• No results found

Kavinia alboviridis, een algemene soort in jeneverbesstruwelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kavinia alboviridis, een algemene soort in jeneverbesstruwelen"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Eindredakteur: Dr. R.A. Samson, Centraalbureau voor

Schi!lllllel-cultures, Postbus 273, BAARN (tel. 02154-14758) of van Speyklaan 13, BAARN (tel. 02154-17516).

Redakteuren : Dr.H.A. van der Aa (Baarn); Drs.E. Arnolds (Wijs-ter) 1 J. Daams (J<ortenhoef) 1 J. Geesink (Den Bel-der); Drs.M.E. Noordelcos (Leiden); Drs.J.A. stal-pers (Baarn).

Uw artikelen voor de volgende COOLIA • s kunt -u sturen naar de eindredaktie te BAARN of naar de volgende adressen:

juli -n\lllllller : Drs.E. Arnolds, Biologisch Station, Kampsweg 26, Hijster (Dr.)

oktober-nummer: J. Geesink, Javastraat 17, Den Helder januari-nUDIDer: J. Daams, Zuidsingel 23, Kortenhoef

Verzoek:

Zou U in verband met de invoering van de postkode uw adres en het kodenummer willen kontroleren en eventuele fouten aan de

sekreta-ris willen doorgeven?

Bij adreswijziginge~ verzoeken wij U ook de postkode te vermel-den.

Omslag: Hacrolepiota procara (Scop. ex Fr.) Sing. ,Foto en ontwerp: Ruth van erevel

Lithografie: NEROC (Leiden)

(3)

verschijnt driemaandelijks

COOLIA

KONTAKTBLAD

van

ds

NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE

DEEL

21.

NR

,

2

APRIL

1978

INHOUD. pag.:

H.A. van der Aa - Ganoderma resinaceum als parasiet

van de Beuk 30

H.F. van der Laan -- Komt StereiJill subt:omentosum in ons

land ook buiten de IJsselmeerpolders voor? 33

B.W.L. de Vries -- Kavina.albovi ridis, een algemene soort

in jeneverbesstruwelen 36

T.w. Kuiper -- Aantekeningen over Cli tocy~ I: c . J.ncomJ.s 40 D. Tjallingii-- Pleurocystiden als determinatiekenmerk

bij Pboliota, subgenus Flammuia 46

M.E. Noordelcos -- Rhodophyllus sektie Apriles in

Neder-land

so

J. Sehreurs De Willinks weuste S2

Boekbespreking

ss

(4)

'

GANODERMA RESINACEUM ALS PARAS

I

ET VAN DE BEUK

H.A. van der Aa Ferd. Huycl<laan 37

Baarn

Een aantal recente vondsten van Ganoderma res1naceum Boud. apud Pat. op beuken in verschillende Baarnse lanen, zijn voor mij aanleiding om nog eens de aandacht voor deze soort te vragen. Enkele jaren geleden maakte de Cocl< Buning (19.741 in dit tijd-schrift gewag van enkele vondsten van G. res1naceum 1n Nederland. Hij besprak het verschil met G. lucidum, de Lakzwam, en merkte, in navolging van Steyaert (1972), op dat de meer of mindere mate van spore-ornamentatie het enige verschilpunt was dat altijd op-gaat. Tenslotte konstateert hij dat de soort in Nederland uiterst zeldzaam moet zijn, gezien het feit dat er maar twee zekere vond-sten (Boekelo en Langbroek) allebei op Quercus, geregistreerd zijn.

om met de laatste opmerking van de ·eock Buning te beginnen: zoals al uit de aanhef van dit artikel blijkt, is de soort in Baarn de laatste jaren een aantal malen opgedoken, in alle mij bekende gevallen aan de basis van niet zeer oude beuken die als

laanbomen fungeerden. Een eerste geval deed zich voor bij een ogenschijnlijk gezonde, betrekkelijk jonge boom aan de van Heem-stralaan, die in de zomer van 1974 aan de basis getooid bleek met enkele vruchtlichamen. Deze werden door verschillende Baarnse mycologen gefotografeerd, alvorens in het najaar twee konsoles werden verzameld voor herbariumdoeleinden. Een jaar later werden aan dezelfde boom nieuwe konsoles gevormd. De betrokken boom was dat jaar duidelijk minder gezond dan de andere bomen 1n hetzelfde

rijtje: de kroon was minder dicht en de bladeren ~ertoonden eer-der herfstkleuren om tenslotte ook eereer-der af te vallen. In·l976

kwamen er in het voorjaar nog wel bladeren aan de boom, 1Dilar die verdroogden al in de zomer waarna de boom van gemeentewege werd verwijderd.

In 1977 bleek vanaf juli een heel wat oudere, niet meer zo

. gezond ogende beuk aan de Javalaan, schuin tegenover het Fytopa-thologisch laboratorium, te zijn aangetast door dezelfde soort.

De hele zomer door tooiden een aantal fraaie konsoles de stamba-sis totdat zij in september voor herbariumdoeleinden en ter be-studering op een van onze werkgroepavonden werden verzameld, ove-rigens nadat mij was gebleken dat de dienst beplantingen van plan was de vruchtlichamen te verwijderen. De afzonderlijke konsoles waren ongeveer 2Q-25 cm in diameter, terwijl het pronkstuk een

(5)

cllameter van 50 cm had. Het bestond uit een aantal met elkaar verqroeide hoeden. De bovenkant was door de overmaat van sporen wat dof bruin gekleurd maar na enig spoelwerk toonde hij zijn fraaie glanzend roodbruine uiterlijk en de lichtere, aan jongere

hoeden geelachtige rand. Naast geheel zittende eksemplaren waren·

er nog enkele kleinere vruchtlichamen die iets gesteeld waren. Bij het ter perse gaan van dit COOlia-nummer staat de boom nog overeind en is ook nog niet helemaal ter ziele, maar hij is

- letterlijk - al door de gemeente getekend om spoedig voor de bijl te gaan.

Terzelfder tijd, ook vanaf juli/augustus 1977, bleken nog twee tamelijk ver uit elkaar staande beuken aan de Vondellaan te zijn aangetast. Ook hier betrof het beuken van middelbare leef-· tijd, nog redelijk in het blad en met vruchtlichamen aan de stam-basis.

Tijdens de werkgroepavond van 5 september konden wij het beschikbare materiaal uitvoerig bestuderen en vergelijken met herbarium materiaal van Ganoderma lucidum. Beide soorten hebben

een korst met zgn. hymeniderm struktuur, een kenmerk dat vooral goed te zien is aan niet te oude vruchtlichamen, niet te ver van het aanhechtingspunt. De cellen zijn ter plaatse min of meer knots- of cylindervormig en regelmatig gerangschikt als bij een hymenium. Bij de algemene soorten als G. applanatum en G. adsper -sum is deze struktuur niet aanwezig of veel minder regelmatig.

Naar Domanski & al. (1973) verschilt G. lucidum duidelijk

vanG. resi.naceum door de. zijdelingse steel en het gezoneerd zijn van de hoed. Steyaert (1972) heeft echter aangetoond dat deze kenmerken in veel gevallen niet voldoen maar vond in het vele door hem onderzochte materiaal een konstant verschil in spore-ornamentatie bij beide soorten. Bij G. resinaceum zijn de stekels

op het endoperidium tamelijk fijn en regelmatig verspreid, zoda-nig dat vroegere auteurs deze sporen soms als glad opgeven.

G. lucidum heeft veel qrovere stekels die bovendien minder dicht

en regelmatig verspreid voorkomen. Naar de Cock Buning terecht opmerkt moet men sporen van beide soorten naast elkaar zien om dit kenmerk te kunnen hanteren. Wij gebruikten ter vergelijking een eksemplaar dat o.a. wegens zijn lange steel als G. lucidum

in het CBS herbarium was beland en waren spoedig overtuigd van de bruikbaarheid van dit kenmerk.

Tenslotte nog een opmerking over de waardplantkeuze van de Baarnse vondsten. Tot nu toe was de soort in Nederland

waar-schijnlijk alleen op eik gevonden. Blijkens de literatuur is dat ook elders in Europa de voornaamste waardplant. Haar zowel

Steyaert (1922) als Domanski (1973) noemen een aantal andere loofbomen als mogelijke, zij het zeldzame waardplanten en

(6)

'

kan treden als primaire parasiet geven de Baarnse vondsten geen uitsluitsel. Wel is het duidelijk dat Ganoderma resinaceum kan optreden aan bomen die nog geen andere uiterlijke symptomen ver-tonen, zoals bij de eerst vermelde vondst uit 1974 het geval was. De andere genoemde vondsten betreffen bomen die door andere oor-zaken al minder gezond waren: zonnebrand na het wegkappen van na-burige bomen en de droogte in 1975 en 1976.

Het lijkt me onwaarschijnlijk dat het plotseling op ver-schillende plaatsen optreden van een als zo zeldzaam te boek staande soort een aksklusief Baarnse aangelegenheid zou zijn.

Op veel plaatsen staan de beuken er de laatste jaren slechter bij dan ooit te voren en de Baarnse beuken volgen wat dat betreft de

landelijke trend. Of Ganoderma res1naceum elders ook in deze mate de kop opsteekt is mij echter niet bekend.

S11DIIIary:

Ganoderma res1naceum Boud. apud Pat. was found on at least four beeches in lanes in the village Baarn. 'I'he fungus is compared with G. lucidum. Although living trees are affected the fungus

can be considered weakly parasiUc.

Literatuur:

Cock Buning, Tj. de (1974) - Ganoderma resinaceum. Coolia 17: 103-104.

