• No results found

De buitengerechtelijke afdoening en de waarborgen van artikel 6 EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De buitengerechtelijke afdoening en de waarborgen van artikel 6 EVRM"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De buitengerechtelijke afdoening en de waarborgen van artikel 6 EVRM.

Denise Wiedeman

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10091084

Scriptiebegeleider: de heer mr. K.C.J. Vriend Datum: 29 juni 2015

(2)

Inhoudsopgave

Paginanummer

Lijst van afkortingen 1

Hoofdstuk 1 inleiding, probleemstelling en hoofdstukindeling 2

1.1 Inleiding 2

1.2 Probleemstelling 3

1.3 Hoofdstukindeling 4

Hoofdstuk 2 van transactie naar strafbeschikking 5

2.1 Inleiding 5

2.2 Geschiedenis van de transactie 5

2.3 De transactie 7

2.3.1 Hoge- en bijzondere transacties 8

2.4 Van transactie naar strafbeschikking 8

Hoofdstuk 3 de strafbeschikking en de rol van de officier van justitie 12

3.1 Inleiding 12

3.2 Klassieke taken 12

3.3 De strafbeschikking 14

3.3.1 Positie openbaar ministerie naar aanleiding van de Wet OM-afdoening 16

3.4 Verschuiving positie officier van justitie 17

(3)

Hoofdstuk 4 Procedurele waarborgen van artikel 6 EVRM 23

4.1 Inleiding 23

4.2 Het recht op een eerlijk proces 23

4.3 Toegang tot een rechter 25

4.4 De onschuldpresumptie 27

4.5 Het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden 29

4.5.1 Inleiding 29

4.5.2 Voldoende tijd 30

4.5.3 Voldoende faciliteiten 31

4.6 Het recht op rechtsbijstand 32

4.7 Recht op hoor en wederhoor 34

Hoofdstuk 5: Conclusie 36

Literatuurlijst 40

Artikelen 42

Jurisprudentie 44

(4)

1

Lijst van afkortingen

AJM´er Administratief juridisch medewerker AMVB Algemene maatregel van bestuur CJIB Centraal Justitieel Incasso Bureau

CVOM Centrale Verwerking Openbaar Ministerie EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EU Europese Unie

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

MvT Memorie van Toelichting

OM Openbaar Ministerie

RvR Raad voor Rechtsbijstand

Wet RO Wet op de Rechterlijke Organisatie WvSv Wetboek van Strafvordering WvSr Wetboek van Strafrecht

(5)

2

Hoofdstuk 1: inleiding

1.1 Inleiding

De veelheid van strafzaken in Nederland legt een enorm beslag op de capaciteit van de

rechterlijke macht.1 Dit vormt al een aantal jaren een probleem. Doordat er geen geld is voor het

uitbreiden van de capaciteit, heeft de wetgever een oplossing moeten bedenken om ervoor te zorgen dat ondanks het capaciteits- en geldgebrek alle strafzaken behandeld kunnen worden. Deze oplossing heeft hij gevonden in de buitengerechtelijke afdoening.2 Vanaf 2008 is de Wet

OM-afdoening gefaseerd ingevoerd. Deze wet maakt het mogelijk dat het openbaar ministerie (in het vervolg: OM) door middel van een strafbeschikking strafzaken buiten de rechter om af kan doen. Het gaat daarbij om veel voorkomende criminaliteit. Daaronder worden overtredingen en misdrijven waar naar de wettelijke omschrijving niet meer dan zes jaar gevangenisstraf op staat verstaan. De buitengerechtelijke afdoening is niet geheel nieuw in Nederland. Het OM kan al vanaf de 19e eeuw zaken buitengerechtelijk afdoen. Vanaf 1870 is de transactie opgenomen in het Wetboek van Strafrecht (in het vervolg WvSr). Ook deze vorm van buitengerechtelijke afdoening is oorspronkelijk in onze wet opgenomen vanwege capaciteitsgebrek bij de rechterlijke macht.3

De Wet OM-afdoening wordt gefaseerd ingevoerd. De bedoeling is dat de strafbeschikking, die deel uitmaakt van de Wet OM-afdoening, uiteindelijk de transactie gaat vervangen.4 De transactie

bleek toch niet voldoende tegemoet te komen aan het capaciteitsgebrek. De strafbeschikking voert iets verder en daarvan wordt gehoopt dat daarmee het capaciteitsprobleem geheel ondervangen wordt.5 Ook wordt gehoopt dat de veiligheid wordt vergroot doordat meer

strafzaken zullen worden afgehandeld.6 De officier van justitie stelt bij het opleggen van een

strafbeschikking de schuld van de verdachte vast.7 Als de verdachte de strafbeschikking voldoet

-hierin kan o.a. een geldboete of taakstraf worden opgelegd- dan staat zijn schuld vast. Daarmee is de zaak afgedaan. Indien de verdachte niet akkoord wenst te gaan met de strafbeschikking, dan moet hij zelf binnen twee weken nadat de strafbeschikking is afgegeven daartegen in verzet gaan bij het parket van de officier van justitie. Indien de verdachte geen verzet instelt en de termijn voor verzet verstrijkt, is de straf die bij strafbeschikking is opgelegd executeerbaar en staat daarmee ook de schuld van de verdachte vast. Bij de transactie ligt dit anders, daarbij doet de 1 Hartmann 1999, p. 60. 2 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 1. 3 Hoofdstuk 2, paragraaf 2.2. 4 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 6. 5 Idem, p. 1. 6 Idem.

(6)

3

officier van justitie een voorstel aan de verdachte waarmee hij kan instemmen of niet. De transactie is dus gericht op wilsovereenstemming. Indien de verdachte niet met de transactie instemt wordt de strafzaak op de ‘klassieke’ manier afgehandeld door een rechter. Indien hij er wel mee instemt en de transactie voldoet, dan wordt daarmee afgezien van vervolging en komt de schuld van de verdachte nimmer vast te staan.

Vanaf het begin is er veel kritiek op de strafbeschikking. Die kritiek is vooral geënt op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (in het vervolg: EVRM).8 In dit artikel

is het recht op een eerlijk proces opgenomen. De volgende waarborgen spelen een grote rol in de kritieken: het recht op toegang tot een rechter, de onschuldpresumptie, het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, het recht op rechtsbijstand en het recht op hoor en wederhoor. De strafbeschikking lijkt op gespannen voet te staan met deze waarborgen. De verdachte wordt vervolgd zonder tussenkomst van de rechter en de straf wordt

onherroepelijk zodra de termijn voor het instellen van verzet verstrijkt en de verdachte geen verzet heeft ingesteld.

Daarnaast is er discussie over de verruimde positie van de officier van justitie, die met de komst van de strafbeschikking zelfstandig een straf op kan leggen. Daarmee verschuift de positie van de officier van justitie steeds meer in de richting van de positie van de rechter.9 Artikel 113 van de

Grondwet (in het vervolg: GW) bepaalt dat berechting is voorbehouden aan de rechterlijke macht. De vraag die rijst is of deze manier van afdoening geen gevaar oplevert voor de scheiding der machten.

1.2 De probleemstelling

De probleemstelling die ik in deze scriptie centraal zal stellen is op beide bovengenoemde punten gebaseerd en luidt als volgt: “Hoe verhoudt de buitengerechtelijke afdoening zich tot de waarborgen van artikel 6 EVRM.?”

De lidstaten die verdragspartij zijn bij het EVRM maken steeds meer gebruik van

buitengerechtelijke afdoeningen. Daar moet natuurlijk wel een normatief kader voor zijn. Daarom kijk ik in deze scriptie naar artikel 6 EVRM. De feiten waarvoor een strafbeschikking kan worden opgelegd vallen binnen het Nederlands strafrecht en zijn dus aan te merken als

8 Brants & Stapert 2004, p. 258, Crijns 2002, p.36, Crijns 206, p.62 en Van Kampen 2013. 9 Sikkema en Kristen 2012, p. 185.

(7)

4

‘criminal charge’. De waarborgen van artikel 6 EVRM kunnen dus ook gebruikt worden om de buitengerechtelijke procedure te toetsen.

De deelvragen die ik beantwoord heb om tot beantwoording van de probleemstelling te komen zijn als volgt.

- Wat is de ratio achter de totstandkoming van de transactie en hoe is de overgang naar de strafbeschikking verlopen?

- Hoe is de rol van de officier van justitie veranderd naar aanleiding van de strafbeschikkingsbevoegdheid?

- Is artikel 6 EVRM van toepassing op de buitengerechtelijke procedure?

- Hoe verhoudt de strafbeschikking zich tot het recht op toegang tot de rechter, de

onschuldpresumptie, het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, het recht op rechtsbijstand en het recht op hoor- en wederhoor?

