag & Dibbets, 2007). De FIS meet angst voor intimiteit middels 35 items met een 5-puntsschaal van ‘slaat helemaal niet op mij’ (1) tot ‘slaat heel erg op mij’ (5). Angst voor intimiteit is het verminderd vermogen van een individu om gedachten en gevoelens van persoonlijk belang uit te wisselen met iemand anders die erg gewaardeerd wordt.

Barratt Impulsiveness Scale (BIS. Patton, Stanford & Barratt, 1995; Nederlandse

vertaling: Lijffijt, 2005). De BIS meet impulsiviteit middels 40 items met een 4-puntsschaal van 'zelden/nooit' (1) tot 'bijna altijd' (4). Cliënten met een hoge BIS-score zijn in sterke mate impulsief. Ze hebben de neiging om eerst te doen en dan pas te denken. Impulsieve mensen zeggen en handelen in een opwelling waardoor ze makkelijker in vervelende of ongemakkelijke situaties terecht kunnen komen.

Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D. Buss & Durkee, 1957; Nederlandse

vertaling: Lange, Hoogendoorn, Wiederspahn & De Beurs, 1995). De BDHI-D meet vijandigheid, geëxpliciteerd als directe agressie en indirecte agressie, middels 40 items met een dichotome schaal ‘waar’ (1) of ‘onwaar’ (0). Een hoge score op directe agressie wijst op veel agressie in de vorm van fysieke of verbale uitingen. Een hoge score op indirecte agressie kan een aanwijzing zijn voor veel ingehouden agressie en voor een hoge mate van psychopathologie.

Sexual Compulsivity Scale (SCS. Kalichman & Rompa, 1995; Nederlandse vertaling:

Ten Hag, 2005). De SCS meet seksuele compulsiviteit middels tien items met een 4-puntsschaal van ‘niet als ik’ (1) tot ‘zeer sterk als ik’ (4). De tien items van de SCS zijn afgeleid van een zelfhulpgids voor personen met een veronderstelde seksverslaving. Bijna alle items verwijzen naar ervaren problemen met zelfcontrole over seksuele gedachten (“Ik denk meer aan seks dan ik zou willen”), seksuele verlangens (“Mijn zin in seks is ten koste gegaan van mijn relaties”) en seksueel gedrag (“Soms houd ik mij niet….”).

(17)

Coping Using Sex Inventory (CUSI. Cortoni & Marshall, 2001; Nederlandse vertaling:

Ten Hag, 2003). De CUSI meet seksuele coping middels zestien items met een 5-puntsschaal van ‘niet’ (1) tot ‘veel’ (5). De CUSI is ontwikkeld om de mate vast te stellen waarin mensen seksuele fantasieën en/of gedragingen gebruiken als copingmechanisme in stressvolle situaties (bijvoorbeeld “fantaseren over seks met een kind”). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in seks met of zonder instemming en seks met volwassenen of met kinderen middels de subschalen consent (consensuele/instemmende seks met volwassenen), molest (seksueel misbruik van kinderen) en rape (verkrachting van volwassenen).

Tabel 3. Cronbach’s alfa, gemiddelden en standaarddeviaties VPZ-instrumenten bij onderzoekssample (N = 210)

Instrument Cronbach’s α M SD Range

MCSDS sociale wenselijkheid .69 19.4 2.831 18

R-UCLA emotionele eenzaamheid .41 41.98 11.92 51

FIS angst voor intimiteit .76 71.63 18.69 100

BIS impulsiviteit .47 60.85 11.50 83

BDHI-D directe agressie .49 5.65 3.99 34

BDHI-D indirecte agressie .80 6.86 4.81 33

SCS seksuele compulsiviteit .91 17.61 7.32 29

CUSI consent .79 12.16 4.97 19

CUSI molest .89 5,85 3,64 16

CUSI rape .84 6,98 2,42 25

Risicotaxatie-instrument voor de Ambulante Forensische GGZ (RAF GGZ, voorheen de WaagSchaal). Gegevens over psychopathologie (DSM-IV diagnoses op As-I en As-II) en

recidiverisico zijn afkomstig uit items van het Risicotaxatie-instrument voor de Ambulante

Forensische GGZ. De RAF GGZ is een instrument dat naar het voorbeeld van The Level of Service Inventory–revised (LSI-r. Andrews &Bonta, 2000) is ontwikkeld voor het

identificeren van risicodomeinen en het inschatten van het recidiverisico bij delinquenten die behandeld worden in een forensische polikliniek (Van Horn, Wilpert, Eisenberg, Scholing, & Mulder, 2012).

Behandelaars zijn getraind in het afnemen van risicotaxaties en scoren deze op basis van dossier- (en eventueel collaterale) informatie en cliëntgesprekken. Dossiers bestaan uit een uitgebreid intakeverslag inclusief diagnostiek en in verschillende mate gegevens uit Pro

(18)

Justitia Rapportage, andere (forensische) ggz-instellingen en/of processen verbaal. In een zestig minuten durend intakegesprek screent een psycholoog of psychiater een cliënt op voor de ambulante forensische zorg relevante kwesties, zoals criminele geschiedenis, gezinssituatie, opleiding en werk. Daarnaast wordt een voorlopige diagnose gesteld volgens de normen van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4e editie, tekstrevisie; American Psychiatric Association, 2000). Deze diagnose wordt vervolgens door een multidisciplinair team van een psychiater, psychotherapeuten en psychologen in een risicotaxatie-behandelplanbespreking onder voorbehoud van consensus geformaliseerd.

De RAF GGZ bestaat uit de volgende domeinen: (1) Eerdere en huidige delicten, (2)

Opleiding/Werk, (3) Financiën, (4) Woonomgeving, (5) Gezin/Partner, (6) Sociaal netwerk,

(7) Vrije tijd, (8) Middelen, (9) Emotioneel/Persoonlijk, (10) Houding, (11) Behandeling en (12) Seksuele problematiek. Domeinen bestaan uit een aantal items gerelateerd aan het onderwerp van het domein. Elk domein wordt afgesloten met een klinisch eindoordeel over het functioneren van de cliënt op het domein. Op een schaal van nul tot en met vijf kan een behandelaar aangeven of de cliënt bevredigend functioneert op het domein (0) of onbevredigend (5). Door de RAF GGZ te scoren wordt duidelijk op welke domeinen de cliënt problematisch functioneert en welke van deze probleemdomeinen samenhangen met het delictgedrag, de risicodomeinen. Tevens wordt voor alle typen delicten waarvan bekend is dat de cliënt ze in het verleden heeft gepleegd een inschatting gemaakt van het recidiverisico aan de hand van vijf risicoclassificaties: laag, laag-matig, matig, matig-hoog en hoog.