Domanski, s, Orlos, B & Skirgiello (1973) - Fungi, Poly-poraceae 11 (pileatae), HucronoPoly-poraceae 1I (pileatae); Engl. translating, u.s. Department of Agriculture and the NaUonal Science Foundation, Washington.

Steyaert, R.L. (1972) - Species of Ganoderma and related ge-nera mainly of the Bogor and Leiden herbaria. Persoonia 7: 55-118.

(7)

KOMT STEREUM SUBTOMENTOSUM IN ONS LAND OOK BUITE

N

DE IJSSELMEERPOLDERS VOOR?

H.F. van der Laan Rent>randtlaan 33 •

Arnhem

J>e9enen, die deze winter de "Dag van Baarn" meemaakten, heb-ben mat de bovengenoemde voor ons land nieuwe soort reeds kunnen kennismaken door middel van een door Dr.F. Tjallingii bij zijn verslag over de inventarisatie van de IJsselmeerpolders vertoonde dia. Er zijn talrijke voorkomens in Oost Flevoland gevonden en enkele in de N.O. polder op oude stammen van elzen, die bijna overal in de polderbossen eerst aangeplant zijn met andere

boom-soorten, zowel van loof- als naaldhout, maar na enige jaren zijn afgezaagd om die andere soorten meer ruimte te geven.

Op het eerste gezicht gelijkt StereliJD subtOliNHitosliJD Pouzar zeer veel op de algemeen voorkomende en bekende StereW11 hirsutW11

(Willd. ex Fr.) S.F. Gray (Gele Korstzwam), lMil.r bij nadere be-schouwing blijken er toch wel enige saillante Yerschi1len tussen deze beide verwante soorten te bestaan.

Jonge eksemplaren van S. subtomeneosum zijn bloembladvormig en smal aangehecht. Later . worden ze waaier- en tenslotte half-cirkelvormig. SOms groeien enkele naast elkaar staande eksempla

-ren tezamen. OOk dan blijven de smalle "stelen" meestal bestaan, al komt brede aanhechting bij wijze van uitzondering ook wel voor. Daarentegen zijn de halfcirkelvormige vruchtlichamen van

S. hîrsutwn vrijwel altijd breed aangehecht en worden smalle stelen slechts zelden aangetroffen. Het zijdelings samengroeten tot lange repen komt bij de laatste soort vaker voor dan bij de eerste. Geheel of gedeeltelijk resupinate vruchtlichamen zijn bij

s.

subtomentoswn zeldzamer dan' bij

s.

hirsutum. wel vindt men soms van de eerste soort aan de onderkant van takken resupinaat lij-kende vruchtlichamen, die echter bij nadere beschouwing slechts op é~ punt blijken te zijn aangehecht.

De bovenzijde van de vruchtlichamen van S. subtomentosum is kort, fluweelachtig behaard (dikte tot 0,5 mm), terwijl de beha-ring van S . hirsutum lang en ruig is (dikte 0, 5-l, 5 om) • OOk de trama is bij de eerste wat dunner dan bij de laatste, maar de ma-ten variêren binnen nogal wijde grenzen en zijn tevens afhanke-lijk van de vochtigheidsgraad. De totale dikte van 0,5-1,5 om van de vruchtlichamen van S. subeomentoswn mag echter toch wel

(8)

'

1,5-2,5 mm bedraagt.

De kleur van het grootste gedeelte van het hymenium van de twee soorten is weinig verschillend. Dat van S. sub tomentosWil vond ik bruinachtig oranje tot bruinachtig geel (volgens

Methuen's Bandbock of Colour). Soms komt een abrikozenrode tint

voor. Jahn. (1971: 92) spreekt van "hellocker - - milchkaffeefar-big". Het hymenium van S. hirsutWI! is iets opvallender getint, nl., ei-, ·goud- of oranjegeel. Oudere eksemplaren van beide

soor-ten worden grauwachtig van kleur. De rand van het hymenium toont echter een zeer frappant verschil, dat bij de determinatie de doorslag kan geven. Bij S. hirsutum is die rand gelig, wat

lich-ter gekleurd dan de rest, maar

s.

subtomentoswn heeft een

hyme-nium met witte rand, die bij verse eksemplaren door kneuzing chromaatgeel verkleurt. Bij

s.

hirsutum is zo'n gele verkleuring nooit waargenomen, wel komt volgens Jahn (1971: 90) soms een rode verkleuring voor.

Mikroskopisch zijn er geen verschillen tussen de beide

soor-ten te vinden. Die zijn er wel tussen S . subtomentosum en de er

ma-kroskopisch veel op gelijkende Noord-Amerikaanse soort Stereum Easciatum (Schw.) Fr. Daartoe werden vroeger de Europese vondsten van S. subtomentosum geacht te behoren, totdat Pouzar (1964) deze

laatste als een afzonderlijke species herkende en de verschillen tussen de drie soorten duidelijk vaststelde.

Stereum subtomentosum wordt in de ons omringende landen en trouwens ook elders in de noordelijke gematigde zone voornamelijk op els aangetroffen, evenals dat in de IJsselmeerpolders het ge-val is. Hegrijpelijk is het daarom dat Tjallingii opmerkte, het waarschijnlijk te achten dat deze soort in ons land ook buiten die polders in elzenbossen voorkomt. Er zijn echter feiten die tegen deze veronderstelling pleiten. Noch in het Rijksherbarium, noch in de herbaria te Baarn of Wijster zijn kollekties vanS, subtomentoswu te vinden. Verder is geen van de door mij dienaan-gaande ondervraagde leden van onze vereniging, die zich speciaal voor Aphyllopborales interesseren, de soort elders tegengekàmen.

OOk Jahn's ervaringen manen tot voorzichtigheid. Hij deelt mede dat de voorkomens van deze Stereum zeer ongelijkmatig over west Duitsland verdeeld zijn. (Jahn 1971: 92). De meeste vondsten zijn in de Boven-Rijn vlakte gedaan, ook meer benedenstrooms zijn er enkele langs deze rivier bekend. Maar in de Noord-Duitse laag-Ylakte zijn er slechts weinige, waaronder een vondst van Jahn en Tjallingii bij de Weser in 1963. (Jahn 1964: 24). Daarentegen wordt s. subtomentosum in de merengebieden van OOst Duitsland veelvuldig aangetroffen. Wat Jahn (ibid: 26) over Westfalen zegt, geldt zeer waarschijnlijk ook voor ons land: "Bei uns sollte man 1hn --- besanders in Erlenbrüchwäldern suchen: dass er aber dcrt

(9)

die ich in den beiden letzten Jahren in versebiedenen Alneten an-geatellt habe. •

Daarom zou il< gaarne tot degenen, die min of - e r geregeld

in elzenbossen speuren, het verzoek willen richten in de komende nazomer en herfst speciaal eens naar deze soort te willen uit-zien. Uit de voorgaande beschrijving blijkt dat men in de eerste

plaats moet uitkijken naar een Stereum, waarvan de meeste hoedjes

smal gesteeld zijn aangehecht. Als men deze meent te hebben ge-vonden onderzoeke men reeds in het veld de onderzijde van verse ekseaplaren op geelkleuring door kneuzing van de witte rand.

Ten-slotte kan men de determinatie thuis nog bevestigen door de dil<te van enkele vruchtlichamen te meten.

SUI=ary:

In recent years Stereum subtomentoswn Pouzar bas frequently been found on cut down trunks of Alnus in cultivated woods,

planted about twenty years ago in the IJsselmeerpolders. The

spe-cies has probably not been discovered in alderwoods in the

Netherlands outside this particular area.

Literatuur:

Jahn, H. (1964). Der Samtige Schichtpilz, Stereum

subtomento-sum Pouzar, im Rheinland und in lolestfa.len gefunden. Westfl

-lische Pilzbr. 5: 23-27.

Jahn, H. (1971). St<lreoide Pilze in Europa. westfUische Pilzbr. 8: 69-176.

Pouzar, z. (1964). Stereum subtomentoswn sp. nov. and its taxonomie relations. Ceská Mykologie 18: 147-156.

·---====-=

(10)

KAVINIA

ALBOVIRIDIS,

EEN

ALGEMENE

SOORT

IN JENEVERBESSTRUWELEN

B.W.L. de Vries Biologisch Station

Wijster

(Mededeling no. 172 van het Biologisch Station, Wijster; medede-ling no. 10 van de Afdemedede-ling Vegetatiekunde en Plantenoecologie van de Landbouwhogeschool, Wageningen).

Bij het mycosociologisch onderzoek van de Juniperusstruwelen vonden dr.J.J. Barkman en de schrijver van dit berichtje mMr van deze hydno!de Gomphaceae dan vele mycologen voorheen. In de wat oudere boeken zult u de soort meestal vergeefs zoeken en als er

een beschrijving in staat is deze erg summier.

De soort Kavînîa albovîridis (Morgan) Gilberts & Budington

=

K. bourdotii (Bres.) Pilat, kan gemakkelijk door ieder worden

herkend. Het mycelium is wit en houdt vele naalden in het dikke wattenkussen gevat. Waar het mycelium hout ontmoet, verdicht het

zich tot uitstralende dichte plakken van rhizomorfen. In, op en onder het myceliumkussen en tegen de rhizomorfenplakken

ontwikke-len zich stekeltjes die vanuit elke positie "proberen•• naar bene-den te wijzen. De stekeltjes zijn niet of zelbene-den vertakt en meten ongeveer 3 x 0,2 mm. Het uiteinde is spits en blijft lang steriel

en wit. De kleur van het hymenium is eerst crême, dan bleek olijf-groen, dan bruin. Bij oude eksemplaren is de gehele stekel

don-kerbruin. Het hymenium aan de uiterste stekelbasis is erg los, elders is het aaneengesloten, bij de top ' t jongst. Dé hyfen lo-pen in de top sterk parallel. De spor4e is bruin. Oe sporen zijn druppelvormig of kort fusold, naar de apiculus gekromd. De. orna-mentatie varieert van ruw tot duidelijk wrattig. De sporewand is matig dik en kleurt in KOH goudgeel. Ze doen sterk denken aan Rama.rîa-sporen.

