• No results found

Centrumactiviteiten in Amsterdam : een studie over de ontwikkelingen van centrumactiviteiten in Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Centrumactiviteiten in Amsterdam : een studie over de ontwikkelingen van centrumactiviteiten in Amsterdam"

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Centrumactiviteiten in Amsterdam

Een studie over de ontwikkelingen van centrumactiviteiten in Amsterdam

(2)

Inhoud

Inleiding _______________________________________________________________________ 3 Theoretisch kader _______________________________________________________________ 4 1. Ontwikkeling monocentrisch naar polycentrische steden __________________________________ 4 2. Intrastedelijk polycentrisme __________________________________________________________ 5 3. Ontstaan subcentra _________________________________________________________________ 5 3.2 Clustering en spreiding van economische activiteiten ____________________________________________ 5 3.2 Beleid en macro-ontwikkelingen ____________________________________________________________ 6 4. Centrumactiviteiten in subcentra _____________________________________________________ 7 4.1 Morfologische centrumactiviteiten __________________________________________________________ 7 4.2 Functionele centrumactiviteiten _____________________________________________________________ 8 4.3 Overige centrumactiviteiten ________________________________________________________________ 8 Methodologische verantwoording _________________________________________________ 10 1. De casus _________________________________________________________________________ 10 2. De indicatoren ____________________________________________________________________ 10 3. De data __________________________________________________________________________ 11 4. De dataverwerking ________________________________________________________________ 12 4.1 Diversiteit in grondgebruik _______________________________________________________________ 12 4.2 Dichtheid van horecagelegenheid __________________________________________________________ 13 4.3 Dichtheid van werkgelegenheid ____________________________________________________________ 13 5. Centrum-index ____________________________________________________________________ 14 6. Verschilskaart ____________________________________________________________________ 14 7. Correlatie en scatter plots ___________________________________________________________ 15 Casusstudie Amsterdam: de morfologie ____________________________________________ 16

1. De Ongeplande Stad _______________________________________________________________ 16 2. De Geplande Stad _________________________________________________________________ 16 3. Recent beleid _____________________________________________________________________ 18 Analyse _______________________________________________________________________ 20

1. Ontwikkeling per indicator _________________________________________________________ 20 1.1 Diversiteit van grondgebruik ______________________________________________________________ 20 1.2 Dichtheid van horeca ____________________________________________________________________ 23 1.3 Dichtheid van werkgelegenheid ____________________________________________________________ 25 2. Centrum-index ____________________________________________________________________ 27 3. Verschil-index ____________________________________________________________________ 30 4. Correlaties _______________________________________________________________________ 31

(3)

Inleiding

Dankzij de mondiale trek naar steden, worden steden steeds groter, maar daardoor ook ingewikkelder. Steden bestaan niet langer uit één centrum waarin goederen worden verhandeld, zoals in het industriële tijdperk, maar worden gekenmerkt door economische activiteiten die zich op verschillende plekken clusteren (Musterd et al., 2006; Roth et al., 2011; Van Meeteren et al., 2013; Escamilla et al., 2016; Zhong et al., 2017). Tegelijkertijd zijn steden ingebed in een mondiaal netwerk, waarin kennis, kapitaal en populatie constant worden uitgewisseld. Ook hebben ze te maken met internationale trends, bevolkingstoename en bovenstedelijke kaders en regelgeving. Gedreven door de transitie van een industriële economie naar een kenniseconomie, nemen steden in de huidige samenleving vaak een polycentrische vorm aan, waarin centrumactiviteiten zich verspreiden over de stad en zich op meerdere plekken clusteren. Centrumactiviteiten bepalen hierbij de mate waarin een gebied als een centrum in een stad figureert. In een polycentrisch stedelijk model beschikt een stad dus over meerdere clusters van centrumactiviteiten. Hoewel polycentrisme al decennialang dominant is in grote steden, wordt het fenomeen vaak verschillend gebruikt en ontbreekt er een cijfermatige duiding (Cladera et al., 2009; Roth et al., 2011).

Om een beter beeld te krijgen van hoe polycentrisme zich vormt, is het van belang na te gaan waar zich clusters van centrumactiviteiten ontwikkelen. Aan de hand van karakteristieken van

centrumactiviteiten kunnen deze clusters worden gedetecteerd, om vervolgens te kunnen analyseren in hoeverre een cluster als een centrum in een stad functioneert. Als een stad over meerdere centra beschikt, die naast de historische binnenstad bestaan, wordt dit intrastedelijk polycentrisme genoemd (Davoudi, 2003; Van Meeteren et al., 2013; Li et al., 2018).

In deze studie wordt onderzocht in hoeverre Amsterdam een ontwikkeling van decentralisatie van centrumactiviteiten kent tussen 2003 en 2018. Amsterdam is als middelgrote West-Europese stad met een economische functie op zowel regionaal, nationaal en internationaal gebied representatief voor andere (middel)grote West-Europse steden. Hierdoor zijn bevindingen uit deze studie over de ontwikkeling van centrumactiviteiten binnen Amsterdam, toepasbaar op andere West-Europese steden. Amsterdam is ook om een andere reden een interessante casus: de stad kent tot op de dag van vandaag een langdurige geschiedenis van planmatige stadsontwikkeling. Dit maakt het interessant te analyseren in hoeverre deze planmatige benadering van stadsontwikkeling invloed heeft op de ontwikkeling van centrumactiviteiten in de stad. De onderzoeksvraag luidt dan ook: Hoe

(4)

Theoretisch kader

1. Ontwikkeling monocentrisch naar polycentrische steden

Tot voor kort ontwikkelden steden zich vooral in een monocentrische vorm: het historische centrum functioneerde als het hart van de stad en naarmate gebieden verder van het historische centrum af lagen, nam de dichtheid van de bebouwing af (Davoudi, 2003). Met de opkomst van het industriële tijdperk halverwege de negentiende eeuw, werkte de stad als een magneet voor inwoners, die afkwamen op de werkgelegenheid in de steden (Salet & Majoor, 2005). Steden breidden uit, dankzij de bevolkingstoename die werd opgevangen in wijken rondom het historische centrum. Het historische centrum diende als een centrale plaats waar goederen werden verhandeld. Het baatte dus om dichtbij deze kern gevestigd te zijn. Halverwege de twintigste eeuw groeide het belang van de historische kern: veel West-Europese steden kregen te maken met het proces van cityvorming. Hierbij werden binnensteden gedomineerd door economische bedrijvigheid en moest

woongelegenheid hiervoor wijken. Woningen in de binnenstad werden gesloopt om plaats te maken voor grote bedrijven, warenhuizen en hotels. Residentiële gebieden vestigden zich om het

zogenaamde Central Business District heen, dat zich in de historische kern bevond (Davoudi, 2003).

Simultaan met de overgang van een industriële naar een postindustriële economie, dat zich eind van de twintigste eeuw geleidelijk ontwikkelde, vormden West-Europese steden zich langzaam naar een polycentrisch stedelijk model (Musterd et al., 2006; Roth et al., 2011; Van Meeteren et al., 2013; Escamilla et al., 2016; Zhong et al., 2017). De transitie naar een kenniseconomie maakte een fysiek centrale plek voor de handel van goederen minder noodzakelijk. Hierdoor was het vestigen in en rondom de historische kern niet langer van groot belang. Ook maakten innovaties in transport- en communicatietechnologieën de deconcentraties van zowel populatie als economische activiteiten mogelijk (Davoudi, 2003). Door de overblijfselen van het industriële tijdperk en de

cityvormingprocessen, trokken bewoners die het zich konden veroorloven, naar wijken buiten de stad; een proces dat suburbanisatie wordt genoemd. Door de nieuwe transporttechnologieën konden inwoners makkelijker grote afstanden afleggen, wat het belang van nabijheid verminderde. Om dezelfde redenen was het voor kennisintensieve bedrijven niet langer noodzakelijk zich te vestigen in de binnenstad. Door de afhankelijkheid van kennisuitwisseling, was het echter wel van belang gevestigd te zitten in de buurt van andere kennisintensieve bedrijven, hoewel dit niet in de binnenstad hoefde te zijn (Escamilla et al, 2016). Bedrijven verplaatsten zich naar gebieden buiten het stadscentrum, op bereikbare plekken aan de snelweg of stations, waar andere bedrijven uit de tertiaire sector gevestigd waren. Zodoende clusterden economische activiteiten zich in gebieden buiten het historische stadscentrum.

(5)

2. Intrastedelijk polycentrisme

In een polycentrische structuur spreiden activiteiten zich dus uit over de ruimte, maar clusteren deze zich tegelijkertijd in verschillende kernen. De clustering in verschillende kernen, in plaats van in één kern, is dan ook het grootste verschil met een monocentrische stedelijke vorm. Tussen de verschillende kernen is sprake van een bepaalde samenhang. Kloosterman en Musterd (2001) beschrijven dat een polycentrische structuur zich uit in het vormen van meerdere centra binnen één bepaald gebied. De grootte van dit gebied kan verschillen: polycentrisme komt dan ook op verschillende ruimtelijke schaalniveaus voor. Op ‘mega’ niveau gaat polycentrisme over een onderlinge samenhang tussen meerdere landen, zoals de landen binnen de Europese Unie die met elkaar in verbinding staan. Op ‘interstedelijk’ niveau gaat het om verschillende centra binnen een bepaalde regio, zoals de Randstad. En op ‘intrastedelijk’ niveau wordt de samenhang tussen meerdere centra binnen één stad aangeduid als intrastedelijk polycentrisme (Kloosterman & Musterd, 2001; Davoudi, 2003; Van Meeteren et al., 2013; Li et al., 2018).

Bij het beschrijven van polycentrisme wordt er vaak onderscheid gemaakt tussen morfologische polycentraliteit en functionele polycentraliteit (Davoudi, 2003; Burger en Meijers, 2012; Van Meeteren et al., 2013; Li et al., 2018). Morfologische polycentraliteit gaat over de opbouw van de stad, en uit zich in een ruimtelijke spreiding van werkgelegenheid, huisvesting, diensten en infrastructuur. Functionele polycentraliteit omvat de mate van verbondenheid tussen verschillende centra, en wordt zichtbaar in de interactie- en verkeersstromen tussen gebieden (Van Meeteren et al., 2013: 60).