In een onderzoek van Van Horn, Wilpert, Bos, Eisenberg en Mulder (2009) bleek de predictieve validiteit van de WaagSchaal jeugd (de voorloper van de RAF GGZ) voor het klinisch eindoordeel, de risicodomeinen en het eindoordeel goed met AUC-waarden (Area

(19)

Cliëntenregistratiesysteem. De variabelen leeftijd en hands-off delict werden bepaald

aan hand van geboortedatum en de informatie over het indexdelict zoals deze vermeld zijn in het cliëntenregistratiesysteem EZIS.

Analyses

Voor de uitvoering en interpretatie van de statistische analyses werd gebruik gemaakt van de software Statistical Package for the Social Sciences, Version 19.0 voor Windows (SPSS, 2010) en het SPSS-handboek van Field (2005).

Met een chikwadraattoets wordt allereerst gekeken of er verschillen zijn in participantkenmerken tussen hoog en laag sociaal wenselijken. Door het bepalen van correlatiecoëfficiënten wordt vervolgens onderzocht of er samenhangen worden gevonden tussen sociale wenselijkheid en participantkenmerken dan wel zelfrapportagescores. Voor twee ordinale variabelen wordt een Spearman rho rangcorrelatiecoëfficiënt (rS) berekend, voor een dichotome variabele en een intervalvariabele een punt-biseriële correlatiecoëfficiënt (rpb) en voor twee intervalvariabelen ten slotte een Pearson product-momentcorrelatiecoëfficiënt (r). De correlaties worden geïnterpreteerd volgens Cohen’s (1988) norm voor de grootte van een correlatie coëfficiënt, die stelt dat een correlatie boven 0.5 groot is, een correlatie tussen 0.5 – 0.3 gemiddeld en een correlatie tussen 0.3 – 0.1 is klein. In het geval van meerdere significante samenhangen wordt middels regressieanalyse gekeken naar de predictieve waarde van de variabelen op de sociale wenselijkheidscore.

Procedure

Alle onderzoeksdata werden verzameld middels het zogenoemde Vragenlijstpakket Zeden (VPZ). Het VPZ wordt (meestal in de intakefase) afgenomen als voormeting van de behandeling en kan aan de cliënt mee naar huis gegeven worden of op de Waag ingevuld worden. Afname van het VPZ is geen onderdeel van een standaardprocedure, maar gebeurt op initiatief van de behandelaars. Behandelaars van de Waag die bij het diagnostiekproces extra

(20)

informatie willen gebruik willen maken van de testresultaten uit het VPZ, laten hun cliënt de lijsten invullen en sturen deze ter verwerking naar de afdeling onderzoek. De VPZ-data in onderhavig onderzoek zijn verzameld in de periode van augustus 2010 tot december 2012. In deze tijd zijn er 491 mannen met zedenproblematiek aangemeld bij de Waag, waarvan er 244 het VPZ hebben ingevuld. Van deze 244 VPZ-lijsten waren er 34 niet volledig ingevuld en zijn daarom niet meegenomen in dit onderzoek, waardoor het uiteindelijke aantal van het onderzoekssample op 210 kwam. Dit aantal voldoet aan de volgens Cohen (1992) vereiste minimale onderzoeksgroepsgrootte van 107 (bij acht onafhankelijke variabelen) voor het vinden van een medium effectgrootte middels een multipele regressie/correlatie analyse bij α = .05 met Power = .80.

Resultaten

Deelvraag 1 Sociale wenselijkheid en participantkenmerken

Participanten met sociale wenselijkheidscores lager dan het MCSDS-gemiddelde minus één standaarddeviatie ( < 16.57) werden ingedeeld als laag sociaal wenselijk. Voor hoog sociaal wenselijken gold dat hun score hoger was dan het gemiddelde plus één standaarddeviatie ( > 22.23). In tabel 4 is te zien dat de twee groepen alleen significant verschillen in leeftijd, waarbij er sprake was van meer jongeren (in dit geval tussen twintig en veertig jaar) bij de hoog sociaal wenselijk reagerende participanten. Opvallend is het grotere aantal alleenstaanden onder de hoog sociaal wenselijk reagerenden. Verder verschillen laag en hoog sociaal wenselijken procentueel minimaal op de kenmerken werk, seksuele oriëntatie en misbruikverleden en bescheiden op de variabelen opleiding, juridische status, delictkenmerk, DSM-diagnose en recidiverisico.

(21)

Tabel 4. Verdeling participantkenmerken bij laag en hoog sociaal wenselijken (n = 55)

Het bepalen van de correlaties toont een significante maar zwakke negatieve samenhang tussen sociale wenselijkheid en wederom leeftijd (r = -.24, N = 210, p < .01). De ordinale kenmerken opleiding, DSM-IV diagnose en recidiverisico zijn niet significant gecorreleerd met sociale wenselijkheid, zie tabel 5. Ook het dichotome kenmerk hands-off Sociale wenselijkheid Laag (n=30) Hoog (n=25)