Alle eksemplaren gevonden op Junîperus communis hebben spo-ren van tussen de 7 en 10 ~ m lang en tussen de 4 en

4.

811 m breed.

·In de literatuur wordt dezelfde lengte vermeld maar de daar

opge-geven breedte varieert als volgt: Bourdot et Galzin

(1928):2.5-4~ m; Pilat (1958): 2-3(4) ~ m; Christiansen (1960): 3.5-4 IJ.mt Corner (1970): 2-3 (4) !.1 mt Eriksson (1976): 3-4 (5) l.l m.

In hoeverre hier sprake is van variabiliteit binnen de soort dan wel of de sporenbreedte gepaard gaat met andere kenmerken,

(11)

'

..

...

""'

... Ka:~~inia. .. Albo.YiridiA ... (MP.l'SM.} ... .

Gilb. et Bud •

Eriksson, die de uitvoerigste is, klopt in elk geval wél met ons

materiaal.· K. albovi.ridis kan nauwelijks met andere soorten

ver-ward worden. De soort werd ontdekt door Bresadola in 1908 en voor

zover 1k weet later nog gevonden in de volgende landen:

Frankrijk: (Bourdot et Galzin, 1928) meerdere malen in de provin

-.cies Allier en Aveyron in droge bosjes van bv. Buxus semper-virens.

Tsjechoslowakije: (Pilat, 1958) één vondst op Fagus sglvati.ca.

(12)

,

Denemarken: (Christiansen, 1960) twee vondsten op naaldhout. Zweden: (Eriksson, 1976) verscheidene vondsten in de noordelijke

helft van. het land.

Finland: (Eriksson, 1976) één vondst in het noorden. Siberiê: (Pilat, 1958) één vondst.

Tot op dit moment is de soort door ons gevonden in 37 ver-schillende jeneverbesterreinen, en wel:

B.R.D. (Western Germany):

Alstilt te bij Ahaus (Westf .), B6rger bij Sögel (Niedersachsen), BrOcJbern bij Lingen (Westf. ), Raselilnne bij ·Meppen (Westf.), Wachendorf bij Lingen (Westf.), Wilsederberg, Tote.ngrund, Steingrund bij Wilsede (LQnenburger Reide) .

Denemarken (Denmark) :

Spjarup bij Egtved (Jutland), Villingeröd bij RelsingOr (Sjaelland) •

D.D.R. (Eastern Germany):

Fihrinsel bij Riddensee (Rügenl. Nederland (Netherlands):

Archamerberg (OVerijssel) , Balinge gem. Westerbork (Drentel , Buurse bij Haaksbergen (OVerijssel), Drouwen (Drentel, Elp gem. Westerbork (Drentel, ' t Harde (Gelderland), Holthe gem. Beilen (Drentel, Hijken (Drentel, Kamps bij Rolde (Drentel , Xraloo gem. Ruinen (Drentel, Lemelerberg (2 plaatsen) (OVer

-ijssel), Lutten bij Denekamp (OVer-ijssel), Mantinga gem.

Westerbork (Drentel, Mariënberg (OVerijssel), OOsterhesselen (Drentel, Schoonloo (Drentel , Sleen (Drentel , Stroese zand bij Kootwijk (Gelderland), Ter Horst gem. Beilen (Drentel, Vlierden bij Deurne (Noord Brabant), zeesse bij Ommen

(OVerijssel). Polen (Poland) :

Bislaf bij Cheimno (Tucholer Reide), Dabrowka powlipno bij Toruii.

Zweden (SWeden) :

Dalby (Skane) , Veberöd (Skane) •

tAlle eksemplaren zijn bewaard in het herbarium te Wijster).

Op verscheidene plaatsen vonden we K. alboviridis na een, twee of drie jaren weer op hetzelfde plekje terug. Bij Börger bv. in 1968, 1969, 1970 en 1974. Bij Ter Borst (gem. Beilen) in 1972, 1973, 1974, 1977 op een en dezelfde jeneverbestak.

(13)

De vondsten komen zowel uit beweide als onbeweide terreinen. De ondergrond is vaak voedselarm: stuifzand, dekzand, grof, ge-stuwd praeglaciaal zand, zeezand (F!hrinsel, D.D.R.), maar soms ook voedselrijk zand van rivierduintjes en zelfs leem. De jene-verbesstruwelen waarin de soort gevonden is behoren dan ook zowel tot het Dicrano-Juniperetum (onbeweid arm) als tot het Squarróso-Juniperetum (beweid, vrij rijk) en het ~Fragario-Juniperetum•

(rijk, meestal lemig).

Elk door ons verzameld eksemplaar groeide op strooisel, tak-jes, takken en/of stanibasis van Juniperus communis, met uitzonde-ring van éên vondst op Taxus in Polen. In enkele gevallen is te-vens strooisel aanwezig van Pinus sylvestris en Quareus robur. In alle gevallen groeide het vrijwel geheel verborgen onder naal-den, dode takken, of overhangende Juniperus-stammen.

Waar Kavinia groeit, is het strooisel meestal droog. In het jeneverbesstruweel valt daar een klein gedeelte van de regen in het vrije veld. De direkte omgeving is vaak erg dicht en beschut tegen de wind. Het naalden-pakket is erg dik en mossen ontbreken vaak. In die gevallen dat wèl enige planten aanwezig waren, wer-den deze genoteerd. Het zijn o.a. Brachythecium rutabulum, Rhodo-bryum roseum, Rumex acetosalla, Hoehringia t r inervia en Rubus

fruticosus.

Al deze soorten wijzen op enige voedselrijkdom. Ook de nor-male standplaats (dik naaldenpakket) is volgens onze analyses be-hoorlijk voedselrijk. De soort kan men vinden van augustus tot in de winter. GemUIIIDificeerd!" eksemplaren werden nog i:n april

aange-troffen. Wel bestaat de indruk dat K. alboviridis goede jaren (1968 en 1974) en slechte jaren heeft.

Konklusles:

Kavinia alboviridis lijkt een boreale soort te zijn en is een ombrofobe aerohygrophyt (mijdt regen en zoekt vochtige lucht). Dit laatste wordt geaksentueerd door het feit dat de vondsten in POlen (bij Torull) beide onder scherm van hoger geboomte waren. K. alboviridis is een vrij algemene soort die men waarschijnlijk kan vinden in meer dan de genoemde landen als men op de mikro-·

standplaats let.

Summary:

Kavinia alboviridis (Morgen) Gilbertson & Budington (a K. bourdotii (Bres.) Pilat) is reported from six different countries over 37 localities. One collection was on Taxus in Querco eerpi-netum neer Torull, all others were in Juniper scrubs. The fungus

(14)

mostly grovs in dry llttle holes, oovered by needles, deed

bran-ches or overbanging Juniper bases. It s e - to be a boreal

(om-bro!obe) aerohygrophyte and can be eçected in """'Y more

coun-tries. 'nle list of locelities is given.

Literatuur:

Bourdot, B. et Gal zin, A. (1928). l!ymenoaaycates de

France.-Paris.

Christiansen, M.P. (1959). Dani.sh RA!Is~inate Fungi, Part II.

Bomobasidio~cetes. Dansk Botaniah Arkiv 19: 63-388.

Corner, B.J . H. (1970). SUpplement to "A monographof Clavaria

and allled genera•. Beibefte zur NOva Hedwigia, Beft 33.

Eriksson, J . and Ryvarden, L. (1976). 'l'he Corticiaceae of

NOrth Europa, Vol. 4.

Pi lat, A. (1958) • Uebersicht der europUschen Clavariaceen

un-ter besonderer Ber"ilcksichtigung der tschechoslowakischen

Arten. Acta Musei Nationalis Pragae Vol. ?tlV 8, NO. 3-4,

AA

N

TEKENINGEN OVER CLITOCYBE I,

C

,

INCOMIS

T.W. KUiper Biologisch Station

Wijster

(Mededeling no. 193 van bet Biologisch Station, Wijster; liledede-ling no. 33 van de Afdeling Vegetatiekunde en Plantenoekologie

van de Landbouvbogesc:bool, Wagen.tngen) •

Op 4 aepteà:>er 1977 hield de ~cologiache vererüging een

ek•kursie in de omgeving van Nij...,gen. Gezien de droogte van de

afgelopen weken waren de verwachtingen niet hoog gespannen, zodat

maar wein19 mensen deze ekskursie hebben IDSegemaakt. Besloten

werd maar niet naar de Jensberg te gaan, waar de dag tevoren

wer-kelijk niets gevonden was. In plaats daarvan werd •s ochtends

Heijendaal (het bos rondom het Radboudtziekenhuis) bezocht. De

vondsten hier vielen aardig mee: we vonden o.a. Stropbarla

(15)

• • 0

·o

0

0

0

3

IO,um

4

Fig. 1-4. 'Cli.tocybe incom.S.s (Karst.) Orton (naar Kilyper 881),

1. vruchtlichanoan, 2. sporen, 3. basid14n, 4. gespen (uit p1leipe111s)

(16)

so-annulata, Rhodophyllus subradiatus en Clitocybe squamuloso1-des.

