• No results found

Hoofdstuk 4: procedurele waarborgen van artikel 6 EVRM 4.1 Inleiding

4.7 Recht op hoor en wederhoor

Het recht op hoor en wederhoor is opgenomen in artikel 6 lid 3 onder d EVRM en houdt kort gezegd in dat partijen gehoord moeten worden en dat dat horen in gelijke mate moet gebeuren. De verdachte mag getuigen á charge ondervragen of doen ondervragen door zijn raadsman om aan te kunnen tonen dat de getuigen onbetrouwbaar zijn.162 Daarnaast mag de verdachte getuigen

á decharge ondervragen of doen ondervragen om op die manier zijn standpunt te staven. Hier vloeit uit voort dat de rechter dient te luisteren naar wat partijen naar voren brengen en zijn beslissing alleen mag baseren op datgene wat door partijen naar voren is gebracht. Partijen hebben dus het recht om al hetgeen in te brengen dat zij voor hun zaak van belang achten en hun standpunten te formuleren en naar voren te brengen. Zij kunnen ervoor kiezen dat mondeling te doen of door middel van schriftelijke stukken. Bovendien omvat dit ook het recht van partijen om op elkaars standpunten te reageren en te reageren op al hetgeen naar voren wordt gebracht door derden, die geen partij zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan getuigen. Indien partijen niet in de gelegenheid gesteld zijn ergens op te reageren, dan mag datgene waar niet op gereageerd kon worden niet worden meegewogen door de rechter in zijn te nemen beslissing. Dit ligt anders wanneer de partij wel de gelegenheid gehad heeft, maar daar geen gebruik van gemaakt heeft. Indien een partij afstand doet van dit recht, dan moet dat wel ondubbelzinnig blijken. In zeer uitzonderlijke gevallen kan de rechter rekening houden met gegevens waar één of beide partijen niet op hebben kunnen reageren. Het moet daarbij wel noodzakelijk zijn voor het nemen van een juiste en verantwoorde beslissing waar een zwaarwegend belang mee gemoeid is.

Het recht op ondervraging gaat pas spelen op het moment dat de verdachte verzet heeft ingesteld en de zaak op de ‘klassieke’ manier behandeld zal worden. In het traject van de strafbeschikking is dit recht nog niet van toepassing. De strafbeschikking staat dit recht dan ook niet in de weg. Wel is dit vrij omslachtig. Waar een verdachte van wie de strafzaak direct op de ‘klassieke’ manier behandeld wordt in het voorstadium getuigen kan (doen) ondervragen, kan de verdachte die een aanvraag. De verdachte dient daarbij echter wel een eigen bijdrage aan de advocaat te bepalen. De hoogte daarvan wordt naar rato van zijn inkomen door de Raad voor Rechtsbijstand bepaalt.

161 Dit heet een toevoeging. De verdachte komt hiervoor in aanmerking als aan de hand van zijn gegevens

blijkt dat hij zelf niet genoeg middelen heeft om de advocaat te betalen. Of er in een bepaald geval recht is op een toevoeging, wordt beoordeeld door de Raad voor Rechtsbijstand aan de hand van de gegevens zoals bekend bij de Belastingdienst.

35

strafbeschikking opgelegd krijgt dit pas na verzet. Het is niet geheel ondenkbaar dat een

verdachte in verzet gaat, hij getuigen hoort en naar aanleiding van de getuigenverklaringen toch van mening is dat hij beter kan bekennen. In dat geval hangt hem ook nog eens een hogere straf boven het hoofd.163

36

Hoofdstuk 5: Conclusie

Sinds 2008 is de Wet OM-afdoening gefaseerd ingevoerd; vanaf dat moment is dus gestart met de vervanging van de transactie door de strafbeschikking. De bevoegdheden van het OM zijn

daarmee uitgebreid. Het OM kan een verdachte nu veroordelen zonder dat daar een rechter aan te pas komt, waar het voorheen slechts een overeenkomst met een verdachte kon sluiten als alternatief voor het aanbrengen van een zaak bij de rechter. De magistratelijke rol van de officier van justitie maakt dat hij als geen ander geschikt is voor deze bevoegdheid. Doordat het OM onderdeel is van de rechterlijke macht, kan de officier van justitie met een rechterlijke houding handelen vanuit een objectief oogpunt. De rol van de officier van justitie is met deze

