• No results found

Tussen hoop en vrees : Een onderzoek naar de rechtmatigheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in het licht van het resocialisatiebeginsel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen hoop en vrees : Een onderzoek naar de rechtmatigheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in het licht van het resocialisatiebeginsel"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Levenslang: tussen hoop en vrees

Een onderzoek naar de rechtmatigheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in het licht van het resocialisatiebeginsel

Naam: Jeroen Leebeek

Naam begeleider: A. van Verseveld Master: Publiekrecht (track strafrecht) Datum: 17-07-2018

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 5

1. De invulling van de tenuitvoerlegging en het resocialisatiebeginsel in de wetgeving en jurisprudentie op nationaal en Europees niveau 8

1.1 De invulling in de nationale wetgeving en jurisprudentie 8

1.2 Invulling in de nationale wetgeving 8

1.3 De invulling in de nationale jurisprudentie 10

1.3.1 Resocialisatie in het algemeen 11

1.3.2 Verlof 11

1.3.3 Bezoek 11

1.3.4 Arbeid 12

1.4 De invulling in jurisprudentie en wetgeving op Europees niveau 13

1.5 De invulling in de Europese wetgeving 13

1.5.1 Soft Law 13

1.5.2 Het EVRM 15

1.6 De invulling in de jurisprudentie van het EHRM 16

1.6.1. Kafkaris tegen Cyprus 17

1.6.2 Vinter tegen het Verenigd Koninkrijk 17

1.6.3 Dickson tegen het Verenigd Koninkrijk en Khoroshenko tegen Rusland 19

1.6.4 Murray tegen Nederland 20

1.6.5 Hutchinson tegen het Verenigd Koninkrijk 21

1.6.6 Harakchiev en Tolumov tegen Bulgarije 22

(3)

1.7 Conclusie 23

2. Het huidige beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland. 24

2.1 De volgprocedure langgestraften 24

2.2 De civiele procedure 24

2.3 De gratieprocedure 25

2.4 Het Besluit adviescollege levenslanggestraften 26

2.4.1 Aanleiding tot aanname van het huidige beleid 27

2.4.2 De werking van het Besluit adviescollege levenslanggestraften 28

2.5 Conclusie 29

3. De uitleg van de Hoge Raad in het recentelijk gewezen arrest van 9 december 2017 in het licht van de eisen gesteld door het EHRM 31

3.1 De aanleiding tot het gewezen arrest 31

3.2 De aanvaarding door de Hoge Raad van het beleid in het arrest van 9 december 2017 33

3.3 Conclusie 34

4. Is het huidige beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in lijn met de eisen zoals gesteld door het EHRM? 35

4.1 Conclusie 37

5. Conclusie naar aanleiding van het onderzoek 39

(4)

Literatuurlijst 41

Jurisprudentielijst 45

(5)

Inleiding

Sinds de afschaffing van de doodstraf in 18701 is de levenslange gevanenisstraf de zwaarst mogelijke hoofdstraf die door de rechter kan worden opgelegd.2 Dat de levenslange

gevangenisstraf niet vaak opgelegd wordt is gezien haar karakter, levenslang is in Nederland ook daadwerkelijk levenslang,3 niet verbazingwekkend. Toch waren er in 2016 nog zeker 33 mensen levenslang gedetineerd.4 De meest recente uitspraak waarbij deze straf is opgelegd betreft een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden5 waarbij Admilson en Marcos Richter zijn veroordeeld.

Het ging in deze zaak om de moord op Berend Smit op 4 november 2012 in het natuurgebied Dwingelderveld, waarbij de heer Smit met een vuurwapen om het leven werd gebracht, en de dubbele moord op 25 juli 2013 op het echtpaar Jan en Greet Veenendaal in hun woning in Exloo. De rechtbank veroordeelde beide broers tot een gevangenisstraf van 30 jaar, en in het geval van Admilson ook de oplegging van TBS met dwangverpleging. Het was de motivering van dit vonnis dat het startpunt vormde voor dit onderzoek. De rechtbank oordeelde namelijk dat, hoewel de officier van justitie een levenslange gevangenisstraf had geëist, deze straf niet opgelegd kon worden nu de tenuitvoerlegging hiervan op gespannen voet zou komen te staan met onder meer art. 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), inhoudende het verbod op foltering en een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.6

Ook in nationale7 rechtspraak en rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (hierna: EHRM) is, bijvoorbeeld in het EHRM-arrest Murray tegen Nederland8, bepaald dat de tenuitvoerlegging van deze straf inderdaad op gespannen voet staat met de Straatsburgse eisen, voornamelijk ten aanzien van het hiervoor genoemde art. 3 EVRM en in mindere mate art. 5 lid 4 EVRM, dat zite op de rechtmatigheid van

vrijheidsbeneming. Een punt van ernstige kritiek hierbij is dat Nederland te weinig rekening houdt met het resocialisatiebeginsel bij de tenuitvoerlegging van de levenslange

1 C.H. Brants, Justitiële Verkenningen 2011, afl. 1, p. 31.

2 Bij het schrijven van deze scriptie is het opleggen van een levenslange gevangenisstraf mogelijk bij 18 delicten. Zie voor de verschillende hoofdstraffen art. 9 sr.

3 Factsheet Forum Levenslang 2011, p. en Kamerstukken II 2003/04, 28484, nr. 34, p. 30-31. 4 Dit merkte het CPT tijdens haar bezoek in 2016 , zie CPT/Inf (2017) 1, p. 31.

5 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2456 en ECLI:NL:GHARL:2018:2457. 6 Rb Noord-Nederland 24 november 2015, ECLI:RBNNE:2015:5389 en ECLI:RBNNE:2015:5390.

7 HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325.

8 EHRM 26 april 2016, 10511/10 (Murray/Nederland).

(6)

gevangenisstraf. Dit beginsel houdt, kort gezegd, in dat een gedetineerde tijdens zijn detentie de mogelijkheid dient te hebben zich voor te bereiden op een terugkeer in de samenleving.9 Dit geldt ook voor levenslang gestraften nu ook zij door middel van onder meer gratie vervroegd in vrijheid kunnen worden gesteld.10 Een tweede reden om deze activiteiten aan te bieden zou kunnen liggen in het voorkomen van de zogeheten detentieschade, psychologische schade die gedetineerden oplopen bij langdurige detentie.11

Toenmalig staatssecretaris Dijkhoff had reeds na het vonnis in eerste aanleg en nogmaals in 2016 geopperd het beleid te veranderen. Dit heeft ertoe geleid dat sinds 1 maart 2017 het Adviescollege levenslang gestraften in het leven is geroepen.12 Dit college zal na een periode van 25 jaar toetsen of er re-integratieactiviteiten aan de gedetineerde zullen worden

aangeboden. Maximaal twee jaar hierna zal worden gekeken of de gedetineerde in aanmerking komt voor gratie. 13

Dit nieuwe stelsel heeft geleid tot kritiek van onder meer de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (Hierna: RSJ).14 De Hoge Raad heeft het nu geldende beleid echter vrij recent aanvaard bij arrest van 9 december 2017.15 Deze kritiek en het feit dat het EHRM nog niet in staat is geweest het huidige beleid te toetsen heeft geleid tot de hoofdvraag van dit onderzoek. Er zal gekeken worden of het huidige beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, zoals aanvaard door de Hoge Raad op 9 december 2017, voldoet aan de eisen zoals hesteld door het EHRM. Hierbij zal deze toets, nu dit in eerdere rechtspraak een voornaam punt van kritiek op het beleid was, in het licht van het

resocialisatiebeginsel plaatsvinden.

Om deze vraag te beantwoorden dient men een antwoord te te vinden op de vraag naar de invulling van het resocialisatiebeginsel en de tenuitvoerlegging van de levenslange

gevangenisstraf. Men dient dan ook te kijken naar de eisen die hieraan gesteld worden en de manier waarop deze eisen ingevuld worden in het Nederlandse beleid. Hierbij zal op Europees niveau vooral gekeken worden naar de invulling door het EHRM en de European Prison Rules en zal op nationaal niveau geken worden naar de Penitentiaire Beginselenwet en de 9 L. van der Grinten, TPWS (21) 2015 , afl. 12, p. 52-56.

10 T. de Bont & S. Meijer, Justitiële Verkenningen 2013, afl. 2, p. 121-122. 11 D.van Zyl Smit & S. Snacken, 2009, p. 47-54.