In een beukenlaantje vonden we een groepje van een dertigtal trechterzwamachtige paddestoelen. Omdat niemand deze paddestoelen kende, is door een aantal mensen materiaal verzameld. Na moeizaam determineren ben 1k tot de konklusie gekomen dat het hier om Cli

-tocybe incamis gaat. Onderstaande beschrijving is voornamelijk afkomstig van eigen materiaal en enkele aanvullende gegevens zijn afkomstig van materiaa~ dat door Dr.J.J. Barkman, Drs.H.E, Noor

-delaos en Hevr .D. Tjalling:li-Beukers ter beschikking werd gesteld. Cl i tocgbe incomi.s (l<arst. l Orton

Bittere Trechterzwam; Fig. l-4.

Collgbia i ncomis l<arst. , Rysslands, Finlands och den Skandina-viska HalfOns Hattsvampar l: 164 (1879); Clitocgbe incomi.s

(Karst.) Orton, Trans. Brit. Mycol. soc. 43: 174 (1960).

Agaricus pachgphgllus Fr., Obs. Mycol. l: 78 (1818) ex Fr.,

Epicrisis Syst. Mycol.: 80 (1838); Clitocgbe pachgphglla (Fr. ex

Fr.) Gill., Les Hymenomycètes: 169 (1874), non Agaricus (Tricho-loma) pachgphgllus Berk., (1836).

Misapplikatie van andere namen voor dit taxon: Collgbia clusilis

(Fr.) Gill. sensu auct.

HOed 13-36 mm breed (bij kollektie Barkman 978 tot 5 mm breed), aanvankelijk halfbolvormig, dan licht gewelfd met ondiepe centra-le navel, tenslotte uitgespreid met matig diepe tot diepe navel, rand aanvankelijk ingerold, later recht, bij droogte inscheurend; schijnbaar hyqrofaan door onder de hoedhuid liggend trema, hoed-rand ongestreept, mat, fijn radiair vezelig-viltig, later soms in aangedrukte schubjes opbrekend; lederbruin (Munsel1 10 YR 4.5/3) of iets lichter (10 YR 6/3, 10 YR 7/3, 10 YR 7/4 .tot 1.25 Y 7/3), soms met enigszins rossige tinten (7.5 YR 6/3, 7.5 YR 6/4 tot

7. 5 YR 6/5) • . .

Steel 20-40 x 2- 3 mm, aan de top verbreed tot 5 mm (H/St.

=

0.6-1.2, 1/b • 6-12), rond of zijdelings afgeplat, reent tot vrij sterk bochtig, aanvankelijk gevuld, later hol; steelbasts met weinig basaalvilt, steeltop zee.r fijn farineus, verder kaal;

• glanze.nd, kraakbenig, met kleur als hoed. Lamellen L

=

22-30, 1 • 3-5(-7), dikkig, opvallend wijd uiteen, met een tandje aflo-pefld of iets aflopend aangehecht, zeer licht crème tot iets

gelig (10 YR 8/2, 10 YR 8/3, 2.5 Y 8/3.5); snede gaaf,gekarteld tot gespleten met dezelfde kleur. Vlees hygrofaan, crème gelig, 2.5 Y 8/3, 2.5 Y 8/4), bij opdrogen taai wordend, Fe S04 reaktie negatief tot grijs. Geur: zwaar zoetig, niet meli-g. Smaak: zeer bitter, niet als Rgpholoma fasciculare, maar 111et scherpe kCJII\PC>'" nent lsoms.eerst melig, dan pas bitter). 5porée zuiver wit.

(17)

Sporen (20,1) van spor6e (7,9-)8,1-9,1(-9,5) x (5,3-)5,4-6,5 (-6,6) JU 1/b • (1.3-)1,4-1,6 (kollektie BarkiWI 978(10,1):

(6,5)7,4-8,2 x 5,4·6,2 ~m, ellipsoid, kleurloos, glad, dunwandig, met grote centrale oliedruppel, met stoq>e tot spitse basis en kleine apikulus1 sporen niet amyloid. Basidiin (10,1)

(31,4-)3~,6-44,8(-45,9) x (7,8-)8,3-9,4(-10,8) ~. 1/b- (3,5-)3,8-4{(-5,4),

vrij breed tot vrij slenk knotsvormig, meestal viersporig.

eyatiden niet waargenomen (bij kollaktie Barkman 978 met

gesprei-de pleurocystiden, breed knotsvormig, 35-45 x 14,5-18 ~.

kleur-loos, dunwandig). Lameltrama regulair, elementen naar de septen i.nflaat, 3-8(-11) ~tm breed, met valcuolair pigment. Pileipellls een droge, iets gedifferentieerde kutis, 20-45 ~o~m dik, met ver-spreide trichodermale bundeltjes, met overvloedig epimembranair tot inkrustrerend pi9111ent. Pileitrama regulair, met weinig

vakuolair pigment. Stipitipellis een droge cutis. Stipttitrama regulair.

Gespen waargenomen aan de voet van de basidiAn, in pileipellis, pi-leitrama, stipitipellis en stipititrama1 gespen bij de septen zeer wonderlijk inflaat (Fig. 4).

<?pMrkingen

Binnen het genus ClJ. toc!lbe neemt deze soort een enigszins aparte positie in wegens de kraal<benige steelkonsistentie, de gekartelde tot gespleten lamelsnede, de intlate gespen, het over-vloedige inkrustrerend pigment, en de relatief lange basidil!n.

Pries (1838, 1874) deelt deze soort in bij ClitO

C!Ibe-Versi-formes, samen met Agaricus (e Laccaria) laccatus: Met deze soort heeft ClitoC!Ibe incom.i.s ook inderdaad de nauwelijks aflopende,

dikke, soms splijtende lamellen gemeenschappelijk. Ook Nüesch (1926) en Lange (1935) beschouwen deze soort als verwant aan

Lac-caria. Singer (1962) vermoedt dat deze soort in de sectie Farino-lentes van het subgenus Pseudol!IOph!lllWJI thuishoort. Deze opvat-ting lijkt mij echter onjuist: de hoed zelf is namelijk niet hygrofaan, de hygrofane indruk wordt door het onderliggende hy--grofane vlees veroorzaakt. Peze "pseudo-hygrofante" "ltnden we

bijv. ook bij Clitocybe gibba. In de nieuwste editie van Singer's werk (1975) wordt deze soort en/of de nauw verwante "Omphalia" clusiliform.i.s niet meer vermeld.

Karsten (1879) beschreef deze soort als een Collybia

inco-m.i.s. Dit is onjuist omdat in Coll!lbia geen meelachtig of ransige geuren voorkomen en de Feso4 reaktie negatief is (cf. Singer,

1962, 1975) • Ook door het ontbreken van cheilocystiden lijkt de soort weinig verwant met Coll!lbi'a.

Pe soort werd in 1838 qeldiq beschreven door Fries onder de naam Agaricus pachyphyllus. Zijn besc:brijvtng komt goed met deze vondst overeen: "Hoed vuil qeelachtig tot rossig, vezelig,

(18)

slotte ingescheurd. Geur bitter. Lamellen gelig, wijd uiteen, dik, aangegroeid tot zwak aflopend, soms splijtend, geheel als

Agaricus la=atus •••••• ".

oe

paddestoel is ook beschreven door Rieken (1915) • Bij vermeldt een meelachtige geur en een melige, eerst later galbittere smaak. Sporen 8-9 >< 5-6 ~ m. Basidiên 30-38 x 7-8 iJD.

De afbeelding van Lange (1935) wijkt nogal af van de

be-schrijvingen van Fries en Rieken: de hoed is hier veel grijzer en veel meer schubbig. In de beschrijving echter heet de hoed "pale fuscous claybrown, minutely innatosquamulose•. Lange beschouwt deze soort als "evidently synonymous with Collgbia 1ncomis

Kar-sten".

De naam Clltocgbe pachgphglla is voor deze soort niet te

ge-bruiken omdat Berkeley in 1836 (dus twee jaar voordat Fries Aga-ricus pachgphgllus valideerde) een Agaricus (Tricholoma) pachg-phgllus beschreef. Deze soort werd door Fries - ten overvloede

-in 1874 -in Agaricus crassifolius omgedOOpt.

Orton (1960) stelde daarom voor deze soort de naam Clitocgbe incomis voor, gebaseerd op Collgbia inoomis Karsten. De

beschrij-ving van Karsten (1879) is echter zeer kort: "Hoed 3 cm breed,

bleek rossig, neergedrukt, genaveld. Lamellen wit. Steel 2-2,5 cm

lang, bleek, krom, naar de basis versmald. In Finland". Incomis, wat onvriendelijk betekent, zal wel op de smaak slaan. De be-schrijving van Orton (1960) komt goed met onze vondst overeen, Ook hij beschrijft de geur als meelachtig, de smaak als ~eelach­

tig en daarna pas bitter. Collgbla clus111s se~u Rea (1922) zou een synoniem zijn.

Toch is c. incomis in ons land beslist een zeldzame ver-schijning, alleen op de Veluwe lijkt de soort meer voor te komen.

Orton (1960) noemt deze soort "not unCOIIIIlOn". Des te merkwaardi-·

ger is het dan ook dat deze soort in Moser (1967) en Bresinsky &

Baas (1976) volledig ontbreekt. In het herbarium van Wijster be-vindt zich één kollektie uit de Bondsrepubliek en ~én uit Polen.

oekologisch lijkt de soort niet erg kieskeurig: vondsten zijn bekend van koniferenplantages, stuifzand met vliegdennen

(Tjallings-Beukers, 1975), jeneverbesstruwelen (Barkman, 19761, beukenlanen en brandplekken (Tjalling~eukers, 1972}.

Een aan

c

.

incamis nauw verwante soort is "Omphalia"

clusili-' formis Kühn.