bevoegdheid veel dichter bij de rol van de rechter komen te staan. De officier van justitie moet zelfstandig, aan de hand van het beschikbare bewijs nagaan of de verdachte een strafbaar feit heeft begaan en indien hij tot die conclusie komt, de verdachte daarvoor straffen door middel van een strafbeschikking. De rechter blijft echter als enige bevoegd om vrijheidsbenemende straffen op te leggen en strafzaken te berechten in de zin van artikel 113 GW. Volgens de minister kan het opleggen van een strafbeschikking door de officier van justitie namelijk niet worden gezien als berechting, maar louter als een daad van vervolging. Onder berechting wordt volgens hem verstaan het kennisnemen en beoordelen van geschillen. Daarbij kan de rechter, anders dan de officier van justitie bij de strafbeschikking, ook komen tot een vrijspraak, schuldigverklaring zonder strafoplegging, ontslag van alle rechtsvervolging en het opleggen van maatregelen. De strafbeschikking is in deze scriptie getoetst aan een aantal waarborgen van het recht op een eerlijk proces, uit artikel 6 EVRM. Dit recht is ook van toepassing op de buitengerechtelijke procedure, omdat de feiten waarvoor een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd vallen onder het Nederlandse strafrecht. Derhalve is de strafbeschikking aan te merken als ‘criminal charge’. Het EHRM heeft bepaald dat indien sprake is van een ‘criminal charge’ artikel 6 EVRM van toepassing is. Bij het toetsen van de strafbeschikking aan artikel 6 EVRM heb ik mij beperkt tot een aantal waarborgen. De volgende waarborgen zijn aan bod gekomen: het recht op toegang tot een rechter, de onschuldpresumptie, het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, het recht op rechtsbijstand en het recht op hoor en wederhoor.

Met betrekking tot het recht op toegang tot een rechter heeft het EHRM in het arrest Deweer bepaald dat een strafzaak buitengerechtelijk kan worden afgedaan indien de verdachte hiermee instemt. Bij het opleggen van een strafbeschikking is echter geen instemming van de verdachte vereist. Maar ondanks dat aan de verdachte een strafbeschikking is opgelegd, blijft er voor hem

37

een mogelijkheid bestaan om de zaak aan de rechter voor te leggen. Dit kan door verzet in te stellen tegen de strafbeschikking. In het arrest Hennings heeft het EHRM bepaald dat het niet aanwenden van een rechtsmiddel doordat de nodige maatregelen niet genomen zijn, zoals het instellen van beroep, onder de verantwoording van de verdachte valt. Als de arresten Deweer en Hennings in samenhang bezien worden, kan tot de conclusie gekomen worden dat het niet in verzet gaan door de verdachte hem zelf kan worden toegerekend. De verdachte wordt daarnaast idealiter ook afdoende geïnformeerd over de mogelijkheid om naar de rechter te stappen. Zijn keuze om dat niet te doen lijkt mij dan een keuze die volledig onder zijn eigen verantwoording valt. De enige vraag die overblijft is de vraag naar of er sprake is van enige dwang om de

strafbeschikking te voldoen en niet in verzet te gaan. Het EHRM heeft in Deweer bepaald dat de angst om op een openbare zitting te verschijnen en mogelijk daardoor een hogere boete te krijgen, geen dwang oplevert in de zin van artikel 6 EVRM. In deze zaak ging het echter om een boete, daar zit dus een fundamenteel verschil ten opzichte van de strafbeschikking. De angst die er ontstaat bij het in verzet gaan tegen een strafbeschikking zal echter in veel gevallen dezelfde zijn. Het lijkt er dan ook op dat, zelfs indien de verdachte geen verzet instelt tegen de

strafbeschikking, er geen strijd is met het recht op toegang tot een rechter. Helemaal met

zekerheid kan dat echter niet worden geconcludeerd nu het EHRM zich nimmer heeft uitgelaten over de strafbeschikking.

Met betrekking tot de onschuldpresumptie gaat Hartmann er vanuit dat dit beginsel fungeert als maatstaf voor de vervolgende instantie. Indien dit zo is, dan mag men grote zorgvuldigheid verwachten van de officier van justitie bij de schuldvaststelling in de strafbeschikking. Keijzer onderscheidt drie aspecten van de onschuldpresumptie: bij redelijke twijfel mag geen

veroordeling volgen, het recht van de verdachte op behandeling als onschuldige en de verdachte behoeft niet zelf zijn onschuld te bewijzen. Het eerste aspect wordt in de wet ondervangen door artikel 338 WvSv. De officier van justitie is echter niet gebonden aan dit artikel, hetgeen betekent dat de overtuiging bij het opleggen van de strafbeschikking geen rol speelt. Als de denkwijze van Keijzer gevolgd wordt kan geconcludeerd worden dat de strafbeschikking op dit punt op