1.3 Hoofdstukindeling

Naar beantwoording van deze probleemstelling zal ik toewerken in een viertal hoofdstukken. In hoofdstuk 2 zal ik de transactie bespreken en de gedachte achter het opnemen van die regeling in het wetboek, alsmede een omschrijving van hoe de ontwikkeling naar de strafbeschikking is verlopen. In hoofdstuk 3 zal ik uitgebreid ingaan op de strafbeschikking en wat de komst van de strafbeschikking betekent voor de rol van de officier van justitie ten opzichte van de rechterlijke macht. In hoofdstuk 4 zal ik uitleggen waarom artikel 6 EVRM ook van toepassing is op de buitengerechtelijke afdoening. Tevens beschrijf ik de belangrijkste waarborgen van dit artikel en zal ik nagaan hoe de strafbeschikking zich verhoudt tot deze waarborgen. Uiteindelijk zal ik in hoofdstuk 5 als conclusie een antwoord geven op de probleemstelling, zoals onder 1.2

(8)

5

Hoofdstuk 2: van transactie naar strafbeschikking

2.1 Inleiding

De transactie bestaat al een geruime tijd in Nederland. Tot voor kort was dit, naast het

voorwaardelijk sepot, dat ik in mijn scriptie verder niet zal bespreken, de enige bevoegdheid van het OM om strafzaken buitengerechtelijk af te doen. Met de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening10 is daar nog een bevoegdheid bijgekomen, namelijk die van het opleggen van een

strafbeschikking. Deze bevoegdheid zal de transactie op den duur helemaal vervangen. In dit hoofdstuk zal ik antwoord geven op de vraag: Wat is de ratio achter de totstandkoming van de transactie en hoe is de overgang naar de strafbeschikking verlopen? Ik zal naar beantwoording van deze vraag toewerken door een omschrijving te geven van het ontstaan van de transactiebevoegdheid. Daarnaast zal ik bespreken wat de achterliggende gedachte is van de invoering van de

bevoegdheid tot het opleggen van een strafbeschikking en hoe de overgang van transactie naar strafbeschikking verlopen is.

2.2 Geschiedenis van de transactie

Vanaf de 19e eeuw kent Nederland al een buitengerechtelijke afdoening. In 1838 werd artikel 254 Wetboek van Strafvordering (in het vervolg: WvSv) in het leven geroepen. Dit artikel bepaalde dat indien er in politiezaken in de wet of in een openbare verordening geen zwaardere straf werd gesteld dan betaling van een geldboete, de beklaagde de rechtsvervolging kon voorkomen door vrijwillig het maximum van die geldboete te betalen.11 Vanaf 1870 werd er al belang gehecht aan

het vlot afdoen van strafzaken bij minder ernstige strafbare feiten door middel van het vermijden van de rompslomp en nadelen van een strafproces.12 In die periode was de Commissie De Wal

bezig met het samenstellen van een Wetboek van Strafrecht. De Commissie splitste artikel 254 WvSv in twee artikelen. Eén in het Wetboek van Strafrecht, te weten artikel 74 en één in het Wetboek van Strafvordering. In artikel 74 WvSr kwam te staan: ‘het regt tot strafvordering vervalt, in de gevallen bij de wet bepaald, door vrijwillige betaling van het maximum der bedreigde boete’. Het artikel in het WvSv bevatte de procedure die daarbij gevolgd diende te worden en eventuele voorwaarden die daaraan gesteld konden worden.13 Uit de vrijwillige betaling volgt niet dat de verdachte schuld

erkent, ook kan het niet gezien worden als vonnis of veroordeling.14 De afkeer tegen de

transactie is altijd groot geweest. Uiteindelijk werd de transactie door de Commissie De Wal voor

10Wet OM-afdoening van 7 juli 2006, Stb. 2006, 330.

11 Osinga 1992, p.121. 12 Idem, p.127. 13 Idem, p. 122 e.v. 14 Idem, p.125.

(9)

6

het grootste gedeelte afgeschaft. De transactie kon alleen nog maar in specifieke, bij wet genoemde, gevallen gebruikt worden.15 Het probleem daarmee was alleen dat het aantal

strafzaken vanaf 1855 in rap tempo toenam en het justitiële apparaat die stijging maar met moeite kon verwerken.16 In 1888 verscheen er een dissertatie van Laan, waarin hij beschreef hoe men op

juridisch verantwoorde wijze een groot aantal ‘lichte’ strafbare feiten kon behandelen zonder dat het strafrechtelijke systeem overbelast zou raken. Daarbij constateerde hij dat de regeling in artikel 74 WvSr nauwelijks tot niet gebruikt werd. Ook werd het doel van de wetgever, namelijk het ontzien van het justitiële apparaat door zaken af te doen zonder de rompslomp en nadelen van een strafproces, niet gehaald. Vervolgens concludeerde hij dat, om daar verandering in te brengen, er niets anders opzat dan de regeling van artikel 74 WvSr ook bij een betaling van minder dan het maximum van de geldboete te doen gelden.17 In 1921 is dit idee van Laan

omgezet in wetgeving.18 Sinds 1921 heeft het OM de bevoegdheid zaken af te doen met een

transactie. In artikel 74 WvSr wordt vanaf dan namelijk bepaald dat het recht op strafvordering kan vervallen als op tijd wordt voldaan aan voorwaarden gesteld door de ambtenaar van het OM. Die voorwaarden kunnen onder andere bestaan uit het betalen van een geldsom. Daarnaast bleef ook de mogelijkheid bestaan dat de strafvervolging zou vervallen als het maximum bedrag van de geldboete wordt voldaan.19 Waar eerst steeds felle kritiek was op de transactie, werd de

verruiming van artikel 74 WvSr dit keer direct aangenomen. Rechtvaardiging werd vooral gevonden in het capaciteitsprobleem en in de maatschappelijke veranderingen die in de loop der tijd hadden plaatsgevonden. Die veranderingen bestonden erin dat eind 19e en begin 20e eeuw de focus vooral kwam te liggen op de kleine criminaliteit. Dit werd namelijk als een groot

maatschappelijk probleem ervaren. Doordat er steeds meer aandacht kwam voor de kleine

criminaliteit, werd de al bestaande achterstand steeds groter en raakte uiteindelijk het hele systeem verstopt. 20 De transactieregeling zoals die heden ten dage is opgenomen in ons wetboek is in

1983 tot stand gekomen met de invoering van de Wet vermogenssancties. Sindsdien heeft het OM een ruime transactiebevoegdheid.21 Hoe de huidige transactieregeling eruit ziet, wordt hierna

uitgebreid omschreven onder 2.3.

15 Idem, p.126. 16 Idem, p. 127. 17 Laan 1888. 18 Osinga 1992, p. 131. 19 Idem, p.135. 20 Idem, p.157 e.v. 21 Kamerstukken II, 2004/05, 29 489, nr. 3, p.8.

(10)

7 2.3 De transactie

De transactiebevoegdheid is opgenomen in titel VIII van het WvSr. Deze titel luidt: “Verval van het recht tot strafvordering en van de straf”. De transactiebevoegdheid bestaat voor de gevallen waarin de verdachte een overtreding begaat of een misdrijf begaat, waar naar de wettelijke omschrijving maximaal zes jaar gevangenisstraf op staat.22 De transactie is een overeenkomst

tussen het OM en de verdachte waarin zij overeenkomen dat de verdachte bepaalde voorwaarden naleeft. De tegenprestatie is dat het OM de zaak dan niet zal aanbrengen bij de rechter. Het initiatief ligt bij de officier van justitie, hij moet het transactieaanbod doen voordat de

behandeling ter terechtzitting plaatsvindt.23 Het moet dus gaan om een wilsovereenstemming

tussen het OM en de verdachte, waarbij vereist is dat beide dit ook van elkaar weten. Daarbij wordt verondersteld dat een ieder een vrije wil heeft en dat de overeenstemming dus vrijwillig geschiedt.24 Aan die overeenstemming zijn rechtsgevolgen verbonden.25 De transactie komt pas

tot stand indien voldaan is aan de voorwaarden. Deze voorwaarden kunnen zijn: een geldboete, afstand doen van inbeslaggenomen voorwerpen, verbeurdverklaring, ontneming van

wederrechtelijk verkregen voordeel, een schadevergoeding of een taakstraf van ten hoogste 120 uren.26 In de transactie moet worden opgenomen binnen welke termijn aan de voorwaarden moet

zijn voldaan. Nergens komt te staan dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan.27 Ook kan

er bij een transactie niet gesproken worden van strafoplegging, de verdachte stemt vrijwillig in met een aanbod van de officier van justitie en daarbij vindt geen schuldvaststelling plaats. De straffen die het wetboek kent zijn opgenomen in een andere titel, te weten titel II WvSr. De transactie of de voorwaarden die daarin kunnen worden opgenomen horen daar niet bij. Toch wordt een transactie door verdachten vaak wel ervaren als een sanctie. De tansactie wordt namelijk aangeboden als reactie op een strafbare handeling en als de verdachte er niet mee instemt is de kans aanzienlijk dat hij zich moet verantwoorden voor een rechter.28 Als de

verdachte de voorwaarden niet vervult, kan de officier van justitie de zaak alsnog aan de rechter voorleggen. Deze manier van afdoening brengt echter met zich mee dat degene die een transactie aangeboden krijgt geen actie hoeft te ondernemen als hij niet wenst in te gaan op het aanbod. Pas zodra bij het OM bekend is dat de verdachte niet voornemens is in te stemmen met de transactie, zal de officier van justitie de zaak kunnen aanbrengen bij de rechter. Voor de executie van een

22 Artikel 74 lid 1 Wetboek van Strafrecht. 23 Idem.

24 Crijns 2010, p.29. 25 Idem, p.30.

26 Artikel 74 lid 2 Wetboek van Strafrecht. 27 Van der Meij 2014.

(11)

8

transactie is het OM dus afhankelijk van medewerking van de verdachte. De buitengerechtelijke afdoening kan daardoor grote vertraging oplopen.