3. Ontstaan subcentra

Het ontstaan van een intrastedelijk polycentrisch model in een stad wordt verklaard door

verscheidene activiteiten die zich zowel verspreiden over een stad, als clusteren in één gebied. Ook beleid en macro-ontwikkelingen hebben invloed op het ontstaan van een intrastedelijk

polycentrische vorm in een stad. Enkele steden namen al ver voor de ontwikkeling naar een postindustrieel tijdperk een polycentrische vorm aan. Dit is vaak het gevolg van een samenvoeging van meerdere nederzetting en in deze gevallen beschikken steden over meerdere historische kernen. In de meeste West-Europese steden is er echter sprake is van één historische binnenstad, waarbij clusteringen buiten de historische binnenstad zich met de overgang naar een kenniseconomie hebben ontwikkeld. Deze clusteringen worden subcentra genoemd (Bertolini & Salet, 2003; Cladera

(6)

noodzakelijker om in een kern te zitten, dan voor een industrieel bedrijf dat minder behoefte heeft aan kennisoverdracht door face-to-face contact. De voordelen van het vestigen in een cluster worden agglomeratievoordelen genoemd. Escamilla et al. schrijven hierover: “It is argued that new centralities emerge because in the beginning several advantages in producing and consuming in geographically central clustered structures exist” (2016: 2381). Door de aanwezigheid van agglomeratievoordelen trekken bedrijven naar elkaar toe en ontstaat er een cluster van economische activiteiten. Escamilla et al. (2016) beschrijven echter dat de toenemende concentratie van economische activiteiten in een subcentra ook negatieve gevolgen heeft, zoals de stijging van de vastgoedprijs en verkeerscongestie. Deze negatieve gevolgen beïnvloeden de creatie van nieuwe subcentra: “Later, this ongoing concentration generates diseconomies because of congestion and higher central land values, destroying the original qualities of centrality that first led to the creation of central clusters. In the end, those diseconomies cause dispersion and lead to the formation of new centralities far away from the original ones” (2016: 2381). Door de negatieve gevolgen wordt het voor sommige bedrijven voordeliger om zich verder van het centrum te vestigen. Wanneer de negatieve gevolgen dermate hoog zijn, zal het voor meerdere bedrijven en economische activiteiten zinvol zijn om zich te verplaatsen. Deze zullen zich vervolgens op een nieuwe plek clusteren en hetzelfde proces zal zich herhalen: een nieuw centrum ontstaat (Myrdal in: Van Meeteren et al., 2013; Escamilla et al, 2016).

3.3 Beleid en macro-ontwikkelingen

Niet alleen economische overwegingen bepalen het ontstaan van subcentra. Ook mondiale of regionale trends en beleid hebben hier invloed op. Toenemende bevolkingsgroei in steden heeft tot gevolg dat steden zich uitbreiden. Dit kan op natuurlijke wijze gaan: de stad die zich uitspreidt naar secundaire locaties of omliggende dorpen die al een centrumkern hebben. Door een verweving met de ‘kernstad’ wordt het omliggende dorp als een subcentrum van de kernstad beschouwd (Van Meeteren et al., 2013; Chen et al., 2017). De uitbreiding van steden en het ontstaan van subcentra gaat in veel West-Europese echter vaak gepaard met beleid. Zo kampten veel West-Europese steden in de jaren na de oorlog met een hoge woningnood, als gevolg van de schade die de oorlog had aangericht en de naoorlogse babyboom (Wagenaar, 2004). Om te kunnen voorzien in de

woningbehoefte bouwden steden op grootschalige wijze nieuwe woonwijken buiten de binnenstad (Diaz Orueta & Fainstein, 2008). Omdat de woonwijken verder van de binnenstad lagen, kregen deze wijken in de meeste gevallen hun eigen winkelcentrum voor dagelijkse voorzieningen. Wanneer het winkelcentrum dermate belangrijk voor de omgeving werd, groeide het winkelcentrum uit tot een lokaal dienstencentrum met een centrumfunctie voor de omgeving. Op deze manier speelt beleid een rol in het ontstaan van subcentra. Vanaf de jaren ’90, met de opkomst van de kenniseconomie, was beleid in veel West-Europese en Noord-Amerikaanse steden gericht op het vergroten van de economie. Door het ontwikkelen van grote, vaak multifunctionele projecten,

(7)

4. Centrumactiviteiten in subcentra

Zoals beschreven, ontstaat intrastedelijk polycentrisme bij een decentralisatie van centrumacitiviteiten. Deze centrumactiviteiten zijn doorgaans activiteiten die zich in centra concentreren en bepalen daarmee de mate waarin een gebied als een centrum in een stad funtioneert. Escamilla et al. schrijven hierover: “Urban centrality is a critical mass of people activities, flows, facilities and infrastructure, within a relatively mixed land-use, multi-functional and compact urban fabric environment” (2016: 2384). In het geval van een intrastedelijke polycentrische stad spelen de centrumactiviteiten zich zowel in het historisch centrum als in één of meerdere subcentra af (Bertolini & Salet, 2003; Cladera et al., 2008; Escamilla et al., 2016). Een duidelijke consensus over de precieze criteria waaraan een gebied moet voldoen om als subcentra te worden aangeduid ontbreekt. Daarom worden subcentra vaak gedefinieerd aan de hand van verschillende centrumactiviteiten die zich in subcentra afspelen (Thurstain-Goodwin & Unwin, 2000). De meest voorkomende centrumactivitieiten zullen worden besproken. De verschillende activiteiten zijn onder te verdelen in morfologische en functionele dimensies.

4.1 Morfologische centrumactiviteiten

Over het algemeen gaan morfologische centrumactiviteiten over de distributie van

werkgelegenheid, huisvesting, diensten en infrastructuur over de ruimte (Van Meeteren et al., 2013). Morfologische centrumactiviteiten omvatten meerdere aspecten en worden in de literatuur verschillend besproken. De meest voorkomende morfologische centrumactiviteiten zijn: een divers grondgebruik, de aanwezigheid van visitor attractions en de aanwezigheid van werkgelegenheid. Deze zullen worden besproken en gebruikt in dit onderzoek.

(1) De diversiteit van grondgebruik.

Volgens meerdere auteurs bevatten subcentra verschillende activiteiten, die de gebieden multifunctioneel maken (Thurstain-Goodwin & Unwin, 2000; Burger & Meijer, 2012; Escamilla, 2016; Li et al., 2018). Thurstain-Goodwin & Unwin zeggen dat het bij een centrum gaat om een “diversity of activities concentrated in a single place” (2000: 311). De verscheidenheid aan functies omvat huisvesting, werkgelegenheid en commerciële faciliteiten. Dit laatste zijn bijvoorbeeld winkelgelegenheden, maar ook onderwijsvoorzieningen, sportfaciliteiten, culturele voorzieningen zoals musea, en andere vormen van vermaak, zoals bioscopen en concertzalen (Ye & Van Nes, 2013). Ook de aanwezigheid van openbaar vervoer in een gebied draagt bij aan de

multifunctionaliteit en de mate waarin een gebied makkelijk bereikbaar is voor mensen en

(8)

gebieden die functioneren als centrumgebied. Dit heeft te maken met de mate van ‘human activity’ in een gebied. Dat de ‘human activity’ op een plek de mate van centrumactiviteit bepaalt in een gebied, is een eenstemmig geluid in de literatuur (Tannier et al., 2011; Zhong et al., 2014; Li et al., 2018). Een plek moet levendig zijn en ‘bruisen’ om als centrumfunctie te kunnen worden gezien.

(3) Aanwezigheid van werkgelegenheid.

Een volgend veelal benoemd morfologisch kenmerk van een subcentrum is een hoge dichtheid van werkgelegenheid (McMillen & Smith, 2003; Cladera et al., 2008; Zhong et al., 2017; Li et al., 2018). Mcmillen & Smith (2003) stellen zelfs een subcentrum gelijk aan een hoge dichtheid van werkgelegenheid en definiëren een subcentrum als “an area with significantly higher employment densities than surrounding areas” (McMillen & Smith, 2003: 332). Er geldt dat wanneer de dichtheid van werkgelegenheid in een gebied groter is dan in de omliggende gebieden er sprake is van een centrumfunctie. Deze gelijkstelling is enigszins te verklaren vanuit de

agglomeratievoordelen die ontstaan als gevolg van clustering van economische activiteiten, zoals eerder is besproken in het theoretisch kader. Thurstain-Goodwin & Unwin (2000) maken een onderscheid tussen typische en non-typische vormen van werkgelegenheid die aanwezig zijn in centra. Zij zien kennisintensieve bedrijven, commerciële dienstverlening, creatieve industrieën, retail en horeca onder andere als typische vormen van werkgelegenheid in een centrum. Non-typische bedrijven zijn bedrijven uit de primaire sector, industrieën, transport en logistiek, warenhuizen en fabrieken. Dit onderscheid is van belang om te benoemen, omdat een gebied met een hoge dichtheid aan werkgelegenheid niet per een subcentra hoeft te zijn. Als het gebied vooral industriële bedrijven en grote warenhuizen kent, is het niet per se een centrumgebied. Een grote mall buiten een stadscentrum, kent door een groot winkelaanbod veel werkgelegenheid. Maar door de eenzijdige functie van het gebied, is de vraag echter of dit dan ook als subcentrum wordt herkend.