n % n % χ2 p Leeftijd 20-40 40-60 60+ 7 19 4 23.3 63.3 13.3 14 9 2 56 36 8 6.168 .046 Burgerlijke staat Alleenstaand Relatie Gescheiden Weduwnaar 13 12 3 1 44.8 41.4 10.3 3.4 16 7 2 0 64 28 8 0 2.544 .467 Opleiding Basisschool Vmbo/mavo Havo/vwo Mbo Hbo/wo 4 10 1 7 7 13.8 34.5 3.4 24.1 24.1 0 5 5 9 5 0 20.8 20.8 37.5 20.8 8.521 .074 Werk Werkend Werkloos Ziektewet 15 7 7 51.7 24.1 24.1 13 7 4 54.2 29.2 16.7 .494 .781 Seksuele oriëntatie Heteroseksueel Homoseksueel Biseksueel 25 2 1 89.3 7.1 3.6 20 3 1 83.3 12.5 4.2 .451 .798 Misbruikverleden participant Nee Lichamelijk Seksueel Lichamelijk en seksueel 23 1 3 2 79.3 3.4 10.3 3.8 20 1 2 1 83.3 4.2 8.3 4.2 .273 .965 Juridische status Vrijwillig Verplicht 13 17 43.3 56.7 14 11 56 44 .875 .349 Delictkenmerk Hands-on Hands-off 14 15 48.3 51.7 9 13 40.9 59.1 .274 .601 DSM-diagnose Geen As I As II As I en as II 8 9 4 7 28.6 32.1 14.3 25 5 10 4 6 20 40 16 24 .654 .884 Recidiverisico Laag Laag-matig Matig Matig-hoog Hoog 1 6 12 7 1 3.6 21.4 42.9 25 3.6 1 2 9 10 3 4 8 36 40 12 4.804 .440

(22)

vertoont geen significante samenhang met de MCSDS-score (rpb =.10, N = 210, p = n.s.). Wegens gebrek aan (voldoende) significante resultaten zijn er geen verdere analyses gedaan.

Tabel 5. Correlatie (rS) persoons- en delictkenmerken en sociaal wenselijke respons (N = 210) Sociaal wenselijke respons (rS) Sig (rS)

Opleiding -.08 .25

DSM-IV diagnose .13 .07

Recidiverisico .08 .26

Deelvraag 2 Sociale wenselijkheid en zelfrapportagescores

Sociale wenselijkheid blijkt significant maar zwak positief te correleren met impulsiviteit, directe agressie, indirecte agressie, seksuele compulsiviteit en consensuele seksuele coping, zie tabel 6. Emotionele eenzaamheid, angst voor intimiteit en seksuele coping met verkrachtings- of kindermisbruikfantasieën laten geen significante correlatie met sociale wenselijkheid zien.

Tabel 6. Correlatie (r) zelfrapportageschaalscores en sociaal wenselijke respons (N = 210)

Sociaal wenselijke respons (r) Sig (r) Revised UCLA Loneliness Scale .12 .08

Fear of Intimacy Scale .05 .47

Barratt Impulsiveness Scale .16 .02

Buss-Durkee Hostility Inventory-D

Directe agressie Indirecte agressie .19 .25 .01 .00

Sexual Compulsivity Scale .18 .01

Coping Using Sex Inventory

Consent (instemmend) Molest (kindermisbruik) Rape (verkrachting) .26 .06 .12 .00 .39 .07

Uit de multipele regressieanalyse blijkt dat de zelfrapportageschaalscore van de MCSDS (sociale wenselijkheid) significant voorspeld wordt door de

zelfrapportageschaalscores van de BDHI-D ia (indirecte agressie) en CUSI cons (consensuele seksuele coping), te zien in tabel 7. Wanneer in het model gecontroleerd wordt voor de eerder significant gebleken variabele leeftijd, zijn de uitkomsten vergelijkbaar met als verschil dat indirecte agressie niet meer voorspellend is en leeftijd wel (ß = -.16, t = -2.29, p < .05).

(23)

Tabel 7. Regressieanalyse zelfrapportageschaalscores en sociaal wenselijke respons (N = 210)

Sociaal wenselijke respons B SE B ß t Sig Revised UCLA Loneliness Scale .00 .02 .01 .17 .87

Fear of Intimacy Scale -.02 .01 -.13 -1.60 .11

Barratt Impulsiveness Scale .02 .02 .07 .852 .40

Buss-Durkee Hostility Inventory-D

Directe agressie Indirecte agressie .04 .12 .06 .05 .06 .20 .751 2.21 .45 .03

Sexual Compulsivity Scale -.01 .03 -.01 -.14 .89

Coping Using Sex Inventory

Consent (instemmend) Molest (kindermisbruik) Rape (verkrachting) .13 -.03 .09 .04 .06 .09 .23 -.03 .08 3.12 -.41 1.04 .00 .68 .30 Discussie

De angst dat sociale wenselijkheid zou kunnen interfereren met (de validiteit van) zelfrapportage is weliswaar ontkracht door verschillende studies, maar nog steeds niet uitgestorven (McCrea & Costa, 1983; Podsakoff, MacKenzie, Lee & Podsakoff, 2003). Vooral bij populaties die vatbaarder verondersteld worden om zichzelf gunstiger te presenteren, zoals delinquenten, bestaat twijfel over de deugdelijkheid van hun zelfrapportage omdat deze erop gericht zou kunnen zijn maatschappelijke veroordeling te beperken (Saunders, 1991; Mills & Kroner, 2006). Omdat met name zedendelinquenten veel te maken krijgen met maatschappelijke stigma’s, is het nuttig bij deze groep te onderzoeken wat de samenhang is tussen sociale wenselijkheid en zelfrapportage.

Om uit te zoeken hoe sociale wenselijkheid zich verhoudt tot bepaalde persoons- en gedragskenmerken van zedendelinquenten, is in onderhavig onderzoek gekeken naar de samenhang tussen sociale wenselijkheid en de kenmerken leeftijd, opleiding, hands-off delict, DSM-IV diagnose en recidiverisico. Van deze kenmerken bleek leeftijd als enige zwak maar significant te correleren met sociale wenselijkheid. In tegenstelling tot de bevinding van Soubelet en Salthouse, dat sociale wenselijkheid stijgt naarmate iemand ouder wordt, vertoonden in deze studie juist de jongere participanten meer sociale wenselijkheid. Opleiding, hands-off delict, DSM-IV diagnose en recidiverisico bleken niet significant samen