2.3.1 Hoge en bijzondere transacties

Een aantal transactie vergen extra procedurele eisen. Deze gevallen worden geregeld is de OM-aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties. Deze OM-aanwijzing bevat een aantal

procedurele eisen voor transacties tussen de € 2500,- en € 50.000,- en transacties in bijzondere gevallen. De top van het OM wordt nauw betrokken bij deze gevallen.29 Dergelijke transacties

gaan ook vrijwel altijd gepaard met een persbericht, dit is ter compensatie van het uitblijven van een openbare behandeling en als tegemoetkoming voor de mogelijke maatschappelijke aandacht voor de zaak.30

Redenen om in te stemmen met een transactie kunnen gezocht worden in het feit dat de

transactieprocedure niet openbaar is. Je hoeft als verdachte dus niet op een openbare zitting voor de rechter te verschijnen en er worden geen gegevens aan derden verstrekt. Nergens komt te staan dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan en de zaak is direct afgedaan. Daarmee voorkomt de verdachte lange procedures bij de rechter met een advocaat.31

2.4 Van transactie naar strafbeschikking

In 1999 werd de onderzoeksgroep Strafvordering 2001 opgericht. Deze groep deed onderzoek naar de vraag of het mogelijk is een nieuw Wetboek van Strafvordering te maken dat recht doet aan de gewijzigde inzichten en behoeften van de maatschappij.32 Zij ontwikkelde het ‘drie

sporen-model’. De gedachte achter dat model is dat het mogelijk is verschillende procedures te hebben al naar gelang de ernst van het tenlastegelegde feit. Eén van de aanbevelingen binnen dit model is aandacht te geven aan zaken die ook daadwerkelijk aandacht verdienen. Er moet gezocht worden naar een manier om overbelasting van het strafrechtelijke apparaat tegen te gaan. Dat kan volgens

29 Bij de hoge- en bijzonder transactie is het zo dat indien de officier van justitie beslist om een transactie

aan te bieden, hij deze eerst voorlegt aan de parketleiding, welke op zijn beurt het aanbod voorlegt aan de hoofdofficier van justitie, die dient vervolgens het aanbod af te stemmen met de hoofdadvocaat-generaal. De hoofdadvocaat-generaal beoordeelt het bewijs in de zaak. Vervolgens wordt het aanbod voorgelegd aan het college van procureurs-generaal, dit college toetst de zaak integraal en legt hem vervolgens voor aan de minister van veiligheid en justitie, indien de minister instemt met het transactievoorstel laat het college van procureurs-generaal dat weten aan de hoofdofficier van justitie. Als laatst informeert de hoofdofficier van justitie de minister en de hoofdadvocaat-generaal over wat uiteindelijke de afdoeningsbeslissing geweest is.

30 Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties(2008A021). 31 Corstens 2014, p. 983 en 984.

(12)

9

de onderzoeksgroep door de waarborgen, waarmee het strafproces omkleed is en de activiteiten die de rechter onderneemt mede te laten afhangen van de sanctie die er voor de verdachte op het spel staat in een specifiek geval.33 De eerste twee sporen worden gevormd door behandeling door

de meervoudige kamer (eerste spoor) en behandeling door de enkelvoudige kamer (tweede spoor).34 Het derde spoor wordt gevormd door de buitengerechtelijke afdoening. De

aanbevelingen van de onderzoeksgroep over de buitengerechtelijke afdoening hebben geleid tot een begin van de nieuwe buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteit, de strafbeschikking.35 Zij

introduceerde namelijk de OM-boete. Bij de door haar ontwikkelde OM-boete heeft de officier van justitie zelfstandig de bevoegdheid een boete op te leggen die door het OM geëxecuteerd kan worden indien die niet betaald wordt. De procedure van de OM-boete in het derde spoor kan volgens haar echter alleen gevolgd worden in gevallen van lichte strafbare feiten. Voor de lichte strafbare feiten zoekt zij aansluiting bij de gevallen waarvoor een transactie kan worden

aangeboden. Ook voor de voorwaarden die kunnen worden opgelegd zoekt zij aansluiting bij de transactie.36In het interim-rapport over de buitengerechtelijke afdoening wordt voorgesteld om

het OM een eigen sanctiebevoegdheid te geven, hetgeen betekent dat het OM zonder tussenkomst van de verdachte of een rechter een financiële sanctie op kan leggen.37 Deze

voorstellen waren echter niet helemaal nieuw. Knigge kwam in 1994 al met een voorstel voor een nieuwe buitengerechtelijke afdoening die de transactie zou moeten vervangen. Hij noemde zijn voorstel het drie-sporenproces. Knigge stelde dat de magistratelijke rol van de officier van justitie maakt dat hij mede verantwoordelijk is voor het voorkomen dat onschuldigen gestraft worden. Daarbij past het model van de transactie volgens hem niet omdat daarbij niet louter dit publieke doel gediend wordt maar ook particuliere belangen, die daarbij zelfs de overhand kunnen krijgen. Hij gaat bij zijn voorstel uit van drie processen die onderscheiden worden naar gelang de sanctie die een verdachte boven het hoofd hangt. De eenvoudigste procedure ziet daarbij op gevallen waarin een geldboete kan worden opgelegd, de middelzware procedure voor

vrijheidsontnemende straffen tot zes maanden en de zware procedure voor langere vrijheidsontnemende straffen. Hij pleitte voor vervanging van de transactie door een

bevoegdheid van het OM om een sanctie in de vorm van een strafbevel of beschikking op te leggen waartegen de verdachte in beroep zou kunnen gaan bij de rechter. De rechter is daarbij gebonden aan het bevel of de beschikking en de bezwaren die daartegen naar voren gebracht zijn 33 Idem, p. 28. 34 Sikkema en Kristen 2012, p. 181. 35 Idem, p.180 e.v. 36 Crijns 2002, p.518-519. 37 Hartmann 1999, p.69.

(13)

10

door de verdachte.38 De aspecten die Knigge noemt in zijn drie-sporenproces zijn allemaal terug

te vinden in het voorstel van de onderzoeksgroep Strafvordering 2001. De onderzoeksgroep zoekt alleen haar voorstel niet in overwegende mate in de magistratelijkheid van de officier van justitie maar voornamelijk in de overbelasting van het justitiële apparaat.39 Daarnaast vallen onder

het voorstel van Knigge alle feiten waar thans ook voor getransigeerd kan worden. Bij een bevel of beschikking kan het dus ook gaan om een andere sanctie dan een geldboete.

Veilinga-Schootstra dacht in 1994 deels in dezelfde richting als de onderzoeksgroep Strafvordering 2001. Zij dacht namelijk dat Knigge de capaciteitswinst misschien wel als voornaamste reden voor zijn voorstel moest zien. In haar reactie op het preadvies van Knigge schreef zij: “Knigge stelt terecht dat het volgen van deze procedure capaciteitswinst zal opleveren. Ik vraag me zelfs af of dit niet het belangrijkste punt is dat pleit voor het instellen van een dergelijke procedure.”40 Zij was

echter geen voorstander van het voorstel van Knigge. Volgens haar brengt dat onzichtbaar recht teweeg, omdat een zaak dan alleen voor de rechter komt als een verdachte beroep instelt. Knigges voorstel werkt volgens haar dus averechts. Bij de transactie komt een zaak namelijk altijd voor de rechter bij stilzitten of niet betalen van de verdachte. Dat is overzichtelijker dan de procedure die Knigge voorstelt.41 Fokkens was daarentegen veel positiever over het voorstel van Knigge. Zo

onderschrijft hij de beperking tot lichte vergrijpen, naar zijn zeggen, omdat de magistratelijke rol van het OM er niet op vooruit is gegaan en dit voorstel daar een positieve wending aan kan geven.42

In juli 2006 werd de Wet OM-afdoening aangenomen,43 onderdeel van deze wet is de

strafbeschikking. In de Memorie van Toelichting (in het vervolg: MvT) bij deze wet geeft de wetgever aan dat het centrale doel het vergroten van de veiligheid is. Om dat centrale doel te bewerkstelligen dient volgens hem de capaciteit van het justitiële apparaat aangepast te worden, hetgeen inhoudt dat alleen die zaken voor de strafrechter komen, waarvan dat gewenst is vanwege de justitiële reactie, de aard van het feit of door een verschil van opvatting tussen de verdachte en het OM.44 Als groot voordeel van de strafbeschikking ten opzichte van de

transactie wordt gezien dat bij strafbeschikking de tenuitvoerlegging van de sanctie niet

38 Knigge 1994, p. 57-59 en 75-77. 39 Hartmann 1999, p.60-69.

40 Verslag van de op 10 juni 1994 te Leeuwarden gehouden algemene vergadering over: Herbezinning op

(de grondslagen van) het Wetboek van Strafvordering, p.22.