12 Dit door middel van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften. 13 Zie art. 4 van het Besluit adviescollege levenslanggestraften. 14 Zie het RSJ advies van 28 juni 2016, RSJ/101/2765/2016/MK/BD. 15 HR 9 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.

(7)

rechtspraak van de RSJ.

Ten tweede dient de vraag waar het huidige nationale beleid ten aanzien van de

tenuitvoerlegging van de levensange gevagneisstraf uit bestaat, te worden beantwoord. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de mogelijkheden voor gedetineerden om eerder vrij te komen als ook te resocialiseren. Het behoeft geen betoog dat een bespreking hiervan nodig is om een toetsingskader te schetsen ten aanzien van de eerst deelvraag.

Ten derde zal gekeken worden naar het antwoord op de vraag hoe de Hoge Raad zijn beslissing in het arrest van 9 december 2017, waarbij geoordeeld is dat het huidige beleid in lijn is met de Straatsburgse eisen, motiveert. Dit is essentieel nu gekeken moet worden of deze motivering ook gevolgd zal kunnen worden door het EHRM.

Ten slotte zal de vraag beantwoord worden of het beleid, zoals goedgekeurd door de Hoge Raad, voldoet aan de eisen zoals gesteld door het EHRM. Afgesloten zal worden met een conclusie.

Voordat begonnen wordt met de uiteenzetting van de resultaten van het onderzoek nog enkele opmerkingen vooraf. Vanwege de grootte van het onderzoek zullen slechts de, in mijn ogen, belangrijkste en meest toonaangevende wetgeving en jurisprudentie behandeld worden. Ook zal dit slechts gebeuren in Europeesrechtelijke en nationale context. Zo worden het IVBPR en de Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners, hoewel rechten bevattend ten aanzien van dit leerstuk, niet behandeld. Waar van verrijkende aard zal naar literatuur verwezen worden. Ik maak in deze korte uiteenzetting dan ook in het geheel geen aanspraak op volledigheid.

(8)

1. De invulling van de tenuitvoerlegging en het resocialisatiebeginsel in de wetgeving en

jurisprudentie op nationaal en Europees niveau

Voor een antwoord op de vraag of het Nederlandse beleid bij de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in lijn is met de Straatsburgse eisen is het essentieel na te gaan wat deze eisen inhouden. Hierbij zal gekeken worden naar de rechtspraak van het EHRM en ander recht op Europees niveau. Om deze invulling te vergelijken met de nationale invulling van zal ook de nationale jurisprudentie en wetgeving behandeld worden.

Ten aanzien van het resocialisatiebeginsel kort een opmerking. In de literatuur zijn de termen resocialisatie, rehabilitatie en re-integratie veelvuldig door elkaar gebruikt. Hier zal de term resocialisatie worden gebruikt tenzij in aangehaalde bronnen een andere term wordt

gehanteerd. Dat ook de rechter geen onderscheid maakt ziet men in een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2016 waarin resocialisatie en re-integratie als een worden behandeld.16 Wel maakte de Staat onderscheid tussen resocialisatie en

re-integratieactiviteiten. Hierbij ziet resocialisatie op activiteiten voor alle gedetineerden zoals het ontvangen van bezoek en re-integratie op het opdoen van praktische vaardigheden voor wanneer men terugkeert in de maatschappij.17 Dit onderscheid is verder nauwelijks in de aangehaalde bronnen zichtbaar.

1.1 De invulling in de nationale wetgeving en jurisprudentie 1.2. De invulling in de nationale wetgeving

Reeds sinds de invoering van de toenmalige Beginselenwet Gevangeniswezen in 195318 werd duidelijk dat het resocialisatiebeginsel deel dient uit te maken van de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Art. 26 van deze wet luidde: “Met handhaving van het karakter van de straf of de maatregel wordt hun tenuitvoerlegging mede dienstbaar gemaakt aan de

voorbereiding van de terugkeer der gedetineerden in het maatschappelijk leven”.19 In de opvolger van deze wet, de huidige Penitentiaire Beginselenwet20 wordt dit beginsel, in een andere formulering, behouden21 en in art. 2 lid 2 als volgt omschreven: “Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de

tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk en afhankelijk van het gedrag van de betrokkene

16 Rb Den Haag 10 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9397, r.o. 4.10. 17 Idem, r.o. 4.4.

18 Kamerstuken II 1994-95, 24 263, nr. 3 (MvT), p. 10. 19 Art. 26 Beginselenwet Gevangeniswezen.

20 Kamerstukken II 2015-16 33 844, nr. 10. 21 Kamerstuken II 1994-95, 24 263, nr. 3 (MvT).

(9)

dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Bij het

verlenen van vrijheden aan gedetineerden wordt rekening gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden”.22

De wijze waarop het beginsel in de wetgeving verankerd ligt, is veranderd. Ik zal volstaan met enkele korte opmerkingen hierover.

Ten eerste wordt niet langer gesproken van een tenuitvoerlegging die mede dienstbaar wordt gemaakt aan de terugkeer in de samenleving maar om een tenuitvoerlegging die zoveel

mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan een terugkeer in de samenleving. Is er in het eerste

geval sprake van een beginsel dat geldt naast andere uitgangspunten, met de tweede formulering maakt men duidelijk dat het beginsel als uitgangspunt genomen wordt bij de tenuitvoerlegging. Het heeft in deze formulering naar mijn mening een meer leidende functie. Ten tweede wordt toepassing van resocialisatiemogelijkheden onder meer afhankelijk gesteld van de opstelling van de gedetineerde. Het is de gedetineerde die de mogelijkheden moet verdienen door zijn gedrag gedurende detentie. Ten slotte dient men bij het verlenen van vrijheden aan gedetineerden in het kader van resocialisatie rekening te houden met twee belangen, te weten de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.

Men ziet bij de vergelijking dat er sprake is van een door de wetgever zeer terughoudende invulling van het resocialisatiebeginsel.23 De verklaring hiervoor kan wellicht gevonden worden in het veranderde doel wat men met de resocialisatie wilde bereiken. Waar de

oorspronkelijke resocialisatieopdracht zag op ‘het teweegbrengen van gedragsverandering bij gedetineerden die zou leiden tot een vermindering of beëindiging van crimineel gedrag’,24

werd het accent van de resocialisatie tijdens detentie verschoven naar een soepele overgang van detentie naar de samenleving.25 Het doel van resocialisatie werd zo primair het

voorkomen van detentieschade als infantilisering en het voorkomen van stress onder

gedetineerden.26 In dit kader is de afzwakking van het aanbieden van mogelijkheden aan enkel

gemotiveerde gedetineerden27 beter te begrijpen. Naar mijn mening is dit echter niet geschikt

22 Art. 2 lid 2 Penitentiaire Beginselenwet.

23 Zie over de invulling van het resocialisatiebegrip tot 2016 Kaat 2016.

24 Nota- Taak en toekomst van het Nederlandse gevangeniswezen, parlementairemonitor.nl 8 juni 2018. 25 Kamerstukken II 1982/83,17593, nr. 2 ,p. 24-25.

26Zie voor de effecten van detentie Zamble & Porporino 1988 en specifieker Wright, Crewe, & Hulley,

Theoretical Criminology (21) 2016, afl. 2, p. 225-246.

27 Kamerstukken II 1994/95, 24263, nr. 3, p. 7 en 13-14.

(10)

ter voorkoming van de andere doelstelling, te weten het voorkomen van de eerder genoemde detentieschade. Verdachten die immers niet willen resocialiseren lopen dergelijke schade wel op. Het lijkt moeilijk te verenigen met het uitgangspunt van voorkoming van detentieschade dat deze gedetineerden niet zouden moeten worden geresocialiseerd.

Na de verandering in doelstelling en de gevolgde versobering van de toepassing van het resocialisatiebeginsel bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen is meer recentelijk een verdere afzwakking ingetreden. Oorzaak hiervan is de uitvoering van het op bezuinigingen gebaseerde Masterplan DJI 2013-201828 en het Programma Modernisering Gevangeniswezen. Zo is resocialisatie niet aan de orde voor gedetineerden die korter dan een maand in detentie zitten29 of die hebben gerecidiveerd. 30 Verder dient de verdachte de resocialisatie door goed gedrag te verdienen, het recht op resocialisatie bestaat in principe niet.31 Tevens heeft de wetgever aangegeven dat detentie de eerste 25 jaar vooral in het teken zal staan van

“structuur, regelmaat en het aanspreken op de eigen verantwoordelijkheid”.32 Verder is er een basis- en plusregime waarbij gedetineerde activiteiten en vrijheden moeten verdienen door goed gedrag.33

Wat men ziet in de nationale wetgeving en beleid is een sterke versobering van het resocialisatieaspect bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen.