(24)

te hangen met sociale wenselijkheid. Waar de verwachting was dat evenals in het onderzoek van Bates en Metcalf de sociaal wenselijke respondenten hoger opgeleid zouden zijn, bleek dit met een gering verschil procentueel niet het geval (zie tabel 4). Het aantal hoog opgeleide laag sociaal wenselijk scorende participanten was net iets hoger. Wat betreft recidiverisico werden laag sociaal wenselijken iets lager recidivegevaarlijk ingeschat dan hoog sociaal wenselijken, met respectievelijk de modi “matig” en “matig-hoog”. Bij de verdeling van DSM-diagnose vertoonden de hoog sociaal wenselijken relatief een beetje meer As I stoornissen. De verwachting dat hands-off plegers zich sociaal wenselijker zouden tonen kwam weliswaar procentueel uit, maar was zoals gezegd insignificant in tegenstelling tot de resultaten van het onderzoek van Bates en Metcalf. Zij vergeleken 39 internetplegers met 30 hands-on plegers en vonden dat de internetgroep significant meer sociale wenselijkheid vertoonde (gemeten met de BIDR). Als mogelijke verklaring hiervoor opperden de onderzoekers dat deze hands-off groep voorzichtiger is in het verstrekken van informatie omdat onduidelijk is wat er over de dader afgeleid kan worden aan hand van een internetdelict. Ook meenden Bates en Metcalf dat de internetplegers door hun hogere opleiding een grotere capaciteit hebben om de noodzaak (en strategieën) van ‘faking good’ te begrijpen. Tan en Grace daarentegen stelden in hun uitgebreide review over sociale wenselijkheid bij zedendelinquenten dat van alle delinquenten juist kindermisbruikers (hands-on plegers) het meest ‘faking good’ vert(hands-onen. Naar aanleiding hiervan c(hands-oncludeerden zij dat zelfrapportage van kindermisbruikers (vergeleken met andere zedendelinquenten) het meest vatbaar is voor sociale wenselijkheid en verklaarden dit doordat kindermisbruik volgens hen met het meest heftige sociale stigma gepaard gaat. Anders gezegd: dat van alle zedendelinquenten kindermisbruikers de meeste maatschappelijke afkeuring ondervinden en daardoor weinig geneigd zijn informatie (over hun delict) los te laten en zich sociaal wenselijk op te stellen. Een stelling die door onderhavig onderzoek niet wordt bevestigd

(25)

omdat hands-on delictplegers minder sociale wenselijkheid vertoonden dan hands-off plegers (zie tabel 4). Kindermisbruikers waren dus juist minder geneigd sociaal wenselijk te rapporteren.

Dat eerder gevonden samenhangen in deze studie niet werden gevonden zou te maken kunnen hebben met verschillen in onderzoekspopulaties waardoor deze niet voldoende vergelijkbaar zijn.Tan en Grace bijvoorbeeld vergeleken kindermisbruikers met andere typen delictplegers zoals geweldplegers, verkrachters of controlegroepen. Morren en Meesters onderzochten adolescenten en de participanten in het onderzoek van Soubelet en Salthouse waren 1175 random geworven volwassenen waarvan 63 procent vrouw. Het zedendelinquentensample van de Waag bestond uit enkel volwassen mannen in een zeer specifieke context. Ook in een studie van Stöber (2001), waarin hij de validiteit en relatie met leeftijd van de door hem ontwikkelde Social Desirability Scale-17 (SDS-17) onderzocht in vergelijking met de MCSDS, waren de volwassen deelnemers random uit de ‘normale bevolking’ geworven en was de helft vrouw. De resultaten waren hetzelfde als die van Soubelet & Salthouse: de oudere deelnemers scoorden hoger op de MCSDS. Stöber merkt hierbij op dat het onduidelijk is of deze trend daadwerkelijk een grotere neiging tot sociale wenselijkheid weergeeft of wellicht andere normen en waarden of simpelweg een uiting is van meer vriendelijkheid (agreeableness) en consciëntieusheid (conscientiousness) bij de oudere personen in dat sample. Het is niet ondenkbaar dat in het Waagsample de hogere sociale wenselijkheid van de jongere participanten eveneens door een persoonlijkheidstrek als consciëntieusheid beïnvloed of zelfs bepaald kan worden.

Het gebrek aan samenhangen tussen de onderzochte participant- en delictkenmerken en sociale wenselijkheid zou eveneens kunnen doen vermoeden dat deze kenmerken niet de sleutel zijn tot het verklaren van verschillen in sociale wenselijkheid. Wellicht zijn het meer persoonlijkheidsgerelateerde gecombineerd met contextueel beïnvloede concepten, zoals

(26)

hoeveel iemand denkt te kunnen verliezen door eerlijkheid, die schuilgaan onder de mate van sociale wenselijkheid die iemand vertoont. Zo is het voorstelbaar dat persoonlijkheidstrekken zoals consciëntieusheid hoog correleren met sociale wenselijkheid en hiermee een duidelijker beeld geven van wat er precies wordt gemeten.

Om hier meer inzicht in te krijgen werden in het tweede deel van het onderzoek zelfrapportageschaalscores onderzocht op een samenhang met MCSDS-score. Vanwege het exploratieve karakter werden slechts beperkt expliciete verwachtingen geformuleerd. Uit de resultaten bleek dat er sprake is van een significante positieve correlatie tussen sociale wenselijkheid en de zelfrapportageschaalscores van de kenmerken impulsiviteit, indirecte agressie, directe agressie, seksuele compulsiviteit en consensuele seksuele coping. Dit betekent dat een persoon die de vragenlijsten sociaal wenselijk invult hoog scoort op impulsiviteit, indirecte agressie, directe agressie, seksuele compulsiviteit en consensuele seksuele coping. Uit de regressieanalyse kwamen indirecte agressie en consensuele seksuele coping naar voren als voorspellers van sociale wenselijkheid.

