• No results found

Herstelrecht - rechtvaardig voor alle betrokken partijen. Een onderzoek naar de noden van slachtoffers met het oog op hun herstel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herstelrecht - rechtvaardig voor alle betrokken partijen. Een onderzoek naar de noden van slachtoffers met het oog op hun herstel"

Copied!
107
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HERSTELRECHT- RECHTVAARDIG

VOOR ALLE BETROKKEN PARTIJEN

EEN ONDERZOEK NAAR DE NODEN VAN

SLACHTOFFERS MET HET OOG OP HUN HERSTEL

Aline De Meyer Studentennummer: 01509155 Word count: 31976

Promotor: Prof. dr. “Farah Focquaert” Co-Promotor Prof. dr. “Veerle Provoost” Commissaris: Prof. dr. Jan Verplaetse

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de moraalwetenschappen

Academiejaar: 2019 - 2020

(2)

Preambule voor masterproeven geïmpacteerd door de coronamaatregelen

- De kwalitatieve studie in kader van deze thesis werd afgenomen voor COVID-19. Hierdoor werd de studie er niet door beïnvloed. Ook het grootste deel van de literatuurstudie was toen reeds af. Het discussiestuk wat betreft de resultaten werd wel uitgeschreven tijdens de epidemie, maar werd hier slechts in kleine mate door beïnvloed. De bibliotheken waren minder toegankelijk, waardoor ik meer online heb moeten zoeken naar goede en relevante wetenschappelijke artikelen.

'Deze preambule werd in overleg tussen de student- Aline De Meyer- en de promotor –Dr. Prof. Farah Focquaert opgesteld en door beiden goedgekeurd'.

(3)

INHOUDSTAFEL

INHOUDSTAFEL ... 3

Voorwoord ... 4

Inleiding ... 3

DEEL I: Van het vrije wil debat tot een voorstel naar de herziening van het strafrechtsysteem ... 6

H1: De vrije wil en morele verantwoordelijkheid: een heus debat ... 7

1. Een definitie van de vrije wil en morele verantwoordelijkheid ... 7

2. Het debat rond de vrije wil kent verschillende posities ... 10

3. In welke richting wijst de huidige kennis over de vrije wil? ... 12

H2: Morele verantwoordelijkheid en het strafrechtsysteem ... 25

1. Kritische bespreking van het huidig strafrechtsysteem en de toekenning van morele verantwoordelijkheid daarbinnen ... 26

2. De zin van opsluiting en andere maatregelen... 31

H3: Restorative justice een mogelijk alternatief? ... 40

1. Herstelrecht begrijpen ... 40

2. Een evaluatie van praktijken in het herstelrecht ... 46

DEEL II: Herstel en de noden van slachtoffers ... 53

H1. Onderzoeksopzet ... 53

1. Het type onderzoek ... 53

2. Onderzoeksvraag en onderzoekspopulatie en participanten ... 54

3. Rekruteren van participanten ... 55

4. Onderzoeksmethode en betrouwbaarheid van het onderzoek... 56

5. Ethische aspecten met betrekking tot de dataverzameling ... 59

6. De interviewguide en bepalen van thema’s ... 60

H2. Data-analyse ... 65

H3. De onderzoeksresultaten ... 68

1. Behoeften van slachtoffers na het trauma ... 68

2. Middelen/ voorwaarden tot erkenning ... 75

3. Herstel en verwerking ... 79 4. Vergeldingsdrang en resocialisatie ... 81 H4. Discussie ... 83 Algemeen besluit ... 97 BRONNEN ... 100

(4)

Voorwoord

Criminaliteit, en hoe via het strafrecht daarmee wordt omgegaan, is een onderwerp dat mij al sinds mijn tienerjaren boeit. Toen al probeerde ik me, telkens een akelige gebeurtenis de media in de ban nam, in te leven in hoe de situatie zo ver was kunnen komen, of hoe een dader die keuzes kon hebben gemaakt. Hoe geraakt iemand overtuigd van het feit dat moorden de uitweg is? Hoe kan het dat sommigen keer op keer dezelfde fouten maken, wetende dat er een straf zal volgen? Hoe zou een psychopaat zich voelen, wat gaat er in hem om? En hoe wordt best met dergelijke gebeurtenissen omgegaan? Biedt bestraffing effectief een oplossing?

Die interesse lag aan de basis van deze thesis. Reeds in mijn bachelorproef stelde ik de vraag naar het bestaan van de vrije wil, morele verantwoordelijkheid en de legitimiteit van het strafrechtsysteem. Het verkennen van die aspecten bracht me ertoe ook mijn thesis te wijden aan dit onderwerp en herstelrecht als alternatief voor het huidige strafrechtsysteem verder onder de loep te nemen. Een vraag die steeds opspeelde was of een herstelrecht wel een antwoord kan bieden op de noden van slachtoffers. Daarom werden de noden van slachtoffers met het oog op hun herstel, via het bevragen van deskundigen in het werken met slachtoffers, onderzocht.

Zowel het onder de loep nemen van het huidige strafrechtsysteem, het verkennen van het herstelrecht als mogelijk alternatief, en het voeren van gesprekken met verschillende experten in het werken met slachtoffers van een misdaad of

wanbedrijf hebben me enorm gefascineerd. Door me te verdiepen in zowel de legitimiteit als de gevolgen van het toekennen van morele verantwoordelijkheid in de vorm van schuld heb ik een andere opvatting gekregen over hoe een

strafrechtsysteem er uit zou moeten zien en ook kan uitzien. Het horen van verhalen over hoe slachtoffers omgaan met de vaak pijnlijke ervaringen die ze hebben meegemaakt raakte me diep. Het deed me inzien dat slachtoffers vooral erkenning nodig hebben maar, mits de juiste begeleiding, en vaak uiterst

genuanceerde standpunten innemen wat betreft de nodige gevolgen voor een dader. Deze gesprekken zullen me voor het leven bijblijven.

Ik wil dan ook alle participanten die bereid waren deel te nemen aan het

(5)

2

promotor Dr. Prof. Farah Focquaert bedanken om in mij en dit onderzoek te geloven en de tijd te nemen me daarin te begeleiden en ondersteunen. Daarnaast dank ik ook mijn co-promotor Dr. Prof. Veerle Provoost voor de ondersteuning en bijsturing wat betreft de methodologie van het onderzoek.

Aline De Meyer

(6)

3

Inleiding

“Een vrouw van 67 die sinds afgelopen maandag spoorloos was, is met geweld om het leven gebracht. Dat meldt het parket van West-Vlaanderen, afdeling Brugge. Gisteren werd een man van 38 opgepakt. Hij bekende dat hij de vrouw heeft vermoord en haar lichaamsdelen in het water heeft gegooid (VRT NWS, 12 maart 2020).”

Wellicht is de eerste gedachte die in je opkomt beschuldigend van aard: ‘Wat een monster! Hoe kan je zoiets doen? Hij moet een zware straf krijgen, zo ziet hij ook eens goed af’. Mijn eigen initieel moreel oordeel, na het lezen van de krantenkop, was althans van die aard. Bijna reflexmatig voelde ik een sterke emotie gevolgd door een even sterk afkeurend moreel oordeel. Het is pas wanneer ik mezelf een aantal vragen stel, zoals waarom de man die daad heeft gesteld en wat het zou opleveren hem streng te bestraffen, dat ik ook mijn initieel moreel oordeel in vraag begin te stellen en me afvraag of een eerste intuïtieve reactie wel een correcte leidraad is voor hoe we als samenleving omgaan met dergelijke situaties.

Het sociaal-intuïtionisme is een model om de ontwikkeling van een moreel oordeel te verklaren. Het stelt dat een moreel oordeel wordt veroorzaakt door een snelle morele intuïtie, welke pas daarna wordt uitgedaagd door moreel redeneren. Het vormen van een intuïtief moreel oordeel gebeurt onbewust, terwijl het moreel redeneren dat volgt eerder een bewust proces is en moeite vraagt. Het volstrekt zich wanneer je open staat en op zoek gaat naar

argumenten voor je initieel moreel oordeel. Ook de discussie met anderen kan bijvoorbeeld nieuwe inzichten opleveren (Jonathan Haidt, 2001). Het model maakt duidelijk hoe mijn moreel oordeel over de man, maar ook dat van vele anderen, tot ontwikkeling komt. De inrichting van ons strafrechtsysteem, gebaseerd op schuldtoekenning reflecteert dit moreel oordeel.

Dat het initiële morele oordeel zo sterk veroordelend van aard is in dergelijke schrijnende situaties is natuurlijk menselijk. Het gaat dan ook om daden die veel leed met zich meebrengen. Intuïties kunnen bovendien erg nuttig zijn en ons de weg wijzen wanneer we voor een moreel dilemma staan. We moeten ons er echter bewust van zijn dat we steeds voldoende sterke, rationele argumenten en redenen moeten hebben om de legitimiteit van een moreel oordeel te poneren.

(7)

4

Zeker wanneer we ons strafrechtsysteem op basis van dergelijk oordeel inrichten moeten we zeker zijn dat het ook gerechtvaardigd is. De gevolgen voor de betrokkenen zijn immers aanzienlijk.

De vraag die ik zal proberen te beantwoorden in deze thesis is of het herstelrecht als alternatief1 voor ons huidig strafrechtsysteem kan beantwoorden aan de noden van slachtoffers met betrekking tot hun herstelproces. In deel I beargumenteer ik daarom de nood aan een hervorming van van ons

strafrechtsysteem door de stelling te verdedigen dat de huidige invulling, welke nog te veel vasthangt aan de notie schuld, niet gerechtvaardigd is op basis van onze kennis van de vrije wil die nodig is voor morele verantwoordelijkheid, alsook niet tot de beste criminaliteitscijfers leidt. In deel II staat het empirisch onderzoek, uitgevoerd in kader van deze thesis, centraal. Dat onderzoek heeft de vraag gesteld naar wat de noden van slachtoffers zijn, met het doel die inzichten af te toetsen aan het herstelrecht.