&

Romagn. (in Flore analytique des champignons supárieurs: 125, 1953 als nomen nudum). Deze soort is identiek

mét Collgbia clusilis sensu Bresadola, Konrad & Haublanc. De ver-schillen met

c.

incamis zijn: sporen 9.5-11.5(-12.5) x 5.5-6.5

( -7) ~ m, gehele vruchtlichaam met FeS04 zwartachtig. SUmmary:

(19)

remarks about its systematic position are given.The species seems to form a transition to Laccaria. Nomenclatural problems

associa-ted with the name Agaricus pachyphyllus Fr. ex Fr. are discussed.

'11\e species is compared with Omphalia clusili formis Kühn. &

Romagn.

Literatuur:

Barkman, J . J . (1976). Terrestrische fungi in

jeneverbesstruwe-len. C001ia 19: 94-110.

Bresinksky, A. & Baas,

.

a.

(1976). Übersicllt der in der

Bun-desrepubl1k. Deutsch1and beobacllteten Blätter- und

R6hrenpil-ze. Zeitscllr. Pilzk. Beih. 1: 43-160.

Fries, E. (l838r . Epicrisis systemis mycologici: l-160. Uppsala.

Fries, E. (1874). Bymenomycetes europaei: l-755. uppsala. Kar sten, P. (1879). Rysslands, Finlands och. den Skandinaviska

HalfOns Battsvampar, 571 pp. Helsinki.

Kllhner, R. & Romagnes i , B. (1953). Flore analytique des

champignons supêrieurs, 557 pp. Paris.

Lange, J . (1935). Flora Agaricina Danica 1: l-90; pl. 1-40.

Kopenhagen.

Mos er, M. (1967). Basidiomyceten I I . R6hrlinge und

Blätter-pi1ze (Agarica1es). Kleine Kryptogamenflora II/b2, 443 pp. Stuttgart.

Nuescll, E. (1926). Die Trichterlinge. Monograpllie des

Agari-ceen-Gattung Clitocybe 111it BeatiiiiiiW\gsschUissel, 279 pp.

St. Gallen.

Orten, P.D. (1960). New Checklist of British Agarics and

Boleti. 3. Notes on genera and species in the list. Trans.

Brit. Mycol. Soc. 43: 159-439.

Re a, C. (1922). British Basidiomycetae, 799. Cambridge.

Rieken, A. (1915). Die Bl!tterpilze (Agaricaceae). 2, 480 pp. Leipz1g.

Singer, R. (1962). The Agaricales in modern taxonomy, 2nd. ed., 915 pp. Weinheim.

Singer, R. (1975). The Agarica1es in modern taxonomy, 3rd. ed.,

912 pp. Vaduz.

Tjallingii-Beukers, D. (1972). Paddestoelen van brandplekken. COOlia 15: 111-116.

Tjallingii-Beukers, D. (1975). Enkele interessante vondsten in

1974. COOlia 18: 37-45.

(20)

PLEUROCYSTIDE

N

ALS DETERMINA

T

IEKENMERK

BIJ PHOL

I

OTA, SUBGENUS FLAMMULA

D. Tjallingli-Beukers Marterlaan 10

Wageningen-Roog

Het is de laatste tijd nogal eens voorgekOJOOn dat wij een

Pholiota toegestuurd kregen, die de vinder niet had kunnen

deter-mineren. Oorzaak: er waren geen pleura- of chrysocystiden te vin-den. In. de meeste gevallen ging het om Pboliota gummosa. Nu is

dit heel begrijpelijk. Zelfs in een vrij recente monografie over

Phollota van de Amerikaanse mycologen SlDith & Hesler (1968) is

deze soort in een groep geplaatst zonder pleurocystiden! TOch

zijn deze in werkelijkheid in de vorm van chrysocysUden steeds

aanwezig, al kan hun aantal in jonqe eksemplaren wel groter zijn

dan in oudere.

In de Flore Analytique wordt het subgenus FlalliJIIlla in 2 groepen verdeeld: de Udae ("voc:htigen"l met een bij vochtig weez min of meer kleverige hoed en de LubrJ.cae ("glibberigen"l JDet een

vaak duidelijk slijmige hoed. Deze indeling, oorspronkelijk op

deze makroskopische eigenschappen berustend, is al door Fries

in-gevoerd en is in navolging van deze grondlegger van de~cologie

bij vele auteurs terug te vinden, o.a. bij de Franse mycologen

QuGlet en Konrad & Maublanc. llicken heeft een indeling met andere

namen op grond van de groeiwijze.

Moderne opvattingen hebben geleid tot een indeling naar

mikroskopische eigenschappen, soms met gehele of gedeeltelijke

handhaving van de oude namen. De Plore heeft beide namen aangehou-den. P. g'Wllll)sa, die vanwege de solliS vrij slijmige hoed vroeger

tot de Lubricae werd gerekend, is nu naar de Udae verhuisd.

(chrysocystiden!). De overige Lubricae o.a. P. lenta, P. lubrica,

P. spwaosa en P. carbonari.a, bleken mi.kroskopisch zo nauw

ver-want, dat zij als groep ondez de oude naaJD ook in het nieuwste

boek van Singer (1975) voorkCIIDen. Met de Udae is het enigszins

anders gesteld. De onderlinge mi.kroskopiache verschi~len waren

hier wat groter. Singer heeft de ons bekende soorten in 2 sekties

ondergebracht. P. alni.cola, die pleuro- noch chrysocystiden

heeft in de sektie PlalliJIIlla, de over.ige o.a. P. lutarJ.a (,. P.

graminJ.s) , P. gUillllOsa en P. astragal1na in de sektie Subsiccae

("enigszins drogen") . De naam Udae treffen we bij Singer niet

meer aan. In de Flore staan bij de Udae ook enkele soorten die

nogal uit de toon vallen en die bij Fries ontbraken. Ben

(21)

!lg-pboloM oed.ipus (COokel Sacc. is bij Singer te vinden in het sub-genus H611d.pboli.ota, (waarin ook P. destruens voorkomt) met soor-ten zonder pleuro- of chrysocysUden. P. l!ly<>soUs, bij Fries een

Naucoria, bij Singer wel een Pboliota, ~~~aar geplaatst tn een

apart ondergeslacht Phaeonematoloma. Deze soort h.eeft zeer

duide-lijke chrysocystiden. In de Flore worden de 2 groepen als ·volgt

gekarakteriseerd: Udae geen faciale cystiden aanwezig of indien

wel dan niet ver buiten het hymenium uitstekende chrysocyst.iden, Lubricae steeds faciale cysUden die vrij ver buiten het h.ymeniiJII

uitsteken, maar geen eigenlijke chrysocystiden zijn.

Uit dit lange verhaal moqe blijken, dat het voor het deter-mineren van een PboHota wel belangrijk is te weten è>f er

pleuro-cystiden zijn en of deze als chrysocystiden moeten worden

be-schouwd. (Cheilocystiden zijn er bij Pboliota's altijd).

Nu hebben wij bij ons PboHota-onderzoek in het begin ook

vaak moeite gehad hierover duidelijkheid te verkrijgen. Meestal

vind je in de boeken vermeld, dat chrysocystiden (die vooral in

de geslachten Stropharia, NIJpboloma en Pholiota voorkomen)

duide-lijk zichtbaar zijn bij een lamelpreparaat in ammoniak. Ze

verto-nen dan een sterk lichtbrekende gele tot goudgele inhoud. We ont-dekten echter, dat de pleurocysUden van de Lubricae, die niet

als chrysocystiden worden beschouwd, ook vaalt een gele inhoud hadden en dat bij een soort zonder enige pleurocystiden soms ou-de, enigszins verschrompelde cellen in het h.ymenium een gele

kleur hadden, b .v. bij P. alnicola. Vanwege deze verwarrende

beel-den zijn we toen met de ammonialtbehandeling opgehouden en hebben

we de methode gevolgd die in de Flore zeer beknopt staat aangege

-ven op p. 329 bij de indeling van de Flammula's. Dit is ons erg

goed bevallen en daarom leek het me goed van dit procêdo! een

na-dere beschrijving te geven.

Een stukje lamel wordt op een objektglas gelegd en

•gewas-sen". Daartoe worden enige druppels water op het preparaat.

ge-bracht. Dit vocht, waarin z.ich dan veel sporen bevinden, wordt

.,..t filtreerpapier weggezogen. Deze bewerking wordt 2 à 3 keer

herhaald. Op deze manier verdwijnen wel niet alle sporen, maar

daar deze sporen niet erg donker zijn, is dit toch voldoende 0111

een goed zicht op het lamelweefsel te !<.rijgen. Daarna kleuren we

het preparaat met katoenblauw in lactophenol. We verwarmen het

niet, maar laten het 1 A 2 min. even intrekken. Dan zuigen we de

kleurstof weg en bre.ngen een druppel melkzuur op het preparaat.

Het dekglaasje kan er dan op en na enkele minuten kunnen we het

preparaat in deze laatste vloeistof bekijken. liet katoenblauw

heeft alle cellen blauw gekleurd, maar de chrysocystiden, indien aanwezig, veel intensiever. Bet merkwaardige is, dat het 1!18lkzuur

de 1118este cellen wee.r ontkleurt, IIIU.r dat de kleur van de chryso-cystiden zeer lang stand houdt. Daardoor zijn ze heel g8111ak.kel1jk

(22)

op te sporen, ze springen er als het ware uit.