4.2 Functionele centrumactiviteiten

Functionele centrumactiviteiten gaan over de mate van interactie tussen de verschillende centra. Dit uit zich in interactiestromen, zoals verkeersbewegingen, individuele verplaatsingen en telefoon- en internetverkeer (Van Meeteren et al, 2013). In vele studies worden deze stromen op verschillende manieren gemeten om de samenhang tussen centra aan te tonen. Vervoersstromen en individuele verplaatsingen worden vaak gebruikt om de mate van samenhang tussen centra aan te tonen (Zhong et al., 2014; Burger & Meijers, 2012; Escamilla et al., 2016). Het meten van bijvoorbeeld van openbaar vervoergebruik biedt inzicht in de mate waarin bepaalde gebieden door mensen worden bezocht. Vervoersknooppunten, wegen en openbaar vervoerslijnen zijn bepalend voor de bereikbaarheid van een gebied. De connectiviteit bepaalt de mate waarin het gebied mensen en activiteiten aantrekt en heeft daarom invloed op het ontstaan van een centrumactiviteiten in een

(9)

subcentra beschikken over het algemeen over een compacte stedelijke vorm en hoge dichtheden (Thurstain-Goodwin & Unwin, 2000; Tannier et al., 2011; Van Meeteren et al., 2013; Escamilla, 2016; Li et al., 2018). Dit vertaalt zich terug in de populatie. Het is van belang op te merken dat de gebouwde omgeving echter geen directe invloed heeft op het ontstaan van centrumactiviteiten in een bepaald gebied. De gebouwde omgeving is ingebed in de bestaande morfologie van een stad en dichtheden in de gebouwde omgeving zijn moeilijk te veranderen. Toch speelt een hoge dichtheid van de gebouwde omgeving wel indirect mee. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) geeft daarnaast ook aan dat centra beter functioneren als verschillende centrumactiviteiten dicht bij elkaar liggen (PBL, 2006). Een hoge dichtheid zorgt dus dat verschillende functies dichterbij elkaar liggen en efficiënter te bereiken zijn (Tannier et al., 2011; Van Meeteren et al., 2013). Een andere eigenschap van subcentra is de hiërarchische relatie die ze met het kerncentrum zullen blijven hebben. Een subcentrum bereikt door de aanwezigheid van diensten en voorziening een zekere hoogte van zelfvoorziening (Bertaud, 2004; Van Meeteren et al., 2013; Chen et al., 2017). De meest gespecialiseerde diensten en voorzieningen zullen zich echter alsnog in het kerncentrum vestigen, waardoor er altijd een afhankelijke relatie tussen het subcentrum en het kerncentrum blijft bestaan (Van Meeteren et al., 2013).

(10)

Methodologische verantwoording

1. De casus

Zoals eerder is aangegeven doet deze studie onderzoek naar de ontwikkelingen in de spreiding en locatie van centrumactiviteiten in Amsterdam tussen 2003 en 2018. Dit wordt gedaan aan de hand van drie verschillende centrumactiviteiten die getheoretiseerd zijn in het theoretisch kader. De indicatoren vertellen ons waar centrumactiviteiten zich bevinden in 2003 en 2018. Hiermee is te veronderstellen of er sprake is van een verandering in de spreiding en/of locatie van

centrumactiviteiten in Amsterdam. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, worden de volgende deelvragen behandeld:

• Waar is er een ontwikkeling van centrumactiviteiten te ontdekken tussen 2003 en 2018? • In welke mate is er sprake van een spreiding van centrumactiviteiten tussen 2003 en 2018? • In hoeverre is er een concentratie van centrumactiviteiten te ontdekken buiten de binnenstad

van Amsterdam?

• Hoe zijn de ontwikkelingen tussen 2003 en 2018 te verklaren vanuit perspectief van gemeentelijk beleid?

Het onderzoek is een case study van Amsterdam: de focus ligt op Amsterdam en is een vergelijking in tijd. Doordat enkel Amsterdam wordt onderzocht is het mogelijk de onderliggende lokale structuren, zoals gemeentelijk beleid en bevolkingsgroei, te bestuderen en te onderzoeken in hoeverre deze hun invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de centrumactiviteiten. Het onderzoek heeft ook kenmerken van een longitudinaal onderzoek, omdat er een ontwikkeling over tijd wordt gemeten. Echter, maakt de specifieke focus op Amsterdam en het feit dat er meerdere kenmerken worden onderzocht, dat het onderzoek een case study is (Bryman, 2012). De

belangrijkste reden voor de keuze om Amsterdam te onderzoeken, is dat de stad een typische West-Europese stad is. Amsterdam heeft tot in zekere mate eenzelfde stedelijke ontwikkeling

meegemaakt als andere West-Europese steden. Hierdoor zijn de resultaten van het onderzoek enigszins representatief voor andere West-Europese steden, wat Amsterdam een typical case maakt (Bryman, 2012). Daarnaast heeft Amsterdam een lange geschiedenis van planning: de gemeente en het Rijk hebben al vroeg invloed gehad op de stedenbouw van de stad. Dit maakt de keuze voor Amsterdam interessant, omdat zodoende kan worden onderzocht in hoeverre planning impact heeft gehad op het wel of niet ontstaan van subcentra.

De studie richt zich op de periode 2003-2018. Er is voor deze periode gekozen, om het onderzoek op een zo laag mogelijk schaalniveau te kunnen uitvoeren, namelijk op buurtniveau. Beschikbare data op buurtniveau uit de jaren voor 2003, zijn in de meeste gevallen onvolledig of onbeschikbaar. De periode tussen 2003 en 2018 meet een zo lang mogelijke tijdsrange op een zo laag mogelijk

(11)

centrumactiviteiten worden onderzocht. Er zal in dit onderzoek geen aandacht worden besteed aan functionele centrumactiviteiten. Functionele centrumactiviteiten gaan over de verbinding tussen subcentra, terwijl dit onderzoekt zich richt op de ontwikkeling van subcentra zelf. In vergelijkbare onderzoeken wordt de dichtheid van de gebouwde omgeving ook vaak gebruikt om de locatie van een centrum te duiden. Echter, zal dit niet gebruikt worden als indicator om de ontwikkeling van centrumactiviteiten aan te tonen. Omdat het onderzoek data vergelijkt in een tijdspan van vijftien, zal een verandering in de gebouwde omgeving nihil zijn. Het gebruiken van de dichtheid van de gebouwde omgeving als indicator, zal de resultaten mogelijk afzwakken.

De indicatoren worden aan de hand van Geografische Informatie Systeem (GIS) in kaart gebracht om een ontwikkeling te kunnen bestuderen. ArcGIS is een software waarmee ruimtelijke informatie kan worden gepresenteerd, geanalyseerd en berekend. In dit onderzoek worden gegevens van de indicatoren uit 2003 en 2018 in ArcGIS geanalyseerd.

3. De data

Het overgrote deel van de data zijn afkomstig van Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS) van de Gemeente Amsterdam. De meeste data uit 2018 zijn online beschikbaar en bruikbaar in ArcGIS, maar de gegevens uit 2003 zijn bij het onderzoeksbureau opgevraagd. Door het verschil van vijftien jaar in de data, is het van belang de informatie naar evenredigheid te behandelen. Dit betekent dat sommige gegevens zijn herordend om de vergelijkbaarheid tussen de data te waarborgen.

Het onderzoek richt zich op de periode 2003-2018. Er is voor deze periode gekozen, om het onderzoek op een zo laag mogelijk schaalniveau te kunnen uitvoeren, namelijk op buurtniveau. Gegevens op buurtniveau afkomstig uit jaren voor 2003, zijn vaak niet beschikbaar of onvolledig. Het OIS heeft sinds 2015 de Amsterdamse buurtindeling veranderd. Om actuele conclusies te kunnen trekken, is ervoor gekozen om de vernieuwde buurtindeling aan te houden, zodat de conclusies overeenkomen met de huidige buurten. Gegevens uit 2003 zijn hierdoor aangepast naar de nieuwe buurtindeling. Hoewel de meeste buurten overeenkomen of enkel van naam zijn gewijzigd, zijn sommige buurten bij de nieuwe buurtindeling in tweeën gesplitst.Bij de herordening van de data naar de vernieuwde buurtindeling zijn daarom sommige gegevens gehalveerd, zonder rekening te houden met de evenredigheid aan oppervlakte of inwoneraantal van de buurt. Amsterdam kent volgens de nieuwe buurtindeling 481 buurten die over acht stadsdelen

(12)

4. De dataverwerking

4.1 Diversiteit in grondgebruik

Voor de berekening van de diversiteit in grondgebruik is de grondgebruikskaart gebruikt die voor 2003 en 2017 beschikbaar is. Hierin heeft het OIS verschillende soorten grondgebruik toegekend aan gebieden in de stad. De actuele grondgebruikskaart is afkomstig uit 2017, en dus niet uit 2018. Echter wordt voor de duidelijkheid van het onderzoek gerefereerd naar 2018. Met behulp van ArcGIS zijn de verschillende soorten grondgebruik geaggregeerd naar buurtniveau. Vervolgens is in percentages berekend hoeveel de buurten van elk soort grondgebruik bezitten.

Volgens de literatuur en zoals in het theoretisch kader is beschreven beschikt een subcentrum over een grote diversiteit van grondgebruik. Een subcentrum is, in andere woorden, een gebied met meerdere functies. Met behulp van de Herfindahl-index wordt de mate waarin een gebied over een

(13)

Belangrijk is op te merken dat alleen de soorten grondgebruik die volgens de literatuur als centrumactiviteiten worden beschouwd, zijn meegenomen in de berekening. De grondgebruikskaart omvat ook soorten grondgebruik als veeteelt, industrie en landbouwgronden. Maar omdat deze door de literatuur niet als centrumfuncties worden gezien, zijn deze samengevoegd tot één categorie. Anders zou een buurt die over verschillende centrumactiviteiten beschikt, maar geen veeteelt of industrie bezit, een lage Herfindahl-index krijgen. Ook krijgen hierdoor gebieden die voor het overgrote deel uit dit soort gebruiken bestaan een lage Herfindahl-waarde. Zoals de literatuur beschrijft omvatten centrumactiviteiten vooral woongebied, werkgelegenheid, commerciële faciliteiten en bereikbaarheid van openbaar vervoer. De grondgebruiken die daar onder vallen zijn:

• Woongebied

• Werkgebied (bedrijfsterrein, dienstverlenend bedrijf, industrie, handel, detailhandel, horeca, winkelcentrum)

• Sociaal-culturele voorzieningen (onderwijs, medische, culturele en sociale voorzieningen) • Openbaar vervoer (spoorterrein, metro, vrije trambaan)

• De overige grondgebruiken zijn samengevoegd naar ‘overig’.