Wanneer we schuld willen toekennen, moeten we ons afvragen of de persoon in kwestie ook effectief de daad in eigen handen had. Heeft de dader een keuze gemaakt vanuit een vrije wil? Zo zou externe dwang, -bv. indien hij de daad stelde omdat zijn eigen leven bedreigd werd-, de man uit het voorbeeld onschuldig kunnen maken. Maar ook andere factoren kunnen medebepalend geweest zijn voor de feiten die de man gepleegd heeft. Een aangeboren afwijking in de hersenen, een hersentumor, een traumatische jeugd, een criminele

omgeving, een verslavingsproblematiek, psychose, etc. zijn allen factoren die gedrag sterk kunnen bepalen. Werd de daad, veroorzaakt door één van

bovenstaande factoren, dan gesteld uit een vrije wil? Had de dader in dat geval de gebeurtenis in eigen handen? We merken al snel dat een dergelijke

schuldtoekenning moeilijker te verdedigen is.

Hierbij moet er een belangrijk onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten verantwoordelijkheidstoekenning. Enerzijds de toekenning van morele

verantwoordelijkheid waarbij het schuldbegrip centraal staat, zoals hierboven en

1 Wanneer er wordt gesproken over het herstelrecht als ‘alternatief’ voor het huidig strafrechtsysteem impliceert dit niet dat het huidige strafrechtsysteem volledig moet worden verworpen. De principes van het herstelrecht kunnen ook een onderdeel vormen van een hervormd strafrechtsysteem.

(8)

5

anderzijds de toekenning van causale verantwoordelijkheid los van het

schuldbegrip. Deze laatste wordt op geen enkel moment in dit werkstuk ontkend. Het bestaan van de vrije wil is relevant voor een legitieme toekenning van

beschuldigende morele verantwoordelijkheid maar heeft geen invloed op de legitimiteit van de toekenning van niet schuld-gerelateerde verantwoordelijkheid. Het is ook zonder een vrije wil mogelijk verantwoordelijkheid toe te kennen of zelf op te nemen indien de persoon in kwestie een aanleidende factor is. We kennen evenwel niet alleen dagelijks schuld, maar ook lof toe aan mensen voor hun handelingen, vanuit de idee dat mensen dit verdienen. Bovendien handelen we op basis van dit idee want we belonen en straffen overeenkomstig met de toekenning van verdiende lof of blaam. Het is deze soort

verantwoordelijkheid die we in dit werk zullen verwerpen.

Als we morele verantwoordelijkheid op een rationele manier willen toekennen dringen de volgende vragen zich dus op: Beschikken mensen over de vrije wil in die zin dat ze zelf moreel verantwoordelijk zijn voor hun gedrag? Indien zo’n vrije wil niet zou bestaan, en mensen –zoals we later zullen zien- dus geen

verdienste hebben aan hun gedrag, is het dan wel legitiem om morele schuld aan hen toe te schrijven? Indien ook het antwoord hierop negatief luidt, is het dan wel legitiem om mensen te straffen op basis van verdienste, zoals dit in het huidige strafrecht ten dele gebeurt? Blijkt ook straffen op basis van verdienste niet legitiem te zijn, zijn er dan eventueel andere gronden waarop we straffen kunnen rechtvaardigen? Hoe verhoudt dit zich met de bescherming van de

samenleving? Is er een ander alternatief en moeten we naar een hervorming van ons strafrechtsysteem?

We vangen deel I aan met een bespreking van de begrippen vrije wil en morele verantwoordelijkheid en we gaan dieper in op het debat rond de vrije wil alsook de verschillende posities daarbinnen. Eens dit helder is, werpen we een blik op de huidige kennis die voorhanden is en naar welke positie in het vrije wil debat deze kennis wijst. Stellingname in het debat over de vrije wil en morele

verantwoordelijkheid heeft een invloed op de legitimiteit van sommige praktijken binnen het strafrechtsysteem. Daarnaast gaat deel I ook in op de werking van het huidige strafrechtsysteem en eventuele rechtvaardigingsgronden van de bijhorende praktijken. We sluiten het eerste deel af met een weergave van het

(9)

6

herstelrecht. Bij een hervorming van het strafrecht moeten herstelgerichte principes namelijk worden meegenomen indien we een systeem willen in

overeenstemming met onze kennis over de vrije wil. De hamvraag hier is of dit herstelrecht wel kan voldoen aan de noden van de slachtoffers met betrekking tot hun herstel. Daarom sluiten we deel I af met een korte bespreking van een aantal studies naar de evaluatie van herstelgerichte praktijken door slachtoffers. Deel II focust zich op de noden van slachtoffers met betrekking tot herstel. In een kwalitatieve studie werd er, via experten in het werken met slachtoffers, gepeild naar de noden van slachtoffers met het oog op hun herstel. Die noden zullen dan ook centraal staan.

We vangen aan met een uiteenzetting van de onderzoeksopzet met de onderzoeksvraag en methode. Om het onderzoek zo transparant mogelijk te maken wordt uitgebreid ingegaan op het rekruteringsproces, de gebruikte

methode, enkele ethische aspecten en de interviewvragen. Daarna wordt ook de wijze van data-analyse grondig besproken. Hoofdstuk 3 van deel II geeft de onderzoeksresultaten weer. In het discussiestuk H4, zullen deze gelinkt worden aan andere onderzoeksbevindingen. Ook eigen reflecties komen dan aan bod. We sluiten het discussiestuk af door te reflecteren op hoe een hervormd

strafrechtsysteem er zou kunnen uitzien, en welke elementen zeker

geïncorporeerd zouden moeten worden indien dit systeem een antwoord moet kunnen bieden op de noden van slachtoffers die we zullen identificeren op basis van ons onderzoek en de academische literatuur. Tot slot wordt de thesis

afgesloten met een algemene conclusie.

DEEL I: Van het vrije wil debat tot een voorstel naar de herziening van het strafrechtsysteem

Hoofdstuk 1 van dit eerste deel zal starten met een omschrijving van de vrije wil en morele verantwoordelijkheid, zoals ik deze begrijp binnen dit werk. Daarna gaan we dieper in op de verschillende posities in dit debat. De drie grote groepen hierbinnen zijn de compatibilisten, de libertaristen en de vrije wil sceptici. De positie die ik zal verdedigen is het vrije wil scepticisme.

(10)

7

Hoewel geen enkele positie volledig kan worden ontkracht wijst de meeste evidentie in de richting van het scepticisme rond de vrije wil wat maakt dat het de meest aanvaardbare positie is. Eens het schouwspel tussen de verschillende posities duidelijker is, bekijken we enkele neurowetenschappelijke experimenten die de causale verankering van beslissingen in de hersenen ondersteunen. Hoofdstuk 2 van dit eerste deel bekijkt de toekenning van morele

verantwoordelijkheid en ons strafrechtsysteem vanuit een ander perspectief, los van de vrije wil. De focus daar ligt op de zin van de strafrechtelijke praktijk “opsluiting in de gevangenis”. De reden waarom we focussen op opsluiting is omdat dit een veel toegekende strafmaatregel is in ons strafrechtsysteem en vaak vanuit de notie schuld wordt toegekend. We beginnen hoofdstuk 2 met een overzicht van ons strafrechtsysteem om vervolgens na te gaan of er

consequentialistische redenen zijn die opsluiting als straf rechtvaardigen. Hoofdstuk 3 van deel 1 heeft als doel de Restorative Justice beweging te schetsen en naar voor te schuiven als alternatief met veel

toekomstmogelijkheden wanneer we nadenken over een hervorming van ons strafrecht. De vraag die ik me daarbij stel is echter of het herstelrecht ook voldoende kan beantwoorden aan de noden van slachtoffers met betrekking tot hun herstel. We sluiten dit derde hoofdstuk af met een bespreking van een aantal studies naar hoe slachtoffers herstelrechtelijke praktijken evalueren. Deel II draait dan weer volledig rond de noden van slachtoffers met het oog op

herstel.

H1: De vrije wil en morele verantwoordelijkheid: een heus debat 1. Een definitie van de vrije wil en morele verantwoordelijkheid

Het vrije wil debat kent talrijke pogingen tot het definiëren van de vrije wil. Veel filosofen hebben dan ook getracht de vrije wil zodanig te omschrijven dat het kan worden losgekoppeld van morele verantwoordelijkheid. Vaak uit angst voor de gevolgen op onze samenleving dat het verlies van een legitieme toekenning van morele verantwoordelijkheid met zich mee zou brengen. Zo is een grote zorg binnen het traditionele debat dat het verlies van de vrije wil en dus ook morele verantwoordelijkheid zou betekenen dat we waardevolle elementen in het leven zouden verliezen. Ik zal beargumenteren dat dit niet zo hoeft te zijn.

(11)

8

Een illustratie van zo een poging betreft een naturalistische invulling2 van de vrije wil, zoals onder andere Waller (2011) geeft. Hij ziet de vrije wil eerder als een kwestie van gradatie waarbij factoren zoals de rede, reflectie, kennis, dwang, omgeving, etc. een invloed hebben op de sterkte van de vrijheid van onze wil. Deze elementen zijn zeker belangrijk voor de mate waarin de keuze die we maken “gezond” is maar staan los van het vermogen tot de vrije wil waarbij onze wil niet bepaald wordt door antecedente factoren. Waller zijn invulling valt misschien te begrijpen als een verwarring tussen de concepten ‘vrije wil’ en ‘vrijheid’.