Meestal wordt bij kleuringen van een preparaat aangeraden dit even te verwarmen. In dit geval doen w:tj het niet. Onze erva-ring is, dat chrysocystiden ook zonder verwarming al ·voldoende

kleur opnemen en dat de andere cellen des te langzamer ontkleuren naarmate ze sterker gekleurd zijn door de verwarming. Bet pretti-ge van een preparaat in melkzuur is, dat het nauwelijks uitdroogt. We hebben dergelijke preparaten in een niet luchtdicht afgesloten petrischaaltja wel wekenlang in de koelkast bewaard zonder dat ze uitdroogden. De blauwe kleur van de chrysocystiden was ook dan nog niet teruggelopen, terwijl de rest van het weefsel volkomen uitgebleekt was. Op het hymenium zie je meestal alleen de koppen van de chrysocystiden als grote blauwe, ronde cellen, omdat ze diep in·het weefsel zitten. Dicht bij de lamelrand zijn er altijd wel enkele die plat liggen, zodat je de hele vorm kunt zien. Dan kun je ook vaak konstateren, dat niet de hele inhoud gekleurd is, maar alleen een zich binnen de celwand bevindend "lichaam" van verschillende vorm, terwijl de celwand zelf nauwelijks gekleurd

is. Ook bij P. gummosa waren de weinig ver uitstekende, betrekke-lijk kleine chrysocystiden steeds duidebetrekke-lijk zichtbaar.

Chrysocystiden zijn meestal buikig- knotsvormig en hebben vaak een uitsteeksel aan de top. De pleurocystiden van de Lubri-cae zijn anders van vorm, meer flesvormig (lageniforml 111et een vrij lange hals. De blauwkleuring van deze cystiden ts niet e_rg intensief en loopt in melkzuur vrij snel terug, zodat ze in vorm èn kleur duidelijk van chrysocystiden zijn te onderscheiden.

In moeilijke gevallen heeft de blauwkleuring-methode al vaak uitkomst gegeven. ZO vonden we in november 1977 in het Voorster-bos, in de N.O.-polder, een bundel oude paddestoelen met hoeden van 6-8 cm, die uit een dikke humuslaag te voorschijn kwamen. Ze deden wel wat aan Hypholoma sublateritium denken, 1D&ar. na moei-zaam uitgraven van de minstens 20 cm lange stelen bleken ze op een dennestompje te staan. Verder waren de plaatjes te bruin voor een Hypholorna. Een gebundelde zwam met bruine plaatjes op hout moest wel een Pholiota zijn en naar de habitus te oordelen wel één uit het subgenus Flammula. Koewel ze er nauwelijks meer de-terminabel uitzagen, konden we niet laten ze mee te nemen uit nieuwsgierigheid naar de identiteit van deze afgeleefde padde-stoelen. De blauwkleuring ging nog fantastisch. Br kwamen zeer duidelijke, vrij grote crysocystiden te voorschijn, het was dus êén van de Udae. Substraat, grootte en aantal der chrysocystiden en sporenmaat brachten ons regelrecht op P. astragal!na, de in een eerder stadium zo prachtig gekleurde bundelzwam met meestal veel kleinere hoeden en stelen.

Een dergelijk geval hadden we ook op de N.M. V. ekskursie, november 1977, op Huys ten Donck. Mi.dden op een pad tussen een

(23)

dik bladerdek werd een bundel Pholiota's met vrij qrote, bleke

hoeden ontdekt. Van onder de bladeren werden lange, zuiver witte, gebundelde stelen te voorschijn gebracht. Het moest wel weer een

Flammula zijn. Maar welke? Verschillende veronderstellingen

wer-den geuit, o.a. P. guliiiiDsa. De kleuren waren wel bleek, maar, · naar mijn idee, toch iets te rossig voor P. gWifllOsa. De blauw-kleuring bracht weer uitkomst: geen chrysocystiden, dus geen P. gummosa maar éên van de Lubricae. Sporen en vorm van de· pleuro-cystiden wezen op P. carbonaria. En jawel, nadere bestudering van de basis van de stelen bracht duidelijke koolstofresten aan het licht! De brandplek was door het vele afgevallen blad niet te zien geweest en dit blad was ook de oorzaak van de lange, witte stelen en de bleke kleuren van de hoed.

Tenslotte wil ik nog wijzen op een aardig makroskopisch ken-merk van P. gummos a, dat meestal wel vermeld wordt, maar waar blijkbaar vaak niet op gelet wordt: de steelbasis van niet al te

jonge eksemplaren is zowel van buiten als van binnen heel -vaak intensief roest- of oranjebruin gekleurd. Verder is deze soort te herkennen aan de bleke, qrijzi.9f!, geelgroenige kleuren van de hoed, maar vooral ook aan de kleine vezelige schubje.s op de hele hoed verspreid, die vaak heel lang standhouden.

Summary:

The presence or absence of pleurocystidia in the. subgenus

Flammula of Phol1ota is discussed. Microscopical preparations of

Pholiota spp. mounted in anmonia do not clearly show these struc-tures. However, staining by cottonblue in lactophenol and deca-lorizing in lactic acid (Kühner & Romagnesi, Flore Analytique, p. 329) was found to be useful. The methad is described in detail. Literatuur:

Kllhner, R. & Romagnesi, H. (1953. Flore Analytique des

Champignons supérieurs. Masson; Par is.

Singer, R. (1975). The Agaricales in modern taxonOUIY, 3rd ed.

crame.r, Vaduz.

Smith, A.H. & Hesler, L.R. (1968). The North American species of Pholiota. Hafner Publishing COmpany, New York, London.

=•-=====-==

....

(24)

'

RHODOPHYLLUS

SEKTIE

APRILES IN NEDERLAND

H.E. Noordeloos Rijksherbarium

Leiden

.

Sinds mijn vorige stukje over dit onderwerp in Coolia 20: 49-53, 1977, waarin ik melding maakte van de problemen die er schuilden in het kleine groepje soorten voorjaars-Entolqma's, ben

ik heel wat meer te weten gekomen, waardoor ik nu in staat ben u een voorlopige sleutel tot de soorten te presenteren. Het voor-jaar van 1977 was erg gunstig voor de ontwikkeling van vruchtli-chamen, waardoor ik meer inzicht kreeg in de variabiliteit van de verschillende soorten. Dit werd nog versterkt door het fei t dat verschillende leden van de N.M.V. mij vers materiaal toestuurden.

Iedereen hiervoor nogmaals mijn hartelijke dank!

Ben bezoek aan Prof. Romagnesi in Parijs, een groot

Rhodo-phgllus-kenner, gaf mij een beter inzicht in zijn opvattingen

over deze voorjaarspaddestoelen. Bet blèek erg nuttig~et hem in het veld de soorten te verzamelen en te deteradneren.

Enige opmerkingen t.a.v. de gehanteerde kenmerken. Van groot belang bij de determinatie is de aard van het oppervlak van de hoed en de struktuur van de steel: R. aprilis, R. sepiW11 en R.

niphoides hebben een erg regelmatig hoedoppervlak, dat in droge

staat erg fijn radiair en aangedrukt satijnig-vezelig is. R. clg-peatus en zijn variëteiten bezitten een heel andere

oppervlakte-struktuur, meestal in de vorm van een onregelmatig patroon van kleine putjes ('pokdalig') en/of vezeltjes met lucht ertussen die

vooral in het centrum een soort viltig laagje vormen • . Bij sterk geëxponeerde vormen kan dat ontaarden in een sterk radiair grof-vezelig gespleten oppervlak, waarbij het hoedvlees tussen de ve-zels zichtbaar wordt. In extreme gevallen splijten deze vezels op in grove schubben met opkrullende randen. De hoed van R. saunder-sii wijkt af door het bezit van een velum, zoals in de sleutel

omschreven.

Bij het beoordelen van de stevigheid en kompaktheld van de steel zij men gewaarschuwd voor insektenvraat!

. Tenslotte blijkt de guaiac-reaktie een goed hanteerbaar ken-merk. Daartoe brenge men een klein druppeltje van het reagens aan op het vlees van de steeltop van een vers doorgesneden vruchtli-chaam. Kleurt het vlees dan binnen tien minuten blau_wgroen, dan spreekt men van een positieve reaktie.

Ik hoop dat de omstandigheden ook dit voorjaar weer gunstig zul len zijn voor de ontwikkeling van paddestoelen, zodat u deze sleutel op zijn. bruikbaarheid kunt testen. Ik houd ~e aanbevolen

(25)

voor ko....,ntaar. Behalve van de zeer algemene R. clypeatus, var.

clypeatus, wil ik dit jaar graag nog vers materiaal ontvangen ter

kontrole en korrektie van mijn sleutels en beschrijvingen en om een beter inzicht te krijgen in de verspreiding van de diverse soorten. Let u dit jaar vooral eens op wat er onder iepen groeit!

Sleutel tot de Nederlandse soorten van Rhodophyllus sektie Apriles Romagn.

la. Hoed uitgesproken (donker)grijs- of sepiabruin, soms met een oker of olijf tint, gewoonlijk sterk hygrofaan • • • • • • 2 b. Boed bleek, grijzig,. bruinig of zelfs geheel wit,

gewoon-lijk niet of slechts zwak hygrofaan • • • . • • • • • • • 5 2a. Vlees van steeltop guaiac-positief, hoedoppervlak glad, in

droge toestand glanzend radiair zijdeachtig vezelig en

glad, steel bros, hol, vlees (waterig) grijs • • • • • • • 3 b. Vlees in steeltop guaiac-negatief, hoedoppervlak, vooral

in· centrum, onregelmatig, vlokkig--viltig, onder extreem droge omstandigheden zelfs schubbig, steel massief en

(zeer) stevig, met wit vlees • • • • • • • • • • • • • • • 4 Ja. Steel zeer bros en vanaf het begin hol, rand van hoed tot

l/3 of 1/2 van straal doorschijnend gestreept, onder iepen

R. aprilis (Britz.) Romagn.

b. Steel relatief steviger, met vezelige, niet duidelijk begrensde centrale holte, hoed minder sterk doorschijnend gestreept> on-der of nabij Rosaceae • • R. clypeatus var. hybrJ:dus, var. prov. 4a. Steel niet of slechts zwak in lengte gestreept, wit of,

voor-al in het midden, grijs of bruingrijs getint, baaidia met gesp; onder allerlei Rosaceae . • R. clypeatus var. clypeatus.

b. Steel sterk en 'geprofileerd' gestreept, uitgesproken grijs tot grijsbruin, af en toe met nauwe centrale holte, maar met behoud van de stevigheid, baaidia zonder gesp, onder Prunus.