Als een buurt een volledig divers grondgebruik heeft, krijgt de buurt volgens de Herfindahl-index score één, wat betekent dat de buurt 20% woongebied, 20% werkgebied, 20% sociaal-culturele voorzieningen, 20% openbaar vervoer en 20% overig grondgebruik bevat. De grondgebruiken zijn in dit geval volledig gelijk verdeeld. Als een buurt voor het overgrote deel uit woongebied bestaat, is de gebied volgens de literatuur geen subcentra en krijgt het dan ook een lage Herfindahl-waarde. De grondgebruiken die zijn toegevoegd tot ‘overig’ zijn grondgebruiken zoals agrarisch gebied, bouwterrein, veeteelt, industrieel terrein etc.

4.2 Dichtheid van horecagelegenheid

Zoals in het theoretisch kader is beschreven, is de aanwezigheid van visitor attractions een kenmerk van een subcentrum (Thrustain-Goodwin & Unwin, 2000). Echter is er in dit onderzoek voor gekozen om horecagelegenheid te gebruiken als indicator. Horecagelegenheid omvat niet alle visitor attractions, maar is daar wel onderdeel van. Hiervoor is gekozen om de vergelijkbaarheid in de data tussen 2003 en 2018 te waarborgen. Horecagelegenheid is een duidelijk begrip waarover overeenstemming heerst in de data. Als het onderzoek verscheidene visitor attractions zou gebruiken, dan is de kans dat de data daarin consequent is geweest minder groot.

(14)

herleiden dat er sowieso weinig non-typische vormen van werkgelegenheid zijn gevestigd in Amsterdam, dus de misvatting zal nihil zijn. Daarnaast is het van belang te benadrukken dat de zelfstandige ondernemers zonder personeel uit de databestanden zijn verwijderd. Hiervoor is gekozen omdat sinds 2008 de wet op de Kamer van Koophandel is aangepast, waardoor iedere ondernemer zich bij de Kamer van Koophandel moet inschrijven. Tot dan toe gold die plicht niet voor (semi-)overheden en ‘vrije beroepen’ als arts, advocaat of kunstenaar. Deze wijziging in de regelgeving heeft ertoe geleid dat sinds 2008 een groot aantal zelfstandige ondernemers zich inschreven als bedrijfsvestiging, waarvan de meeste al langer actief waren. Het meenemen van zzp’ers in het onderzoek, zou de analyses wellicht verstoren door het grote verschil tussen 2003 en 2018.

5. Centrum-index

Nu de diversiteit in grondgebruik en de dichtheid van horeca en werkgelegenheid voor elke buurt is berekend, is het noodzakelijk de buurten te classificeren. Om een waarde te kunnen geven aan de mate waarin een buurt kan worden gezien als een centra is de ‘centrum-index’ gecreëerd. Elke buurt kan nul tot vijftien punten scoren, waarbij per indicator vijf punten te behalen zijn. De punten zijn afhankelijk van de mate waarin een buurt een hoge diversiteit van grondgebruik en een hoge dichtheid van horeca- en werkgelegenheid heeft. Met behulp van ArcGISzijn er per indicator vijf klassen gemaakt. Deze klassen zijn bepaald door de natural breaks functie van ArcGIS. Deze functie maximaliseert de verschillen tussen klassen. Hierdoor worden uitschieters gecompenseerd en zijn deze niet allesbepalend voor de klassenindeling. Er is voor deze functie gekozen omdat de waarden in de meeste gevallen onevenredig zijn verdeeld, met behulp van de natural breaks functie is de klassenverdeling evenrediger verdeeld. De klassenindeling is voor de gegevens uit 2003 als voor 2018 hetzelfde om een vergelijking tussen beide centrum-indexen te kunnen maken. In SPSS zijn er aan de vijf klassen waarden toegevoegd, waarbij klasse 1 één punt krijgt, klasse 2 twee punten, enzovoorts. Een buurt behaalt geen punten als de buurt in de data ontbreekt (IJburg bestond in 2003 nog niet dus buurten in IJburg behalen geen punten voor alle indicatoren in 2003). Nadat de buurten per indicator nul t/m vijf punten hebben behaald, worden de scores bij elkaar opgeteld. Hieruit volgt de centrum-index, die in zijn volledigheid in de bijlage te vinden. De bijbehorende formule is als volgt:

CI = HI + dichtheid horecagelegenheid + dichtheid werkgelegenheid

De centrum-index geeft een getal tussen de nul en de vijftien, waarbij geldt dat hoe hoger het getal is, hoe hoger de centrumactiviteiten in de desbetreffende buurt zijn. Zowel voor 2003 als voor 2018 is er een centrum-index gemaakt. Door het creëren van een index wordt het mogelijk de vele gegevens samen te voegen en te kwantificeren. Hierdoor wordt het mogelijk niet alleen de gemaakte kaarten in GIS te vergelijken, maar om ook aan de hand van de waarden uit de centrum-index een analyse te maken. Daarnaast zijn de centrum-centrum-indexen in kaart gebracht om een

(15)

VI = CI 2018 CI 2003

De waarde die uit de verschil-index volgt, geeft aan in hoeverre een buurt over meer of minder centrumactiviteiten is gaan beschikken tussen 2003 en 2018. Hoe hoger de waarde, hoe sterker de centrumactiviteiten in de buurt zijn gestegen door de jaren heen. Wanneer de uitkomst negatief is, betekent het dat de buurt minder centrumactiviteiten bezit dan in 2003. Een uitkomst tussen de -1 en 1 geeft weer dat de centrumactiviteiten van de buurt relatief constant zijn gebleven tussen 2003 en 2018.

7. Correlatie en scatter plots

Nadat de uitkomsten van de centrum-index zijn geanalyseerd, is het interessant te onderzoeken waar deze uitkomsten mee samenhangen. Dit kan door een bivariate correlatiecoëfficiënt te berekenen, die de sterkte van een verband tussen twee variabelen weergeeft. Wanneer er sprake is van een samenhang betekent dit dat een verandering in Y, de oorzaak is van een verandering in X. De afhankelijke variabelen (Y), zijn in dit geval de mate van centrumactiviteit in een buurt. De onafhankelijke variabelen (X) zijn de volgende factoren:

- De gemiddelde WOZ-waarde: de gemiddelde waarde van alle onroerende zaken in een buurt (Rijksoverheid, 2018).

- De omgevingsadressendichtheid: het aantal adressen per km2 (CBS, 2018). - De bevolkingsdichtheid per km2 land: het aantal inwoners per km2.

- De woningdichtheid per km2 land: het aantal woningen per km2.

Omdat de onafhankelijke en afhankelijke variabelen op intervalniveau zijn, wordt Pearson’s r gebruik om de correlatie in SPSS te berekenen. De waarden van deze coëfficiënt lopen tussen de -1 tot 1, waarbij er zowel een positieve als een negatieve correlatie uit kan voortkomen. Als er sprake is van een positieve correlatie neemt bij een stijgende waarde van X, de waarde van Y tevens toe. Bij een negatieve correlatie neemt de waarde van Y af, bij een stijgende waarde van X. Er geldt dat hoe verder de r richting de -1 of 1 ligt, hoe sterker de samenhang tussen de twee variabelen is. Een sterke positieve samenhang tussen de mate van centrumactiviteit en, bijvoorbeeld, de

bevolkingsdichtheid van een buurt, betekent dus dat een hoge centrumwaarde van een buurt tot op zekere hoogte samenhangt met een hoge bevolkingsdichtheid.

(16)

Casusstudie Amsterdam: de morfologie

1. De Ongeplande Stad

Rond 1850 groeide het aantal Nederlandse inwoners in hoog tempo. De groei werd voor 40% geaccommodeerd in de grote steden, maar ook een landelijke trek van het platteland naar de stad in de zoektocht naar werkgelegenheid zorgde voor een stijgend aantal stedelijke inwoners. De steden, die rond 1850 vooral middelgrote gemeenten waren, hadden moeite de snel stijgende bevolking in korte tijd op te vangen. Ook Amsterdam worstelde hiermee en al snel werd de stad overvol. Als gevolg van de woningnood werden krotwoningen overal tussen gepropt met slechte

woonomstandigheden van dien. Het leidde tot verstening en congestie (Wagenaar, 2004). Desondanks bleef de industrie groeien, en zodoende de werkgelegenheid en het aantal inwoners ook. Amsterdam was gedwongen uit te breiden, maar de vraag hoe deze uitbreiding eruit zou zien bleef onbeantwoord. Invloeden vanuit Parijs, de stad die zich kenmerkt door vooral esthetische planning, zorgde in Amsterdam voor veel interesse: de brede boulevards waar Parijs over beschikt zouden de verkeerscongestie kunnen verhelpen. Het Plan van Van Niftrik dat in 1867 als uitbreidingsplan werd voorgesteld, haakte hierop in maar werd desondanks nooit uitgevoerd. Wel zijn de Damstraat, de Paleisstraat en de Raadhuisstraat onder invloed van de Parijse

‘boulevardplanning’ aangelegd (Wagenaar, 2004)