41 Idem. 42 Idem, p.31.

43 Wet OM-afdoening van 7 juli 2006, Stb. 2006, 330. 44 Kamerstukken II 2004/05, 29 489, nr.3, p.1.

(14)

11

afhankelijk is van de medewerking van de verdachte.45 Bij de transactie moeten de voorwaarden

door de verdachte worden uitgevoerd. Als dat niet gebeurt, kan het OM de zaak alsnog voor de rechter brengen. De strafbeschikking daarentegen vergt een actieve handeling van de verdachte indien hij het niet eens is met de sanctie die hem bij strafbeschikking is opgelegd. Dit heeft een voordelig effect op de efficiëntie en effectiviteit van het afdoen van strafzaken. Het OM hoeft niet meer te dagvaarden indien de verdachte de strafbeschikking niet voldoet. Het voornaamste probleem van de transactie, namelijk het stilzitten van de verdachte, wordt met de

strafbeschikking dus ondervangen.46

Groenhuijsen en Simmelink noemen het stilzitten van de verdachte bij een transactie, dat

uiteindelijk leidt tot uitstel van executie, het grootste bezwaar tegen de transactie.47 Dit probleem

is er bij een strafbeschikking niet, omdat daarbij zonder medewerking van de verdachte tot executie kan worden overgegaan. Dat is een van de voornaamste redenen waarom zij met de onderzoeksgroep Strafvordering 2001 destijds tot het voorstel gekomen zijn, zoals hiervoor besproken. 48 Ook concluderen zij dat de bestaande transactie juridisch ondergenormeerd is. Dit

omdat men zich gechanteerd voelt door het OM en dus maar betaalt. Er wordt gezegd dat de transactie vrijwillig is, maar die vrijwilligheid is niet vast te stellen. Daarnaast voeren zij ook aan dat er geen rechtsgrond is voor de betalingsverplichting nu met een transactie nimmer de schuld van de verdachte is komen vast te staan.49

45 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr.3, p.14. 46 Den Uijl 2012, p. 4. 47 Groenhuijsen en Simmelink 2005, p. 188. 48 Idem. 49 Idem, p. 172-173.

(15)

12

Hoofdstuk 3: de strafbeschikking en de rol van de officier van justitie

3.1 Inleiding

Het OM heeft het vervolgingsmonopolie, daarbij houdt het rekening met het

opportuniteitsbeginsel. Ook de executie van straffen behoort tot het takenpakket van het OM. Met de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening heeft het OM een nieuwe bevoegdheid gekregen wat betreft de buitengerechtelijke afdoening. De nieuwe bevoegdheid is de bevoegdheid tot het opleggen van een strafbeschikking waarbij door het OM eenzijdig een straf wordt

opgelegd. In dit hoofdstuk zal ik ingaan op de vraag of en zo ja, hoe de positie van de officier van justitie veranderd is door deze nieuwe bevoegdheid. Ik zal een uitgebreide omschrijving geven van de strafbeschikkingsbevoegdheid en wat de komst daarvan voor invloed heeft gehad op de positie van de officier van justitie. In dit hoofdstuk, onder 3.5, zal ik tevens ingaan op de vraag of de bevoegdheid in de praktijk goed wordt uitgevoerd.

3.2 Klassieke taken

“Het openbaar ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en met andere bij de wet vastgestelde taken”

Bovenstaande tekst staat in artikel 124 Wet op de Rechterlijke Organisatie (in het vervolg: Wet RO). Deze bepaling beschrijft de kerntaak van het OM, namelijk het strafrechtelijk handhaven van de rechtsorde. De toekenning van specifieke taken en bevoegdheden is geregeld in onder andere het WvSv. Het strafrechtelijk handhaven van de rechtsorde kan ook wel worden omschreven als het opsporen van strafbare feiten, het vervolgen daarvan en het executeren (tenuitvoerleggen) van strafvonnissen. De officier van justitie heeft bepaalde klassieke taken. Hij heeft de leiding over het opsporingsonderzoek, hij bepaalt de omvang van het geding en hij kan zaken buitengerechtelijk afdoen. De officier van justitie is dus onder meer belast met de

opsporing van strafbare feiten.50 In de praktijk is het echter de politie die het onderzoek verricht,

zoals het horen van getuigen en het onderzoeken of er dadersporen op de plaats delict kunnen worden aangetroffen.51 De officier van justitie kan gezien worden als toezichthouder. Hij is enkel

eindverantwoordelijk voor de opsporing. De toezichthoudende functie van de officier van justitie is goed terug te zien in een aantal in de wet opgenomen opsporingsbevoegdheden. Zo zijn er opsporingsbevoegdheden die enkel kunnen worden uitgevoerd door de politie nadat zij een machtiging hebben gekregen van de rechter-commissaris. De politie moet de officier van justitie

50 Artikel 148 lid 1 Wetboek van Strafvordering. 51 Corstens 2014, p. 114.

(16)

13

dan inlichten over de bevoegdheid die zij wil gebruiken, daarop kan de officier van justitie de rechter-commissaris verzoeken een machtiging af te geven. Dat nu de officier van justitie ook een bevoegdheid heeft gekregen om iemand, door middel van een strafbeschikking, te vervolgen is eigenlijk helemaal niet raar. In andere rechtsgebieden komen dergelijke verstrekkende

bevoegdheden namelijk ook voor. Als bijvoorbeeld gekeken wordt naar de bestuurlijke boete, dan wordt gezien dat de praktijk daarbij is dat het bestuursorgaan leiding geeft aan het inleidende onderzoek, de bestuurlijke boete oplegt en ook ten uitvoer legt. De officier van justitie is, als poortwachter van het opsporingsonderzoek, als geen ander geschikt om de bevoegdheid tot het opleggen van een strafbeschikking uit te oefenen.

Als de officier van justitie naar aanleiding van het opsporingsonderzoek van mening is dat er voldoende bewijs is om tot een veroordeling van de verdachte te komen, dan gaat hij zo spoedig mogelijk over tot vervolging.52 De zaak wordt dan bij de rechter aangebracht. De rechter is bij de

behandeling van een strafzaak gebonden aan de tenlastelegging die de officier van justitie opstelt.53 De officier van justitie heeft een grote, maar niet onbegrensde vrijheid om te beslissen

over de inhoud daarvan. Vanaf het moment dat de officier van justitie een zaak aanbrengt bij de rechter zwakt zijn rol af en treedt de rechter steeds meer op de voorgrond.54

De officier van justitie kan er om verschillende redenen voor kiezen een zaak te seponeren. Dit houdt in dat hij afziet van vervolging. De verschillende sepots zijn opgenomen in sepotcodes. In totaal zijn er meer dan 90 sepotcodes. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een technisch- en een beleidssepot. Er is sprake van een technisch sepot indien er niet voldoende bewijs aanwezig is. Een beleidssepot ziet op gevallen waarin er wel sprake is van voldoende bewijs, maar waarin het OM toch beslist de zaak te seponeren omdat vervolging niet opportuun geacht wordt.55

Daarnaast kan de officier van justitie van (verdere) vervolging afzien op gronden aan het

algemeen belang ontleend. Dit wordt ook wel het opportuniteitsbeginsel genoemd.56 Dit beginsel

is opgenomen in artikel 167 lid 2 en 242 lid 2 WvSv. Het beginsel houdt in dat het OM van vervolging af kan zien omdat dat in een bepaald geval niet gewenst is. Er zijn gevallen denkbaar

52 Artikel 167 Wetboek van Strafvordering. 53 Artikel 350 Wetboek van Strafvordering.

54 De vrijheid van de officier van justitie wordt begrensd vanaf dit moment. Indien de officier van justitie

van mening is dat de tenlastelegging dient te worden gewijzigd, dan kan hij dat op grond van artikel 313 WvSv vorderen. De rechter is degene die beslist over of de wijziging ook daadwerkelijk plaatsvindt. De officier van justitie kan hem dus niet vrijelijk wijzigen omdat de rechter daarin het laatste woord heeft.

55 Artikel 167 lid 2 Wetboek van Strafvordering. 56 Idem, p. 35.

(17)

14

waarin strafvervolging averechts werkt.57 Het opportuniteitsbeginsel zorgt er, samen met het

vervolgingsmonopolie, voor dat er een grote concentratie van macht bij het OM komt te liggen. Het mag echter niet worden gebruikt als vrijbrief voor willekeur. Het OM dient rekening te houden met alle betrokken belangen en deze belangen tegen elkaar af te wegen, zodat gelijkheid wordt betracht.58

Tussen een zaak aanbrengen bij de strafrechter en seponeren in zitten de transactie en de strafbeschikking. Zoals in hoofdstuk 2 al is opgemerkt vereist de transactie wederzijdse

instemming en wordt strafvervolging voorkomen indien de verdachte vrijwillig instemt met de transactie. Als de verdachte niet voldoet aan de aangeboden transactie, dan kan het OM alsnog tot vervolging overgaan. Desalniettemin wordt de transactie door verdachten doorgaans ervaren als sanctie.59 Deze manier van afdoening wordt niet vermeld op de justitiële documentatie (in de

volksmond ‘strafblad’ genoemd) van de verdachte, omdat dit geen schuldvaststelling en dus geen vervolgingsdaad betreft. Bij een sepot en een ‘klassieke’ vervolging komt er wel een aantekening op de justitiële documentatie.

3.3 De strafbeschikking

Sinds 2008 kan de officier van justitie voor overtredingen en misdrijven waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar op staat, een strafbeschikking opleggen.60 Dit is dezelfde categorie delicten waarvoor het OM (nog) een transactie kan

uitvaardigen.61 Het OM legt jaarlijks meer dan 70.000 strafbeschikkingen op.62 Deze bevoegdheid

kan gemandateerd worden aan ambtenaren die bij het arrondissementsparket van de officier van justitie werkzaam zijn. Deze ambtenaren oefenen de bevoegdheid dan onder

verantwoordelijkheid en in naam van de officier van justitie uit.63 Ook kan deze bevoegdheid bij

algemene maatregel van bestuur (in het vervolg: AMVB) worden gegeven aan

opsporingsambtenaren of aan andere personen die belast zijn met een publieke taak.64 De

straffen die de officier van justitie bij strafbeschikking kan opleggen zijn: een taakstraf tot ten hoogste 180 uren, een geldboete, onttrekking aan het verkeer, de verplichting tot betaling van een geldsom aan de staat ten behoeve van het slachtoffer en de ontzegging van rijbevoegdheid voor

57 Idem.

58 Corstens 2014, p. 597 e.v.

59 Corstens 2014, p. 983 en Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 2. 60 Artikel 257a lid 1 Wetboek van Strafvordering.