1.3 De invulling in de nationale jurisprudentie

De invulling in de nationale jurisprudentie verloopt in hoofdlijn via de rechtspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming34 (RSJ). Deze raad is de

beroepsinstantie in zaken waarbij een gedetineerde eerder bezwaar dan wel beroep heeft aangetekend ten aanzien van zaken die op hem betrekking hebben. Art. 60 van de

Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) stelt dat beklag open staat tegen een beslissing genomen door of namens de gevangenisdirecteur die de gedetineerde betreft. Beroep staat open bij de RSJ (art. 69 Pbw). Ook in het geval van overplaatsing of een verzoek daartoe is de RSJ de aangewezen beroepsinstantie (art. 72 en 73 Pbw). Het gevolg hiervan is dat de RSJ vaak verantwoordelijk zal zijn voor de invulling van bepaalde rechten van gedetineerden.

28 Zie over de implementatie hiervan Kamerstukken II 2014/15, 24587, nr. 613, p. 2-4. 29 Dit is te verklaren door de geringe duur van detentie.

30 Brief 4 juni 2011, Programma Modernisering Gevangeniswezen, DSP/5695189/11, p. 3. 31 Meijer, DD 2015/65, afl. 9, p. 3.

32 Kamerstukken II 2015/16, 29279, nr. 338, p. 17-18.

33 Zie voor het regime hoofdstuk 1a van de Regeling Selectie Plaatsing en Overplaatsing Gedetineerden. 34 Zie voor een overzicht van de RSJ-rechtspraak Van de Pol, Sancties (22) 2016, afl. 3.

(11)

Hieronder worden enkele (basis-)rechten en de invulling hiervan besproken. Het gaat hier om rechten en plichten die directe van invloed kunnen zijn op de resocialisatie van de

gedetineerde: resocialisatie in het algemeen, verlof, bezoek en arbeid.35 Het hoeft geen betoog dat deze onderwerpen kunnen bijdragen aan de voorbereiding op de terugkeer in de

maatschappij.

1.3.1 Resocialisatie in het algemeen

Over het verlenen van resocialisatie in het algemeen stelt de beroepscommissie zich op het standpunt dat de voorbereiding op een terugkeer in de samenleving het uitgangspunt is voor alle gedetineerden, hierbij maakt het niet uit of deze gedetineerde levenslang gestraft is.36 Zo mag een afwijzing op het verzoek tot het gebruikmaken van het re-integratiecentrum niet enkel worden afgewezen op het feit dat gedetineerde levenslang gestraft is.37 Ook dient de gedetineerde in staat te worden gesteld zijn gratieverzoek voor te bereiden. Hiervoor dienen hem de nodige faciliteiten te worden geboden. Zo stelde de beroepscommissie op 18 februari 201438 dat, hoewel het verzoek van klager om een eigen laptop dan wel computer om zijn gratieverzoek voor te bereiden werd afgewezen, de faciliteiten die de gevangenis aan de gedetineerde bood in de vorm van een dagelijkse toegang tot de computer voldoende waren. 1.3.2 Verlof

Ten aanzien van het verlof heeft de beroepscommissie bepaald dat levenslang gestraften in beginsel niet uitgesloten zijn van de mogelijkheid tot verlof. Het gaat hier, gezien het karakter van de levenslange gevangenisstraf, wel enkel om het incidenteel verlof en de

strafonderbreking in de zin van art. 34 Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Met verwijzing naar de Straatsburgs jurisprudentie stelt de commissie in haar beslissing van 19 mei 201539 dat een dergelijk verlof mogelijk moet zijn en opgenomen dient te worden in het detentieplan. Het verlof dient zowel de re-integratie van de gedetineerde als een zorgvuldige voorbereiding van de gratieprocedure. Dat aan alle levenslang gestraften de mogelijkheid tot verlof kan worden geboden, bevestigt de commissie in aan beslissing van 29 maart 2016.40 Wat de commissie verder stelt is dat de strafonderbreking gezien moet worden als laatste

35 In alle hierna volgende uitspraken van de RSJ staan de aangehaalde overwegingen in alle gevallen onder punt 3, beoordeling. 36 RSJ 12 november 2015, 15/2527/GA 37 RSJ 15 mei 2015 14/3891/GA 38 RSJ 18 februari 2014 13/3509/GA 39 RSJ, 19 mei 2015 14/3242/GV 40 RSJ, 29 maart 2016 16/0276/GV 1

(12)

mogelijkheid tot verlof, men dient eerst te kijken of men niet dezelfde

resocialisatiedoeleinden kan dienen met het incidenteel verlof.41 Over de noodzaak van het verlof meent de beroepscommissie ten slotte dat een afweging gemaakt dient te worden tussen enerzijds de belangen van de gedetineerde en anderzijds de belangen van de maatschappij bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de straf. Men dient de beslissing tevens te motiveren.42 1.3.3 Bezoek

De bezoekregeling is in beginsel ook niet anders wanneer men te maken heeft met levenslang gedetineerden. De beroepscommissie heeft echter in geringe jurisprudentie met betrekking tot dit facet van de resocialisatie bepaald dat levenslang gestraften in sommige gevallen meer rechten toekomen. Nu levenslang gedetineerden, vooral in het begin van de detentie, geen daadwerkelijk vooruitzicht hebben op invrijheidsstelling kunnen zij speciale voorrechten krijgen, dit onder meer in het kader van het bezoek zonder toezicht (BZT). In haar beslissing van 6 augustus 201543 overweegt de commissie dat een dergelijk speciale behandeling om de hiervoor weergegeven reden geoorloofd is. Ten aanzien van andere, tot een tijdelijke

gevangenisstraf veroordeelde, gedetineerden werd niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Individualisering van het recht op bezoek is met betrekking tot de levenslang gedetineerde dus mogelijk, in die zin verschilt dit van het normale regime. 1.3.4 Arbeid

Ook ten aanzien van arbeid geldt in het geval van levenslang gedetineerden een ander regime. De commissie stelt dat men in beginsel geen apart beleid mag voeren ten aanzien van

levenslang gedetineerden.44 Zo dienen deze gedetineerden ook in aanmerking te komen voor bepaalde banen en is er in dit opzicht geen verschil met andere gedetineerden.45 Er bestaat echter wel een verschil tussen levenslang gedetineerden wat betreft de plicht tot werken. De levenslang gedetineerde kan niet worden verplicht tot het verrichten van werk. Nu het werk ziet op de resocialisatie meent de commissie dat, nu levenslang gestraften maar een kleine mogelijkheid hebben ooit in de samenleving terug te keren, zij niet verplicht mogen worden tot het leveren van arbeid. Het opleggen van disciplinaire straffen wegens werkweigering zal in het geval van een levenslang gestrafte door de directeur gemotiveerd moeten worden.

41 RSJ, 10 mei 2016 16/0239/GV 42 RSJ, 12 april 2017 16/1660/GV 43 RSJ 6 augustus 2015, 15/1330/GA 44 RSJ, 28 maart 2008 08/0133/GA 45 RSJ, 18 augustus 2011 11/1196/GA 1

(13)

Hierbij dienen de detentieomstandigheden te worden betrokken.46 Deze lijn is op 13 juli47 en 20 oktober 201748 bevestigd waarbij de commissie opmerkte dat wanneer een levenslang gedetineerde geen arbeid wil verrichten, deze mag worden opgesloten. Een dergelijke behandeling acht de commissie niet onredelijk of onbillijk.

Wat opvalt is dat de rechten en plichten van levenslang gedetineerden op deze gebieden in beginsel niet verschillen van andere gedetineerden. Ook levenslang gedetineerde hebben de mogelijkheid deel te nemen aan resocialisatieactiviteiten. Hier neemt de resocialisatie een voorname positie in. Soms wordt de mogelijkheid tot resocialisatie zelfs versterkt, zie in dit kader bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het ontvangen van extra bezoek. De resocialisatie zal hierdoor bevorderd worden. Hierbij is sprake van een ongelijk behandeling van gedetineerden nu de levenslang gedetineerden speciaal behandeld worden. Wat wel opvalt is dat een

levenslang gedetineerde geen deel hoeft te nemen aan arbeid. Nu deze gedetineerde ook opgesloten zal mogen worden in het geval van weigering zal dit de resocialisatie niet ten goede komen.