De alarmerende woonomstandigheden in Amsterdam bleven bestaan. In 1875 werd het

uitbreidingsplan genaamd Plan-Kalff opgesteld. Onder werking van dit plan werd de negentiende-eeuwse gordel gebouwd, die als een halve ring om de Singelgracht ligt. Het Plan-Kalff was van liberale aard. De grond was niet in handen van de gemeente, maar was in bezit van particuliere partijen. De nieuwe buurten werden dan ook door particuliere initiatieven gebouwd, met gebrek aan een eenzijdige planning van bovenaf. De laissez-faire manier van bouwen aan het einde van de 19e

eeuw kritiek te krijgen. De speculatiebouw werd vanwege de afwezigheid van eenheid als onesthetisch gezien. Daarnaast ontstond er behoefte aan een socialer en collectivistischer beleid. Het protest tegen de individualistische manier van stadsuitbreiding werd in 1901 ten gehore gebracht ten behoeve van de Woningwet. De Woningwet moest de aanhoudende ongezonde woonomstandigheden tegengaan en de bouw van kwalitatieve woningen bevorderen. Ook stelde de Woningwet gemeenten verplicht om bij een bepaalde uitbreiding een collectief plan uiteen te zetten waarnaar gebouwd moest worden, en maakte het gemeenten mogelijk om gebieden te onteigenen van particuliere partijen. Amsterdam maakte hier gretig gebruik van. Het plan van Berlage dat tussen 1917 en 1925 werd uitgevoerd, betrof een uitbreiding van de zuidelijke zijde van de stad. Het gebied werd volledig op grond van de gemeente gebouwd. Volgens de Amsterdamse School werd het hele gebied volgebouwd met bouwblokken die voldeden aan de wetten van de Woningwet. Het

(17)

nieuwe woningen hoognodig waren. In deze top down manier van plannen stonden particuliere initiatieven buiten spel. Woningbouwcorporaties bouwden het gros van de nieuwe woningen, die in Amsterdam voor 90% sociale huurwoningen waren (Fainstein, 2008; Uitermark, 2009). De nieuwbouwprojecten vielen binnen het nieuwe planningsideaal waarin verschillende functies van elkaar gescheiden werden. Cityvorming was een manier van stedenbouw die in veel Nederlandse steden werd nagejaagd. Volgens dit principe bestaan stadscentra vooral uit kantoren, winkels, culturele voorzieningen en andere niet-woonfuncties, en horen woningen hier niet thuis (Schuiling, 2007). In Amsterdam uitte dit zich vooral in het slopen van krotwoningen en het bouwen van grote warenhuizen en hotels in de binnenstad, zoals de Bijenkorf en het Victoriahotel. Als gevolg van de opkomst van het eigen autobezit werd de autobereikbaarheid van de binnenstad belangrijker. Grote autowegen, zoals de Wibautstraat en de Weesperstraat, zouden het stadscentrum moeten verbinden met het ommeland, waarvoor er wederom veel gesloopt moest worden. Rond de jaren ’60 ontstond er echter een kentering: de binnenstad werd gezien als uniek, juist door de verschillende functies door elkaar en oude gebouwen en monumenten kregen hun waardering terug. Inwoners gingen zich verzetten tegen de aantasting van de historische kern. Toen bleek dat voor de komst van de nieuwe metrolijn een groot deel van de Nieuwmarktbuurt moest worden gesloopt, mondden de kritieken in 1975 uit in de Nieuwmarktrellen waarin hardhandig geprotesteerd werd tegen de verwoesting van de buurt (Schuiling, 2007).

Het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van Van Eesteren dat in 1935 werd aangenomen, paste binnen de principes van cityvorming, waarbij niet-woonfuncties in stadscentra behoren en functies van elkaar gescheiden werden (Schuiling, 2007). Het AUP omvatte in eerste instantie de

ontwikkeling van de Westelijke Tuinsteden en Amsterdam Zuid, maar breidde zich door een aanhoudende woningnood uit naar Amsterdam Noord. De Westelijke Tuinsteden werden in de jaren ’50 en ’60 volgens de termen ‘licht, lucht en ruimte’ naar de plannen van Van Eesteren gebouwd. Wonen, werken, winkelen en verkeer werden strikt van elkaar gescheiden, op deze manier zouden de functies het beste tot haar recht komen. Het Osdorpplein werd in 1964 geopend en kreeg de taak als winkelcentrum voor de omliggende gebieden functioneren met een aanbod aan grotere winkelketens. Ook Buitenveldert, gelegen aan de zuidkant van de stad, behoorde tot het AUP. De wijk werd in de jaren ’60 gebouwd met dezelfde ruime opzet als de Westelijke Tuinsteden. Ook hier concentreerden de meeste voorzieningen zich in en rond winkelcentrum het Gelderlandplein. Als gevolg van de voorspelde naoorlogse inwonerstijging werden de plannen van het AUP bijgesteld om ook de noordzijde van Amsterdam bij het plan te betrekken. In de jaren ’60 werd

(18)

faciliteren (Helleman & Wassenberg, 2003). Volgens dezelfde principes als de nieuwe wijken van het AUP werd de Bijlmermeer functiegescheiden gebouwd: wonen, werken, winkelen en verkeer werden van elkaar gescheiden (Fainstein, 2008). Al snel bleek echter dat de wijk helemaal niet zo modern en succesvol was zoals van tevoren was verwacht. De wijk kampte met grote werkloosheid, armoede en criminaliteit. Veel migranten trokken in de nieuwe goedkope woningen die voor het overgrote deel sociale huurwoningen waren, en de wijk kreeg een slechte reputatie (Helleman & Wassenberg, 2003).

3. Recent beleid

Voor de jaren ’90 waren stadsvernieuwingen in Amsterdam vooral gebaseerd op het bouwen van wijken die zich vormden rondom het historische centrum. De wijken werden op een centripetale manier gebouwd, gericht naar de Amsterdamse binnenstad (Salet & Majoor, 2005). Na de jaren ’90 kwam hier langzaam verandering in: er ontstond behoefte aan een decentralisatie van functies. Het duurde echter even voordat stadsplanners aan deze behoefte toegaven. Begin jaren ’90 werd een grootschalig project aan de IJ-oevers ontwikkeld, dat zich aan de noordzijde van het centraal station vormde. Het project omvatte de bouw van vooral kantoren, winkelgelegenheden en andere grootstedelijke activiteiten zoals hotels en entertainment, maar belangstelling van marktpartijen bleef vooralsnog uit. Het project ging de boeken in als een gefaald plan. Een van de redenen hiervan was de focus op de binnenstad die het gebied bleef hebben: de centripetale manier van bouwen en het ontbreken van een eigen centrum in het gebied (Bertolini & Salet, 2003; Savini & Dembski, 2016; Savini et al., 2016).

Midden jaren ’90 kwam er echter een verandering in het monocentrische denkbeeld: stadsplanners begonnen de stad op een polycentrische manier te ontwikkelen (Bertolini & Salet, 2003; Salet & Majoor, 2005; Salet, 2008; Savini et al., 2016). In dezelfde tijd zwakten de sterke

overheidsreguleringen, die de jaren ervoor domineerden, ietwat af. Dit gaf marktpartijen de vrijheid toe te geven aan de behoefte aan kantoorruimte gelegen buiten het stadscentrum. Met de komst van de rondweg A10, werd werkgelegenheid aan de snelweg veel gevraagd. Grote kantoorpanden werden gebouwd aan de zogenoemde ‘ringzone’. De vraag naar kantoorruimte aan de ringzone ging samen met de transitie van een industriële naar een kenniseconomie, een proces dat sinds de jaren ’80 al aan de gang was (Fainstein, 2008). Het aantal bedrijven uit de tertiaire sector groeide, en zo ook de vraag naar kantoorruimte. De stijging van het autobezit maakte de noodzaak voor bedrijven om dichtbij de snelweg te vestigen groter. In samenwerking met particuliere partijen ontwikkelde de gemeente kantoorgebieden langs de snelweg A10 en het metronetwerk, zoals Sloterdijk en Amstel III (Savini et al., 2016).

(19)

hiermee bedoelden planners dat het gebied een multifunctionele invulling zou krijgen. Werkruimte zou zich afwisselen met woongebied, winkelgebied, onderwijs en culturele voorzieningen (Fainstein, 2005; Salet, 2008; Savini et al., 2016). De afwisseling van verschillende functies zou de Zuidas levendig moeten maken en een stedelijk karakter moeten geven. De woningen op de Zuidas zijn voor het overgrote deel private huur- of koopwoningen en dragen bij aan de exclusieve stedelijke aard van het gebied (Savini et al., 2016).

In vele opzichten is de ontwikkeling van de Zuidas een grote tegenhanger in vergelijking met het naoorlogs bouwen. De Zuidas is in tegenstelling tot de naoorlogse wijken niet gericht op het historische centrum van de stad, maar biedt mede door de multifunctionaliteit van het gebied een eigen centrumfunctie. Het multifunctionele karakter van de Zuidas is daarnaast compleet anders dan de gescheiden functies waar de naoorlogse wijken over beschikken. Waar in de plannen van het AUP en de Bijlmermeer vooral de gemeente of Rijksoverheid de touwtjes in handen had, is de ontwikkeling van de Zuidas een samenwerking van publieke en private partijen. Ook is het aantal woningen in handen van marktpartijen gestegen en verschilt de Zuidas daarin met het hoge aantal sociale huurwoningen in de naoorlogse wijken.

Ook de Bijlmermeer onderging in jaren ’90 een transformatie. De grote kritieken die de

Bijlmermeer kreeg zorgde in de jaren ‘90 voor stedelijke vernieuwingen in het gebied. Een deel van de flats werd gesloopt en maakte plaats voor laagbouwwoningen en koopwoningen. Hiermee hoopte de gemeente nieuwkomers aan te trekken en zo de concentraties van armoede in de wijk te verminderen (Helleman & Wassenberg, 2003). De befaamde naoorlogse functiescheidingen veranderde: verschillende niet-woonfuncties werden geïntegreerd in de woonwijken, waardoor woongebied werd afgewisseld met werkgelegenheid en winkels voor alledaagse boodschappen. Door de komst van de metrolijn in Amsterdam Zuidoost werd het stadsdeel, dat voorheen geïsoleerd lag van de rest van de stad, bereikbaarder. Het winkelcentrum de ArenAPoort in de Bijlmermeer werd uitgebreid met grote bioscopen, theaters en concerthallenen ook het voetbalstadion van de Amsterdamse voetbalclub Ajax vestigde zich in het gebied. Ook werd het winkelgebied gecombineerd met een groot aantal kantoorpanden waar bedrijven zoals de ING zich vestigden. Op deze manier werd Zuidoost belangrijker voor Amsterdam. Door de komst van de vele voorzieningen kreeg de ArenAPoort een centrumfunctie voor haar omliggende gebieden (Bertolini & Salet, 2003; Fainstein, 2008; Savini et al., 2016).