R. clypeatus var. defibulatus, var. prov.

Sa. Hoed zuiver wit, slechts wat roze gemarmerd in vochtige toe-stand, vlees wit, niet of nauwelijks (geel) verkleurend na kneuzing of insektenvraat; onder Prunus spinosa (sleedoorn)

R. niphoides Romagn.

b. Hoed alleen in zeer jonge toestand zuiver wit, later alti.jd

duidelijk doch bleek grijs, bruin of blond (oker! • • • • 6

6a. Hoed niet hygrofaan, tenminste in jonge toestand bedekt met

een vergankelijk velum, dat in volwassen staat heel karak-teristieke gevlekte patronen vormt van zilverig, spinne-webachtige vlekjes op een glimmende grijsbrutne ondergrond! sporen groot en ron4: 10,4-12,7 x 10-12 ~m. L/B

=

1,0-l,l;

(26)

vroeg in het voorjaar, van half maart tot half april, in

bundels onder iepen • • • • • • • R, saunders!t: (Fr. ) Romagn.

b. Hoed zwak maar onmiskenbaar hygrofaan, geen velUJD, sporen smaller en iets langwerpiger: 9-U x 8-9,5 11m, L/8 • l,l -1,3; groeiperiode later in het voorjaar, van half april

tot begin juni . . . • . . . . 7

7a. Vlees in steeltop guaiac-negatief, hoedoppervlak ruguleus in èentrUID als in R. clypeatus var. typicus,

vruchtlicha-men opvallend grijsgetint, ook in de lamellen, vlees in

hoed en steel niet verkleurend na kneuzing of insektenvraat; onder diverse Rosaceae

R. clypeatus var. pallido-griseus, var. prov.

b. Vlees in steeltop guaiac-positief, hoedoppervlak glad en

glanzend, lamellen nooit grijs getint, vlees in hoed en steel snel of na langere tijd okerbruin tot rood-oranjebruin ver-kleurend na vraat en/of kneuzing; typisch voor sleedoorn-struwelen, maar ook onder vruchtbomen

R. sepium (Noul. & Dass.) Romagn. (Var. prov. = Varietas provisoria • .voorlopig als variêteit

beschouwd.)

SUIMlary:

A key is given to Rhodophyllus Quél. (= Entoloma (Fr.) Kumm,

emend Donk), section Apriles, containing only vernal species. Up to now nine taxa have been recorded from the Netherlands; three of them provisionally named as new variaties.

DE WILLINKS WEUST

E

J. Schreurs Beukenhorstweg 111

Winterswijk

Indien alles naar verwachting is verlopen heeft de ledenver -gadering van 18 maart j.l. besloten om de Willinks Weuste het ko-mende paddestoelen-seizoen wat vaker met een ekskursie te

vere-ren, net als dat in 1977 met Huis ten Donck onder de rook van Rotterdam het geval was.

Voor hen die overwegen op deze ekskursies te komen en/of het gebied privé willen bezoeken zal ik het een en ander over het

(27)

terrein en hetgeen er mogelijk gaat gebeuren uit de pen laten vloeien.

De Willinks · Weuste of kortweg "De weust" ligt plm. 5 km. ten Oosten van Winterswijk en is samen met het Heksenbos eigendom van C.R.M. Er staat een bordje waarop vermeld wordt, dat het

t.b.v. wetenschappelijk onderzoek voor het publiek gesloten is.

De Weust is en was nog meer, een "veld" met verspreide jenever-bessen en doornige struiken met een heideachtig, ruig, schraal, grasland (een •weuste" dus), omgeven door bos. Pit schraalland, vroeger een funktioneel onderdeel van het oude hoevenlandschap, is gelukkig voor verwoesting door de grote veldontginningswals gespaard gebleven. Met gevolg dat de p~antengroei, die zich dui-delijk van de rest van het Winterswijkse onderscheidt, zich tot op de huidige dag zo goed als geheel heeft kunnen handhaven. De zo eigen vegetatie berust op een "ontdekking" van levensbelang voor de aanwezige planten, nl. kalk. De keileem aan de oppervlak-te is vermengd met mergel uit de ondergrond.

B.et kon niet uitblijven: De mens ontdekte het ook, weliswaar veel later dan de planten. Hen stelde uiteindelijkvast met

Muschelkalk uit een 200 miljoen jaar oude onder-periode van het Trias te doen te hebben.

Na enkele mislukte pogingen werden er kommercieel haalbare. toepassingen gevonden, zodat in het begin van de dertiger jaren met de winning werd begonnen, hetgeen ernstige uitdrogingsver-schijnselen in een aangrenzend bos ten gevolge had. Westhoff

(1938) reageerde met een hartekreet om de Weust en omgeving voor verdere aftakeling te behoeden. Bij schreef: "Honderd jaar gele-den zou een dergelijke vernietiging ongemerkt kunnen plaatsvind~ Nu kan en mag dat niet meer gebeuren." Bet gebied is nu deels in handen van C.R.M., maar niet voorkomen is, dat er nog twee groe-ves bijgekomen zijn, waarvan er een direkt aan de Weust grenst. OVer enkele jaren zijn deze drie groeves uitgeput. Nu ligt er dan ook een koncessieaanvraag voor het terrein grenzend aan de meest oostelijke groeve, de eigenlijke Weust. Biertegen zijn nogal wat bezwaren aangevoerd, wat de provincie aanleiding gaf tot nader onderzoek. Nu wordt er dan ook gedacht aan exploitatie van iets dieper liggende lagen onder aangrenzende landbouwgrond. Hieraan kleven behalve landschappelijke ook waterhuishoudkundige bezwa-ren, die voor de omgeving weleens fataal kunnen zijn. De

en,t.ge

officiêle koncessieaanvraag is echter die voor de Weust.

Mycologische inventarisatie van dit gebied kan -mogelijk een waardevolle bijdrage leveren tot het behoud ervan en is, omdat het hier een zeldzaam milieu betreft, waardevol voor een betere kennis van de nederlandse mycoflora.

De vegetatie van de eigenlijke Weust, het open deel, dat jaarlijks gemaaid wordt, bestaat uit een moeilijk

(28)

bare grazige vegetatie bestaande uit komponenten van diverse kalkminnende plantengezelschappen, weleens beschouwd als een

vooruitgeschoven post van het meer kontinentale Molin.tetum. Dit

kalkrijke aspekt vormt een fijnkorrelig patroon ~t een veel

zuurdere heide-vegetatie.

we

vinden hier dan ook kalkminnende

planten als Driedistel, Karwijselie, Fraai hertshooi, Bosaard-bei, Bevertjes en Kruipend zenegroen naast kalkvlieders als Dop- en. Struikheide, Rode bosbes, Tormentil en Klokj

esgen-tiaan. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in lang geleden ge-plant en wat minder lang geleden gekapt naaldbos, dat de bodem tot grote diepte heeft verzuurd. Andere vermeldenswaardige planten zijn Vleugeltjesbloem, Beidekartelblad, Geelhartje, Parnassia, Gevlekte orchis, Grote keverorchis en Welriekende

nachtorchis. Vlo-, Blauwe- en zeegroene zegge. Bet geheel is aan-gekleed door enkele eiken, beuken, meidoorn en jeneverbes.

Na een vochtige periode is dit terrein wat kleuren en

ver-moedelijk ook wat soorten betreft een waar Russula paradijs. Verder staat er veel klein grut uit de genera Galerina, Conocybe en Hycena o.a. de enige nederlandse vondst van H. lat1fol1a. Ook nog wel grotere soorten als Hydnum repandum (~~~assaal in '771,

Hygrophorus cossus, Leccinum testaceo-scabrum en Cortinarius

du-rissinrus.

Bet bos rond dit open veldje bestaat vnl. uit niet al te vochtig Eiken-Haagbeukenbos met behalve Eik veel Haagbeuk, Es, Bazelaar, Taxus, Kardinaalsmuts, Slee-, Mei- en Wegedoorn met hieronder een uitbundige voorjaarsvegetatie van Bosanemoon, Sleu-telbloem, Speenkruid, zenegroen en later in het jaar Boskort-steel, Heelkruid, Grote keverorchis en Heksenkruid. Plaatselijk komt armer Eiken-Beukenbos en Elzenbos voor.

De paddestoelenflora in dit bos is vaak weelderig. Veel

soorten van de geslachten Russula, Lactarius·, Inocybe,

Rhodophyl-lus, Coprinus, Psathyrella, Hycena, Galerina en /'larasmius komen er voor. Van het laatste geslacht tot nu toe al acht soorten. Op de lemige bodem doen ook aseo's het vaak erg goed. Laat in het

jaar is Clitocybe geotropa in grote delen van het bos een

opval-lende verschijning.

Genoeg nu over wat er allemaal te vinden is. Dit kan vael

• beter na afloop van het seizoen 1978 gebeuren, als het, wat be-treft vochtigheid en ekskursie-opkomst tenminste meegezeten heef~ Literatuur:

Faber, F .J. (1966). De Winterswijkse kalksteen. In: Museumgids voor Winterswijk grondboor en hamer no. 2, 19.66. Uitg. N.G.V.