1.4 De invulling in jurisprudentie en wetgeving op Europees niveau

Nu Nederland als staat partij is bij het EVRM is men direct gebonden aan zowel de rechten die hierin vervat zijn als aan de invulling die aan deze rechten door het EHRM wordt

gegeven. 49 De binding aan deze rechten heeft ook invloed op de wijze van tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Verder zullen ook de niet-bindende European Prison Rules behandeld worden. De keuze hiervoor is gemaakt op basis van het algemene karakter van deze regels, waarmee zij zich onderscheiden van de meer specifiek op een lidstaat gerichte CPT-rapportages met detentieregels.50

1.5 De invulling in de wetgeving op Europees niveau 1.5.1 Soft Law

Het streven naar humanisering van het strafrecht na de Tweede Wereldoorlog heeft tot gevolg gehad dat men zich meer ging bezighouden met de detentieomstandigheden van

46 RSJ, 21 augustus 2014 14/1296/GA

47 RSJ 13 juli 2017, 16/4060/GA en 16/4062/GA 48 RSJ, 20 oktober 2017 17/1028/GA

49 Onder meer door art. 93 en 94 GW dan wel hetgeen bepaald in HvJEU 15 juli 1964, ECLI:EU:C:1964:66 (COSTA/E.N.E.L.).

50 De EPR zijn meer algemeen dan de CPT-rapportages en verdienen daarom een behandeling, zie voor het onderscheid J. Murdoch 2006, p. 36-37.

(14)

gedetineerden en de resocialisering.51 Naast de, als gevolg hiervan, bindende kenbronnen van rechten van gedetineerden zijn er ook enkele niet-bindende bronnen (soft law) die, hoewel zij niet de status van lex dura hebben,52 inzicht kunnen geven in de denklijnen ten aanzien van het resocialisatiebeginsel en de manier waarop een levenslange gevangenisstraf ten uitvoer dient te worden gelegd. Hieronder zal kort de soft law met de meeste zeggingskracht kort behandeld worden: de European Prison Rules.53

De EPR zijn voortgekomen uit een aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa.54 Zij vinden hun oorsprong in de Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners zoals deze tijdens het eerste VN-congres ten aanzien van criminaliteitsbestrijding zijn aangenomen.55 Hoewel deze gevangenisregels geen bindende werking hebben, nu zij slechts behoren tot de aanbevelingen, meent Abels dat sprake is van een opwaardering van deze rechten. Het EHRM verwijst in zijn uitleg steeds vaker naar deze regels, waardoor zij onderdeel worden van bindende rechtspraak.56 Enkele regels zijn van belang voor

levenslanggestraften. Zo benadrukt regel 2 uitdrukkelijk het verwerpen van de leer van inherente beperkingen en bevestigt regel 3 de leer van minimale beperkingen. Ten aanzien van de omstandigheden in de gevangenis ten aanzien van gedetineerden vervat regel 5 het normaliseringsbeginsel dat stelt dat de detentieomstandigheden zo veel mogelijk moeten lijken op de normale samenleving. Het resocialisatiebeginsel is tot slot te vinden in regel 6. Hoe hieraan inhoud wordt gegeven kan per staat verschillen.57 Hoewel deze regels dus niet bindend zijn valt op te merken dat zij wel aan kracht winnen. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de uitspraken in de zaken Ramirez Sanchez tegen Franrijk58, waarin het hof stelde dat de detentieomstandigheden in lijn waren met de in de EPR gestelde regels en zo niet konden leiden tot een schending van art. 3 EVRM.59 Ook in Ciorap tegen Moldavië60, waarbij de EPR werden vermeld onder “relevant non-Conventional material”61 en Pilcic tegen

Kroatië62, waarin zij werden vermeld als “Council of Europe sources”63 werd door het EHRM

51 Beks 1994, p. 61.

52 Letterlijk vertaald: hard recht.

53 Voor een overzicht van de geschiedenis en totstandkoming van de EPR zie G. de Jonge, Sancties 2006, afl. 6. 54 Recommendation (2006)2, on the European Prison Rules, adopted by the Committee of Ministers on 11 January 2006 at the 952nd meeting of the Ministers’ Deputies.

55 De Jonge 2006, p. 340-341. 56 Abels 2012, p.86.

57 De Jonge 2006, p. 345-346.

58 EHRM 4 juli 2006, 59450/00 (Ramirez Sanchez/Frankrijk). 59 Idem, § 130.

60 EHRM 19 juni 2007, 12066/02 (Ciorap/Moldavië). 61 Idem, § 48.

62 EHRM 17 janurai 2008, 33138/06 (Pilcic/Kroatië) 63 Idem, § 24.

(15)

verwezen naar de EPR, dit door deze regels indirect in haar overwegingen mee te nemen. Hieruit blijkt dat het EHRM deze regels serieus neemt en dat deze regels, ondanks het niet bindende karakter hiervan , de tendens ten aanzien van de detentieomstandigheden van gedetineerden weergeven.

1.5.2 Het EVRM

Naast niet-bindend recht zijn het resocialisatiebeginsel en eisen aan tenuitvoerlegging indirect te vinden in bindend recht op Europees niveau.64 Ik wijs hier op de rechten in het EVRM. Art. 1 EVRM stelt dat de lidstaten bij het verdrag aan iedereen die onder hun rechtsmacht ressorteert verzekert van de in het verdrag gesteld rechten en vrijheden. Beziet men art. 14 EVRM, dan blijkt hier uit dat het toepassingsgebied van het verdrag zeer ruim te noemen is. Het in art. 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod stelt immers dat de rechten en

vrijheden zoals neergelegd in het verdrag gelijkelijk gelden zonder onderscheid. Een

mogelijkheid tot afwijking van deze rechten wordt gemaakt in art. 11 lid 2 EVRM en art. 16 EVRM.

De status van gedetineerde wordt niet genoemd, hoewel het hebben van de status van

gedetineerde wel beperkingen mee kan brengen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het recht op vrijheid in art. 5 EVRM. Dat het hebben van de status van gedetineerde niet mag leiden tot rechteloosheid staat echter vast. Dit stelde het Ministercomité van de Raad van Europa reeds in 1962 en merkte hierbij op dat beperkingen die aan gedetineerden opgelegd kunnen worden strak omlijnd dienen te zijn. Dit standpunt is onder meer verwoord in de resolutie van 1 februari van datzelfde jaar over de burgerlijke, politieke en sociale rechten van

gedetineerden.65 Hiermee werd afstand genomen van de leer van de inherente beperkingen ten aanzien van gedetineerden, die inhield dat het hebben van de status van gedetineerde als gevolg een verlies van bepaalde rechten tot gevolg had, en kwam de leer van de minimale beperkingen op.66 In de jurisprudentie van het EHRM is de leer van inherente beperkingen verlaten in het in 1975 gewezen arrest Golder tegen het Verenigd Koninkrijk.67

64 Zie voor een gedetailleerd overzicht Kalamalidou 2017.

65 Resolution (62)2 of the Committee of Ministers of the Council of Europe on electoral, civil and social rights of prisoners, art. 3.

66 Zie voor het onderscheid Kelk/Boone 2015, p. 22-26.

67 EHRM 21 februari 1975, 4451/70 (Golder/Verenigd Koninkrijk).

(16)

De genoemde omlijning van beperkingen van gedetineerden dient plaats te vinden naar gelang het recht waarvan sprake in. Maers68 meent dat men een onderscheid kan maken in drie soorten rechten in het EVRM met betrekking tot gedetineerden.

Ten eerste zijn er de rechten waarbij er sprake is van gedefinieerde uitzonderingen. Hierbij wordt in sommige gevallen rechtstreeks verwezen naar gedetineerden. Een beperking is dan mogelijk binnen de strikte omschrijving van het artikel.69

Ten tweede zijn er rechten met, in de woorden van Maers, onrechtstreekse beperkingen. Dit zijn rechten waarin geclausuleerd is dat men beperkingen op deze rechten kan maken. De beperkingen dienen in de nationale wetgeving te worden opgenomen. Wel dienen de

beperkingen bij wet voorzien te zijn, een wettig oogmerk na te streven en nodig te zijn in een democratische samenleving.

Ten slotte zijn er de absoluut geformuleerd rechten waarvan in geen geval afgeweken kan worden. Het beperken van deze rechten is in geen geval toegestaan.