(20)

Analyse

De diversiteit van grondgebruik, de dichtheid van horeca en de dichtheid van werkgelegenheid zijn per jaar berekend en in kaart gebracht. In deze analyse zullen de kaarten eerst stuk voor stuk worden besproken. Vervolgens zullen de resultaten uit de centrum-index worden geanalyseerd en de verschilskaart worden besproken. Als laatst zullen aan de hand van correlatiecoëfficiënten een verklaring voor de uitkomsten van het onderzoek worden besproken. De kaarten zijn steeds op de pagina na de beschrijving te vinden.

1. Ontwikkeling per indicator 1.1 Diversiteit van grondgebruik

Bij het bestuderen van de diversiteitskaart uit 2003 valt op dat niet alleen de binnenstad van Amsterdam een divers grondgebruik lijkt te hebben, maar ook andere buurten over een hoge Herfindahl-waarde beschikken. Verder verwijderd van de binnenstad neemt de diversiteit van het grondgebruik af, maar het grondgebruik is bij de buitenste grachtengordel weer gemengd. Dit is te verklaren door de aanwezigheid van de trambaan die door deze buurten loopt. Vooral het Leidseplein en de Sarphatistrook vallen op, verklarend door het hoge aanbod aan dienstverlenende bedrijven op het Leidseplein en de aanwezigheid van de Universiteit van Amsterdam in de Sarphatistrook. Verder van stadsdeel Centrum bezitten buurten weer een lage Herfindahl-waarde. Nog verder van het centrum hebben bepaalde buurten een hoge Herfindahl-waarde: er lijkt zich een ring te vormen van buurten met gemengd grondgebruik. Dit is te verklaren door de metrolijn (tevens de snelweg A10), die van Sloterdijk via station Zuid, Bijlmer Arena en het Amstelstation naar Centraal Station loopt. Omdat de aanwezigheid van openbaar vervoer één van de categorieën is in de Herfindahl-index, stijgt de Herfindahl-waarde in deze buurten. Naast woongebied beschikken deze buurten ook over openbaar vervoer, en is er dus een gelijkere verdeling van grondgebied.

Interessant zijn ook de buurten in de binnenstad die geen hoge Herfindahl-waarde bezitten, zoals de Burgwallen Oost en de Nieuwmarkt. Logischerwijs wordt verwacht dat deze buurten door hun centraal gelegen locatie een hoge Herfindahl-waarde hebben. Echter blijkt uit de gegevens van de grondgebruikskaart dat beide buurten ongeveer 85% woongebied bestaan, waardoor het

grondgebruik in de buurten minder gemengd is. Bepaalde buurten vallen op: in Amsterdam Noord krijgt Loenermark een hoge Herfindahl-waarde doordat het 20% aan werkterrein bezit. In het oosten valt Oostpoort op, door een hoge aanwezigheid van dienstverlenende bedrijvigheid (23%) en door de aanwezigheid van openbaar vervoer (24%), gezien het Muiderpoort station in deze buurt is gevestigd. In het zuiden licht de Kop Zuidas op, verklaarbaar door zowel een hoog aandeel sociaal-culturele voorzieningen (28%), werkgelegenheid (14%) en toegang tot openbaar vervoer (7%). In

(21)

vijftien jaar geleden, terwijl de grachtengordels om de binnenstad heen juist zijn toegenomen in divers grondgebruik. Deze toename van de Herfindahl-waarden is te verklaren door het aandeel aan werkgelegenheid, dat in de buurten rondom de binnenstad in de afgelopen vijftien jaar, enorm is gestegen. Ook de rest van de stad is tussen 2003 en 2018 over een stuk gemengder grondgebruik gaan beschikken: meerdere buurten verspreid over de hele stad zijn naast woongebied, ook over werkterein en sociaal-culturele voorzieningen gaan bezitten. Het is echter belangrijk rekening te houden de mogelijkheid dat het OIS de soorten grondgebruik over de jaren wellicht anders is gaan indelen.

(22)
(23)

1.2 Dichtheid van horeca

De dichtheid van horeca is minder evenredig over de stad verspreid. Vooral in 2003 is te zien hoe de binnenstad over een grote concentratie van horeca beschikt en hoe deze geleidelijk afneemt naarmate de buurten verder van het centrum vandaan zitten. Ten zuiden van de binnenstad vallen de Leidsebuurt Noordwest en Leidsebuurt Noordoost op. Beide buurten zijn onderdeel van het uitgaansgebied Leidseplein wat de hoge dichtheid van horeca verklaard. Ten westen, zuiden en oosten van de binnenstad loopt het aandeel horeca geleidelijk aan af. Ten noorden van het stadsdeel Centrum is er daarentegen geen hoge dichtheid van horeca te herkennen. Twee buurten in

Amsterdam Zuidoost wijken hiervan af: Amsterdamse Poort en de K-Buurt Midden beschikken in 2003 over een hogere dichtheid van horecagelegenheden dan de buurten daaromheen. Beide beschikken over een winkelcentrum. Om de dichtheid te berekenen is het aantal

horecagelegenheden gedeeld door de oppervlakte van de buurt. Zowel de Amsterdamse Poort als K-Buurt Midden bestaan voor een groot deel van hun gehele oppervlakte uit het winkelcentrum, waar in beide gevallen ook horecagelegenheden gevestigd zijn. Het feit dat beide buurten voornamelijk uit de winkelcentra bestaan, verklaart waarom de buurten een hoge dichtheid aan horeca hebben.

In 2018 zijn er echter meer uitzonderingen buiten de binnenstad: het Osdorpplein en

Bedrijventerrein Osdorp in Nieuw West, het Buikslotermeerplein en de Vogelbuurt in Noord, de Amsterdamse Poort en Hoofdcentrum Zuidoost, en Haveneiland Noord in IJburg, springen eruit. Het Osdorpplein, Buikslotermeerplein en Amsterdamse Poort lijken als kernbuurten in hun stadsdelen op te lichten, omringd door buurten met een lagere dichtheid van horeca. Deze buurten bestaan voor het grootste gedeelte uit winkelgebied. Andere opvallende buurten zijn gevestigd iets ten zuiden van het centrum en zijn gelegen in de Pijp. De Pijp is een wijk die bekend staat om een groot aanbod aan horecagelegenheid en detailhandel. Vooral de Herculer Seghersbuurt in de Pijp valt op. Echter zal het kleine oppervlakte van de buurt de hoge dichtheid van horeca vooral bepalen. Hoewel er tussen 2003 en 2018 toch een paar buurten buiten het centrum zich meer hebben ontwikkeld op het gebied van horeca, is er geen geleidelijke spreiding van centrumactiviteiten buiten het stadsdeel Centrum te ontdekken. Eveneens is de horecagelegenheid in het stadsdeel Centrum niet toegenomen met de jaren.

(24)
(25)

1.3 Dichtheid van werkgelegenheid

De hoogste dichtheid van werkgelegenheid is in 2003, wederom vooral geconcentreerd in de binnenstad. De hoge dichtheden houden in gehele stadsdeel Centrum aan, maar lopen, net als in de horecagelegenheid kaart, geleidelijk af naarmate buurten verder van het centrum liggen. De buurten ten zuiden van het centrum blijven een relatief hoge dichtheid van werkgelegenheid bezitten, die aanhoudt tot aan de Zuidas. Opvallend zijn de drie buurten iets ten zuiden van het centrum: deze buurten, Duivelseiland, Herculer Seghersbuurt en de Sarphatiparkbuurt, zijn gelegen in de Pijp. Het grote aanbod van horeca en detailhandel waarover de Pijp beschikt en de aanwezigheid van ambassades en consuls die in de buurten zijn gevestigd, verklaren de hoge dichtheden van werkgelegenheid in deze buurten. Ook de drie buurten ingeklemd tussen het Museumplein en het Vondelpark hebben een hoge concentratie van werkgelegenheid. Dit is mogelijk verklaarbaar door de grote hoeveelheid kantoorpanden gelegen aan de zuidelijke zijde van het Vondelpark. Daarnaast vallen dezelfde buurten op als in de horecagelegenheid kaart van 2018: het Osdorpplein in West, het Buikslotermeerplein in Noord en in Zuidoost de Amsterdamse Poort. Deze buurten beschikken over een hogere dichtheid van werkgelegenheid dan omliggende buurten in hun omgeving. Andere buurten die we nog niet eerder hebben zien verschijnen, zijn onder andere het Gelderlandplein in Buitenveldert (stadsdeel Zuid) en het Belgiëplein in Nieuw West (stadsdeel West) en

bedrijventerrein Amstel III (stadsdeel Zuidoost).

15 jaar later, in 2018, is de dichtheid van werkgelegenheid in veel Amsterdamse buurten sterk toegenomen. Niet alleen het gehele stadsdeel Centrum, maar ook de omliggende buurten beschikken over de hoogste mate van werkgelegenheid. Stadsdeel Zuid beschikt bijna geheel over een middelhoge dichtheid. Zelfs buurten gelegen aan de westelijke rand van de stad, de Aker en Osdorp, beschikken in 2018 over een middelhoge dichtheid van werkgelegenheid. Hetzelfde geldt voor buurten aan de noordelijke kant van Stadsdeel West, zoals Geuzenveld en de Sloterdijken. In tegenstelling tot 2003, bezit Amsterdam Noord in 2018 ook een zeker aanbod van werkgelegenheid. De ontwikkeling toont aan dat veel buurten tussen 2003 en 2018 over een hogere dichtheid van werkgelegenheid zijn gaan beschikken. Ook is het aanbod van werkgelegenheid zich door de jaren geleidelijk gaan verspreiden over de gehele stad. Het hoogste aandeel aan werkgelegenheid bevindt zich alsnog in het stadsdeel Centrum, maar ook dit heeft zich tussen 2003 en 2018 uitgebreid naar de omliggende buurten.