gespannen voet staat met de onschuldpresumptie. De strafbeschikking staat echter niet op gespannen voet met de andere twee aspecten. De officier van justitie stelt de schuld vast op basis van een wettelijke bevoegdheid. Daarbij dient hij rekening te houden met het rechterlijke

beslissingsmodel van artikel 348 en 350 WvSv en dient hij het wettelijke bewijsstelsel in

ogenschouw te nemen. Daarnaast behoeft de verdachte zijn onschuld niet te bewijzen indien hij in verzet gaat.

38

Het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, het recht op rechtsbijstand en het recht op hoor en wederhoor zijn alle drie opgenomen in het derde lid van artikel 6 EVRM. Indien aan één van deze rechten niet voldaan is, kan er niet direct gesproken worden van een schending van het recht op een eerlijk proces. Indien er een mogelijkheid is om dit tekort te herstellen of compenseren, dan zal die geboden worden en is daarmee alsnog sprake van een eerlijk proces.

Het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden dient te worden onderverdeeld in het recht op voldoende tijd en het recht op voldoende faciliteiten. Het recht op voldoende tijd dient per zaak afzonderlijk getoetst te worden. Hoeveel tijd als voldoende kan worden aangemerkt is in abstracto niet te bepalen. De korte periode waarin de verdachte in verzet kan gaan wordt doorgaans ervaren als problematisch. In een aantal gevallen is er een hoorplicht voor de officier van justitie opgenomen, wat maakt dat de korte periode minder snel als problematisch wordt ervaren. Indien de verdachte meer tijd wenst, dient hij verzet in te stellen. Vaak duurt het namelijk langer dan twee weken voordat een zaak op zitting gepland wordt. Of het recht op voldoende tijd geschonden wordt, dient echter per geval apart getoetst te worden.

Onder het recht op voldoende faciliteiten valt het recht op kennis van relevante informatie. Dit recht is zowel in artikel 6 EVRM als in artikel 33 WvSv opgenomen. In de praktijk van het strafbeschikkingstraject is het zo dat de verdachte geen inzicht krijgt in de informatie die aan de strafbeschikking ten grondslag ligt. Vaak is dit omdat het bewijs dan nog niet op papier staat. Indien de verdachte de informatie wil inzien dient hij eerst verzet in te stellen en vervolgens het OM te verzoeken de informatie te verstrekken. Dit is in strijd met artikel 33 WvSv en staat op gespannen voet met artikel 6 EVRM.

Het recht op (kosteloze) rechtsbijstand bestaat voor de verdachte vanaf het moment van arrestatie en voorafgaand aan het eerste politieverhoor. De buitengerechtelijke afdoening in de vorm van de strafbeschikking verhoudt zich goed tot deze waarborg. In artikel 257c WvSv is een aantal gevallen opgenomen waarin bijstand van een raadsman verplicht is voordat een

strafbeschikking kan worden opgelegd. Daarnaast geldt sinds 6 februari 2015 dat een verdachte alleen nog maar een strafbeschikking direct kan voldoen, nadat hij de gelegenheid heeft gehad om een advocaat te consulteren. Indien de verdachte rechtsbijstand nodig heeft voor het instellen van verzet, kan hij in aanmerking komen voor een vergoeding van de advocaatkosten door de staat. Er is dus geen sprake van strijd met het recht op (kosteloze) rechtsbijstand bij de

39

Het laatste recht waaraan getoetst is, is het recht op hoor en wederhoor. Dit recht is bij de

strafbeschikking nog niet echt relevant nu verdachten alleen getuigen kunnen (doen) ondervragen nadat zij in verzet zijn gegaan tegen de strafbeschikking. Dit is vrij omslachtig. Een verdachte van wie de strafzaak op de ‘klassieke’ manier behandeld wordt kan in het voorstadium getuigen (doen) horen, terwijl een verdachte aan wie een strafbeschikking opgelegd is eerst in verzet zal moeten gaan.

In het algemeen kan gesteld worden dat de strafbeschikking zich goed verhoudt tot de

waarborgen van artikel 6 EVRM. Geconcludeerd kan worden dat de strafbeschikking op twee punten op gespannen voet staat met artikel 6 EVRM. Dit geldt voor de onschuldpresumptie, maar niet op elk aspect en voor het recht op voldoende faciliteiten om de verdediging voor te bereiden. Dit is echter een schending van een recht dat hersteld kan worden door de verdachte alsnog beschikking te geven over de informatie. Van schending van het recht op een eerlijk proces kan dan ook niet worden gesproken.