Het positieve verband tussen sociale wenselijkheid en impulsiviteit correspondeert niet met de eerder door Mathie en Wakeling gevonden negatieve samenhang. Ook Young, Gudjonsson, Carter, Terry en Morris (2012) onderzochten of er sprake was van een samenhang tussen risico nemen, sociale wenselijkheid en impulsiviteit bij dertig residentiële delictplegers. Dit werd gemeten door de participanten een bordspel te laten doen waarbij aan bepaalde keuzes een mate van risico toegekend werd. Daarnaast werd een aantal zelfrapportage-instrumenten afgenomen waaronder The Adult Impulsivity, Venturesomeness

and Empathy Questionnaire (IVE; Eysenck & Eysenck, 1991) en de Eysenck Personality Questionnaire (EPQ-R; Eysenck & Eysenck, 1991). De resultaten toonden een negatieve

samenhang tussen risico nemen en sociale wenselijkheid en een positieve samenhang tussen risico nemen en impulsiviteit. Naar aanleiding hiervan zou geredeneerd kunnen worden dat

(27)

het onthullen van informatie die mogelijk maatschappelijke afkeuring tot gevolg heeft riskant gedrag is en dit samenhangt met een hoge mate van impulsiviteit. Deze veronderstelling maakt de uitkomst dat in onderhavig onderzoek juist de sociaal wenselijk reagerende (en daardoor minder risico nemende) personen meer impulsief blijken eerder onlogisch. Kumari (1996) vond in haar studie naar samenhang tussen impulsiviteit/neuroticisme en sociale wenselijkheid echter ook een positieve relatie tussen impulsiviteit en sociale wenselijkheid. Zij nam bij 945 vrouwelijke Indiase studentes de Eysenck Personality Inventory af en vond dat deelnemers die laag scoorden op de Lie Scale (die zou moeten corresponderen met sociale wenselijheid) ook laag op impulsiviteit scoorden. Hieruit concludeerde Kumari dat personen die eerlijk reageren meer tijd nemen om over hun antwoorden na te denken. Hierop voortbordurend is het denkbaar dat de hogere impulsiviteit van sociaal wenselijk reagerende personen in onderhavige studie een soort ontkenningsautomatisme representeert. Het gegeven dat de betrouwbaarheid van de Ontkenningschaal van de MCSDS goed is gebleken in dit onderzoek ten opzichte van de slechts matige betrouwbaarheid van de Attributieschaal zou hier mogelijk een aanwijzing voor kunnen zijn. Wellicht is de totaalscore van een sociale wenselijkheidsinstrument als de MCSDS minder informatief dan die van de subschalen omdat er getracht wordt te veel componenten in het concept sociale wenselijkheid bijeen te brengen. Zichzelf gunstig presenteren omvat zowel het ontkennen van slechte eigenschappen als het aandikken van goede eigenschappen, waarbij de bepaling van wat goed en slecht is zwaar leunt op de interpretatie van de beoordelaar. Dit maakt sociale wenselijkheid een moeilijk meetbaar begrip.

Een voor de hand liggende verklaring voor de onverwachte positieve samenhangen tussen sociale wenselijkheid en als minder gunstig aangeschreven staande eigenschappen als (directe en indirecte) agressiviteit, seksuele compulsiviteit en seksuele coping zou dan ook kunnen zijn dat de MCSDS bij deze onderzoeksgroep het concept sociale wenselijkheid niet

(28)

heeft gemeten zoals het is bedoeld. De kans hierop lijkt echter gering gezien de in verschillende contexten goed bevonden psychometrische eigenschappen van de MCSDS. Een meer evidente verklaring ligt mogelijk in de lage Cronbach’s alfa die de BIS en BDHI da schaal in dit onderzoek toonden. Dit gebrek aan interne consistentie van deze instrumenten waarschuwt voor stevige conclusies.

Toch is het opvallend dat de MCSDS volgens een normering van bijvoorbeeld de resultaten uit het onderzoek van Tatman, Swogger, Love en Cook (2009), die gebruikt wordt om de MCSDS-score van het VPZ tegen af te zetten, binnen het onderhavige onderzoekssample een scheve verdeling oplevert. Van de 210 participanten scoren er 195 gemiddeld en 15 hoog, wat weinig aanknopingspunten voor de behandelpraktijk biedt. In het overzicht van gemiddelden en standaarddeviaties bij verschillende onderzoeksgroepen (tabel 2), lijkt het in eerste instantie alsof de ‘normale’ populatie gemiddeld lager sociaal wenselijk scoort. De volwassen mannen en vrouwen in het onderzoek van Skovbjerg, Zachariae, Rasmussen, Duus Johansen en Elberling (2010) scoren echter bijna even hoog als de kindmisbruikers van Andrews en Meyers (2003) en de Waagonderzoeksgroep. Het gebrek aan een duidelijke lijn in deze uitkomsten maakt het moeilijk om de resultaten van de Waaggroep in een bredere context te plaatsen. Voor de praktijk van de Waag betekent dit dat er in het kader van het VPZ zorgvuldig moet worden afgewogen welke groep als norm wordt gebruikt. De specifieke aard van de zedenpopulatie van de Waag pleit voor een normering gebaseerd op diezelfde zedendelinquenten.

Wat de Waagzedenpopulatie onder andere zo specifiek maakt is de rol die het juridisch kader eventueel zou kunnen spelen. In een residentiële setting gaat het per definitie om voor een delict veroordeelde personen, in een ambulante context echter komen ook mensen vrijwillig voor behandeling zonder tussenkomst van politie en/of justitie. Het is mogelijk dat deze mensen er dusdanig veel aan gelegen is om een veroordeling te voorkomen dat zij meer

(29)

op hun hoede zijn bij het verstrekken van informatie en zodoende sociaal wenselijker reageren. Vergelijkbaar met wat Bates en Metcalf veronderstellen van de internetplegers in hun onderzoek. Dat er van de hoog sociaal wenselijk reagerende Waagzedendelinquenten procentueel iets meer behandeling volgen binnen een vrijwillig kader zou in dezelfde richting kunnen wijzen.

De resultaten resumerend is er weinig bewijs voor een samenhang tussen de onderzochte persoons- en delictkenmerken en sociale wenselijkheid. Daarentegen is er relatief veel samenhang gevonden tussen sociale wenselijkheid en de onderzochte zelfrapportageschalen. Sociale wenselijkheid blijkt een complex construct. De focus in de gangbare definitie ligt op gedrag, niet op de onderliggende cognitie, terwijl deze minstens zo interessant, zo niet interessanter is. Is het een bewust en dus geleid presentatieproces of een automatische ‘correctie voor zelfbehoud’? Wellicht beiden variërend in sterkte, afhankelijk van de context. In een sollicitatie-assessment bijvoorbeeld zal een persoon meer bewust bezig zijn met hoe zich het gunstigst te presenteren dan in een cafégesprek met vrienden.