61 Artikel 74 lid 1 Wetboek van Strafrecht.

62 Rapport procureur-generaal bij de Hoge Raad, beschikt en gewogen, Den Haag 2014, p. 5. 63 Artikel 126 Wet op de Rechterlijke Organisatie.

(18)

15

ten hoogste zes maanden.65 Daarnaast kan de officier van justitie aanwijzingen opnemen in de

strafbeschikking.66 Indien de officier van justitie een taakstraf, ontzegging van de rijbevoegdheid

of een aanwijzing die het gedrag van de verdachte betreft wil opleggen bij strafbeschikking, dan is hij verplicht eerst de verdachte hieromtrent te horen. Daarbij moet de verdachte aangeven bereid te zijn de strafbeschikking te voldoen.67 Dit geldt ook voor geldboetes of

schadevergoedingsmaatregelen die afzonderlijk of gezamenlijk boven de € 2000,- uitkomen.68 Als

de verdachte niet bereid is aan de strafbeschikking te voldoen, zal de officier van justitie

hoogstwaarschijnlijk alsnog overgaan tot het dagvaarden van de verdachte. Wat opvalt, is dat de officier van justitie geen vrijheidsbenemende straf en geen voorwaardelijke sancties mag

opleggen. Dat komt omdat onze Grondwet verbiedt dat een ander dan de rechter

vrijheidsbenemende sancties oplegt.69 Dergelijke sancties vergen een ingewikkelde afweging die

niet door de officier van justitie, maar alleen door de strafrechter kan worden gedaan.70

De verdachte die een strafbeschikking ontvangen heeft, maar het hier niet mee eens is, kan hiertegen, binnen veertien dagen na ontvangst van de strafbeschikking of binnen veertien dagen na de dag waarop hem bekend is geworden dat hem een strafbeschikking is opgelegd, verzet instellen bij het parket dat in de strafbeschikking opgenomen is.71 De officier van justitie trekt in

de meeste gevallen de strafbeschikking dan in of brengt het verzet en de processtukken ter kennis van de rechtbank en roept de verdachte op om ter terechtzitting te verschijnen. De zaak wordt dan alsnog door de rechter behandeld.72 De rechter gaat op de ‘klassieke’ manier, aan de hand

van de artikelen 348 en 350 WvSv, na of hij vindt dat de verdachte veroordeeld kan en moet worden.73 De mogelijkheid van verzet bestaat niet meer als de verdachte de strafbeschikking heeft

voldaan. Als het verzet te laat ingesteld wordt, zal de verdachte niet-ontvankelijk worden

verklaard in zijn verzet.74 Als het verzet geen gronden bevat, de verdachte verstek laat gaan bij de

zitting of wel verschijnt maar geen inhoudelijk verweer voert dan kan de officier van justitie een straf eisen die 20% hoger ligt dan de straf die bij strafbeschikking is opgelegd. Dit omdat hij er dan vanuit gaat dat de verdachte alleen in verzet is gegaan om de afdoening te vertragen.75

65 Artikel 257a lid 2 Wetboek van Strafvordering. 66 Artikel 257a lid 3 Wetboek van Strafvordering. 67 Artikel 257c lid 1 Wetboek van Strafvordering. 68 Idem.

69 Artikel 113 lid 3 Grondwet.

70 Kamerstukken II 2004/05, 29 489, nr. 3, p. 23. 71 Artikel 267e Wetboek van Strafvordering.

72 Artikel 257f lid 1 en 2 Wetboek van Strafvordering. 73 Idem lid 3.

74 Artikel 257f lid 4 Wetboek van Strafvordering.

(19)

16

Kooijmans zegt hierover dat, anders dan bij de transactie, de straf die opgelegd wordt bij de strafbeschikking in overeenstemming moet zijn met de gangbare wijze van strafoplegging. Bij de strafbeschikking gaat het immers niet om het afkopen van de strafzaak door de verdachte, maar om een straf die opgelegd wordt omdat die recht doet aan het door de verdachte begane feit.76

Hij stelt dus dat de officier van justitie moet blijven bij de sanctie die hij in eerste instantie heeft opgelegd in de strafbeschikking. Het enkele feit dat de verdachte in verzet gaat, moet niet met zich meebrengen dat de verdachte een hogere straf boven het hoofd hangt. De officier van justitie legt namelijk een straf op als ware hij een rechter. Het gevoel dat hierbij ontstaat, is dat dit neigt naar pressie om maar niet in verzet te gaan omdat de straf anders misschien nog hoger zal worden.

Uit een klein jurisprudentieonderzoek van Frielink is gebleken dat er in het strafrechtelijk vervolg, na verzet, geen ingewikkelde juridische vraagpunten over het voortraject zijn. Er is namelijk geen enkele uitspraak te vinden op www.rechtspaak.nl waarin er een juridische vraag over het

voortraject centraal staat.77 Dit is niet zo raar als het lijkt. De officier van justitie zal, namelijk in

de gevallen waarin verzet ingesteld wordt, de strafbeschikking intrekken en de zaak aanbrengen bij de rechter. Dit betekent dat de strafbeschikking niet meer centraal staat. Vanaf dat moment staat de tenlastelegging centraal.

3.3.1 Positie openbaar ministerie naar aanleiding van de Wet OM-afdoening

Met de invoering van de Wet OM-afdoening zijn de bevoegdheden van het OM uitgebreid.78 Bij

deze wet, die het WvSv heeft gewijzigd, is de bevoegdheid gegeven een strafbeschikking uit te vaardigen. Deze bevoegdheid wordt gezien als vervolgingsdaad79 en is opgenomen in artikel 167

lid 1 WvSv, door de zinsnede: “door het uitvaardigen van een strafbeschikking (..)” toe te voegen. Daarnaast is in de MvT het volgende opgenomen hieromtrent: “Zij strekt niet ter voorkoming van vervolging maar is een vorm waarin het openbaar ministerie de zaak kan vervolgen en bestraffen”80 en luidt de

titel in het Wetboek van Strafrecht: “vervolging door een strafbeschikking”.81 De bedoeling is dat de

strafbeschikking uiteindelijk de transactie zal vervangen, maar doordat de strafbeschikking gefaseerd ingevoerd wordt, zullen zij nog een tijdje naast elkaar blijven bestaan.82 Het OM kan bij

76 Kooijmans 2007, p. 73. 77 Frielink 2013, p. 280.

78 Wet van 7 juli 2006, stb. 2006, 330.

79 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 15. 80 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 1. 81 Wetboek van Strafvordering titel IVA. 82 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 6.

(20)

17

strafbeschikking een straf opleggen aan een verdachte zonder dat daar een rechter aan te pas komt. Het OM kan met deze nieuwe bevoegdheid dus eenzijdig een straf opleggen. Zowel de verdachte als de rechter hebben bij het opleggen en de totstandkoming van een strafbeschikking geen enkele inbreng. Een uitzondering daarop vormt de hoorplicht die er in bepaalde gevallen bestaat en welke reeds onder 3.3 beschreven werd. Het voorgaande brengt met zich dat de officier van justitie wordt aangesproken op zijn magistratelijke rol.83 Dit zal ik in de volgende

paragraaf nader behandelen.

3.4 Verschuiving rol van de officier van justitie

De vraag is of deze ontwikkelingen een verschuiving in de positie van de officier van justitie binnen de strafrechtelijke rechtshandhaving teweeg brengen. De officier van justitie wordt door deze ontwikkelingen aangesproken op zijn magistratelijke rol.84 De magistratelijke rol houdt in

dat de officier van justitie niet alleen het vervolgingsbelang mag behartigen, maar dat hij ook de omstandigheden die gunstig zijn voor de verdachte, moet meenemen in zijn taakuitoefening.85

Anders gezegd, de officier van justitie moet nastreven dat het recht zegeviert en daarbij rekening houden met de belangen van de verdachte. Hij moet een evenwicht bewaren tussen

waarheidsvinding en rechtsbescherming. De waarborg voor de magistratelijke rol van de leden van het OM ligt erin besloten dat het OM onderdeel is van de rechterlijke macht.86 Dat zorgt er

namelijk voor dat het OM kan handelen vanuit een objectief oogpunt, met een rechterlijke houding.87

Daarnaast speelt de vraag of er met deze nieuwe ontwikkelingen afstand wordt genomen van het bestraffingsmonopolie van de rechter zoals omschreven in artikel 113 GW. Dit artikel bepaalt dat de berechting van strafbare feiten aan de rechterlijke macht is opgedragen. Volgens de wetgever moet dit artikel eng worden uitgelegd, zodat alleen de rechter hieronder valt.88Als de

nieuwe bevoegdheid van het OM tot vervolgen door middel van een strafbeschikking ‘berechten’ is, dan wordt er inderdaad afstand genomen van het bestraffingsmonopolie. De vraag die centraal staat, is dus of het opleggen van een strafbeschikking door het OM ook gezien kan worden als ‘berechting’ in de zin van artikel 113 GW.