Zoals onze omgeving een invloed heeft op de keuzes die wij maken, hebben ook onze handelingen een invloed op de omgeving. Hoewel ik de legitimiteit van de vrije wil en morele verantwoordelijkheid volgens het schuldbegrip zal ontkennen in dit werkstuk, erken ik wel dat onze handelingen bepaald worden door

verschillende factoren. Die beïnvloeding brengt een causale verantwoordelijkheid met zich mee, waarbij wordt erkend dat iets of iemand de aanleiding is tot

bepaalde feiten. De vraag of onze beslissingen al dan niet op een vrije manier zijn ontstaan staat hier los van. Het probleem met morele verantwoordelijkheid is dan ook dat het op verdienste is gebaseerd en uitgaat van het schuldbegrip, wat ik in wat volgt zal aantonen.

Wanneer we nadenken over de legitimiteit van de toekenning van morele

verantwoordelijkheid op basis van het bestaan van de vrije wil, dan is de vrije wil een vermogen om ongehinderd te kunnen beslissen, zonder beïnvloed te worden door de aanwezige antecedente factoren.

De definitie van de vrije wil die ik zal volgen is die van Derk Pereboom. Hij is een vrije wil scepticus (2014, p.2):

“I take free will to refer to the strongest sort of control in action required for a core sense of moral responsibility”.

Een aantal elementen in deze definitie dienen in acht genomen te worden. Ten eerste ziet hij controle als een noodzakelijke voorwaarde om over morele

2 Waller (2011) beschrijft het zelf als een naturalistische invulling omdat het volgens hem in overeenstemming is met hoe we als mens functioneren. Hij noemt het ‘no fault naturalism’.

(12)

9

verantwoordelijkheid te kunnen spreken. Ten tweede benadrukt hij dat het gaat over de sterkste soort van controle. Hij doet dit omdat zwakkere vormen van controle mogelijks niet voldoende zijn om over een vrije wil te kunnen spreken. Een derde en laatste is dat ondanks dat de vrije wil wordt gekarakteriseerd in relatie tot morele verantwoordelijkheid, dit niet betekent dat de vrije wil enkel kan worden uitgeoefend in morele contexten (McKenna & Pereboom, 2016). De achterliggende reden voor de karakterisering in relatie tot morele

verantwoordelijkheid is dat het vermogen tot vrije wil vereist is om over morele verantwoordelijkheid te kunnen spreken.

Morele verantwoordelijkheid wordt door hem gekenmerkt door de notie ‘basic desert’ -primaire verdienste-. Met verdienste wordt verwezen naar de idee dat een handeling zodanig de uwe is dat je verdient gestraft of geprezen te worden. Indien de moord door de man uit ons voorbeeld zijn primaire verdienste zou zijn, zou hij daar dus moreel verantwoordelijk voor zijn. Bovendien gaat het over een primaire verdienste omdat de focus ligt op de actie zelf waarbij andere –bv. consequentialistische- overwegingen irrelevant zijn. (Pereboom, 2014)

Ik begrijp morele verantwoordelijkheid binnen deze thesis dus als op verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid, wat nauw samenhangt met schuld. Het is dan ook dergelijke toekenning van morele verantwoordelijkheid, namelijk één die uitgaat van schuldtoekenning die ik verwerp. Een

verantwoordelijkheidstoekenning waarbij de causale relatie tussen factoren en de gevolgen wordt erkend zonder aan schuldtoekenning te doen erken ik wel.

Hoewel het onrechtvaardig zou zijn iemand schuldig te achten en

overeenkomstig te straffen voor iets waarover de persoon in kwestie geen controle had, is het wel noodzakelijk om te erkennen dat die persoon de

aanleiding was tot een handeling. Menselijk handelen geeft namelijk de wereld vorm, los van de vraag of dit uit vrije wil is gebeurd of niet.

Controle staat dus centraal in Pereboom’s definitie. Maar wat zijn de

voorwaarden om over controle te kunnen spreken en dus over de vrije wil? Twee inhoudelijke voorwaarden die wel eens aan de controlevereiste worden gegeven zijn het bestaan van alternatieve opties en broncontrole. Alternatieve opties duidt op de idee dat men anders had kunnen kiezen. Broncontrole of

(13)

10

zelfveroorzaking vereist dat we zelf de schepper van onze eigen actie zijn. Volgens sommige filosofen zoals Carl Ginet (1990) zijn open alternatieven

essentieel, terwijl anderen zoals Kane (2016) zelfveroorzaking essentieel achten. Als we willen weten of iemand controle had over de eigen handeling dan moeten we volgens deze filosofen dus nagaan of deze vereisten aanwezig waren.

McKenna en Pereboom (2016) erkennen dat alternatieve opties en zelfveroorzaking inderdaad inhoudelijke invullingen kunnen zijn van de

controlevereiste, maar ze onderstrepen dat zo een inhoudelijke invulling geen formele vereiste van de definitie betreft.

Aangezien het al dan niet bestaan van de vrije wil een enorme impact heeft op de legitimiteit van het toekennen van op verdienste gebaseerde morele

verantwoordelijkheid is het van cruciaal belang na te gaan of we beschikken over een vrije wil, zoals hierboven omschreven. In het laatste deel van hoofdstuk 1 proberen we deze vraag te beantwoorden aan de hand van de kennis die voorhanden is. Eerst volgt een beknopt overzicht van de verschillende posities binnen het debat, wat meteen de complexiteit ervan duidelijk zal maken. 2. Het debat rond de vrije wil kent verschillende posities

In dit deel geef ik een overzicht van het debat rond de vrije wil. Omdat dit debat erg veel nuances kent en deze thesis niet de ruimte heeft deze allemaal grondig weer te geven zal ik de voornaamste posities en bijhorende argumenten

aanhalen. De bedoeling van dit deel is niet om volledig te zijn maar om inzicht te geven in de verschillende posities. Kennis van de verschillende argumenten is essentieel om het moreel scepticisme waarvoor ik pleit goed te begrijpen. Twee vragen zijn hier fundamenteel en bepalen de verschillende posities binnen het debat. De eerste vraag is of de waarheid van het determinisme compatibel is met het bestaan van de vrije wil zoals hierboven omschreven. De tweede vraag is of determinisme waar of vals is. De eerste vraag, die naar de comptabiliteit van de vrije wil in een gedetermineerde wereld, vormt een eerste scheidingslijn in het debat. De compatibilisten onderscheiden zich hierbij van de

incompatibilisten.

Een gedetermineerde wereld is een wereld waarin antecedente factoren de gang van zaken bepalen. Verplaetse (2012) omschrijft een gedetermineerde wereld als

(14)

11

één waarin elke toestand op elk moment één toekomst en één verleden heeft (p.47). In een niet-gedetermineerde wereld daarentegen kunnen er meerdere toestanden uit één vorige toestand volgen.

De compatibilisten stellen dat het metafysisch mogelijk is dat determinisme waar is en dat ten minste sommige mensen toch over de vrije wil beschikken. Incompatibilisten stellen dat het metafysisch onmogelijk is dat tegelijk determinisme waar is en ten minste sommige mensen over de vrije wil beschikken (McKenna & Pereboom, p.30).

Merk op dat hier nog geen uitspraak wordt gedaan over de waarheid van het determinisme of de vrije wil. Beiden doen slechts een voorwaardelijke uitspraak. Wanneer we nu gaan kijken naar de tweede vraag, of het determinisme waar is, kunnen we binnen het incompatibilisme drie posities onderscheiden. Namelijk het libertarisme, hard determinisme en hard incompatibilisme.

Iemand die het libertarisme onderschrijft zegt dat het determinisme vals is en dat de vrije wil dus mogelijk is. Terwijl de harde determinist stelt dat

determinisme waar is en de vrije wil dus niet mogelijk is. Met ‘hard’ wordt

verwezen naar de harde gevolgen van de waarheid van determinisme die moeten worden aanvaard (McKenna & Pereboom, p.31). Pereboom’s definitie volgend kan ook morele verantwoordelijkheid niet legitiem worden toegeschreven als de vrije wil niet bestaat.

Het hard incompatibilisme stelt dat er wel redenen zijn om een vorm van indeterminisme aan te nemen, maar dat die redenen niet de nodige controle over onze beslissingen geven, en dus ook niet de vrije wil nodig voor morele

verantwoordelijkheid. Indeterminisme zou daarentegen zorgen voor een vorm van toeval of willekeur, wat eveneens niet tot de nodige controle over onze handelingen leidt (McKenna en Pereboom 2016). Een wereld waarin onze

beslissingen worden bepaald door antecedente factoren, die toevallig verschijnen geeft niet de nodige controle. Het hard incompatibilisme is ook de positie die ik onderschrijf. Zowel determinisme in onze beslissingen als indeterminisme geven niet de nodige controle voor op verdienste gebaseerde morele

(15)

12

Zowel de hard deterministen en de hard incompatibilisten zijn vrije wil sceptici. Deze groep is niet noodzakelijk van mening dat elke vorm van indeterminisme de vrije wil zou uitsluiten. Enkel dat er onvoldoende redenen zijn om in onze

hersenen en op het niveau van onze beslissingen een vrije wil aan te nemen (McKenna & Pereboom, 2016).

Het vrije wil debat stelt ons dus voor verschillende inconsistente sets aan proposities. De verschillende posities in het debat lossen het probleem op door telkens één of twee proposities te verwerpen.

Volgende set proposities is de klassieke illustratie van het probleem (McKenna & Pereboom, p.37).

1. (Bijna)-determinisme is waar. 2. Er zijn mensen met een vrije wil.