(26)
(27)

2. Centrum-index

Nadat alle kaarten zijn gecreëerd, is de centrum-index ontworpen om alle gegevens te integreren in één index. De centrum-index is een samenvoeging van de drie indicatoren en toont op een schaal van één tot vijftien aan in welke mate de Amsterdamse buurten over centrumactiviteiten beschikken. De gehele index is in de bijlage te vinden.

Bij het bestuderen van de index van 2003, valt meteen op dat geen enkele buurt de volledige vijftien punten heeft gekregen die te behalen viel. Enkel de Nieuwe kerk en de Reguliersbuurt, beide gevestigd in stadsdeel Centrum, halen een score van veertien punten en zijn in 2003 dus de buurten met de meeste centrumactiviteiten van de stad. Zowel in 2003 als in 2018 komen de hoogste centrumwaarde enkel voor in het stadsdeel Centrum. In 2018 krijgt daarentegen wel één buurt de volledige vijftien punten: de Leidsebuurt Noordwest, onderdeel van het Leidseplein.

De verdeling van de indexen kunnen in een histogram worden geplaatst. De histogram met de daarin geprojecteerde normale verdeling-curve laat zien hoe de indexen verdeeld zijn. Duidelijk wordt dat in 2003 de scores van de buurten over het algemeen een stuk lager zijn dan in 2018: de normale verdeling-curve ligt in 2003 dan ook een stuk verder naar links en slechts een enkeling van buurten krijgt iets hogere scores. De gemiddelde behaalde centrumwaarde is in 2003 dan ook een vijf. In 2018 is de curve meer in het midden geprojecteerd, wat aangeeft dat meerdere buurten hoge centrumwaarden hebben gekregen. De gemiddeld behaalde score is hier een 8.

(28)

Centrum aan liggen, zoals de Costabuurt, Helmersbuurt, Sarphatiparkbuurt en P.C. Hooftbuurt, krijgen dan ook dezelfde centrumwaarde als buurten in de binnenstad, wat de uitbreiding van het stadscentrum illustreert. Echter, bij het bestuderen van de aparte stadsdelen, wordt duidelijk dat elk stadsdeel één of twee buurten bezit waar de centrumwaarden hoger zijn dan in alle andere buurten van het stadsdeel. Deze buurten lijken te beschikken over een concentratie van de

centrumactiviteiten van het stadsdeel.

In Amsterdam Noord is het Buikslotermeerplein de buurt met de hoogste centrumwaarde van het stadsdeel: de buurt krijgt een score van acht op een schaal van vijftien. De buurt heeft door de Herfindahl-index vier punten behaald en dankzij een hoge dichtheid van horeca- en

werkgelegenheid in beide categorieën twee punten behaald. Het Buikslootmeerplein heeft een hogere urbaniteit dan iedere andere buurt in Stadsdeel Noord. In stadsdeel Zuidoost licht de Amsterdamse Poort op. De buurt heeft een centrumwaarde negen, wat tot stand is gekomen door vijf punten te halen door een divers grondgebruik, en twee punten te halen door de dichtheid van horeca- en werkgelegenheid. Amsterdamse Poort scoort als enige buurt zo hoog in het gehele stadsdeel. In Amsterdam Zuid zijn er twee buurten die opvallen: in noorden is de Sarphatiparkbuurt en in het zuiden de Zuidas Zuid. De Sarphatiparkbuurt krijgt een waarde van twaalf, verklaard door de hoge dichtheid van werkgelegenheid waardoor de buurt hierop vijf punten scoort. Ook krijgt de buurt vier punten dankzij het diverse grondgebruik en drie punten dankzij de dichtheid in horeca. De buurt Zuidas Zuid is ook gelegen in stadsdeel Zuid en valt op doordat de buurt met

centrumwaarde tien, omringd wordt door buurten met een significant lagere waarde. De buurt scoort vijf punten door een hoge Herfindahl-waarde, twee punten door de dichtheid van horeca en drie punten door de dichtheid van werkgelegenheid. In stadsdeel West valt het Osdorpplein op. De buurt kleurt als enige in de omgeving een lichtroze, dankzij een centrumwaarde van negen. Het Osdorpplein scoort vijf punten dankzij een divers grondgebruik, twee punten dankzij een hoge dichtheid aan horecagelegenheid en twee punten door een hoge dichtheid aan werkgelegenheid. Het enige stadsdeel waar er geen buurt opvalt met een hogere centrumwaarde dan andere buurten in de omgeving, is stadsdeel Oost. Meerdere buurten beschikken over relatief hoge centrumwaarden, waardoor het stadsdeel wellicht meerdere buurten kent met een centrumfunctie.

Dankzij de centrum-index en de bijbehorende kaarten is mogelijk te concluderen dat

centrumactiviteiten zich tussen 2003 en 2018 geleidelijk zijn gaan verspreiden over de stad. Ook zijn er enkele buurten te ontdekken waar centrumactiviteiten zich lijken te concentreren. Deze buurten bezitten de hoogste centrumwaarde van het gehele stadsdeel en worden omringd met veel lagere centrumwaarde. Dit zijn het Buikslotermeerplein, het Osdorpplein, Zuidas Zuid en de Amsterdamse Poort.

(29)
(30)

3. Verschil-index

Om te zien welke buurten de grootste ontwikkelingen hebben meegemaakt tussen 2003 en 2018 is er een verschil-index gemaakt. De index is gecreëerd door de centrumwaarden uit 2018 te verminderen met de centrumwaarden uit 2003. De index geeft zowel positieve als negatieve waarden weer, die een toe- of afname van de centrumwaarden tussen 2003 en 2018 weerspiegelen. De uitkomsten van verschil-index zijn in de bijlage te vinden.

In de verschilskaart, die de verschil-index geografisch weergeeft, wordt zichtbaar dat de gehele binnenstad tussen 2003 en 2018 stabiel is gebleven: er dus geen sprake van een sterke toe- of afname van centrumactiviteiten in de buurten gelegen in de binnenstad. Verder toont de

verschilskaart heel duidelijk aan dat het grootste deel van de buurten in de stad een lichte toename van centrumactiviteiten heeft meegemaakt tussen 2003 en 2018. Ook hieruit blijkt de uitbreiding van centrumactiviteiten buiten de binnenstad, die in de centrum-index naar voren kwam. Slechts enkele buurten ondergingen een afname van centrumactiviteiten. De buurt met de grootste stijging in centrumactiviteiten is in het oosten van de stad gelegen en is Haveneiland Noord. Deze buurt is onderdeel van IJburg en bestond in 2003 nog niet, wat het grote verschil in centrumactiviteit verklaard.

(31)

4. Correlaties

Met behulp van de centrum-index en de verschil-index zijn de ontwikkelingen van de spreiding en locatie van centrumactiviteiten tussen 2003 en 2018 onderzocht. Nu we weten waar

centrumactiviteiten zijn toe- of afgenomen in Amsterdam, kan er een correlatiecoëfficiënt worden berekend die aangeeft in hoeverre de centrumwaarden samenhangen met verschillende factoren. In dit geval is er een bivariate correlatieanalyse gemaakt tussen de centrumwaarden uit de centrum-index van 2018 en vier verschillende factoren, waarmee centrumactiviteiten mogelijk kunnen samenhangen. De correlatiecoëfficient wordt uitgedrukt in Pearons’s r. De uitkomsten van de analyse zijn als volgt:

Correlatiecoëfficienten

Onafhankelijke variabelen Pearson’s r

Gemiddelde WOZ-waarde 0,329** Omgevingsadressendichtheid (OAD) 0,649** Bevolkingsdichtheid per km2 land 0,538**

Woningdichtheid per km2 land 0,596**

**p<0,001

Uit de correlatiecoëfficiënten blijkt dat de sterkste samenhang bestaat tussen de centrumwaarde van buurten en de omgevingsadressendichtheid (OAD) van buurten. R is positief, wat inhoudt dat bij een stijging van de OAD in een buurt, de centrumwaarde van de buurt ook toe zal nemen. De omgevingsadressendichtheid duidt het aantal adressen per km2 aan en wordt vaak gebruikt om de

fysieke stedelijkheid van een gebied aan te tonen. De maat duidt tevens de dichtheid van de omgeving. In het theoretisch kader wordt beargumenteerd dat een centrum over een compacte gebouwde omgeving beschikt. Door een hoge dichtheid van de gebouwde omgeving zullen centra beter functioneren doordat de centrumactiviteiten dichter bij elkaar liggen (Thurstain-Goodwin & Unwin, 2000; Tannier et al., 2011; Van Meeteren et al., 2013; Escamilla, 2016; Li et al., 2018). De uitkomst van de correlatiecoëfficiënt correspondeert hiermee: er is sprake van een relatief sterke samenhang tussen de waarden van centrum-index en de OAD van buurten.

Ook tussen de centrum-index van 2018 en bevolkings- en woningdichtheid per km2, bestaat er een

relatieve samenhang. Een stijging in de bevolkingsdichtheid, zal dus een zekere toename van de centrumwaarde tot gevolg hebben, en hetzelfde geldt voor de woningdichtheid. Tussen de gemiddelde WOZ-waarde van een buurt en de mate waarin de buurt over centrumactiviteiten

(32)
(33)

Reflectie op casusstudie Amsterdam

Uit de centrumactiviteitenkaart van 2018 blijkt dat de buurten in het stadsdeel Centrum voor alsnog over de hoogste mate van centrumactiviteit beschikken. Echter, bij het inzoomen op de aparte stadsdelen, blijkt er in bijna elk stadsdeel één buurt te zitten die een hogere centrumwaarde aanneemt dan alle andere buurten in het stadsdeel. De buurten krijgen een hoge centrumwaarde door het beschikken over een relatief divers grondgebruik, een hoge dichtheid aan

horecagelegenheid en een hoge dichtheid aan werkgelegenheid. De uitkomsten van de centrum-index zijn tot op zekere hoogte te correleren aan het intensieve planningsbeleid van de gemeente, besproken in de casusstudie. In dit hoofdstuk zal worden besproken in hoeverre de te ontdekken subcentra zijn te verklaren vanuit gemeentelijk planningsbeleid door de jaren heen.