Waar men in 1962 is afgestapt van de leer van de inherente beperkingen blijkt dat een inperking van rechten uit het EVRM onder omstandigheden wel mogelijk is. Dit geldt echter niet alleen voor gedetineerden.

Nu als uitgangspunt dient genomen te worden dat gedetineerden in principe dezelfde rechten hebben als andere burgers kunnen deze rechten van invloed zijn op detentieomstandigheden. Slechts in specifieke, hierboven beschreven, gevallen kan op deze rechten een inbreuk worden gemaakt. Hierdoor is de weg van de gedetineerde naar de rechter open, men zal een beroep kunnen doen op de grondrechten uit het EVRM ten aanzien van de detentie waardoor zij een bron van invulling van het resocialisatiebeginsel en tenuitvoerlegging kunnen worden. Deze rechten, in het bijzonder art. 3, 5 lid 4 en 8 EVRM70 spelen zo immers een rol bij de

tenuitvoerlegging van levenslanggestraften.

1.6 De invulling in de jurisprudentie van het EHRM

In de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van de invulling van het resocialisatiebeginsel is een aantal centrale denklijnen te zien.

1.6.1. Kafkaris tegen Cyprus

68 Maers 1994, p. 44-96. 69 Maers 1994, p. 57-64.

70 Over de relatie tussen mensenrechten en levenslanggestraften, Van Zyl Smit & Appleton 2016, p. 3-5.

(17)

Een samenvatting van de jurisprudentie ten aanzien van het leerstuk van de levenslange gevangenisstraf en de mogelijkheid tot vervroegde vrijlating komt aan de orde in het arrest Kafkaris tegen Cyprus. De Grote Kamer geeft een overzicht van de eisen die tot dan toe in haar rechtspraak zijn gesteld aan deze tenuitvoerlegging. Ten eerste stelt de Grote Kamer dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in beginsel niet in strijd is met enig recht uit het EVRM, in het bijzonder art. 3 EVRM. 71 Voorwaarde dient echter wel te zijn dat de gedetineerden een “prospect of release”72 dient te hebben. Wanneer voor de gedetineerde geen enkel uitzicht op vrijheid bestaat levert de tenuitvoerlegging strijd op met art. 3 EVRM. Aan dit vooruitzicht is voldaan wanneer het nationale recht een herbeoordelingsmoment biedt dat kan leiden tot een vervroegde vrijlating van de gedetineerde. Hiervan dient zowel de jure als

de facto sprake te zijn.73 Aan de de facto eis is voldaan wanneer gewezen kan worden op gevallen waarin daadwerkelijk gebruik is gemaakt van de regeling met als gevolg een vrijlating van de gedetineerde. In deze zaak bestond deze mogelijkheid uit de bevoegdheid van de President om levenslang gestraften een vrijlating te verlenen. Van deze mogelijkheid was ook in 10 gevallen gebruik gemaakt waarmee voldaan werd aan de de facto eis.74 Een vergelijkbare bevoegdheid in Nederland is de gratieverlening. Deze bevoegdheid is echter sinds de jaren 80 niet meer gebruikt.

1.6.2 Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk

Ter nuancering van het arrest Kafkaris tegen Cyprus dient ook het arrest Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk besproken te worden. De Grote Kamer herhaalt in dit arrest de overwegingen uit Kafkaris. 75 Hierbij wordt echter ook opgemerkt dat staten de vrijheid hebben om op zeer zware delicten een levenslange gevangenisstraf te stellen. Ook hoeft het herbeoordelingsmoment niet altijd te leiden tot de daadwerkelijke vrijlating van de

gedetineerde, de herbeoordeling op zich is genoeg om een vooruitzicht op invrijheidsstelling te bieden. Dat een mogelijkheid tot herbeoordeling de facto en de jure mogelijk is volstaat. Hiermee komt men terug op de eis zoals gesteld in Kafkaris. Wanneer sprake is van een belangenafweging ten aanzien van de persoon van de gedetineerde en de veiligheid van de samenleving kan deze belangenafweging naar beide kanten uitvallen. Zolang de afweging is gemaakt bij de herbeoordeling is er geen sprake van strijd met art. 3 EVRM wanneer de

71 EHRM 12 februari 2008, 21906/04 (Kafkaris/Cyprus), § 97. 72 Idem, § 97.

73 Idem, § 98. 74 Idem, § 102-108.

75 EHRM 9 juli 2013, 66069/09, 130/10 en 3896/10 (Vinter et al./Verenigd Koninkrijk), § 107.

(18)

levenslange gevangenisstraf verder ten uitvoer wordt gelegd. Het EHRM noemt het voorkomen van recidive immers een van de essentiële functies van de gevangenisstraf.76 Een daadwerkelijke aanvulling op de invulling van het leerstuk zoals naar voren gekomen in Kafkaris vindt men in de redenen die de Grote Kamer geeft op basis waarvan een

herbeoordelingsmoment dient plaats te vinden (de “possibility of review”77). Ten eerste zijn de penologische gronden voor detentie niet statisch maar dynamisch. De gronden voor detentie zijn volgens de Grote Kamer bestraffing, afschrikking, beveiliging en rehabilitatie.78 Met het verloop van de tijd die een gedetineerde vast zit kunnen de gronden voor bestraffing van een individuele gedetineerde veranderen dan wel verdwijnen. Het

herbeoordelingsmoment dient dan ook als mogelijkheid om te kijken of er nog wel enig strafdoel met de detentie gediend wordt.79 Het herbeoordelingsmoment dient met name om te voorkomen dat gedetineerden vast zitten zonder dat hiermee nog enig strafdoel gediend wordt.

In navolging van het hiervoor gestelde dient het beoordelingsmoment tevens om de gedetineerde de mogelijkheid te geven om zichzelf te verbeteren en om een

buitenproportionele straf te vooromen.80 Wanneer deze mogelijkheid niet wordt geboden, verandert de situatie van de gedetineerde gedurende zijn gehele gevangenschap niet, waarmee een dergelijke tenuitvoerlegging in strijd komt met de menselijke waardigheid.81 Uit de menselijke waardigheid vloeit dan ook voort dat er een mogelijkheid tot resocialisatie dient te bestaan voor de gedetineerde.

Ten aanzien van de criteria die tijdens het herbeoordelingsmoment gehanteerd dienen te worden meent het hof dat de volgende criteria dienen te gelden: de vraag moet gesteld worden of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd.82 Hierbij dient voor de gedetineerde duidelijk te zijn waar hij aan dient te voldoen om in aanmerking te komen voor vervroegde vrijlating.83

76 Idem, § 108. 77 Idem, § 109.

78 Zie over de beginselen van detentie, waaronder de strafdoelen, Kelk 1978. 79 EHRM 9 juli 2013, 66069/09 (Vinter/Verenigd Koninkrijk), § 111. 80 Idem, § 112.

81 Idem, § 113. 82 Idem, § 119. 83 Idem, § 122.

(19)

Ten slotte oordeelt de Grote Kamer dat in Europa een zekere consensus bestaat ten aanzien van het verplicht aanwezig zijn van de mogelijkheid tot rehabilitatie van de gedetineerde en de vervroegde vrijlating van de gedetineerde wanneer deze rehabilitatie voltooid is. Hoewel vergelding als strafdoel blijft bestaan dient men hiernaast ook het rehabilitatiedoel te dienen. Aan het einde van een gevangenisstraf of naarmate deze een lange tijd duurt dient deze rehabilitatie een belangrijkere rol te gaan spelen. Als argument wijst de Grote Kamer op het feit dat sommige landen geen levenslange gevangenisstraf kennen en andere een

herbeoordelingsmogelijkheid bieden. Deze herbeoordeling vindt meestal na 25 jaar plaats.84 Met betrekking tot deze herbeoordelingsmogelijkheid stelt de Grote Kamer dat staten een “margin of appreciation”85 hebben ten aanzien van deze mogelijkheid. Staten mogen zelf bepalen wanneer en hoe deze herbeoordeling plaats vindt. Een dergelijke herbeoordeling zal na 25 jaar plaats moeten vinden nu deze termijn in de meeste gevallen wordt gehanteerd.86 Met dit arrest bevestigt het EHRM niet alleen haar invulling zoals deze gold in Kafkaris, ook biedt het een argumentatie voor de aanwezigheid van de herbeoordelingsmogelijkheid en geeft zij richtlijnen ten aanzien van deze mogelijkheid. Ook koppelt zij de ‘prospect of release’ aan het bestaan van een herbeoordelingsmogelijkheid en koppelt zij hieraan ook het resocialisatiebeginsel.87