3. Vrije wil is incompatibel met (bijna-)determinisme.

Men kan opteren om één van de drie te verwerpen en dus dat determinisme vals is, de vrije wil niet bestaat of de vrije wil wel bestaat maar compatibel is met determinisme. Libertaristen verwerpen de eerste premisse en behouden zo de vrije wil. Vrije wil sceptici verwerpen de tweede premisse en compatibilisten verwerpen de derde premisse en behouden zo de vrije wil.

Conceptueel denkwerk moet dus uitwijzen of de vrije wil compatibel is met hetzij indeterminisme of determinisme. Filosofen, neurowetenschappers en fysici

onderzoeken dan weer of determinisme waar is.

Het mag duidelijk zijn dat de problematiek rond de vrije wil complex in elkaar zit. Als volgt overlopen we de belangrijkste voor en tegenargumenten met

betrekking tot de bovenvermelde posities.

3. In welke richting wijst de huidige kennis over de vrije wil?

In welke richting de huidige kennis over de vrije wil wijst, is geen eenvoudige vraag om te beantwoorden gezien de talrijke nuances binnen het debat3. Een complex kluwen van logisch denken, neurowetenschappelijk onderzoek,

3 Voor wie meer wil lezen hierover raadt ik aan om ‘‘Free will: A contemporary introduction door McKenna en Pereboom (2016) te lezen.

(16)

13

empirisch onderzoek en experimenten geven het debat vorm. De ene positie bekampt hierbij de andere. Ik wil dan ook duidelijk stellen dat de huidige kennis geen uitsluitsel geeft over het bestaan van de vrije wil en controle. Wel wijst het eerder in de richting van de legitimiteit van een sceptische positie. Logisch en conceptueel denkwerk geeft ons redenen om te twijfelen aan het compatibilisme en libertarisme. Deze posities zullen dan ook eerst aan bod komen.

Twijfel over deze posities houdt uiteraard geen bewijs in voor het vrije wil

scepticisme. Neurowetenschappelijk en ander onderzoek geven wel redenen om sceptisch te zijn omtrent de nodige controle voor op verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid. In de tweede helft van dit hoofdstuk zal ik dan ook een aantal belangrijke onderzoeken en hun bevindingen beschrijven.

3.1 Het compatibilisme versus het libertarisme

In dit deel bespreken we vier belangrijke pogingen van de compatibilisten om de compatibiliteit van determinisme en de vrije wil te verdedigen. De drie

liberalistische posities komen eveneens in dit deel aan bod als reactie op de derde poging van de compatibilisten.

In een eerste poging stellen de compatibilisten dat de vrijheid van de wil een incoherent begrip is. In de plaats vullen ze het in als ‘vrijheid in actie’, wat kan worden begrepen als ‘kunnen doen wat je wil’. Zo wordt de vrije wil volgens hen compatibel met een gedetermineerde wereld. Deze oplossing valt snel te

ontkrachten. Onze wil is niet steeds eenduidig. Mensen met compulsieve

verlangens zoals drugsverslaafden doen namelijk deels wat ze willen maar hun wil is allesbehalve vrij te noemen. Deze invulling van de vrije wil als vrijheid in actie verwijst veeleer naar de notie vrijheid en niet naar het vermogen tot een vrije wil. Tevens rekent het enkel negatieve vrijheid in maar geen positieve vrijheid (McKenna & Pereboom, 2016). Negatieve vrijheid wijst op de

afwezigheid van beperkingen om te doen wat je wil doen terwijl positieve vrijheid verwijst naar het hebben van controle over de eigen doelen die je wil

verwezenlijken en dus de mogelijkheid om te handelen (I. carter & E. Zalta, 2019). Compulsieve verlangens zijn bijvoorbeeld van invloed op de mate waarin je over positieve vrijheid beschikt.

In een tweede poging stellen ze dat het probleem rond de vrije wil zich voordoet vanwege een foutieve toepassing van de term. De conceptuele

(17)

14

verwarring doet zich voor, zeggen ze, doordat incompatibilisten een valse generalisatie maken van het bestaan van enkele causale factoren die

ondermijnend zijn voor de vrije wil, naar alle causaliteit als ondermijnend voor de vrije wil. Externe dwang bv. is dan een causale factor die de vrije wil

ondermijnt, maar daarom ondermijnt volgens hen niet alle causaliteit de vrije wil. Hiermee nemen de compatibilisten het werk van incompatibilisten te

lichtzinnig op. De compatibilisten moeten aantonen welke causaliteit dan wel de nodige controle voor morele verantwoordelijkheid geeft (McKenna & Pereboom, 2016).

Een derde stelling die de compatibilisten naar voor schuiven is dat

indeterminisme net tot willekeur leidt. Zonder causale bepaaldheid zou er toeval in het spel zijn. Hierdoor ontbreekt de controlevereiste en dus ook de vrije wil nodig voor op verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid. Een legitieme toekenning van morele verantwoordelijkheid en schuld vraagt volgens hen om een deterministische causale relatie tussen iemand zijn persoonlijkheid en een handeling. Merk op dat ook een groep incompatibilisten de mening deelt dat indeterminisme tot willekeur leidt. Volgens de harde incompatibilisten leiden namelijk zowel determinisme als indeterminisme niet tot de nodige controle. Het uitsluiten van het indeterminisme impliceert dus niet dat het incompatibilisme fout is.

Hoewel dit dus een valabel argument vormt, is het vooral één tegen het libertarisme. Volgens deze incompatibilisten biedt indeterminisme wel een mogelijkheid tot de vrije wil, ze verwerpen het determinisme daarentegen. Vooraleer we de vierde en laatste poging van de compatibilisten bespreken om determinisme en de vrije wil te vereenzelvigen bespreek ik drie libertaristische posities. De reden waarom ik deze nu weergeef, is omdat we ze moeten

begrijpen als een reactie op deze derde these van de compatibilisten, namelijk dat indeterminisme tot willekeur leidt en daarom ook niet tot de vrije wil leidt.

Een omleiding naar het libertarisme

Libertaristen zijn dus incompatibilisten, die indeterminisme wel als een mogelijke oplossing voor de vrije wil zien. Ze zetten zich af tegen zowel het compatibilisme als het vrije wil scepticisme. Vanuit hun hoek komen drie tegenargumenten om

(18)

15

de stelling dat indeterminisme tot willekeur leidt te proberen ontkrachten. Deze drie komen overeen met drie soorten libertarisme; event-causal libertarisme, non-causal libertarisme en agent-causal libertarisme.

Event-causal libertaristen argumenteren dat er probabilistische causale relaties mogelijk zijn tussen gebeurtenissen waardoor antecedente factoren de gevolgen niet volledig hoeven te determineren om ze te kunnen veroorzaken. Acties worden volgens hen uitsluitend veroorzaakt door voorgaande

gebeurtenissen (bv. een bepaalde overtuiging) en veronderstellen een autonoom handelende persoon4. Maar de veroorzaking van die acties door voorgaande gebeurtenissen verloopt volgens hen dus op een niet-gedetermineerde wijze. Ze stellen dat het hoogstens een causale relatie met een bepaalde

waarschijnlijkheid betreft waardoor de nodige controle voor de vrije wil aanwezig is (Pereboom,

p.30). Het voornaamste bezwaar op deze vorm van libertarisme vanuit de hoek van morele sceptici is dat een niet-determinerende veroorzaking impliceert dat de veroorzaakte actie ontstaat uit toeval waardoor de actie niet binnen de controle van de persoon in kwestie ligt (McKenna & pereboom, 2016).

Aanleunend bij dit bezwaar formuleerde Pereboom (2014) “the disappearing agent objection”. Deze houdt in dat indien de gebeurtenissen waarbij de persoon betrokken is de beslissing slechts met een bepaalde waarschijnlijkheid bepalen er ook niets determinerend is voor de beslissing. De ‘agent’ verdwijnt in geval van indeterminisme eveneens aangezien hij het vermogen niet heeft om te bepalen welke beslissing zich zal voordoen (Pereboom, 2014, p.32). Indien de agent geen controle heeft over de eigen handelingen is er geen sprake van de vrije wil. Een tweede poging om indeterminisme en de vrije wil te vereenzelvigen komt van de non-causal libertaristen. Onze geest en bewuste agency zijn volgens hen iets uniek in die zin dat wij, als autonoom handelende persoon, iets doen plaatsvinden wanneer wij beslissen dat het plaats zal vinden. Bovendien gebeurt dat volgens hen op een niet-causale wijze (Pereboom, p.31). Een actie mag immers hoogstens niet-deterministisch veroorzaakt zijn om te kunnen spreken van een vrije actie. Zodanig is de nodige controle voor morele

verantwoordelijkheid volgens hen aanwezig (Clarke & Capes., 2017). Het

(19)

16

voornaamste bezwaar tegen dergelijk libertarisme is dat het uitgangspunt prima facie reeds de betekenis van causaliteit omvat, om te vestigen dat de relatie zogezegd niet causaal zou zijn. Het verschil tussen ‘iets doen plaatsvinden’ en ‘veroorzaken’ is onduidelijk. Causaliteit is immers in essentie iets produceren. Het non-causalisme is dus niet coherent.

De derde respons op het argument van de compatibilisten, welke stelde dat indeterminisme tot willekeur leidt, komt vanuit het agent-causal libertarisme en betoogt dat een ‘agent’ de mogelijkheid zou hebben een beslissing causaal te veroorzaken, zonder zelf causaal gedetermineerd te zijn, wat ook willekeur zou uitsluiten. Het verschil met het event-causal libertarisme is hier dat de persoon zelf de kracht heeft de beslissing te veroorzaken en niet louter betrokken is bij de gebeurtenis. Aldus ligt hierin volgens hen de nodige controle voor het

toekennen van op verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid. Zolang de autonoom handelende persoon niet causaal gedetermineerd wordt een beslissing te maken kan de beslissing dus het resultaat zijn van de vrije wil.