40

Literatuurlijst

Literatuur

Brants & Stapert 2004

C.H. Brants en B. Stapert, ‘Buitengerechtelijke afdoening: discretie en macht’, in: M. Boone e.a. (red.), Discretie in het straferecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p.249-266.

Cleiren & Nijboer 2012

C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer, Tekst en Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012. Cleiren, Crijns & Verpalen 2013

C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen, Tekst en Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2013.

Corstens 2003

G.J.M. Corstens e.a. Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003. Corstens 2014

G. J. M. Corstens, Het Nederlandse Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014. Crijns 2010

J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst, Deventer: Kluwer 2010. Dullaart 2011

H.J. Dullaart, Wet OM-afdoening toegelicht, Den Haag: SDU Uitgevers 2011. Groenhuijsen & Simmelink 2005

M.S. Groenhuijs en J.B.H.M. Simmelink, ‘Het wetsvoorstel OM-afdoening op het grensvlak van juridische techniek en strafprocessuele uitgangspunten’, In A. H. E. C. Jordaans, P. A. M. Mevis, & J.

Wöretshofer (editors), Praktisch strafrecht, Liber amicorum J.M. Reijntjes (p.171-196), Wolf Legal Publishers 2005.

Groenhuijsen & Knigge 1999

M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, ‘Het onderzoek ter zitting’, In: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen 1999, p. 1-6.

Harteveld 2004

A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004. Harteveld & Keulen 2004

A.E. Harteveld, B. Keulen, Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004. Hartmann 1999

41

onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen 1999, p. 60- 69.

Hullu 2010

J. de Hullu, materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2010. Keijzer 1987

N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen over de preasumptio innocentiae in strafzaken’, in: ‘Naar eer en geweten’(Remmelinkbundel), Arnhem: Gouda Quint 1987.

Knigge 1994

G. Knigge, ‘Strafvordering in het geding’, in: Herbezinning op (de grondslagen van) het Wetboek

van Strafvordering, (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 1994-I), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 37-116.

Kooijmans 2007

T. Kooijmans, ‘Aantekeningen bij artikel 257a – 257h’, in: A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen (eds.), Het wetboek van Strafvordering, Deventer: Kluwer 2007, p. 1 – 116.

Meijer 2013

G.H. Meijer e.a., leerstukken strafrecht, Deventer: Kluwer 2013. Osinga 1992

P. Osinga, Transactie in strafzaken, Arnhem: Gouda Quint BV 1992. Sikkema & Kirsten 2012

E. Sikkema, F.G.H. Kristen, ‘Strafbeschikking en ZSM: verschuivingen binnen de strafrechtshandhaving.’ In: F. de Jong & R.S.B. Kool (Eds.), Relaties van gezag en verantwoordelijkheid: strafrechtelijke

42 Artikelen

Barkhuysen & Van Emmerik 2006

T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik, ‘Rechtsbescherming tegen de overheid en het EVRM’, Tijdschrift voor milieuschade en aansprakelijkheidsrecht 2006-4, p.130 e.v.

Brûle 2014

I. van den Brûle, ‘Gezocht: rol voor de advocatuur bij ZSM’, Proces 2014/1, p. 89-96. Crijns 2002

J.H. Crijns, ‘De strafrechter buitenspel’, Ars Aequi 51 2002 7/8, p.513-521. Crijns 2006

J.H. Crijns, ‘Rationaliteiten achter de Wet OM-afdoening’, Deventer: Kluwer 2006. Frielink 2013

P.M. Frielink, ‘ZSM en OM-afdoening floreren niet op rechtsrpaak.nl’, Strafblad september 2013, p.277- 280.

Van der Geest 2014

T. van der Geest, ‘Officier heeft een dubbelrol’, Opportuun 2014, p. 24-26. Hoekman 2014

J. Hoekman, ‘ZSM in de dagelijkse praktijk van Jan Hoekman’, Opportuun 2014. p. 11-13. Van Kampen 2013

P.T.C. van Kampen, ‘ZSM (&) tegenspraak’, Strafblad 2013/4, p. 289-296. Laan 1888

D.J.J. Laan, ‘Afdoening van strafzaken buiten proces’ (dissertatie Amsterdam), 1888. Logghe 1996-1997

F. Logghe, ‘ Over de “eerlijke behandeling” volgens artikel 6 van het EVRM’, Jura Falconis 1996-1997, p. 271-316.

Reijntjes 2004

J.M. Reijntjes, ‘Bestraffing buiten de rechter om, wat is er mis met de transactie?’, AA 53 (2004) 7/8, p.552- 560.