Westhoff, v. (1938). In: Kotten, zoals de N.J.N. het zag.

(29)

B 0 E K B E S P R E K I N G

---···---e=-·=

F. FlQck-Wirth

Krypto Gesamtkatalog nr. 4. Botanik.

F. Plück-Wirth is een internationale boekbandel voor Botanie en natuurwetenschappen, bekend om haar groot assortiment en snelle afhandeling van bestellingeJ\. In haar recent verschenen katalo-gus, die ruim 700 pagina's telt, vindt u een overzicht van de

leverbare titels. Opvallend hierbij is de overzichtelijkheid, Een verdienste van de uitgever is het feit dat bij elke titel een korte inhoud wordt gegeven. Een zaak- en auteursregister maken het heel eenvoudig om literatuur over een bepaald onderwerp, bv. mycologie, . terug te vinden. Als zodanig is de katalogus ook als naslagwerk te gebruiken.

Warm aanbevolen, zij het met de kanttekening dat de prijzen die FlQck-Wirth rekent, naar ons idee wat aan de hoge kant zijn.

De katalogus is te bestellen bij P. Flück-tlirth, Internationale

Buchhandlung für Botanik u. Naturwissenschaften, CH-90S3, Teufen, Zwitserland.

U I T D E T IJ D S C H R I F T E N

-····--==·=---~===--·==

Watling, Roy - A Panaeolus poisoning in Scotland. Hycopatholo-gia 61, 1: 187- 190. 1977.

De auteur bespreekt een vergiftigingsgeval van een man en een

vrouw die resp. S à 6 en 8 à 9 eksemplaren van Panaeolus subbal-teatus (Berk. & Br.) Sacc. bij het ontbijt hadden gebruikt, prompt ziek werden en in het ziekenhuis te Edinburg moesten wor

-den behandeld. Na een korte beschrijving van het ziekteverloop volgt een uitvoerige, geillustreerde beschrijving van de betrok-ken soort met een diskussie.

Mouchacca, Jean - Les champignons de .la monie de RamBes II. C.R. Acad. Science Paris tome 28S: Sl5-5l7. 1977. Niet minder dan 80 verschillende schimmelsoorten konden worden

(30)

gelsoleerd uit de mummie van de Egyptische koning RAmses II, die in een Parijs' museum wordt bewaard. Deze behoren voor het groot-ste deel tot verschillende groepen van mikromyceten maar het op-merkelijke is dat Daedalea biemus (bij ons beter bekend als

Abor tiporus biennis) de hoofdschuldige blijkt te zijn van de

langzame afbraak van het gemummificeerde lichaam •

.

G. A. de Vries - contribution à la connaissance des champignons hypoqés de la Belgique. Lejeunia, Nouvelle

Sé-rie 86: l-16. 1977.

De hypogaeen die de auteur verzamelde tijdens de werkweken van de N.M.V. in de streek rond Ave et Auffe worden uitvoerig besproken en bekommentarieerd. Aan de orde komen Blasmolll!Jces mattirolianus,

Arcangeliella stephensii, Helanogaster broomeianus, Hysterangium clathroides, Hydnobolites cerebriformi.s, Tuber rufum, Bndogone

lactiflua, Glomus macroeerpus var. mcrocarpus en Glomus

micro-carpus.

EEN VERZOEK OM TOEZENDING VAN MATERIAAL

In het chemisch laboratorium te La Tour de Peilz, Zwitser-land, zijn de heer T. Stijve en zijn medewerkers in 1977 een on-derzoek begonnen naar giromitrine en andere gifstoffen in de voorjaarskluifzwam. Bierbij zijn interessante dingen aan het licht gekomen. Zo bevatten de schaarse zwitserse Gyromi.tra's

veel minder vergif dan de Frühjahrslorcheln die in Duitsland groeien. Daar zij ook materiaal uit Nederland in hun onderzoek willen betrekken, zouden zij het zeer op prijs stellen om het ko-mend seizoen, lente 1978, zendingen van deze kluifzwammen .te ont-vangen. In verband met de geringe houdbaarheid is toezending per luchtpost dringend gewenst. De kosten hiervan worden vanzelfspre -kend vergoed.

Het adres: T. Stijve,

Laboratoire de contrOle

NESTBC

CH - 1814 La Tour de Peilz Zwitserland.

(31)

B Mikroskoop.

Verzendkosten niet inbegrepen.

=== ...

--K. Booy

Middenraai 69 Nieuweroord (Dr.)

BESTUUR van de N.M.V.

Dra.F. Benjaminsen, voorzitter - Hullerweq 23, Eindhoven,

Tel. 04Q-446288

Mevr.Drs.A.B. Jansen, vice voorzitster - Biologisch Station,

!(aqlsweg 26, Wijster Dr. Tel. 05936-441

or.s.A. van der Aa, sekretaris - Perd. Bllycklaan 37, saam, Tel. 02154-12119

J. Geesinlt, penningmeester - Javastraat 17, Den llelder.

Tel. 0223Q-l3785. Gironr. 90902

J.B.M. Prencken, Joh. Ger~tsweg 71, Hilversum.

Tel. 035-856622.

ora.B.J.M. Arnolds, Holthe 21, Holthe (vertegenwoordiger van de

Florako.-aisaie)

(32)

'

COOUa:

Deel 1, vanaf aUevtrint;J 4 deel 2 t/a 5, per deel

dMl 6, vanaf aflevering 2

deel 7 t/a 9, per deel 4eel 10, afl. 1-2 en 4•5

Net 1ngan9 van deel 11 geldt een prijs per aflevering.

Afleverin9 11, 1 t/m 1.t, 2 aflevering 14, 3 (Geler1na) .

afleverin9 14, 4 t/m 15, 2

aflevering 15, 3 (herdru)t GaaterOII'fcetea)

aflevering 15, 4 t/m 17, 4 aflevering 18, 1 t/m 20, 4 atlevering 21, 1 e.v.

runguss

oe delen 1 tl• 11, 15 en 16 zijn in herdruk ver-sehenen bij Sweta & Zeitl1n9er.

Voor leden zijn nog verkrijtJba.art

deel 12, 13, 17 t/m 23, prijs per atlevering (ieder deel b4staat uit een wisselend aantal ·afleverift9en)

deel 24 t/• 27, per deel

Index Pungus 1 t/a 20 en 21 t/m 28, per deel

wetenschappelijke mededelingen van de K.N.N.V. zijn niet meer verkrijgbaar.

Nededel1nsrtn van de Ned. Myc. Vereniging:

.Deel 25: o.a. Niewe ~ zeld&AM fungi, Schveers

deel 26: Taxon.oale Ma.nlta, 8\l.ijSila.ft

deel 27: Diaciaecla, Geaster, Van Byndh.oven

deel 29t Mycolog1eche afb., Kiddelhoek;

Conserveren, Hueck

deel 30: Ontwikkeling vruchtlich&M:n van Agarica.les, Reijnders

Overdrukken, u1t.alu1ten4 voor leden

Bas, Over Kar--.Lus Hu1j8111l&n, Lepiota

Van Eindhoven, Aardsterren Bas, Vogelneatzwa-etjes

Kits van wavere.n, The Genua Conocybe, subgenus Pboliot.ina

Idea, Notes cm tht Genus Psathyrella-I Moas Geelt.era.nul, oe Ne4erlan41e

Tu.lostoala-aoort<on f. 1, 75 3,25 2, 75 4,SO 3,-• • • • .. 1 , -.. 3,-" 2,--... 4,50 •

• 2,--

3,-.,

...

f. 0,75 " • 5,--2,50 t. 2,--1, --1,50 • • •

··-•

s,-f. 0,30 0,45 0,45 0,15 " • • • " • 1,75 1, 75 0, 75 Bestellingen van bovenstaande uitgaven aan de bibUothee&rUH,

f. • • • • • • • • • • • f • • • • • 3,50 6,50 5,50 9,--6,-· 2,--4,50 4,--

6,--

··- 4,-- 2,-3,-... 8,--

10,-Mtyr.Dr. B.F~J. von Arx-van der &ruqge, p/a Lange Ni8u.vat.raat 106, Utrecht.

OOk kan aen butellen door storting op giro 482000 t.n.v. Bibllot.')ecareue Ned.

Myc. Ver..U.~in~, p/a Lan9e Nieuvttra.at 106, Utrecht, onder d'uidelljlte

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het huidige onderzoek is daarom door middel van een experiment onderzocht welke effecten het geven van informatie over duurzaamheid en afzwakken van het

Aan een antwoord waarin alleen aangeven wordt dat er een verschil is in abiotische factoren, wordt geen punt toegekend.

Per soort staan het gemiddelde en de standaardafwijking van deze waargenomen hoogtes in tabel 2 in meters vermeld. soort gemiddelde

Naam app: MijnAfvalwijzer app gemeente Bergeijk Link naar de verklaring: https://30x.nl/tv/2756. C - Eerste maatregelen

Want eigenaardig genoeg wordt dit dossier niet door de Pauselijke raad voor de Eenheid onder de Christenen behandeld, maar door de Congregatie voor de

Alleen enkele wilde zwijnen, die waren dood gevonden op plekken waar AVP was uitgesloten door het testen van andere eerdere kadavers, zijn in overleg voor onderzoek aangeboden bij het

scheprADen schepradgemaal Overige OpvOerWerken

Het opvoerwerk is gelegen nabij Vlaardingen en bevindt zich in het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Delfland. Opvoerwerk Duifpolder loost op de Vlaardingervaart