Het agent-causal libertarisme komt zowel tegemoet aan het geluk-bezwaar, het bezwaar van de disappearing-agent, als aan het incoherentiebezwaar. Er wordt namelijk erkend dat de persoon in kwestie degene is die de beslissing

veroorzaakt.

Niettemin is het grote probleem hier dat dit libertarisme de invloed van redenen en rationaliteit niet kan verklaren (Pereboom, 2016). Deze libertaristen

ontkennen namelijk net dat de agent zelf probabilistisch of deterministisch bepaald kan worden, aldus kunnen ook redenen en rationaliteit de agent niet causaal bepalen. Tevens was een probabilistische causale relatie onderhevig aan het bezwaar van de disappearing-agent, wat net inhoudt dat de agent-zou

verdwijnen.

Ten tweede is het niet duidelijk hoe iemand wel een causale veroorzaker kan zijn zonder zelf onderhevig te zijn aan enige causale veroorzaking. Studies naar de hersenen lijken te wijzen op een causale verankering van onze beslissingen in onze hersenen. Zodoende is het betwijfelbaar dat probabilistische

wetmatigheden zich zouden verderzetten op het niveau van onze beslissingen. Zo meteen zal ik verder ingaan op een aantal van deze studies.

(20)

17

De libertaristen zijn dus weinig overtuigend in hun verdediging dat

indeterminisme niet tot toeval of willekeur leidt –en we dus over een vrije wil beschikken-. Ondanks dat het niet is uit te sluiten blijft de aanname van

indeterministische of probabilistische relaties in het brein slechts een speculatie. Ook het libertarisme biedt dus geen bewijs voor de controle nodig voor op

verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid (Pereboom, 2014). Uiteraard betekent dit niet dat onze beslissingen als autonoom handelende persoon niet beïnvloed worden door (onder andere) redenen en rationaliteit. Het in overweging nemen van redenen en rationaliteit is zelf erg belangrijk. Alvorens we verder ingaan op de neurologische studies en ander onderzoek naar onze beslissingen moeten we nog een laatste these van de compatibilisten

beschouwen.

Laatste compatibilistische poging

Er rest ons nog een vierde en laatste belangrijke poging van de compatibilisten om aan te tonen dat de vrije wil compatibel is met een gedetermineerde wereld. Deze groep compatibilisten betogen dat de mogelijkheid op open alternatieven wel mogelijk is in een gedetermineerde wereld. Incompatibilisten geloven dat de vrije wil, die nodig is voor morele verantwoordelijkheid, vereist dat men (1) kan doen wat men wil, (2) onbeperkt kan handelen en (3) anders had moeten

kunnen handelen dan men heeft gedaan. Deze compatibilisten maken de derde vereiste compatibel met een gedetermineerde wereld door het vermogen ‘anders te kunnen handelen’ als iets hypothetisch in te vullen (McKenna & Pereboom, p.59). Het idee erachter is dat een vrije persoon, binnen de mogelijke

alternatieve handelingen, kiest wat hij/zij wil. Er moet dus onder tegen-feitelijke omstandigheden een andere handeling mogelijk geweest zijn.

Zoals ook de incompatibilisten opperen, betreft dit volgens mij een lege vrijheid waarbij men nog steeds gedetermineerd is te willen wat men wil. Zonder de mogelijkheid anders te handelen dan we zouden willen, had men ook niet anders kunnen handelen.

Het manipulatieargument, waarvan ook Pereboom een versie heeft uitgewerkt, is een bekend gedachte-experiment dat wordt gebruikt om het compatibilisme te

(21)

18

ontkrachten. Aan de hand van vier casussen proberen incompatibilisten aan te tonen dat de nodige controle voor morele verantwoordelijkheid niet aanwezig is in een gedetermineerde wereld. De casussen zijn zodanig opgesteld dat ze gradueel steeds meer gaan aanleunen bij de inhoud van de vierde casus. Deze toont een gedetermineerde handeling die op een natuurlijke wijze plaatsvindt. In de andere casussen krijgt Plum telkens te maken met een zekere graad van manipulatie. Een manipulatie van het brein impliceert dat de beslissingen die daaruit voortvloeien causaal gedetermineerd zijn en als dusdanig niet leiden tot morele verantwoordelijkheid, in de zin van basic desert.

Alvorens we de casussen bekijken is het belangrijk in het hoofd te houden dat in alle casussen steeds voldaan is aan de volgende zaken: (1) Professor Plum handelt in overeenstemming met zijn karakter. Hij handelt namelijk vaak uit eigenbelang maar dit is niet onoverkoombaar voor hem. (2) Zijn effectieve verlangens –eerste orde verlangens- komen overeen met zijn hogere orde verlangens waardoor hij de wil heeft die hij wil hebben. (3) De verlangens van professor Plum zijn responsief aan rationele redenen aangezien ze erdoor kunnen worden beïnvloed. (4) Plum heeft de mogelijkheid om morele redenen te

begrijpen en zijn handelingen eraan aan te passen, waardoor ook zijn moreel karakter doorheen de tijd hierdoor kan worden bijgestuurd. Elk van deze vier bepalingen zorgen volgens de compatibilisten voor de nodige controle voor morele verantwoordelijkheid. (McKenna & Pereboom, 2016).

De casussen hebben samengevat de volgende inhoud (McKenna & Pereboom, p.165-166):

Casus 1: Professor Plum wordt gecreëerd door een team neurochirurgen. Voor de rest is Plum zoals een normaal mens. Ze kunnen hem lokaal in het brein

manipuleren zodat hij een bepaald denkproces ondergaat, wat ertoe leidt dat hij X vermoordt uit eigenbelang.

Casus 2: Professor Plum wordt gecreëerd door neurowetenschappers. Maar nu kunnen ze zijn denkproces niet direct controleren. Hij wordt vanaf het begin zodanig geprogrammeerd dat hij vaak, maar niet altijd uit eigenbelang handelt.

(22)

19

Casus 3: Professor Plum is een gewone mens, maar is zodanig getraind en beïnvloed door zijn gemeenschap dat hij vaak, maar niet altijd uit eigenbelang handelt. De trainingen vonden plaats op een zodanig jonge leeftijd dat hij de praktijken die zijn karakter hebben bepaald niet kon voorkomen. Plum is dus veroorzaakt het proces te ondernemen dat resulteert in het vermoorden van X.

Casus 4: Fysisch determinisme is waar, Plum is een gewoon mens, opgegroeid onder gewone omstandigheden en handelt vaak maar niet altijd uit eigenbelang. Het vermoorden van X is het resultaat van het feit dat hij de relevante processen doorstaat.

Zoals je merkt is het erg moeilijk aan te geven op basis van welk principe het in de ene casus wel mogelijk zou zijn morele verantwoordelijkheid toe te kennen en in de andere niet. Die moeilijkheid om morele verantwoordelijkheid te

identificeren spreekt in het voordeel van de conclusie dat we causaal

gedetermineerd zijn, ondanks dat er voldaan is aan de vier zaken die volgens de compatibilisten nodig zijn voor de vrije wil en legitieme toekenning van morele verantwoordelijkheid (McKenna & Pereboom, 2016, p.272-273).

Wat doorheen deze weergave van de verschillende heersende argumenten en tegenargumenten binnen dit debat reeds duidelijk geworden is, is dat een aanzienlijk deel van de argumentatie van incompatibilisten erop gericht is het compatibilisme te ontkrachten. Zo wordt er geargumenteerd dat de wijze waarop compatibilisten de vrije wil begrijpen, noch tot broncontrole noch tot de vrijheid in alternatieven leidt, die noodzakelijk zijn om als handelende persoon controle te hebben. Ook de libertaristische argumenten bleken niet voldoende

overtuigend om de nodige controle voor morele verantwoordelijkheid te vestigen. Hoewel het bestaan van de vrije wil niet volledig kan worden uitgesloten zijn er sterke redenen om een sceptische positie aan te nemen tegenover de controle die nodig is voor op verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid. 3.1 Het vrije wil scepticisme en onderzoek

Naast gedachtenexperimenten spreekt ook neurologisch, psychologisch en ander empirisch onderzoek in het voordeel van de vrije wil sceptici. De

(23)

20

onderzoeksresultaten wijzen namelijk in de richting van een causale verankering van onze beslissingen in de hersenen. Hieruit kan uiteraard niet besloten worden tot een gedetermineerde wereld, maar het vertelt ons iets over de mate waarin we controle hebben over onze beslissingen in de vorm van een vrije wil. Met betrekking tot de studies dient echter opgemerkt te worden dat gezien het moeilijk is complexe keuzeprocessen in de hersenen in kaart te brengen ook deze experimenten de discussie niet volledig beklinken. Niettemin hebben deze studies wel een impact op het debat en versterken ze de redenen die er reeds waren om het vrije wil scepticisme te omarmen.

Zoals eerder uiteengezet kunnen we een onderscheid maken tussen de harde deterministen en de hard incompatibilisten. Volgens de eersten is het bestaan van de vrije wil niet plausibel vanwege de waarheid van het determinisme. De laatste benadering hoeft geen positie in te nemen rond de waarheid van het determinisme hetzij indeterminisme aangezien beiden niet tot redelijke gronden leiden om het bestaan van een vrije wil en de vereiste controle aan te nemen. Vrije wil sceptici verschillen in de sterkte van hun claim. Volgens sommigen is die vrije wil conceptueel onmogelijk en volgens anderen is het enkel metafysisch onmogelijk (McKenna & Pereboom, 2016). Er werden verschillende studies gedaan die in het voordeel spreken van deze laatste claim. De belangrijkste zullen worden benoemd, maar slechts enkelen zullen uitgebreider besproken worden.