83 Sikkema en Kristen 2012, p. 185. 84 Sikkema en Kristen 2012, p. 185. 85 Idem.

86 Artikel 1 onder B sub 4-7 Wet op de Rechterlijke Organisatie. 87 Sikkema en Kristen 2012, p. 185.

(21)

18

De rol van de officier van justitie is steeds meer opgeschoven richting de rol van de rechter. Hij moet zelfstandig, aan de hand van het beschikbare bewijs nagaan of de verdachte een strafbaar feit heeft begaan en de verdachte daarvoor straffen door middel van een strafbeschikking.89 Het

gaat, anders dan bij de transactie, om schuldvaststelling en bestraffing en niet meer om het voorkomen van vervolging.90 De vraag die rijst, is of deze handelswijze valt aan te merken als

berechting in de zin van artikel 113 GW. De minister stelt in de MvT dat de officier van justitie geen rechterlijke taak krijgt.91 Volgens hem kan het opleggen van een strafbeschikking door de

officier van justitie niet worden gezien als berechting, maar louter als een daad van vervolging. Onder berechting in de zin van artikel 113 GW wordt verstaan het kennisnemen en beoordelen van geschillen.92 Daarbij kan de rechter, anders dan de officier van justitie bij de strafbeschikking,

ook komen tot een vrijspraak, schuldigverklaring zonder strafoplegging, ontslag van alle rechtsvervolging en het opleggen van maatregelen. Derhalve is er in het geval van het opleggen van een strafbeschikking geen sprake van berechting in de zin van de GW, aldus de wetgever.93

Daarnaast heeft ook de grondwetgever bewust gekozen voor het woord berechting. Hij heeft hier niet louter strafoplegging onder verstaan, maar ook de kennisneming en beoordeling. Daarmee wilde hij ervoor zorgen dat gedingen die eindigen zonder strafoplegging hier nog wel onder te scharen zijn. Daarbij gaat het om de hiervoor genoemde vrijspraak, schuldigverklaring zonder strafoplegging, ontslag van alle rechtsvervolging en het opleggen van maatregelen.94

In de literatuur bestaat echter geen eenduidigheid over of er wel of niet gesproken kan worden van berechting in de zin van artikel 113 GW. Zo stelt de onderzoeksgroep Strafvordering 2001 dat ook het opleggen van een strafbeschikking door een officier van justitie, zelfs als er nog een mogelijkheid is om naar de rechter te gaan, berechting is.95 De procureur-generaal bij de Hoge

Raad stelt in zijn rapport ‘Beschikt en gewogen’ dat met de Wet OM-afdoening het uitgangspunt is losgelaten dat alleen de strafrechter een straf mag opleggen.96 Ook Den Uijl is van mening dat

een strafbeschikking meer is dan een vervolgingsdaad, omdat er bij een strafbeschikking ook sprake is van schuldvaststelling en strafoplegging.97 Zij stelt dat er twee verschillende

interpretaties mogelijk zijn van het woord ‘berechten’ in de zin van artikel 113 GW. Zij maakt onderscheid tussen de materiële- en de formele interpretatie. Bij de materiële interpretatie houdt 89 Sikkema en Kristen 2012, p. 185. 90 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 1. 91 Idem, p. 33. 92 Idem, p. 56. 93 Idem. 94 Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 3, p. 9 en Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 4, p. 11. 95 Hartmann 1999, p. 82.

96 Rapport procureur-generaal bij de Hoge Raad, beschikt en gewogen, Den Haag 2014, p. 11. 97 Den Uijl 2012, p. 1.

(22)

19

berechten het kennisnemen en beslissen in. Bij de formele interpretatie gaat het om het beslissen op grondslag van een tenlastelegging en naar aanleiding van een onderzoek ter terechtzitting. In het eerste geval zal het opleggen van een strafbeschikking wel kunnen worden verstaan onder ‘berechten’ in de zin van artikel 113 GW en in het laatste geval niet.98

Als uitgegaan wordt van de interpretatie van ‘berechten’ van Den Uijl, dan lijkt de wetgever te kiezen voor de formele interpretatie waar de strafbeschikking niet onder valt. De conclusie is in dit geval dat de bevoegdheid van het OM om een strafbeschikking op te leggen niet met zich brengt dat er afstand wordt gedaan van het bestraffingsmonopolie van artikel 113 GW.

3.5 De strafbeschikking in de praktijk

Zoals uit paragraaf 3.3 blijkt heeft de officier van justitie een nieuwe bevoegdheid gekregen, het opleggen van een strafbeschikking. Deze nieuwe bevoegdheid heeft een positief effect op de overbelasting van de justitiële apparaten en zoals reeds onder 3.4 omschreven, is de officier van justitie als magistraat uitermate geschikt voor de uitoefening van deze bevoegdheid.

In december 2014 is er een rapport van de procureur-generaal bij de Hoge Raad verschenen waaruit blijkt dat nog niet alles omtrent die nieuwe bevoegdheid goed gaat. Het rapport bestaat uit een onderzoek waarin vijf vragen centraal gestaan hebben. Allereerst de vraag of de

uitgevaardigde OM-strafbeschikking op zich wettelijk toelaatbaar is.99 Het antwoord op die vraag

luidt positief. In alle onderzochte gevallen is er een sanctie of aanwijzing opgelegd waar artikel 257a WvSv in voorziet en was de strafoplegging ook in overeenstemming met de overige toepasselijke wettelijke voorschriften.100

De tweede vraag was of het OM op basis van het dossier tot een schuldvaststelling had kunnen komen.101 Ondanks dat verwacht wordt dat het antwoord op deze vraag ‘ja’ is, is dat toch niet het

geval. In het merendeel van de dossiers die onderzocht zijn kon het OM tot een

schuldvaststelling komen.102 In 30 van de 170 onderzochte zaken werd echter geconcludeerd dat

het bewijs ontoereikend was. In 11 zaken kan het bewijsgebrek vermoedelijk simpel opgelost worden door het dossier compleet te maken, maar in de overige 19 zaken is dat niet het geval.103

98 Idem, p. 8.

99 Rapport procureur-generaal bij de Hoge Raad, beschikt en gewogen, Den Haag 2014, p. 23. 100 Idem, p. 30.

101 Idem, p. 23. 102 Idem, p. 34. 103 Idem, p. 35.

(23)

20

De derde vraag was of de (wettelijke) waarborgen in acht genomen zijn.104 In de meeste gevallen

is niet vermeld door welke functionaris de strafbeschikking is uitgevaardigd. Dat maakt dat het lastig te controleren is of dit door de juiste functionaris is gebeurd.105 Wel worden de waarborgen

van het horen van verdachten in de gevallen waarin de wet dat verplicht, in acht genomen.106

De vierde onderzoeksvraag luidt: voldoet de inhoud van de strafbeschikking aan de daarvoor geldende voorschriften.107 Artikel 257a lid 6 WvSv bevat een aantal eisen waaraan de inhoud van

de strafbeschikking moet voldoen. Het grootste deel van de bestudeerde beschikkingen voldoet, mede door het gebruik van voorgedrukte gegevens, aan deze eisen. Toch gaat het nog niet helemaal goed. Zo bepaalt artikel 257a lid 6 WvSv dat de strafbeschikking de dag vermeldt waarop zij is uitgevaardigd. Uit het onderzoek is gebleken dat de strafbeschikkingen van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (in het vervolg: CJIB) altijd worden verstuurd met een datum die vijf dagen vooruit ligt. Dit is in strijd met de wet.108 Daarnaast is de opgave van het feit vaak

een automatisch tot stand gekomen summiere tekst. Dit kan problematisch zijn voor de beoordeling of de schuldvaststelling op voldoende bewijs berust of voor eventuele ne bis in idem-perikelen. Het voorgaande maakt echter niet dat deze manier van opgave van het feit in strijd is met de wet. Slechts in 4% van de onderzochte dossiers is geconcludeerd dat de

feitsopgave onder de maat was.109 In meer dan 80% van de onderzochte dossiers ontbreek echter

een (correcte) kwalificatie van het feit. Doorgaans wordt alleen de summiere feitsopgave herhaald.110

De vijfde vraag is of de strafbeschikking in de praktijk door de daartoe bevoegde functionaris wordt uitgevaardigd.111 De Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (in het vervolg: CVOM)

maakt wettelijk gezien geen deel uit van het OM.112 De officieren van justitie van de CVOM

kunnen dan ook niet worden aangemerkt als officieren van justitie die bij het parket-generaal werkzaam zijn. Dat brengt met zich dat ook parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers (in het vervolg AJM’ers) niet kunnen worden aangemerkt als “andere ambtenaren” die bij het parket-generaal werkzaam zijn. Artikel 126 Wet RO bepaalt dat de bevoegdheden van een officier van justitie alleen kunnen worden gemandateerd aan een “bij het parket” werkzame 104 Idem, p. 24. 105 Idem, p. 41. 106 Idem, p. 43. 107 Idem, p. 24. 108 Idem, p. 47. 109 Idem, p. 47en 48. 110 Idem, p. 48. 111 Idem, p. 24. 112 Idem, p. 49.