1.6.3 Dickson tegen het Verenigd Koninkrijk en Khoroshenko tegen Rusland

Ten aanzien van het belang van resocialisatie bij de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zijn de arresten Dickson tegen het Verenigd Koninkrijk88 en Khoroshenko tegen Rusland van belang. 89 In Dickson tegen het Verenigd Koninkrijk stelt het hof dat resocialisatie als doel steeds belangrijker is geworden bij de tenuitvoerlegging. Het belang van resocialisatie neemt eveneens toe naarmate de gedetineerde langer vast zit. 90 Er dient dan ook een balans gevonden te worden tussen enerzijds de strafdoelen als vergelding en beveiliging en anderzijds de resocialisatie. Vervolgens oordeelt het hof dat staten een zekere

“beoordelingsruimte” dienen te hebben (margin of appreciation) ten aanzien van deze

afweging.91Staten dienen dan ook in beginsel de vrijheid te krijgen om in individuele gevallen

84 Idem, § 117. 85 Idem, § 120. 86 Idem, § 120.

87 De gevolgen die dit heeft worden beschreven in W. van Hattum, NJB 2013, p. 1956-1964. 88 EHRM 4 december 2007, 44362/04 (Dickson/Verenigd Koninkrijk).

89 EHRM 30 juni 2015, 41418/04 (Khoroshenko/Rusland).

90 EHRM 4 december 2007, 44362/04 (Dickson/Verenigd Koninkrijk). § 28. 91 Idem, § 77-81.

(20)

te bepalen hoe deze balans moet worden gevonden. In het arrest Khoroshenko tegen Rusland stelt het hof daarentegen dat de resocialisatie van de gedetineerde in ieder geval een

“mandatory factor” (verplichte factor)92 dient te zijn bij de vorming van nationaal

strafrechtelijk beleid.93 Staten zijn dus verplicht de resocialisatie van de gedetineerde mee te nemen bij de tenuitvoerlegging van de straf. Hiermee versterkt het hof de positie van de gedetineerde bij de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.

Dit arrest is hiernaast ook van belang voor een ander facet van het beginsel. De Grote Kamer oordeelt namelijk dat art. 3 EVRM ook geschonden kan worden in combinatie met andere artikelen van het EVRM. In deze zaak ging het om een gedetineerde die zijn familie volgens vaste regels in de gevangenis waar hij gedetineerd was 10 jaar lang niet mocht zien. De gedetineerde deed hier dan ook een beroep op schending van art. 8 en 14 EVRM. Na een herhaling van de jurisprudentie stelt de Grote Kamer dat een schending van art. 8 EVRM, in dit geval nu men de familie in het geheel niet kon zien, mee kan brengen dat een verdachte wordt tegengehouden in de mogelijkheden tot resocialisatie nu het bezoek van familie en naasten kan leiden tot het onderhouden van sociale contacten en op deze manier kan bijdragen aan een terugkeer in de samenleving. Een staat dient dan ook een goede reden te hebben om deze banden met familie en anderen te doorbreken.94 Nu dit niet het geval was kwam het hof dan ook tot een schending.95 De lijn die is ingeslagen met het arrest Vinter heeft hiermee dan ook effect op rechten buiten art. 3 EVRM.

Het arrest is tevens belangrijk omdat het een inkadering tracht te geven van de voor staten geldende beoordelingsruimte ten aanzien van de balans tussen de resocialisatie en andere strafdoelen bij de wijze van tenuitvoerlegging.

1.6.4 Murray tegen Nederland

Ook Nederland is door het EHRM op de vingers getikt wat betreft de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Dit gebeurde op 26 april 2016 in de vorm van het arrest Murray tegen Nederland. 96 De in 1979 voor een kindermoord tot levenslang veroordeelde James Murray werd gezien als een infantiele man met een psychopathiforme

karakterstructuur. De door (namens) hem gedane gratieverzoeken bleken, door het ontbreken van de behandeling van zijn persoon, bij voorbaat kansloos. Het EHRM geeft in deze zaak

92 EHRM 30 juni 2015, 41418/04 (Khoroshenko/Rusland), § 121. 93 Idem, § 121.

94 Idem, § 146-148. 95 Idem, § 149.

96 EHRM 26 april 2016, 10511/10, (Murray/Nederland).

(21)

gezichtspunten ten aanzien van de wijze waarop resocialisatiemogelijkheden geboden worden, nadere eisen te stellen. Het EHRM stelde voorop dat op staten een verplichting rust gedetineerden de mogelijkheid te geven zich te resocialiseren, waarmee het teruggrijpt op de reeds eerder gewezen jurisprudentie. Onder resocialisatie wordt ook re-integratie verstaan gezien de bewoordingen van het hof: “the principle of rehabilitation, that is, the reintegration into society”.97Een periodieke beoordeling dient in combinatie met een individueel

programma hieraan bij te dragen.98 Ook dient passende medische zorg te worden geboden bij gedetineerden met psychische problemen.99 Een psychische behandeling mag niet afhankelijk worden gesteld van het gedrag van de gedetineerde en de resocialisatie dient mogelijk

gemaakt te worden vanaf het begin van de detentie, het gaat hier om een

inspanningsverplichting nu men niet verantwoordelijk is voor de daadwerkelijke rehabilitatie van de gedetineerde maar wel gekeken dient te worden naar de individuele situatie.100 Gezien de hiervoor uiteengezette invulling van het resocialisatiebeginsel in Nederland behoeft het geen verbazing dat het EHRM kwam tot een schending van art. 3 EVRM.

1.6.5 Hutchinson tegen het Verenigd Koninkrijk

Hoewel de zaak Hutchinson tegen het Verenigd Koninkrijk101 niet ziet op de nadere invulling van het resocialisatiebeginsel en geen nadere eisen stelt omtrent de wijze van

tenuitvoerlegging is dit arrest van belang omdat het EHRM hierin oordeelt dat het Verenigd Koninkrijk zijn beleid op de juiste wijze heeft veranderd en dan ook voldoet aan de eisen die het EHRM stelt. De voornaamste reden voor deze beslissing lag in het feit dat de Grote Kamer meende dat de onduidelijkheid over de manier waarop de levenslange gevangenisstraf verkort kon worden in het Verenigd Koninkrijk voldoende was weggenomen. In de zaak McLoughlin en Newell heeft het Court of Appeal immers de opdracht gegeven aan de Secretary of State om het beleid in lijn te brengen met de eisen die worden gesteld door het EHRM.102 Wanneer geen penologische gronden meer aanwezig zijn dient de gedetineerde in vrijheid te worden gesteld. Hoewel de herbeoordeling niet door de rechter plaats vond oordeelde het EHRM dat geen sprake was van een strijd met art. 3 EVRM nu voldoende

97 Idem, § 102-103. 98 Idem, § 105-106. 99 Idem, § 108-109.

100 Alsmede Claessen, Tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht (56) 2016, afl. 19, p. 140-147.

101 EHRM 17 januari 2017, 57592/08 (Hutchinson/Verenigd Koninkrijk).

102 Idem, § 39-41.

(22)

duidelijkheid was gecreëerd.103 Hier wordt duidelijk dat wanneer de beoordeling niet wordt gemaakt door een rechterlijk college, dit geen strijd oplevert met art. 3 EVRM. Ook dient de procedure en de eisen duidelijk te zijn voor de gedetineerde.