De resultaten van de studie van Joaquim Brasil-Neto uit 1992 wijzen in de

richting van claim dat de vrije wil metafysisch niet mogelijk is. Er werd een effect waargenomen van elektromagnetische stimulatie van de motorische cortex in de hersenen op motorische beslissingen, zonder dat de proefpersonen zich daar bewust van zijn. De proefpersonen moesten telkens ze een belsignaal hoorden zowel de linker als rechter wijsvinger strekken en telkens ze een klikgeluid hoorden één van beide wijsvingers op en neer bewegen. Welke vinger ze bewogen mochten ze zelf kiezen. De enige voorwaarde was dat het niet steeds dezelfde wijsvinger mocht zijn. De proefpersonen waren er zich niet van bewust dat bij elk signaal een breinmodulator eigenlijk de neuronen het signaal gaf om de wijsvinger te bewegen via elektromagnetische golven hetzij in de prefrontale

(24)

21

cortex, hetzij in de motorische cortex. In de controlesituatie werden de elektromagnetische golven weg van het hoofd gestuurd.

De resultaten bevestigden een effect, namelijk door stimulatie van de motorische cortex werd vaker de hand aan de contralaterale zijde ervan gekozen. Bovendien werden ook de responstijden gemeten en geclassificeerd in extra kort, kort, medium, lang en extra lang via een Elektromyografie onderzoek (EMG). 80 procent van de ‘extra-korte’ (minder dan 200 ms) responstijden deden zich voor wanneer de motorische cortex gestimuleerd was geweest. Tegelijk werd er bij langere responstijden geen effect van de stimulatie vastgesteld. Resultaten voor de stimulatie van de prefrontale cortex waren gelijkaardig. Deze resultaten spreken in het voordeel van Pereboom’s manipulatieargument.

Een reeks experimenten onder leiding van D. Wegner, zoals het experiment van Wegner et al (2004), tonen dan weer het effect van priming van proefpersonen op menselijk gedrag aan (Thimoty Bayne in Pockett et al. 2009). Ook een experiment van Wegner en Wheatley (1999) is een mooi voorbeeld. In het experiment uit 1999 werden een medeplichtige en een proefpersoon samen aan een computer gezet waarop verschillende objecten stonden afgebeeld. Ze kregen te horen dat hun intenties tot handelen zouden worden onderzocht en dat ze telkens de muis 30 seconden moesten bewegen, waarna er 10 seconden muziek zou spelen. De muziek was het signaal dat de muis bij een bepaald item moest stoppen en ze zichzelf een score moesten geven op persoonlijke intentionaliteit. Er werd hen ook verteld dat er woorden zouden afspelen ter afleiding. In

werkelijkheid diende deze woorden om de participanten te primen over items op het scherm. Er waren geforceerde en ongeforceerde stopmomenten. Bij de geforceerde stopmomenten kregen de participanten instructies om de muis naar een bepaald object te bewegen en bij de ongeforceerde stopmomenten koos de participant het stopmoment zelf.

Uit de resultaten bleek dat de gemiddelde tijd tussen een stopmoment en een object niet significant verschilde bij het al dan niet primen van dat object. Het louter horen van woorden zorgde er dus niet voor dat participanten sneller zouden stoppen bij dat item. Wel werd er over het algemeen een tendens opgemerkt waarbij de participanten de geforceerde stopmomenten als

(25)

22

het moment waarop het voorgaande woord zich voordeed. Werd het woord 30 seconden voor de geforceerde stop afgespeeld, dan was de ervaren

intentionaliteit lager dan wanneer het woord zich 5 of 1 seconde voor het stopmoment voordeed. Wanneer het woord zich 1 seconde na het stopmoment voordeed, werd de intentionaliteit het laagst ervaren. Een variantieanalyse wees de significatie van dit effect aan. De gemiddelde gerapporteerde intentionaliteit tijdens de ongeforceerde stopmomenten was gelijkaardig aan die tijdens de geforceerde stopmomenten waarbij men het woord 1 of 5 seconden voor het stopmoment liet afspelen. Achteraf gaven de participanten aan dat ze zochten naar items op het scherm, die ze hadden gehoord. Wellicht zorgde dit in combinatie met een gevolgde stop op dat item voor de ervaring van intentionaliteit.

Deze bevindingen zijn relevant voor het debat rond de vrije wil en de

aanwezigheid van controle omdat ze, onafhankelijk van de waarheid van het determinisme, laten zien dat de ervaring een intentionele beslissing te maken – en dus vanuit een bewuste agency- niet noodzakelijk met de werkelijkheid overeenkomt. Uiteraard kan louter vanuit deze bevindingen geen generalisatie worden gemaakt naar de conclusie dat onze ervaren intentionaliteit altijd een illusie zou zijn. Enerzijds zitten keuzeprocessen complex in elkaar en anderzijds is onze kennis over wat bewuste agency juist is niet voldoende adequaat

(Thimoty Bayne in Pockett et al. 2009). Intussen hebben andere experimenten wel complexere keuzeprocessen proberen nabootsen, wat tot gelijkaardige resultaten wat betreft de ervaren intentionaliteit heeft geleid.

Binnen de neurologie worden er beeldvormingstechnieken aangewend om een beter zicht te krijgen op de hersenactiviteiten die aanleiding geven tot een bepaalde handeling of beslissing. Zo bracht de studie van Libet et al. (1983) de hersenen van zes profpersonen in beeld met een elektro-encefalogram scan (EEG) tijdens het maken van een beslissing. De proefpersonen mochten kiezen wanneer ze hun hand zouden bewegen. Achteraf werd gevraagd of het om een spontane of om een geplande beslissing ging. Op een klokje moesten de

participanten het moment aanduiden waarop ze zich bewust werden van de wil hun hand te bewegen (Wanting-moment). Uit de resultaten bleek dat het

(26)

23

gereedheidspotentiaal5 bij spontane beslissingen reeds aanving 350 ms voor het Wanting-moment. Bij geplande beslissingen was dit nog eerder. Dergelijk

onderzoek doet evenzeer vermoeden dat onbewuste breinprocessen reeds voorafgaan aan ‘als bewust gepercipieerde beslissingen’ (Verplaetse, 2012). Dat gegeven zou kunnen wijzen op een causale verankering van onze beslissingen in onze hersenen.

Toch is ook voorzichtigheid geboden bij het trekken van deze conclusie

aangezien er een aantal terechte kanttekeningen te plaatsen zijn bij Libet zijn studie betreffende (1) de complexiteit van het beslissingsproces, welke geen langdurig redeneren of contrasterende motivaties bevat, (2) het beperkt aantal proefpersonen, (3) de subjectiviteit van de rapportage van de wanting-moment en (4) de keuze voor het gereedheidspotentiaal als indicator van causale

verankering in de hersenen. Het gereedheidspotentiaal, wordt er

geargumenteerd, is identiek voor alle beslissingen en weerspiegelt slechts een verhoogde activiteit in de hersenen. Bovendien vinden er nog hersenactiviteiten plaats voorgaand aan het gereedheidspotentiaal (Haynes, J.D. 2011).

Desondanks kunnen we besluiten dat er onbewuste breinprocessen voorafgaan aan bewuste beslissingen. In latere experimenten is men proberen tegemoet te komen aan bovenstaande punten van kritiek. Ook deze experimenten lijken te tonen dat onze beslissingen ingebed zijn in voorafgaande hersenactiviteiten. Wanneer we deze kennis bovendien aanvullen met informatie uit recentere experimenten en technieken waarmee het brein in kaart kan worden gebracht, wordt het steeds aannemelijker een groot vraagteken te plaatsen bij het bestaan van bewuste agency.

Zo deden Soon, Brass, Heinze & Haynes in 2008 een interessant experiment dat een duidelijker zicht geeft op de rol van verschillende regio’s in de hersenen bij een beslissing. Een computerscherm gaf een stroom van letters weer.

Participanten kregen te horen dat wanneer ze de drang voelden, de keuze

hadden tussen twee knoppen om in te drukken, hetzij met hun linker-, hetzij met hun rechterwijsvinger. Terwijl werd hun brein in kaart gebracht via functional magnetic resonance imaging (fMRI). Ook moesten ze de letter die ze zagen op

(27)

24

het moment dat ze de bewuste beslissing maakten na elke trial noteren. De letter verwees naar de wanting-moment. Aangezien de gemiddelde tijd die het in beslag nam om opnieuw op een knop te drukken, nadat de letterstroom weer begon 21,6 seconden bedroeg, hadden de onderzoekers voldoende tijd om de opbouw van het beslissingsproces in de hersenen te bestuderen.

Verschillende breinregio’s werden hierbij geanalyseerd op verschillende momenten. Uit de resultaten bleek dat er bepaalde patronen konden worden vastgesteld die een beslissing konden voorspellen. Tevens bleek ook dat bij de uitvoering van de motorische taak specifiek twee regio’s in het brein actief waren, namelijk de primaire motorische cortex en supplementaire motorische gebieden (SMA). De frontopolaire cortex, het voorste deel van de prefrontale cortex, en de precuneus –deel van de pariëtale kwab- gaven een signaal voorgaand aan de bewuste beslissing waardoor met grote accuraatheid kon worden voorspeld of de participant links hetzij rechts zou drukken. Reeds 10 seconden vooraf aan de bewuste beslissing gaf de frontopolaire cortex een signaal en 5 seconden voor de beslissing signaliseerde de SMA en Pre-SMA het tijdstip waarop die beslissing zou vallen. Er werden ook beslissingen onderzocht waarbij de timing van het indrukken van de toets vastlag. In andere trials hadden de participanten niet de keuze tussen de linker of rechterzijde. Op die manier kon men onderscheiden wanneer de activiteit verwees naar enerzijds de keuze voor de linker of rechter zijde of anderzijds het tijdstip van de keuze. Hieruit bleek dat de frontopolaire cortex voorgaand aan de beslissing als eerste actief was, terwijl de precuneus iets later was. Pas hierna gaf activiteit in het SMA en pre-SMA aan dat een beweging zou volgen. Het SMA en pre-SMA maken het dus mogelijk om intern handelingen te sturen door ze te onderdrukken of net te stimuleren.