De vrees dat sociale wenselijkheid de validiteit van zelfrapportage-uitkomsten in gevaar brengt blijkt in ieder geval achterhaald. Neem bijvoorbeeld het onderzoek van Kurtz, Tarquini en Iobst (2008) die bij een studentenpopulatie van 222, diens 128 kamergenoten en 183 biologische ouders vonden dat hogere scores op de MC-SDS niet indicatief waren voor een lagere validiteit van zelfrapportage. Ook Paunonen en LeBel (2012) kwamen in hun onderzoek, waarin zij middels Monte Carlo simulatie verschillende modellen van sociaal wenselijk reageren onderzochten, tot de conclusie dat een responsbias geen moderator of onderdrukker is van testvaliditeit.

De veronderstelling dat sociale wenselijkheid een trek is waarvan verwacht kan worden dat deze correleert met andere persoonlijkheidstrekken heeft inmiddels veel draagvlak gekregen (Fleming, 2012). Fleming legt uit dat sociale wenselijkheidsbiassen op twee

(30)

momenten kunnen interfereren: bij het ophalen (retrieval) van informatie uit het geheugen en bij het rapporteren (response reporting) van informatie, waarbij het laatste als bewust redigeren van informatie beschouwd kan worden en het eerste als een onbewuste persoonlijkheidstrek. Fleming stelt op basis van een aantal meta-analyses dat het bewijs voor sociale wenselijkheid als persoonlijkheidstrek consistent en stabiel is en raadt het statistisch corrigeren voor sociale wenselijkheid af omdat dit, als er sprake is van een persoonlijkheidstrek, daadwerkelijke variantie (true variance) zou verwijderen. Tegelijkertijd sluit Fleming “faking” niet uit en suggereert hij de volgende strategieën om dit te ontmoedigen: item separation (verschillende rapportagebronnen gebruiken, bijvoorbeeld een observeerder), item neutrality (items en responscontext zo neutraal mogelijk maken) en rekening houden met item ambiguity (eenduidige in plaats van ambigue items), evaluation

apprehension (de druk die men kan voelen om zichzelf positief te presenteren verminderen

door anonimiteit te garanderen, benadrukken dat er geen goede of foute antwoorden zijn en dat het belangrijk is om zo eerlijk mogelijk te antwoorden) en social distance (door de deelnemers voldoende ruimte/privacy te geven).

Fleming meent dat de onenigheid die nog steeds bestaat over de aard van sociale wenselijkheid vooruitgang in de weg staat en pleit voor het onderzoeken van sociale wenselijkheid als persoonlijkheidstrek. Een persoonlijkheidstrek die adaptief, voordelig en voorspellend voor gedrag zou kunnen zijn, hierbij verwijzend naar Uziel (2010). Deze deed onderzoek naar Impression Management (IM) schalen en concludeerde dat deze niet voldeden als instrument om responsstijl te meten. Bij zijn vergelijking tussen IM als maat voor

defensiveness of als maat voor adjustment (aanpassingsvermogen), kwam het laatste als

passender naar voren. Volgens Uziels definitie van adjustment zou dit betekenen dat IM een vorm is van vriendelijkheid en zelfcontrole die sociale omgang faciliteert.

(31)

Zo bezien zou sociale wenselijkheid mogelijk zelfs kunnen fungeren als protectieve factor (beschermend tegen terugval, dus recidive verminderend). De uitkomsten van onderzoeken van Mills, Loza en Kroner en van Mills en Kroner (2005) wijzen in eenzelfde richting; zij vonden een negatieve relatie tussen sociale wenselijkheid en crimineel risico bij verschillende soorten delictplegers (geweld, vermogen en zeden). Met deze achtergrond is een hogere score op een sociale wenselijkheidsschaal op verschillende manieren gunstig, want aanpassingsvermogen kan ook de behandeling faciliteren. Zo vond Zemore (2012) bijvoorbeeld ook dat hogere sociale wenselijkheid een onafhankelijke voorspeller was voor meer treatment attendance.

Een aanbeveling voor soortgelijk vervolgonderzoek (en tegelijkertijd een beperking van onderhavige studie) is dan ook om recidivecijfers te includeren om meer te kunnen zeggen over de relatie tussen sociale wenselijkheid en (daadwerkelijk, niet ingeschat) recidiverisico. Gezien de beperkte generaliseerbaarheid van de Waagonderzoeksgroep zou in vervolgonderzoek een groep ‘normale populatie’ ter vergelijking meegenomen kunnen worden. Een andere manier om onderzoek naar sociale wenselijkheid te verdiepen, zou zijn om collaterale informatie (afkomstig van derden) en/of observatiegegevens te verzamelen om deze te vergelijken met de zelfrapportage-uitkomsten. Daarnaast zou het interessant kunnen zijn om te kijken wat de afname van een specifieker instrument als de Sexual Social

Desirability Scale (SSDS; McGrath, Cann & Konopasky, 1995) bij zowel zedendelinquenten

als een normale populatie zou opleveren. Ook informatief zou zijn om naast instrumenten die expliciet (gecontroleerd, bewust) meten ook impliciete (automatisch, onbewust) maten op te nemen om een samenhang tussen self-deception en other-deception te kunnen onderzoeken. Hieruit vloeit ook voort dat het van belang lijkt om het concept sociale wenselijkheid duidelijker te operationaliseren met onder andere informatie over wie het doelwit van de misleiding is (het zelf of de ander) en of dit opzettelijk of onbewust gebeurt. Het gebruik van

(32)

de EPI Lie Scale om sociale wenselijkheid te meten bijvoorbeeld impliceert dat er sprake is van opzettelijke misleiding (definitie van liegen volgens de Van Dale: “met opzet onwaarheden spreken”, www.vandale.nl) en sluit daarmee onbewust sociaal wenselijk reageren uit, wat onderzoeksresultaten zou kunnen beperken. Marlowe en Crowne definiëren sociale wenselijkheid als “need for approval”, wat weer een heel andere lading heeft. Tan en Grace concluderen ook dat de exacte aard van sociaal wenselijk reageren tot op heden onduidelijk is en dat onderzoek het nog eens moet worden over een algemene omschrijving van sociale wenselijkheid. Zij menen dat dit gebrek aan standaardisatie de interpretatie en integratie van resultaten uit verschillende studies bemoeilijkt. Nadere exploratie van samenhangen tussen persoonlijkheidstrekken en sociale wenselijkheid zou hier meer helderheid over kunnen verschaffen en bijgevolg tot accuratere definiëring en meetinstrumenten kunnen leiden. Kortom, er ligt nog genoeg werk op het gebied van de verkenning van sociale wenselijkheid.