1.6.6 Harakchiev en Tolumov tegen Bulgarije

Nu men hierboven een overzicht heeft gekregen van de eisen en het belang dat door het EHRM aan de resocialisatie van de gedetineerde wordt gesteld is het ten slotte van belang te zien of voor de gedetineerde daadwerkelijk een recht op resocialisatie bestaat. Is het mogelijk voor de gedetineerde zich op dit recht te beroepen wanneer deze meent dat hem geen of onvoldoende resocialisatieactiviteiten worden geboden? Het hof geeft hierop antwoord in het arrest Harakchiev en Tolumov tegen Bulgarije. 104 Het hof oordeelt dat het EVRM en

voornamelijk art. 3 EVRM, geen recht op resocialisatie behelzen. Staten zijn niet verplicht dergelijk activiteiten in de vorm van bijvoorbeeld cursussen te organiseren. Wat staten echter wel dienen te doen is de gedetineerde de mogelijkheid, hoe klein ook, geven om vervroegd vrijgelaten te worden. Resocialisatieactiviteiten zullen in de regel dan toch wel aangeboden dienen te worden om dit daadwerkelijk mogelijk en tastbaar te maken voor de

gedetineerden.105 Naast het feit dat hierin de eerder genoemde inzichten terugkomen kan onder omstandigheden dus wel worden aangenomen dat er op staten een positieve

verplichting rust resocialisatieactiviteiten aan te bieden en dat wanneer dit niet gebeurt, men handelt in strijd met art. 3 EVRM. Gezien de eerdere jurisprudentie past een dergelijke uitleg bij de gezichtspunten zoals deze door het hof gesteld zijn. Zo dient een gedetineerde vanaf het begin te weten aan welke criteria hij dient te voldoen om in aanmerking te komen voor een herbeoordeling en dient de resocialisatie als verplichte factor meegewogen te worden bij de tenuitvoerlegging van de straf. Het lijkt dan ook niet mogelijk voor staten om aan deze eisen te voldoende zonder enige vorm van resocialisatie vanaf het begin van de tenuitvoerlegging mogelijk te maken. Een andere invulling zal snel leiden tot strijd met art. 3 EVRM. Hoewel een daadwerkelijk recht op resocialisatie dus niet bestaat, zal er doorgaans wel een positieve verplichting voor staten bestaan resocialisatie mogelijk te maken. Ook Meijer komt tot deze conclusie.106

1.7 Conclusie

103 Idem, § 51-53.

104 EHRM 8 juli 2014, 15018/11 en 61199/1 (Harakchiev en Tolumov/Bulgarije). 105 Idem, § 264.

106 Zie over deze positieve verplichting Meijer 2017, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal

Justice (25) 2017, afl. 2, p. 160-163.

(23)

Na een analyse van de invulling van het resocialisatiebeginsel in verscheidene rechtsbronnen zijn hieruit een aantal denklijnen ten aanzien hiervan naar voren gekomen.

Voorop staat dat het resocialisatiebeginsel in alle kenbronnen is terug te vinden. Ook stellen deze bronnen dat detentie in het teken moet staan van een terugkeer in de maatschappij. Daarbij komt dat uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt dat het beginsel een ontwikkeling heeft doorgemaakt waardoor het nu als verplichte factor dient te worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van de straf. Ter invulling van het beginsel heeft het hof een aantal eisen gesteld. Ook op nationaal niveau vindt men het beginsel terug, hierbij dient wel de kanttekening geplaats te worden dat het beleid zoals dat in Nederland geldt

gekenmerkt wordt door een sterke versobering van het aanbieden van

resocialisatieactiviteiten. Uit de nationale rechtspraak ( van de RSJ) blijkt echter dat het beginsel ook onverkort geldt voor levenslanggestraften.

2. Het huidige beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland.

Voor een antwoord op de vraag of het huidige beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in lijn is met de eisen die hieraan door het EHRM worden gesteld dient men te bezien waaruit dit huidige beleid bestaat. Hierbij zal tevens kort worden ingegaan op de wijze van totstandkoming van het huidige beleid en op de diverse

(24)

mogelijkheden voor gedetineerden om hun gevangenisstraf te verkorten. Hierbij zullen de civiele procedure, de gratieprocedure en de procedure bij het adviescollege

levenslanggestraften behandeld worden.107 Aangevangen zal echter worden met een korte beschrijving van de voorheen geldende regeling van de volgprocedure langgestraften. 2.1 De volgprocedure langgestraften

In 1978 werd de volgprocedure in het leven geroepen. Gedetineerden kwamen, in gevallen van een gevangenisstraf van 6 jaar of langer, na het uitzitten van een derde van hun straf in aanmerking om te worden onderzocht in het Penitentiair Selectie Centrum. Op basis van dit onderzoek konden dan beslissingen worden genomen omtrent de individuele

detentieomstandigheden van de verdachte. Dit werd gerealiseerd door het structureel volgen van de gedetineerde en had tot gevolg dat de detentie een meer individueel karakter kreeg.108 In 1998 is de volgprocedure gestopt. Van de Sande noemt als redenen hiervoor de hoge werkbelasting van de instellingspsychologen, de grote toename van het aantal lang gestraften en de mogelijkheden detentie in te vullen een rol.109 Waar men met deze procedure een detentie mogelijk kon maken die was gericht op het individu zijn de hierna te behandelen procedures meer gericht op de vrijlating van de gedetineerde en niet zozeer op zijn detentie. 2.1 De civiele procedure

Een mogelijkheid voor een gedetineerde tot vervroegde vrijlating is het initiëren van een civiele procedure jegens de Staat. Een dergelijke procedure zal gebaseerd dienen te zijn op het feit dat de Staat met de detentie een onrechtmatige daad jegens de gedetineerde pleegt. De wettelijke basis hiervoor vindt men in art. 6:162 BW. Voor het aannemen van een dergelijke onrechtmatige daad dient men te voldoen aan een aantal voorwaarden. Er dient ten eerste sprake te zijn van een onrechtmatige daad, hiervan is sprake indien men inbreuk maakt op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijk plicht of hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.110 Dit behoudens de aanwezigheid van

rechtvaardigingsgronden. Ook dient er sprake te zijn van schade en een causaliteit tussen de schade en de verweten gedraging. In de praktijk zal dit erop neerkomen dat een gedetineerde stelt schade te hebben geleden doordat de Staat art. 3 EVRM heeft geschonden111 en aldus

107 Dit zijn de enige wettelijke mogelijkheden tot vervroegde vrijlating. 108 Van de Sande, Sancties 2007, p. 40-42.

109 Idem, p. 42. 110 Art. 6:162 lid 2 BW.

111 Een voorbeeld hiervan is HR 11 februari 1977, NJ 1977, 255 en EHRM 6 mei 1978, 7994/77 (Kotälla/Nederland).

(25)

handelt in strijd met een wettelijk plicht. De gedetineerde dient aannemelijk te maken dat sprake is van een zeer ernstige schending van recht dan wel van fundamentele

rechtsbeginselen.112 Men kan bijvoorbeeld stellen dat met de detentie geen strafdoel meer gediend wordt en dat de overheid doordoor de detentie onrechtmatig ten uitvoer legt. Wanneer wordt geconcludeerd da er sprake is van een onrechtmatige daad zal dit kunnen leiden tot een vervroegde invrijheidsstelling.

Dat slechts sprake is van een theoretische mogelijkheid blijkt wel uit de praktijk. Zeer zelden wordt op deze grond een civiele procedure aangespannen en wanneer dit gebeurt heeft dit geen vervroegde invrijheidsstelling tot gevolg.113 Dat invrijheidsstelling op basis van deze procedure mogelijk zou kunnen zijn heeft de Hoge Raad wel expliciet aanvaardt 1999.114 Verschillende aanvragen tot invrijheidsstelling op deze grond uit onder meer 1977115 en 1999116 hebben echter niet tot invrijheidsstelling geleid. Ook de wetgever heeft reeds in 2004117 bepaald dat het gaat om een puur theoretische mogelijkheid tot vervroegde

invrijheidsstelling en ook in 2010118 als uitgangspunt genomen dat de gratieverlening, op dat moment, de enige manier was om vervroegd te worden vrijgelaten. Men dient er dan ook van uit te gaan dat, hoewel een de jure mogelijkheid is tot vervroegde vrijlating bestaat, hier de

facto geen sprake van is waardoor deze mogelijkheid enkel theoretisch is.

2.2 De gratieprocedure

Een andere mogelijkheid tot vervroegde vrijlating is de gratieprocedure. 119 De mogelijkheid is

in zijn huidige, voor het eerst wettelijke omschreven, vorm geïntroduceerd in 1988.120 Het huidige art. 2 Gratiewet noemt een tweetal gronden op basis waarvan gratie kan worden verleend. De onder a genoemde grond - er is sprake van een situatie waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, als zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan -vertoont gelijkenissen met de grond voor herziening van strafzaken, Bleichrodt en Vegter

112 Aanhangsel Handelingen II 2003/04, nr.1972, p.41. 113 Bleichrodt, DD 2009, p. 66.

114 HR 9 maart 1999, NJ 1999,435, deze mogelijkheid is ook later bevestigd in HR 16 juni 2009, NJ 2009,602. 115 HR 11 februari 1977, AB 1977,282.