Uit aanvullend onderzoek naar deze hersengebieden (Brass & Kühn, 2010) blijkt dat elektrische stimulatie van die gebieden ervoor zorgt dat de proefpersonen een dwangmatige behoefte voelen om het lichaamsdeel dat overeenkomt met het gestimuleerde deel te bewegen. Het gevoel van intentionaliteit ontstaat pas later, namelijk 250 ms voor die beweging in de pariëtaalkwab. Er wordt vermoed dat de weg die leidt tot een beweging begint bij het voorste deel van het

(28)

25

gevormd. De dorsale frontomediale cortex kan vervolgens die beslissing al dan niet afbreken, waarna het SMA en pre-SMA voor een bewuste impuls zorgen en de partiëtaalkwab deze als eigen intenties gaat kwalificeren (in Verplaetse, 2012).

Bovendien leert de ervaring dat neurologische aandoeningen, genetisch of omwille van een tumor, een invloed hebben op het maken van beslissingen. Zo kan bijvoorbeeld het remmend effect dat bepaalde hersengebieden hebben op gedrag worden verhinderd (Lipsman & Lozano, 2015).

Hoewel we dus niet met zekerheid kunnen besluiten dat het volledige causale netwerk voorafgaand aan een beslissing in de hersenen reeds is blootgelegd, wijst de huidige filosofische en wetenschappelijke kennis wel in die richting. Causale verankering van beslissingen in onze hersenen maken de afwezigheid van controle over beslissingen een aannemelijk uitgangspunt. Bovendien maken niet alleen gedetermineerde beslissingen maar ook indeterminisme in de

hersenen de aanwezigheid van de nodige controle voor morele

verantwoordelijkheid in de vorm van schuldtoekenning betwijfelbaar.

Ik ga er aldus van uit dat we niet beschikken over de soort bewuste agency dat schuldtoekenning legitiem maakt, wat niet betekent dat we niet worden

beïnvloed door allerlei factoren, zowel intern als extern. De toekenning van op verdienste gebaseerde verantwoordelijkheid kan niet gerechtvaardigd worden op basis van een vrije wil. Maar dit betekent niet dat de toekenning van causale verantwoordelijkheid evenzeer niet legitiem is. Mensen dienen nog steeds hun verantwoordelijkheid op te nemen indien ze de aanleiding zijn tot een bepaalde situatie. Hierover lees je later in deze thesis meer. Het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op ons huidig strafrechtsysteem en de plaats van morele

verantwoordelijkheid daarbinnen.

H2: Morele verantwoordelijkheid en het strafrechtsysteem

Het is nu net de toekenning van dit soort morele verantwoordelijkheid, namelijk een op verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid die fundamenteel is binnen ons strafrechtsysteem. We straffen daders vanuit de optiek dat het verdiend is met het achterliggende mensbeeld dat we als mens beschikken over bewuste agency en aldus controle hebben over onze eigen handelingen.

(29)

26

Wanneer blijkt dat dit soort morele verantwoordelijkheid niet legitiem kan worden toegekend, spreekt het voor zichzelf dat de praktijken die daaruit voortvloeien ook in vraag dienen gesteld te worden.

Ik vang aan met een kritische weergave van ons huidig strafrechtsysteem en de strafrechtelijke praktijken waaruit een legitimatie van de toekenning van morele verantwoordelijkheid blijkt.

De vrije wil biedt geen voldoende legitimatie voor de toekenning van morele verantwoordelijkheid, maar zijn er eventueel andere legitimatiegronden? Ook deze piste zullen we bewandelen in hoofdstuk 2. We sluiten dit hoofdstuk af met enkele strafrechtelijke praktijken die op basis van andere legitimatiegronden dan ook behouden dienen te blijven in elk hervormd strafrechtsysteem.

Vooraleer we deze aspecten behandelen wil ik benadrukken dat het niet mijn bedoeling is te pleiten voor een straffeloos systeem waarin we misdaad tolereren. Het is dan ook zinvol een onderscheid te maken tussen causale en morele verantwoordelijkheid. Omdat morele verantwoordelijkheid nauw

verbonden is met verdienste en schuld bevat het een normatieve, beoordelende dimensie. Causale verantwoordelijkheid verwijst naar de feiten en is louter descriptief. Men is causaal verantwoordelijk voor een feitelijkheid als men de oorzaak ervan was en dat staat los van de vraag of men hiervoor schuld of lof verdient (McKenna & Pereboom, 2016).

Een tweede belangrijk onderscheid betreft twee manieren om naar de toekenning van verantwoordelijkheid te kijken, namelijk achteruit- of vooruit- kijkend. Als men achteruit kijkt, kent men schuld toe aan personen omdat ze de oorzaak zijn van een bepaalde handeling in het verleden. Vooruitkijkende

verantwoordelijkheid is positiever en oplossingsgerichter van aard. Het laat ook toe te focussen op bepaalde plichten die een bepaalde rol toebehoren.

1. Kritische bespreking van het huidig strafrechtsysteem en de toekenning van morele verantwoordelijkheid daarbinnen

Het omschrijven van begrippen zoals ‘strafrecht’ of ‘misdrijf’ houdt steeds een bepaalde normativiteit in. Het gebeurt steeds vanuit een politieke of

levensbeschouwelijke visie waardoor een volledig neutrale begripsomschrijving niet mogelijk is. Rekening houdend met bovenstaande normatieve dimensie hanteer ik de volgende definitie van een misdrijf, welke als doel heeft de

(30)

27

kenmerken van een misdrijf te omschrijven: “het misdrijf is een gedraging die door de wet is omschreven en waarop een straf is gesteld (Trousse et al. in Van den Wyngaert & Vandromme, p. 178 )”.

We kunnen drie elementen van een misdrijf onderscheiden, namelijk (1) het materieel element dat verwijst naar de gedraging waardoor de strafwet wordt overtreden, (2) het morele element wat verwijst naar de schuldvorm waarmee de gedraging wordt gesteld en (3) de wederrechtelijkheid wat duidt op de

afwezigheid van rechtvaardigheidsgronden (Van den Wyngaert & Vandromme, p. 180).

We zien reeds van bij de basis dat het schuldbegrip wordt aangeduid als één van de voornaamste elementen van een misdrijf, waarop de strafrechtelijkheid is gebaseerd. Maar zoals we in het voorgaande hoofdstuk hebben belicht, is de legitimiteit van dit schuldbegrip erg twijfelachtig. Zoals Van den Wyngaert & Vandromme zelf ook aangeven staat er nergens in de wet bepaald wat er onder strafrechtelijke verantwoordelijkheid moet worden verstaan, maar toch wordt algemeen aanvaard dat het strafrecht een ‘schuldstrafrecht’ is. Mensen worden gestraft op basis van gedrag waarvan wordt aangenomen dat de persoon in kwestie schuldig is, in de zin van ‘verwijtbaar’ te zijn (Wyngaert & Vandromme, p. 183). Met andere woorden er wordt een op verdienste gebaseerde

verantwoordelijkheid toegekend en op basis daarvan wordt een gepaste straf toegewezen.

Misdrijven worden dan weer onderverdeeld in misdaden, wanbedrijven en overtredingen. Hierbij wordt een misdaad bestraft met een criminele straf, een wanbedrijf met een correctionele straf en een overtreding met een politiestraf. Op het niveau van de strafuitspraak wordt een onderscheid gemaakt tussen de straf in abstracto en de straf in concreto. De straf in abstracto is de straf die volgens de wet zou moeten worden toegekend, en die in concreto is degene die de rechter uitspreekt. Deze twee komen niet altijd overeen omwille van

bijvoorbeeld verzachtende omstandigheden. Men noemt dit proces de denaturatie van een misdrijf (Wyngaert & Vandromme, p. 186).

Strafbaarheid en schuld hangen dus nauw samen. Treft de strafwetovertreder geen schuld, dan mag er ook geen straf worden opgelegd. Hierbij worden

(31)

28

de dader niet dat hij een misdrijf pleegde en bij dwang werd de dader

gedwongen tot het plegen van het misdrijf. Over de precieze afbakening van die schulduitsluitingsgronden, bestaat net zoals bij de afbakening van het moreel element echter geen consensus (Wyngaert & Vandromme, p. 291). Wat wel duidelijk is, is dat hiermee reeds erkend wordt dat er gronden zijn die maken dat het niet gerechtvaardigd is schuld toe te kennen.

In die context ontstond het positivisme m.b.t. het strafrecht, welke het

schuldbegrip in de klassieke school in vraag stelde op basis van de gedachte dat een misdrijf bepaald wordt door een reeks causale factoren van verschillende oorsprong. Men vond dus dat het recht op bestraffing niet meer gerechtvaardigd kon worden uit schuld en straf aldus zijn repressief karakter moest verliezen. De focus moest veeleer liggen op het gevaar dat iemand vormt voor de

maatschappij. Volgens Wyngaert en Vandromme houdt dit idee het gevaar in dat er ook geen reden meer zou zijn waarom de maatschappij niet preventief zou optreden, alvorens een misdrijf wordt gepleegd.