Zoals besproken is in de casusstudie zijn de Westelijke Tuinsteden, Amsterdam Noord en

Buitenveldert geheel of gedeeltelijk gebouwd naar de plannen van het AUP. De wijken zijn volgens het functiegescheiden bouwen ontwikkeld, waarbij winkels en werkgelegenheid zich concentreren op en rondom het Osdorpplein, Buikslotermeerplein en Gelderlandplein. Bij het inzoomen op de aparte stadsdelen in de centrumactiviteitenkaarten van 2003 en 2018, lichten het Osdorpplein en Buikslotermeerplein op. De buurten, beide vernoemd naar de gelijknamige pleinen, krijgen in 2003 en 2018 een relatief hoge centrumwaarden en worden omringd door buurten met lagere

centrumwaarden. Tussen 2003 en 2018 zijn deze centrumwaarden nog verder toegenomen. Door het hoge verschil in centrumwaarde tussen het Osdorpplein, het Buikslotermeerplein en hun omliggende buurten, lijken de buurten een centrumfunctie te vervullen voor het gehele stadsdeel. Dit correspondeert met de plannen van AUP: de pleinen zouden dienen als centrale plekken door de verscheidenheid aan functies die in de woonwijken niet voorkwamen. De gebieden functioneren dus tot op zekere hoogte hetzelfde als hoe ze in de jaren ’50 en ’60 gepland zijn. De centrumfunctie die het Gelderlandplein zou moeten vervullen, is daarentegen niet terug te herkennen op de

centrumactiviteitenkaart van zowel 2003 als 2018. Dit is deels te verklaren doordat het Gelderlandplein een kleiner deel uitmaakt van de gehele Gelderlandpleinbuurt, dan dat bij het Osdorpplein en Buikslotermeerplein het geval is. Ook heeft de komst van de Zuidas het Gelderlandplein wellicht enigszins minder essentieel gemaakt. De Zuidas is dichtbij het

Gelderlandplein gelegen en beschikt tevens over de nodige winkels. Hoewel het Gelderlandplein in 2003, toen de Zuidas nog minder ontwikkeld was, ook geen grote centrumwaarde bezat.

(34)

Gustav Mahlerplein die in de buurt zijn gelegen. Het plein biedt onderdak aan verschillende horecagelegenheden en winkels. De buurt heeft dezelfde centrumwaarde als buurten in het stadsdeel Centrum. Hierdoor kan worden aangenomen dat Zuidas Zuid als tweede centrum in de stad functioneert, naast het stadsdeel Centrum. Het polycentrische gedachtegoed waarmee de Zuidas in de jaren ’90 is gepland, heeft dus succesvol uitgepakt. Opvallend is echter dat de buurt in 2003 een veel lagere centrumwaarde krijgt. Binnen vijftien jaar is de centrumactiviteit in de buurt dus enorm gestegen, wat wellicht te verklaren is door de recent gerealiseerde woningbouw en komst van meerdere functies in het gebied.

(35)

Conclusie

In deze studie is onderzoek gedaan naar hoe de locatie en spreiding van centrumactiviteiten zich hebben ontwikkeld in Amsterdam tussen 2003 en 2018. Aan de hand van drie indicatoren is er een centrum-index gecreëerd, die de mate waarin een buurt over centrumactiviteiten beschikt aantoont. Dankzij deze centrum-index is het mogelijk te concluderen dat centrumactiviteiten zich in de genoemde periode geleidelijk over de stad hebben verspreid. Het centrum lijkt zich te hebben uitgebreid, naar buurten die verder van het centrum vandaan liggen. Ook toont de verschil-index die is opgesteld, dat de meeste buurten in de stad een lichte toename van centrumactiviteit hebben meegemaakt tussen 2003 en 2018. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de stad in zijn geheel over een diverser grondgebruik en een grotere dichtheid van horeca- en werkgelegenheid is gaan beschikken.

Naast de geleidelijke uitbreiding van het stadscentrum, zijn er ook bepaalde buurten buiten het stadsdeel Centrum waar zich een concentratie van centrumactiviteiten bevindt. Deze buurten bezitten de hoogste centrumwaarden van hun stadsdeel, en worden omringd door buurten met lagere centrumwaarden. In stadsdeel Noord is dit het Buikslotermeerplein, in stadsdeel West het Osdorpplein, en in stadsdeel Zuidoost de Amsterdamse Poort. Of deze buurten als volwaardige subcentra van de Amsterdamse binnenstad kunnen worden beschouwd, valt enigszins te betwisten. De centrumwaarden uit de centrum-index corresponderen niet met de waarden die buurten in het stadsdeel Centrum krijgen. Maar de buurten vervullen vermoedelijk wel een centrumfunctie voor het omliggende gebied. De buurt Zuidas Zuid, gelegen in stadsdeel Zuid, beschikt daarentegen wel over dezelfde centrumwaarde als veel buurten in stadsdeel Centrum en kan daarom als subcentrum worden beschouwd.

Ook is er in dit onderzoek bestudeerd in hoeverre gemeentelijk planningsbeleid invloed heeft gehad op de ontwikkelingen van centrumactiviteiten in Amsterdam. Hieruit is gebleken dat een veelheid van de gebieden, anno 2018 nog functioneren zoals ze ooit gepland zijn. Het Buikslotermeerplein, Osdorpplein en de Amsterdamse Poort zijn gepland als lokale winkelcentra voor de omliggende woonwijken. Gezien hun hoge centrumwaarden vervullen deze buurten nog steeds een duidelijke centrumfunctie voor de omliggende buurten. Hierin is een duidelijk verschil te merken met de buurt Zuidas Zuid: deze buurt is onderdeel van de Zuidas, wat gepland is binnen het polycentrische gedachtegoed, met als doel het nieuwe economische centrum van de stad te worden. Uit de

(36)

Discussie en aanbevelingen

Ondanks dat de validiteit in deze studie zo veel mogelijk is gewaarborgd, zijn er bepaalde elementen in het onderzoek te betwisten. Zo meet het onderzoek een verandering over tijd, en bestaat een deel van de data uit historische gegevens. Hierdoor is het lastig te garanderen dat de metingen in 2003 op dezelfde manier zijn uitgevoerd als in 2018 en is het belangrijk dit in acht te nemen. Ook is het van belang op te merken dat het onderzoek is uitgevoerd op buurtniveau. De reden hiervoor is dat dit het laagste schaalniveau was waarop data gebaseerd is. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de centra in wezen binnen de buurtgrenzen vallen. Een centrum kan buurtgrenzen overschrijden, of maar een gedeelte van de buurt innemen. In vervolgonderzoek kan het is het van belang verder in te zoomen dan het Amsterdamse buurtniveau om een gedetailleerder beeld van de locatie en spreiding van centrumactiviteiten weer te geven.

Ook is het belangrijk te constateren dat het onderzoek gebaseerd is op drie indicatoren die in vergelijkbare studies als centrumactiviteiten worden aangeduid. Het gebruiken van meer dan drie indicatoren, zou de centrum-index echter nog betrouwbaarder maken. Daarnaast zou het analyseren van functionele centrumactiviteiten een interessante invalshoek kunnen zijn voor vervolgonderzoek. Op deze manier zou bijvoorbeeld de mate van interactie tussen de Amsterdamse binnenstad en de Zuidas kunnen worden onderzocht, waaruit de onderlinge relatie tussen beide centra kan worden aangetoond. In dit onderzoek is hier vanwege verschillende redenen niet voor gekozen. Het meten van een relatie aan de hand van telefoon- en internetverkeer, een veelgebruikte methode voor het meten van interactiestromen, zou in het tijdspan waarin het onderzoek zich afspeelt (2003-2018) niet geheel valide zijn. In 2003 werd er per slot van rekening minder gebruik gemaakt van mobiele telefoons en internet. Voor onderzoek dat geen ontwikkeling over tijd analyseert, zou het

daarentegen een bruikbare methode zijn om de interactiestromen te meten. Ook het meten van openbaarvervoersstromen is een veelgebruikte methode om de relatie tussen gebieden aan te tonen. In de Amsterdamse context zou deze methode echter niet alomvattend zijn, gezien veel persoonlijke verplaatsingen op de fiets plaatsvinden. Om de interactie tussen gebieden in Amsterdam te analyseren, wordt voor vervolgonderzoek daarom geadviseerd ook fietsverkeersstromen als indicator mee te nemen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In afwijking van het bepaalde onder a zijn twee of meer kinderopvangvoorzieningen per bouwblok toegestaan indien deze ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerp

Zoals opgenomen in de Verordening Rekenkamer Amsterdam-Centrum heeft de stadsdeelraad de mogelijkheid verzoeken voor onderzoek tot de rekenkamer te richten.. Indien de

8.4 Ontgravingen moeten direct na het gereedkomen van de werken of onderdelen daarvan, waar- voor de ontgraving nodig was, worden aangevuld met daarvoor geschikte grond, die in lagen

In afwijking van hel derde lid kunnen de fraclies op een andere locatie worden gescheiden voor zover scheiding op het bouw- of sloopterrein naar hel oordeel van het bevoegd

Hoewel er op 17 augustus 2010 namens de wethouder een e-mail aan verzoeker gestuurd is, waarin vermeld is dat hij verzoekers e-mail over de bierfietsen naar de portefeuillehouder

sloopwerkzaamheden zal uitvoeren (artikel 8.1.2 van de Bouwverordening Amsterdam 2003) uitedijk twee werkdagen voor aanvang van de sloopwerkzaamheden worden ingediend bij de

De gevraagde vergunning aan Gemeente Amsterdam, Stadsdeel Zuidoost, Anton de Komplein 150, 1102 CW Amsterdam, te verlenen voor het uitvoeren van de volgende handelingen in een

De woonfunctie staat onder druk terwijl bewoners veel hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de buurt en zorgen voor een prettig leefklimaat.. Bewoners ondervinden ook