(24)

21

ambtenaar. De bij de CVOM werkzame parketsecretarissen en AJM’ers missen derhalve de bevoegdheid om strafbeschikkingen uit te vaardigen.113 Ook als de CVOM wel deel uitmaakt van

het parket-generaal missen zij die bevoegdheid. Dit geldt eveneens voor het CJIB. De

medewerkers van het CJIB zijn gedetacheerd bij het parket Noord-Nederland, maar zowel de Wet RO als het WvSv voorzien niet in een bevoegdheid tot overdracht van de relatieve competentie. De strafbeschikkingen die door de CVOM en het CJIB worden uitgevaardigd missen derhalve een wettelijke grondslag en moeten als onbevoegd gegeven worden

aangemerkt.114 Daarnaast vindt bij de strafbeschikkingen die het CJIB uitvaardigt geen

schuldvaststelling plaats, terwijl dat wel nodig is bij een strafbeschikking. Niemand beoordeelt het individuele geval, omdat het hier gaat om een volledig geautomatiseerde zaakstroom.115 Als laatste

kan nog worden opgemerkt dat het Besluit OM-afdoening bepaalt dat degene die de

strafbeschikking uitvaardigt, van elke uitreiking in persoon of toezending van de strafbeschikking aantekening houdt in de daarvoor bestemde landelijk geautomatiseerde registers.116 Dit gebeurt

echter niet omdat er geen register is.117

Aan het einde van het rapport geeft de procureur-generaal nog een aantal suggesties om de problemen, die naar voren zijn gekomen in het onderzoek, op te lossen. De eerste suggestie die hij geeft, is om te bewerkstelligen dat de strafbeschikking de naam en functie bevat van de functionaris die de beslissing genomen heeft en dat de strafbeschikking door die functionaris ondertekend wordt.118 De wet regelt dit al voor rechterlijke vonnissen, omdat daardoor onder

meer gecontroleerd kan worden of het vonnis door de juiste rechter(s) gewezen is.119 De tweede

suggestie is het invoeren van een digitaal dossier, daarmee zal een deel van de praktische bezwaren tegen het ondertekenen van strafbeschikkingen weg kunnen vallen. De wet zal dan gewijzigd moeten worden, opdat de verdachte een afschrift van de strafbeschikking krijgt in plaats van, zoals het nu geregeld is, dat hij een afschrift van de originele strafbeschikking krijgt. Er bestaat immers geen originele strafbeschikking meer indien hij digitaal wordt aangemaakt, het digitale bestand kan namelijk onbeperkt uitgeprint worden.120 De derde suggestie betreft een

voorstel tot wetswijziging waarbij de CVOM een uitdrukkelijk in de wet opgenomen relatieve bevoegdheid toegekend krijgt om strafbeschikkingen uit te vaardigen. De vierde en tevens laatste

113 Idem, p. 51. 114 Idem, p. 52 en 53. 115 Idem, p. 52 en 54.

116 Artikel 2.2 lid 1 Besluit OM-afdoening.

117 Rapport procureur-generaal bij de Hoge Raad, beschikt en gewogen, Den Haag 2014, p. 55. 118 Idem, p. 62.

119 Artikel 357 lid 2 Wetboek van Strafvordering.

(25)

22

suggestie houdt in dat de CVOM de individuele beoordelingen van de strafbeschikkingen die automatisch worden uitgevaardigd door het CJIB voor haar rekening gaat nemen.

Het OM is op 6 februari 2015 met een reactie gekomen op het rapport van de procureur-generaal.121 Daarin is aangegeven dat het OM direct de benodigde maatregelen wil nemen om

kwaliteitsverbetering door te voeren. Het college van procureurs-generaal heeft in navolging van het rapport besloten per direct te stoppen met het direct laten betalen van strafbeschikkingen. De mogelijkheid tot het direct betalen van de strafbeschikking wordt vanaf 6 februari 2015 alleen nog maar geboden aan verdachten die zich hebben kunnen laten bijstaan door een advocaat. In alle andere gevallen wordt deze mogelijkheid niet meer geboden. Daarnaast zegt het college dat zij de kritieken zullen meenemen in het reguliere kwaliteitstoezicht.

In mijn optiek heeft het OM met deze reactie te lauw gereageerd op de kritiekpunten die in het rapport van de procureur-generaal naar voren gekomen zijn. Zij komen niet met oplossingen of eventuele suggesties. Het enige wat zij zeggen is dat ze het zullen gaan onderzoeken en dat de mogelijkheid om direct te betalen alleen nog maar geboden wordt nadat de mogelijkheid tot consultatie van een raadsman geboden is. Het gaat hier niet om zomaar wat schoonheidsfoutjes, de procureur-generaal concludeert dat alle strafbeschikkingen die door de CVOM en het CJIB zijn opgelegd, onrechtmatig opgelegd zijn. Ik ben van mening dat daarop een uitgebreidere reactie dient te volgen met duidelijke oplossingen, dan wel onderzoekspunten van het college van procureurs-generaal.

121 Reactie OM op rapport strafbeschikkingen van de PG Hoge Raad, www.om.nl (zoek op: reactie rapport

(26)

23

Hoofdstuk 4: procedurele waarborgen van artikel 6 EVRM

4.1 Inleiding

In artikel 6 EVRM is het recht op een eerlijk proces opgenomen. Dit recht dient ter bescherming voor de verdachte tegen een willekeurig optredende overheid en omvat tal van waarborgen. In dit hoofdstuk zal ik ingaan op de vraag hoe de strafbeschikking zich verhoudt tot de waarborgen van artikel 6 EVRM. Ik zal mij echter enkel beperken tot de volgende waarborgen: het recht op toegang tot een rechter, de onschuldpresumptie, het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, het recht op rechtsbijstand en het recht op hoor en wederhoor. Alvorens ik de voornoemde waarborgen bespreek, zal ik ingaan op de vraag of artikel 6 EVRM van toepassing is op de buitengerechtelijke procedure.

4.2 Het recht op een eerlijk proces

Voordat getoetst kan worden of de strafbeschikking voldoet aan de waarborgen van artikel 6 EVRM, moeten eerst bezien worden of dit artikel wel van toepassing is op de buitengerechtelijke afdoening in de vorm van de strafbeschikking. Het EVRM heeft op grond van artikel 93 GW directe werking in het Nederlandse recht.

De strafbeschikking is een sanctie op een strafbaar handelen. Het beoogt leedtoevoeging door middel van sanctioneren. De toets die dient plaats te vinden om na te gaan of artikel 6 EVRM ook geldt voor de strafbeschikking is de vraag of de strafbeschikking is aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM, het artikel is immers alleen dan van toepassing.122

Onder ‘charge’ verstaat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (in het vervolg: EHRM): “the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence”.123 Om te toetsen of er sprake is van een ‘criminal charge’ dient er

gekeken te worden naar de jurisprudentie van het EHRM. In de zaak Engel en anderen tegen Nederland gaat het EHRM uit van drie criteria voor deze toets. 124

122 Barkhuysen en Van Emmerik 2006, p. 130. 123 ECHR Guide on article 6, p. 6.

124 EHRM 8 juni 1976, nrs. 5100/71; 5101/71; 5102/71; 5354/72; 5370/72 (Engel en

(27)

24 Deze drie criteria luiden als volgt:

1. De classificatie van de overtreding in het nationale recht. 2. De aard/het karakter van de overtreding

3. De aard en zwaarte van de straf

Als eerst dient gekeken te worden naar de classificatie van de strafbare handeling naar nationaal recht. Als de bepaling waarin de handeling strafbaar is gesteld, neergelegd is in het strafrecht dan is artikel 6 EVRM zonder meer van toepassing. Als de handeling niet neergelegd is in het

strafrecht, dan moet gekeken worden naar de andere twee criteria en aan de hand daarvan nagegaan worden of er sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. Dit voorkomt dat lidstaten zich kunnen onttrekken aan de vereisten van artikel 6 EVRM door handelingen buiten het strafrecht te laten. Bij het tweede criterium moet worden gekeken naar de aard of het karakter van de overtreding binnen het nationale recht. Daarbij dient onder andere gekeken te worden tot wie de norm zich richt. Een norm kan volgens het EHRM alleen een strafrechtelijk karakter hebben indien deze zich tot een ieder richt.125 Het derde en tevens laatste

criterium is de vraag naar de aard en zwaarte van de sanctie binnen het nationale recht. In het Öztürk-arrest heeft het EHRM bepaald dat van een ‘criminal charge’ kan worden gesproken als de sanctie bestraffend is.126 Bij het derde criterium, de zwaarte van de sanctie, moet er worden

gekeken naar de maximaal op te leggen sanctie en niet naar de daadwerkelijk opgelegde sanctie. In het Engel-arrest werd bepaald dat niet aan alle criteria voldaan hoeft te zijn. Het eerste criterium is een relatief criterium omdat de rechtspraak van het EHRM het begrip ‘criminal charge’ materieel benadert. De indeling naar nationaal recht is dus niet bepalend voor de toets of sprake is van een ‘criminal charge’.127 Wel voldoende is het als aan het tweede of derde criterium

voldaan wordt. Als dat het geval is, kan er dus gesproken worden van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.

Als bovenstaande criteria worden toegepast op de strafbeschikking dan kan tot de conclusie gekomen worden dat in het geval van een strafbeschikking sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en wel om de volgende reden. De handelingen waarvoor een

strafbeschikking kan worden opgelegd vallen allemaal binnen het Nederlandse strafrecht. Daarmee is volgens het EHRM de kous af, dan is er dus sprake van een ‘criminal charge’. De

125 EHRM 24 februari 1994, nr. 12547/86 (Bendenoun/Frankrijk), § 47. 126 EHRM 21 februari 1984, nr. 8544/79 (Öztürk/Duitsland), § 53.