Hoewel ik me aansluit bij deze positivistische visie op strafrecht, erken ik ook dat het toekennen van (vrijheids-)beperkende maatregelen omwille van preventieve redenen niet door de beugel kan. Volgens mij zou het ingaan tegen het recht op vrijheid voor onschuldigen. Je weet immers niet met zekerheid vooraf of iemand feiten zal plegen. Desondanks zie ik het wel als een mogelijkheid om reeds preventief positieve ondersteunende maatregelen te bieden. Zo is het volgens mij bijvoorbeeld legitiem om aan preventie te doen via een gerechtelijke weg door ondersteunde maatregelen toe te kennen in kansarme milieus, waarvan men weet dat het criminaliteitspercentage hoger ligt.

In het verlengde van het positivisme ontstond na de tweede wereldoorlog het sociaal verweer als poging het positivisme en het klassieke strafrecht met elkaar te verzoenen. Volgens het sociaal verweer heeft het geen belang of men een vrije wil heeft al dan niet, wat van belang is, is dat de maatschappij zich

verdedigt tegen maatschappelijk schadelijk gedrag. De aard van de sanctionering is daarom afhankelijk van de persoon die het misdrijf heeft gepleegd. Deze

vormt de overheersende leer in België. Het strafwetboek op zich werd niet aangepast maar er kwamen een aantal bijzondere wetten bij zoals de Probatiewet, de wet Voorwaardelijke Invrijheidsstelling, de

(32)

29

Jeugdbeschermingswet en de Wet ter Bescherming van de Maatschappij

betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (Wyngaert & Vandromme, p. 23-25). Deze wet bepaalt het strafrechtelijk statuut van

geesteszieken en kan leiden tot internering (Van den Wyngaert & Vandromme, 2014, p.290-295).

Minderjarigen, zwakzinnigen en personen met een geestesstoornis worden hierin als schuld-onbekwaam of ontoerekeningsvatbaar beschouwd omdat ze de

draagwijdte van hun gedragingen niet ten volle kunnen beseffen. Merk op dat er dus vanuit wordt gegaan dat er groepen zijn die niet beschikken over de

relevante controle voor op verdienste gebaseerde morele verantwoordelijkheid. Hierdoor worden ze aan het gewone strafrecht onttrokken en kunnen ze een niet-strafrechtelijke sanctie toegewezen krijgen. Deze hebben de bescherming van de maatschappij en de betrokkene tot doel. Indien het gebrek aan de nodige controle voor de toekenning van op verdienste gebaseerde verantwoordelijkheid dus reeds voor bepaalde groepen als een schulduitsluitingsgrond dient, en onze wetenschappelijke kennis erop wijst dat de vrije wil in zijn geheel twijfelachtig blijkt, waarom dan wel nog schuld toekennen aan anderen?

Binnen het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht doet er zich wel een verschuiving voor van het aansprakelijkheidsrecht gebaseerd op schuld naar een foutloos aansprakelijkheidsrecht waarbij het risico van een handeling als criterium voor aansprakelijkheid wordt gebruikt. Deze verschuiving wordt binnen het strafrecht echter afgewezen daar het zou betekenen dat er los van schuld strafrechtelijke verantwoordelijkheid zou kunnen worden toegekend (Van den Wyngaert & Vandromme, p.296-297).

Inzake de materiële/fysieke causaliteit tussen een handeling en haar gevolgen kan het moeilijk zijn de werkelijke oorzaak van een gevolg te onderscheiden van louter voorafgaande gebeurtenissen omwille van een gebrek aan criteria alsook de neiging om intentie mee in overweging te nemen. Voor de straftoewijzing is dit echter wel van belang. In de praktijk wordt daarom vaak de equivalentieleer uit het burgerlijk recht gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met alle

voorgaande gebeurtenissen. De belangrijkste vraag is hier of het gevolg zich zou hebben voorgedaan indien de gedraging niet had plaatsgevonden waardoor ook

(33)

30

niet-intentionele gevolgen worden ingerekend (Van den Wyngaert & Vandromme, p.301-304).

Ontoerekeningsvatbare personen, zoals bijvoorbeeld personen met een geestesstoornis kunnen wel burgerrechtelijke sancties zoals een

schadevergoeding toegewezen krijgen (Bocken, Boone, & Kruithof, 2014). Tevens kunnen ze een maatregel toegewezen krijgen ter vervanging van een strafrechtelijke sanctie. Deze houdt meestal internering in van de geesteszieke persoon, ter bescherming van de maatschappij. De duur van de internering is onbepaald aangezien het geen straf maar een verzorgende maatregel is, met genezing tot doel (Van den Wyngaert & Vandromme).

De strafrechtelijke sancties die toerekeningsvatbare personen toegewezen kunnen krijgen zijn verscheiden en omvatten; vrijheidsberovende straffen, hechtenis, ter beschikking stelling van de strafuitvoeringsrechtbank, geldboetes, plaatsing onder elektronisch toezicht, een werkstraf, confiscatie6, etc. (Van den Wyngaert & Vandromme, p.396).

Sinds 1964 kan de rechter ook probatievoorwaarden toekennen. Probatie is eigenlijk één van de hoofdstraffen en heeft sociale re-integratie van de veroordeelde als doel. De probatiestraf kan niet worden gecombineerd met andere straffen. Als de rechter probatievoorwaarden uitspreekt, kan de veroordeling worden opgeschort, of de strafuitvoering worden uitgesteld. Enerzijds bepaalt de rechter een proeftijd waarbinnen geen nieuwe strafbare feiten mogen gepleegd worden en anderzijds kunnen er ook bijzondere

voorwaarden worden toegekend die de veroordeelde moet naleven. Deze laatste worden vastgelegd door de probatiecommissie en kan bijvoorbeeld het volgen van therapie of vorming in kader van de problematiek inhouden. Elk feit dat van die aard is dat het in concreto met een politie- of correctionele straf bestraft kan worden, komt in aanmerking voor een probatiestraf. Voor een aantal misdrijven kan de rechter echter geen probatiestraf uitspreken, namelijk voor gijzelneming, verkrachting, doding of doodslag in het kader van zware diefstal (Van den

Wyngaert & Vandromme, p. 422-423).

(34)

31

Het is interessant om de verschillende mogelijke functies van een straf in

ogenschouw te nemen. Mogelijke functies die Wyngaert & Vandromme (p. 1516) naar voor brengen zijn vergelding, verzoening, herstel van de schade, algemene preventie, bijzondere preventie en resocialisatie. Vergelding gaat uit van de idee dat een straf de dader leed toebrengt wat het onrecht moet vergoeden.

Verzoening gaat meer uit van de gedachte dat de bestraffing ervoor zorgt dat rechtvaardigheid geschiedt waardoor dader en slachtoffer met elkaar worden verzoend, wat ook vraagt om een andere soort straf, één die eerder symbolisch van aard is. Herstelbemiddeling past hierbinnen.

Algemene preventie staat voor de gedachte dat een straf afschrikt, en er op die manier een voorbeeld wordt gesteld voor eventuele toekomstige daders.

Bijzondere preventie verschilt hiervan in die zin dat het gericht is op de overtreder zelf, opdat hij/zij zelf geen nieuwe misdrijven meer zou plegen. Enerzijds kan dit gebruikt worden met als doel de bescherming van de maatschappij en anderzijds kan de straf ook positief worden ingezet ter resocialisering in de maatschappij. Hierbij is de sanctie dus geen doel op zich maar wordt een zekere heropvoeding nagestreefd.

Het is dan ook vooral de eerste functie van een straf, namelijk het straffen ter vergelding dat niet legitiem is op basis van onze huidige kennis over de vrije wil. Ondanks de resocialiserende, verzoenende en herstelgerichte tendensen wordt straf de dag van vandaag nog steeds aangewend als vergeldingsmechanisme, net omdat het zo hard vasthangt en zelfs zijn fundering vindt in schuld en verdienste.

Uiteraard betekent dit niet dat we geheel komaf moeten maken met eender welk systeem dat criminaliteit in goede banen probeert te leiden. Het is goed mogelijk dat straffen wel effectief zinvol is.

2. De zin van opsluiting en andere maatregelen

De vraag naar het nut of de zin van straf kan niet universeel beantwoord worden. Er zijn niet alleen verschillende soorten straffen maar een straf kan, zoals we hierboven bespraken, ook voor verschillende functies dienen. Het is de mens die een straf aanwendt om een bepaald doel te bekomen en daarbij kan eenzelfde straf met een verschillend doel worden ingezet. Zo kan een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door de invoering van een personenregister, waarin medewerkers zich moeten inschrijven, kunnen alle personen die werkzaam zijn in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk

Van gesloten groepen ouders (waaronder gereformeerden) is bekend dat er laat hulpverlening wordt gevraagd en dat de problemen dan heftig zijn. Veel problemen worden niet naar

Indien er nieuwe elementen aan het licht komen (bijvoorbeeld: identificatie van de dader van het misdrijf) die de zaak een andere wending kunnen geven, wordt het

Wanneer zorg op vrijwillige basis niet (meer) voldoende is om ernstig nadeel voor betrokkene of anderen te voorkomen of te verminderen, kan verplichte zorg nodig zijn.. Op 1

Voor wat betreft die maatschappelijke initiatieven die daad- werkelijk voorwerp zijn van dit onderzoek is de laatste jaren ook veel gepubliceerd; onder andere vanuit het ministerie

Op basis van voorgaand onderzoek werd verwacht dat de slachtoffers bij een relatief lage ernst van het delict een hogere intentie zouden hebben om zich aan te melden voor

In deze paragraaf wordt de volgende onderzoeksvraag behandeld: Zijn de deskundigenberichten in overeenstemming met de verwachtingen van de betrokken partijen en

Doen we de bewoners, bestuurders, architecten en alle betrokken partijen niet tekort wanneer we de mogelijkheid tot realisatie van het oorspronkelijke plan niet met beide handen