Literatuur

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders, Fourth Edition, Text Revision. Washington, DC: American Psychiatric

Association.

Andrews, D.A., & Bonta, J.L. (2000). The Level of Service Inventory–revised. User’s Manual. Toronto: Multi-Health Systems Inc. (MHS).

Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The psychology of criminal conduct (4th ed.). Cincinnati, OH: Anderson.

Andrews, P., & Meyer, R.G. (2003). Marlowe–Crowne Social Desirability Scale and short form C: forensic norms. Journal of Clinical Psychology, 59(4), 483-492.

Bäckström, M., & Björklund, F. (2013). Social desirability in personality inventories: Symptoms, diagnoses and prescribed cure. Scandinavian Journal of Psychology, 54, 152-159.

Bartholomew, K., & Horowitz, L.M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a Four-Category Model. Journal of Personality and Social Psychology, 61(2), 226-244.

(33)

Bates, A., & Metcalf, C. (2007). A psychometric comparison of internet and non-internet sex offenders from a community treatment sample. Journal of Sexual Aggression, 13, 11-20. Beretvas, S.N., Meyers, S.L., & Leite, W.L. (2002). A reliability generalization study of the

Marlowe-Crowne Social Desirability Scale. Educational and Psychological Measurement,

62(4), 570-589.

Bullens, R., & Hendriks, J. (1999). Nederlandse vertaling van de Revised UCLA Loneliness

Scale. Leiden: ABJ.

Buss, A.H., & Durkee, A. (1957). An inventory for assessing different kinds of hostility.

Journal of Consulting Psychology, 21, 343-349.

Buss A.H., & Perry, M. (1992). The Aggression Questionnaire. Journal of Personality and

Social Psychology, 63, 452–459.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioural sciences(2nd ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155-159.

Cortoni, F.,& Marshall, W.L. (2001). Sex as a coping strategy and its relationship to juvenile sexual history in sexual offenders. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment,

13(1), 27-43.

Crowne, D.P., & Marlowe, D. (1960). A scale of social desirability independent of pathology.

Journal of Consulting Psychology, 24, 349-354.

D'Zurilla, T.J., Nezu, A.M., & Maydeu-Olivares, A. (2002). Social Problem-Solving

Inventory-Revised (SPSI-R): Technical Manual. North Tonawanda, NY: Multi-Health

Systems.

Dam-Baggen, C.M.J. van, & Kraaimaat, F.W. (2000). Inventarisatielijst Omgaan met

Anderen (IOA). Handleiding (2e druk). Lisse: Swets Test Services.

Descutner, C.J., & Thelen, M.H. (1991). Development and validation of a Fear-of-Intimacy Scale. Psychological Assessment: A Journal of Consulting and Clinical Psychology, (3)2, 218-225.

Domino, G., & Domino, M.L. (2006). Psychological testing: An introduction. Cambridge, England: Cambridge University Press.

Endler, N.S., & Parker, J.D.A. (1990). Coping Inventory for Stressful Situations (CISS):

Manual. Toronto: Multi-Health Systems, Inc.

Eysenck, H.J., & Eysenck, S.B.G. (1964). Manual of the Eysenck Personality Inventory. London: University of London Press.

(34)

Eysenck, H.J., & Eysenck, S.B.G. (1991). Manual of the Eysenck personality scales (EPQ

adult). London: Hodder and Stoughton.

Field, A., (2005). Discovering Statistics Using SPSS, Second Edition. London: Sage Publications.

Fleming, P. (2012). Social Desirability, Not What it Seems: A review of the implications for self-reports. The International Journal of Educational and Psychological Assessment,

11(1), 3-22.

Fraley, R.C., Waller, N.G., & Brennan, K.A. (2000). An item response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78(2), 350-365.

Haden, S.C., & Shiva, A. (2008). Trait impulsivity in a forensic inpatient sample: An evaluation of the Barratt Impulsiveness Scale. Behavioral Sciences and Law, 26, 675-690. Hag, B. ten (2003). Nederlandse vertaling van de Coping Using Sex Inventory. Utrecht: de

Waag.

Hag, B. ten (2005). Nederlandse vertaling van de Sexual Compulsivity Scale. Utrecht: de Waag.

Hag, B. ten, & Dibbets, H. (2007). Nederlandse vertaling van de Fear of Intimacy Scale. Utrecht: de Waag.

Hag, B. ten, & Dibbets, H. (2010). Nederlandse vertaling van de Hypersexual Disorder

Screening Inventory. Utrecht: de Waag.

Hag, B. ten, & Dibbets, H. (2010). Nederlandse vertaling van de Sexual

Addiction/Compulsion Inventory. Utrecht: de Waag.

Hag, B. ten, Horn, J.E. van, & Wilpert, J. (2010). Interpretatiehandleiding Vragenlijstpakket

Zeden. Utrecht: de Waag.

Hall, M., & Hall, J. (2011). The long-term effects of childhood sexual abuse: Counseling

implications. Retrieved from http://counselingoutfitters.com/vistas/vistas11/Article_19.pdf.

Hanson, R.K., & Morton-Bourgon, K.E. (2005). The characteristics of persistent sexual offenders: A meta-analysis of recidivism studies. Journal of Consulting and Clinical

Psychology, 73(6), 1154-1163.