(28)

25

vraag of artikel 6 EVRM ook van toepassing is op de buitengerechtelijke procedure in de vorm van een strafbeschikking dient dus positief beantwoord te worden.128

4.3 Toegang tot een rechter

In het eerste lid van artikel 6 EVRM is het recht op toegang tot een onafhankelijke en

onpartijdige rechter opgenomen. Doordat de strafbeschikkingsprocedure een buitengerechtelijke procedure is, lijkt het erop dat daarmee inbreuk gemaakt wordt op het recht op toegang tot de rechter. In het arrest Deweer is echter bepaald dat indien een verdachte ermee instemt, een zaak buitengerechtelijk kan worden afgedaan. Een verdachte doet in een dergelijk geval namelijk afstand van zijn recht op toegang tot een rechter. Dit kan alleen indien er geen

vrijheidsbenemende sanctie in het geding is en de verdachte instemt uit vrije wil. Hij mag dus niet gedwongen worden om in te stemmen met een buitengerechtelijke afdoening.129 Daarnaast heeft

het EHRM in de zaken Hermi en Yerikhina als volgt overwogen omtrent het doen van afstand van een recht onder artikel 6 EVRM:

‘before an accused can be said to have by implication, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be’. 130

Afstand doen van een recht onder artikel 6 EVRM kan dus alleen indien duidelijk is dat degene die afstand doet redelijkerwijs heeft kunnen voorzien wat de consequenties zijn van het doen van afstand. Het EHRM heeft ook bepaald dat als er voor de verdachte een mogelijkheid is om een rechterlijk oordeel te krijgen, de procedure geen inbreuk maakt op deze waarborg van artikel 6 EVRM.131 Het EHRM oordeelde namelijk dat er in buitengerechtelijke procedures alleen strijd is

met het EVRM als de verdachte geen mogelijkheid heeft om zijn zaak voor te leggen aan een onafhankelijke rechter. De mogelijkheid van verzet tegen de strafbeschikking maakt dat de verdachte de zaak voor kan leggen aan een onafhankelijke rechter. Zoals onder 2.4 al besproken,

128 Als we toch nog verder kijken dient vervolgens de vraag naar de aard/het karakter van de overtreding

waarbij in het bijzonder gelet wordt op tot wie de norm zich richt te worden beantwoord. Alle

handelingen waarvoor een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd zijn handelingen die in de strafwet zijn opgenomen, de bepalingen in deze wet richten zich tot alle burgers. Als laatste moeten we kijken of een strafbeschikking kan worden gezien als een bestraffende sanctie. De strafbeschikking is, zoals eerder ook al aangegeven, een reactie op een strafbare handeling en heeft een punitief karakter. Deze criteria hoeven echter niet meer getoetst te worden nu de strafbeschikking alleen kan worden opgelegd voor handelingen die binnen het Nederlandse strafrecht vallen.

129 EHRM 27 februari 1980, nr.6903/75 (Deweer/België).

130 EHRM 18 oktober 2006, nr. 18114/02 (Hermi/Italië) en EHRM 15 november 2012, nr. 12167/05

(Yerikhina/Oekraïne) §65.

131 EHRM 21 februari 1984, nr. 8544/79 (Öztürk/Duitsland) en EHRM 25 augustus 1987, nr. 9912/82

(29)

26

is er bij de strafbeschikking anders dan voorheen bij de transactie geen sprake meer van een vereiste instemming door de verdachte. Als de verdachte niet in verzet gaat en de

strafbeschikking voldoet, komt daarmee zijn schuld vast te staan. De vraag die rijst is of de strafbeschikking dan niet alsnog in strijd is met artikel 6 EVRM. De verdachte doet immers in een dergelijk geval niet uitdrukkelijk afstand van zijn recht op toegang tot een rechter. De wetgever heeft hierover gezegd dat uit de systematiek van het wetsvoorstel kan worden afgeleid dat het niet doen van verzet kan worden aangemerkt als het niet aanwenden van een openstaand rechtsmiddel, hetgeen een constructie is die in overeenstemming is met artikel 6 EVRM.132

In het arrest Hennings heeft het EHRM bepaald dat het niet aanwenden van een rechtsmiddel, doordat de nodige maatregelen niet zijn genomen, onder de verantwoording van de verdachte valt. Hieronder zou ook het niet aanwenden van verzet kunnen vallen, ware het niet dat in deze zaak de sanctie pas onherroepelijk werd nadat een rechter die had opgelegd en de verdachte niet gereageerd had. De sanctie was in dit geval opgelegd door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Bij de strafbeschikking is dit niet het geval. Als de arresten Deweer en Hennigs in

samenhang bezien worden, kan tot de conclusie gekomen worden dat het niet in verzet gaan door de verdachte hem zelf kan worden toegerekend. Daarnaast wordt de verdachte idealiter ook afdoende geïnformeerd over de mogelijkheid om naar de rechter te stappen. Zijn keuze om dat niet te doen lijkt mij dan een keuze die volledig onder zijn eigen verantwoording valt. De enige vraag die overblijft is, of er sprake is van enige psychische druk om de strafbeschikking te

voldoen. In het arrest Deweer is bepaald dat de druk die ontstaat door angst om op een openbare zitting te verschijnen en mogelijk een hogere straf te krijgen geen dwang oplevert in de zin van artikel 6 EVRM.133 Er is echter wel een wezenlijk verschil nu het in de zaak Deweer ging om een

boete die betaald diende te worden. De angst die er ontstaat bij het in verzet gaan tegen een strafbeschikking zal echter in veel gevallen dezelfde zijn. Het lijkt er dan ook op dat de

strafbeschikking niet in strijd is met het recht op toegang tot de rechter, zoals omvat in artikel 6 EVRM. Dit is echter niet helemaal met zekerheid te zeggen nu het EHRM de strafbeschikking nog nooit getoetst heeft aan dit recht.

132 Kamerstukken II, 2005/06, 29 849, nr. C, p. 31-32.

(30)

27 4.4 De onschuldpresumptie

De praesumptio innocentiae, zoals de onschuldpresumptie ook wel genoemd wordt, is opgenomen in het tweede lid van artikel 6 EVRM en luidt als volgt:

“Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law.” Dit beginsel is van toepassing op een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld. Dit geldt vanaf het moment waarop medegedeeld is dat er een strafvervolging is ingesteld totdat de schuld van de verdachte in rechte is komen vast te staan. Tot dat moment mag de rechter dus op geen enkele manier blijk geven van schuld van de verdachte. Wel mag er een vermoeden van schuld zijn. Als dit er niet zou mogen zijn, zou dat tegenstrijdig zijn met het schuldvermoeden ex artikel 27 lid 1 WvSv. Dit vermoeden moet volgens het Nederlandse recht ten grondslag liggen aan een verdenking.134 Bij de beoordeling of er sprake is van een schending van de onschuldpresumptie

wordt niet gekeken naar de exacte woorden die geuit zijn, maar naar de betekenis/interpretatie daarvan.135

Eén van de belangrijkste kenmerken van de strafbeschikking is dat daar geen rechter aan te pas komt. De vraag die dan rijst is of de onschuldpresumptie wel van toepassing is op de

buitengerechtelijke procedure, ondanks dat er wel sprake is van een ‘criminal charge’. Het EHRM heeft in de zaak van Allenet du Ribermont bepaald dat de onschuldpresumptie naast dat het voor de rechter geldt, ook geldt voor andere publieke autoriteiten.136 In deze zaak werd een schending

van artikel 6 lid 2 EVRM aangenomen omdat op de dag van de arrestatie de minister van binnenlandse zaken en twee hoge politiefunctionarissen hadden gezegd dat de verdachte een aanstichter van moord was. Ook het OM en de politie moeten dus van de onschuld van de verdachte uit blijven gaan.137 Bij dit laatste is het niet nodig dat het vonnis onherroepelijk is, het

EHRM vindt het genoeg als er in een zaak voldoende bewijs is geleverd om de verdachte schuldig te verklaren.138

De onschuldpresumptie kent ook een wettelijke grondslag in het nationale recht, te weten artikel 271 lid 2 WvSv. Dit artikel bepaalt: “Noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte.” Dit artikel is echter helemaal

toegespitst op behandeling van een zaak bij de rechter. Toch dienen ook de vervolgende

134 EHRM 24 april 2008, nr. 2947/06, §166 (Ismoilov e.a./Rusland). 135 EHRM 28 november 2002, nr. 85442/00, §126 (Lavents/Letland).

136 EHRM 10 februari 1995, nr. 15175/89 (Allernet du Ribermont/Frankrijk). 137 EHRM 25 augustus 1993, nr. 13126/87, §30 (Sekanina/Oostenrijk). 138 EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ten tweede kan zij compensatie bieden voor inbreuken op de beginselen van een eerlijk proces tij dens de arbitrale fase' Het antwoord op de eerste vraag luidt bevestigend Een

Het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in het EVRM beslaat een groot aantal deelrechten waaraan afhankelijk van het type procedure en de fase van de procedure een

Alles bijeen genomen mist ook de uitspraak van het EHRM overtuiging, omdat onduidelijk blijft waarom bij de bepaling van het oordeel of een fair evenwicht is bereikt, aspecten

A computer-based task was developed, where emotions were induced showing negative pictures, and then regulated by the participant, choosing situation modification, distraction,

Simultaneously with the growth of the columns, sub-surface high density oxide continues to grow limited by diffusion of oxygen or ruthenium through the oxide film.. Keywords:

Determining whether a speaker is native or non-native from a spoken utterance, without knowledge of speech con- tent, could arguably enhance speech recognition, as a pre-

As we see, the minimum delay per lane policy suggests almost equal green time allocation for low total load, while the minimum total queue length policy suggests to give the

Door internationale samenwerking en het systematisch registeren van data over patiënten met zeer zeldzame aandoeningen zoals GSDIII, kunnen open vragen over het