Den Uijl 2012

M. Den Uijl, ‘Straffen: de uitvoerende macht als de nieuwe rechterlijke macht?!’, Staatsrechtdag voor promovendi en jonge juristen 2012.

43 Van der Meij 2009

P.P.J. van der Meij, ‘Het EHRM en het recht op toegang tot een raadsman vanaf het eerste politieverhoor’, Strafblad, 2009/1, p. 74-87.

Van der Meij 2014

44 Jurisprudentie

Europees hof voor de rechten van de mens(EHRM): EHRM 27 februari 1980, nr. 6903/75 (Deweer/België). EHRM 15 juli 1982, nr. 8130/78 (Eckle/Duitsland).

EHRM 10 december 1982, nrs. 7604/76; 7719/76; 7781/77; 7913/77(Foti e.a./Italië). EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (Minelli/Switzerland).

EHRM 21 februari 1984, nr. 8544/79 (Öztürk/Duitsland).

EHRM 28 juni 1984, nr. 7878/77 (Campbell en Fell/Verenigd Koninkrijk). EHRM 24 november 1986, nr. 9120/80 (Unterpertinger/Oostenrijk). EHRM 25 augustus 1987, nr. 9912/82 (Lutz/Duitsland).

EHRM 9 oktober 1989, nr. 6289/73 (Airey/Ierland).

EHRM 20 november 1989, nr. 11454./85 (Kostovsi/Nederland). EHRM 19 december 1989, nr. 9783/82 (Kamasinski/Oostenrijk). EHRM 19 februari 1991, nr. 11587/85 (Motta/Italië).

EHRM 28 november 1991, nr. 13965/88 (S./Zwitserland).

EHRM 25 augustus 1993, nr. 13126/87, par. 30 (Sekanina/Oostenrijk). EHRM 21 september 1993, Series A no. 268-B, (Kremzow/Oostenrijk). EHRM 10 februari 1995, nr. 15175/89 (Allenet du Ribermont/Frankrijk). EHRM 15 november 1996, nr. 15943/90 (Domenichini/Italië).

EHRM 18 maart 1997, nr. 21497/93 (Mantovanelli/Frankrijk).

EHRM 23 April 1997, nrs. 21363/93; 21364/93; 21427/93; 22056/93 (Van Mechelen e.a./Nederland).

45

EHRM 16 februari 2000, nr. 27052/95 (Jasper/Verenigd Koninkrijk). EHRM 20 maart 2001, nr. 33501/96 (Telfner/Oostenrijk).

EHRM 28 november 2002, nr. 85442/00, par 126 (Lavents/Letland).

EHRM 27 oktober 2004, nrs. 39647/98; 40461/98 (Edwards en Lewis/Verenigd Koninkrijk). EHRM 18 oktober 2006, nr. 18114/02 (Hermi/Italië).

EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01 (Jussila/Finland). EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland).

EHRM 24 april 2008, nr. 2947/06 par. 166 (Ismoilov e.a./Rusland). EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02 (Salduz/Turkije).

EHRM 11 december 2008, nr. 4268/04 (Panovits/Cyprus). EHRM 18 december 2008, nr. 43529/07(Nerattini/Griekenland). EHRM 14 april 2009, nr. 34814/02 (Didu/Roemenië).

EHRM 12 januari 2012, nr. 39908/05 par. 65 (Iglin/Oekraïne). EHRM 10 juli 2012 nr. 58331/09, par. 51 (Gregačević/Kroatië).

46 Kamerstukken Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 4. Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3. Kamerstukken II 2005/06, 29 849, nr. C. Andere bronnen

Verslag van de op 10 juni 1994 te Leeuwarden gehouden algemene vergadering over: Herbezinning op (de grondslagen van) het Wetboek van Strafvordering.

Rapport procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Beschikt en gewogen, Den Haag 2014.

Reactie openbaar ministerie op het rapport ‘beschikt en gewogen’, www.om.nl zoekterm: reactie rapport PG).

Het EHRM heeft in november 2013 een ‘guide on article 6 EVRM’ gepubliceerd. Daarin staat een uitleg van alle aspecten die bij een art 6 toets komen kijken.

www.echr.coe.int zoekterm: Guide on article 6 EVRM.