Hare, R.D. (1985). A checklist for the assessment of psychopathy in criminal populations. In M.H. Ben-Aron, S.J. Hucker, & C.D. Webster (Eds.). Clinical criminology: The

assessment and treatment of criminal behavior (pp. 157-168). Toronto, Canada: M & M

(35)

Henry, O., Mandeville-Norden, R., Hayes, E, & Egan, V. (2010). Do internet-based offenders reduce to normal, inadequate and deviant groups? Journal of Sexual Aggression, 16(1), 33-46.

Hermans, H. (1967). Sociale Wenselijkheidsschaal: SW. Nijmegen: Katholieke Universiteit van Nijmegen.

Holden, R.R., Kroner, D.G., Fekken, G.C., & Popham, S.M. (1992). A model of personality test item response dissimulation. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 272-279.

Horn, J.E. van, Wilpert, J., Bos, M.G.N., Eisenberg, M., & Mulder, J. (2009). WaagSchaal jeugd: de psychometrische kwaliteit van een gestructureerd klinisch risicotaxatie‐ instrument voor de ambulante forensische psychiatrie. Panopticon. Tijdschrift voor

Strafrecht, criminologie en forensisch welzijnswerk, 30 (2), 23‐34.

Horn, J.E. van, Wilpert, J., Eisenberg, M., Scholing, A.,& Mulder, J. (2012). Handleiding

RAF GGZ – volwassenen. Utrecht: De Forensische Zorgspecialisten.

Houwen, K. van der (2005). Nederlandse vertaling van de Experiences in Close

Relationships-revised.

Jackson, D.N. (1989). The Basic Personality Inventory manual. Port Huron; MI: Research Psychologists Press.

Kafka, M.P. (2010). Hypersexual disorder: A proposed diagnosis for DSM-V. Archives of

Sexual Behavior, 39, 377-400.

Kalichman, S.C., & Rompa, D. (1995). Sexual sensation seeking and sexual compulsivity scales: Reliability, validity, and predicting HIV risk behavior. Journal of Personality

Assessment, 65(3), 586-601.

Kole-Snijders, A.M.J., Geurts, S.M., Hout, J.H.C. van der, & Vlaeyen, J.W.S. (2006).

Protocol probleemoplossende vaardigheden: een groeps- en individueel programma. Den

Haag: Boom.

Kooiman, C.G., Klaassens, E.R, Heloma Lugt, J.Q. van, & Kamperman, A. (2013). Psychometrics and validity of the Dutch Experiences in Close Relationships-revised (ECR-r) in an outpatient mental health sample. Journal of Personality Assessment, 95(2), 217-224.

Kroner, D.G., Mills, J.F., & Morgan, R.D. (2006). Socially desirable responding and the measurement of violent and criminal risk: self-report validity. Journal of Forensic

(36)

Kumari, V. (1996). Eysenck Personality Inventory: Impulsivity/neuroticism and social desirability response set. Psychological Reports, 78, 35-40.

Kurtz, J.E., Tarquini, S.J., & Iobst, E.A. (2008). Socially desirable responding in personality assessment: Still more substance than style. Personality and Individual Differences, 45, 22-27.

Lange, A., Wiederspahn, A., & Beurs, E. de (1995). BDHI-Dutch; Buss-Durkee Hostility

Inventory; Handleiding, verantwoording en normering van de Nederlandse Buss-Durkee Agressie-Vragenlijst. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Mathie, N.L., & Wakeling, H.C. (2011). Assessing socially desirable responding and its impact on self-report measures among sexual offenders. Psychology, Crime & Law, 17(3), 215-237.

McCrae, R.R., & Costa, P.T. (1983). Social desirability scales: more substance than style.

Journal of Consulting and Clinical Psychology, 51(6), 882-888.

McGrath, M.L., Cann, S., & Konopasky, R.J. (1995). The Sexual Social Desirability Scale: a

new measurement of denial and acquiescence. Poster session presented at the annual

convention of the Canadian Psychological Association, Prince Edward Island, June.

McWhirter, B.T. (1990). Factor analysis of the revised UCLA Loneliness Scale. Current

Psychology, 9(1), 56-68.

Mills, J.F., Loza, W., & Kroner, D.G. (2003). Predictive validity despite social desirability: evidence for the robustness of self-report among offenders. Criminal Behaviour and

Mental Health, 13, 140-150.

Mills, J.F., & Kroner, D.G. (2005). An investigation into the relationship between socially desirable responding and offender self-report. Psychological Services, 2(1), 70-80.

Mills, J.F., & Kroner, D.G. (2006). Impression management and self-report among violent offenders. Journal of Interpersonal Violence, 21(2), 178-192.

Morren, M., & Meesters, C. (2002). Validation of the Dutch version of the Aggression Questionnaire in adolescent male offenders. Aggressive Behavior, 28, 87-96.

Motiuk, M.S., Motiuk, L.L., & Bonta, J. (1992). A comparison between self-report and interview-based inventories in offender classification. Criminal Justice and Behavior, 19, 143-159.

Nederhof, A.J. (1985). Methods of coping with social desirability bias: a review. European

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The new integrated procedure re- placed the leading source (the GBA database instead of notarial deeds), the actors and agencies (municipalities instead of notaries and

Figure A.1 Graphic summary of the main histological fi ndings in secondary motility disorders. A) Schematic representation of the gut wall in normal condition. Only structures

The program also brought forward the first system- atic electromagnetic optimization of the cross-section of dipole magnets; the appli- cation of mechanical structure based on a

Uit de pre-analyses bleek dat het dubbel laten invullen van de vragenlijst door respondenten, eerst naar eigen mening en vervolgens met de fake bad dan wel fake good instructie, er

5. Binnen de E-scan wordt sociale wenselijkheid op twee manieren gemeten. Enerzijds met een dimensie sociale wenselijkheid. Binnen deze dimensie wordt met acht

Volgens haar zijn de belangrijkste argumenten van de Tweede Kamer dat de precariobelasting zou leiden tot een aanzienlijke lastenverzwaring voor burgers en dat de belasting

It can be derived that, as fashion bloggers gain status and popularity, they focus on building an audience (McQuarrie et al., 2013) and forego the need to establish a

This study sought to target HER2, PI3K, mTOR and Bcl-2 with specific inhibitors, in an attempt to: (1) radiosensitise human breast cancer cells with different expression