116 HR 9 maart 1999, NJ 1999,435.

117 Aanhangsel Handelingen II 2003/04, nr.1972, p.41. 118 Kamerstukken II, 2009/10, nr. 24 587, 377, p. 32.

119 Zie voor de ontwikkeling van de gratieprocedure Van Hattum 2009, DD 2009/24, p. 2-10.

120 Hiervoor was sprake van een andere wijze van gratieverlening, denk aan de algemene gratiemogelijkheid, zie mede Factsheet Forum Levenslang 2010, p.16.

(26)

merken echter op dat de omschrijving in de Gratiewet breder is dan die van de grond voor de herziening.121 De tweede grond - gratie kan verleend worden indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend - vertoont gelijkenissen met de hiervoor genoemde eis met betrekking tot de civiele procedure waarbij aansluiting is gezocht bij de, voor de inwerkingtreding van deze wet geldende,

vervolgprocedure levenslang gestraften.122

Met betrekking tot het de facto gebruik van de mogelijkheid tot gratie voor levenslang gestraften merkt Van Hattum op dat hiervan nauwelijks meer gebruik wordt gemaakt. De reden hiervoor kan een trendbreuk zijn ten aanzien van het gratiebeleid, maar kan ook verklaard worden door het feit dat er gewoonweg minder personen worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.123 Ook van de tweede grond voor gratieverlening zal door het huidige idee dat levenslang in beginsel levenslang is en het feit dat een gedetineerde op basis van de nationale wetgeving niet gevolgd hoeft te worden en dat het initiatief veelal van de gedetineerde dient te komen, niet snel gebruik worden gemaakt.124 Van een daadwerkelijk

de facto praktijk van gratieverlening zal dan ook, gezien de trend, geen sprake zijn.

2.3 Het Besluit adviescollege levenslanggestraften.

Dat het beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf met de tijd is veranderd is een gegeven. Als reden hiervoor kan gewezen worden op de eisen die aan deze tenuitvoerlegging door het EHRM zijn gesteld. Om deze ontwikkeling inzichtelijk te krijgen volsta ik met een korte bespreking van de ontwikkeling van dit beleid.

Hiervoor is al opgemerkt dat het huidige beleid inhoudt dat levenslang in beginsel levenslang is, slechts in bepaalde gevallen bestaat de mogelijkheid tot vervroegde vrijlating. De twee hiervoor genoemde methoden bleken dan wel de jure een mogelijkheid te bieden, de facto was hier geen sprake van. Voor een goed begrip van de achtergrond van het huidige beleid op basis van het op 1 maart 2017 inwerking getreden Besluit adviescollege

levenslanggestraften125 wordt hier tevens kort de aanleiding besproken die heeft geleid tot de huidige wijze van tenuitvoerlegging.

121 Bleichrodt & Vegter 2016, p. 410-411. 122 Kamerstukken II 1984/85, 19075, nr.3. 123 Van Hattum 2005, p. 238-239.

124 In 2009 is er eenmaal incidenteel gratie verleend.

125 25 november 2016 Stcrt. 2016, nr. 65365, zoals gewijzigd op 14 juni 2017, Stcrt. 2017, nr. 32577.

(27)

2.3.1 Aanleiding tot aanname van het huidige beleid

Na de in de inleiding genoemde uitspraak op 24 november 2015 van de rechtbank Noord-Nederland reageerde toenmalig staatssecretaris Dijkhoff op dit vonnis. Dijkhoff stelde dat hoewel personen die gruwelijke misdaden plegen lang opgesloten moeten kunnen worden, de toenmalige praktijk van de tenuitvoerlegging niet geheel in lijn is met de eisen die worden gesteld door het EHRM. Het beleid dient dan ook te worden ontwikkeld of aangepast.126 Waar A-G Machielse in mei 2016127 een aantal aanbevelingen doet ten aanzien van een nieuw te ontwikkelen model voor tenuitvoerlegging komt Dijkhoff op 2 juni 2016 met een model voor tenuitvoerlegging. Dijkhoff stelt, in een brief aan de Tweede Kamer, dat hij niet wenst af te wijken van het uitgangspunt dat levenslang in beginsel ook levenslang is. Bij de

tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf dient de gedetineerde op enige moment wel

resocialisatiemogelijkheden te worden geboden. 128 Om te bezien of gedetineerden hiervoor in aanmerking kunnen komen is de staatssecretaris van plan een adviescollege in het leven te roepen dat individuele gevallen behandelt. Het eerste toetsingsmoment vindt 25 jaar na het begin van detentie plaats waarbij wordt gekeken of en op welke manier

resocialisatieactiviteiten aan de gedetineerde worden aangeboden. De eerste 25 jaar zullen dan ook in het teken staan van vergelding.129 Kort hierna wees de Hoge Raad een arrest waarin het komt tot een soortgelijk stelsel, dit arrest zal verder in § 3.1 worden behandeld.

Na een verdere vraag- en antwoordronde volgde op 8 september een Kamerdebat waarin de staatssecretaris zijn beleid verdedigde. Hierop volgde op 13 september een motie van de Tweede Kamer waarin de regering werd verzocht te komen met een wetsvoorstel.130 Uiteindelijk leidde dit tot de aanname van het Besluit adviescollege levenslanggestraften. 2.3.2. De werking van het Besluit adviescollege levenslanggestraften

Na de hiervoor weergegeven gang van zaken is op 1 maart 2017 het Besluit adviescollege levenslang gestraften131 in werking getreden (art. 14). Het besluit ziet op de vorming van een adviescollege dat bestaat uit een voorzitter met een juridische achtergrond. De andere vijf leden van het college moeten in de volgende samenstelling zitting hebben: twee juristen, een

126 Kamerstukken II 2015/16, 34300, nr. 30, p. 12-14. 127 HR 24 mei 2016 ECLI:NL:PHR:2016:406.

128 Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 2 juni 2016, 766939/2016, p. 1-2. 129 Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 2 juni 2016, 766939/2016, p. 3. 130 Kamerstukken II 2015-2016, 29 279 nr. 344.

131 Zie voor een zeer beknopte uitleg van de werking van het adviescollege Crijns & Dubelaar, Ars Aequi 2017,

Kwartaalsignaal 142 , p. 8315.

(28)

psychiater, een psycholoog en een lid afkomstig uit de wetenschap dat bij voorkeur specifieke expertise heeft op het gebied van de positie en de belangen van slachtoffers en nabestaanden. Leden die vanwege hun juridische, psychologische of psychiatrische expertise worden

benoemd dienen tevens een uitgebreide expertise te bezitten in de strafrechtspraktijk en op het gebied van de tenuitvoerlegging van straffen (art. 2 lid 1). De samenstelling van het college kan logisch worden verklaard. Zo behoeft de aanwezigheid van juridische dan wel

psychologische en psychiatrische experts geen nadere uitleg nu er gekeken dient te worden naar de persoon van de dader en de ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt. Ook de

aanwezigheid van een deskundige op het gebied van slachtoffers en nabestaanden kan gezien de hierna te bespreken eisen die worden gesteld aan het uitbrengen van een positief advies worden verklaard. Wat echter opvalt is dat het college niet hoeft te bestaan uit leden van de rechterlijke macht, een juridische achtergrond is voldoende.

De leden worden benoemd door de minister voor een periode van 4 jaar met de mogelijkheid tot herbenoeming voor nog eens 4 jaar. Het college kan een voordracht voor nieuwe leden doen aan de minister (art. 2 lid 2 en 3). Ontslag geschiedt op eigen verzoek of vanwege ongeschiktheid, onbekwaamheid of andere zwaarwegende gronden (art. 3 lid 1 en 2). De taken van het college zien op het adviseren voor welke re-integratieactiviteiten een

gedetineerde in aanmerking komt en het naar aanleiding van de start van deze activiteiten in het kader van een gratieprocedure informeren van de minister over de voortgang hiervan (art. 4 lid 1 sub a en b). Ook adviseert het college op verzoek van de minister over het aanbieden van re-integratieactiviteiten en de voortgang hiervan in andere gevallen dan onder sub b. Het eerste advies van het college dient na 25 jaar na de aanvang van de detentie te worden

gegeven, waarmee het voornemen van de minister wordt gevolgd (art. 4 lid 2). Dit advies ziet op het individueel aanbieden van re-integratieactiviteiten waarmee gezegd kan worden dat hier enigszins wordt teruggegrepen naar de individuele detentie als in de hiervoor genoemde volgprocedure. Wat echter een uitbreiding vormt op deze procedure is dat maximaal twee jaar na het advies dient te worden geadviseerd over een eventuele gratieverlening als bedoeld in art. 19 Gratiewet. Hiermee gaat de adviestaak verder dan wat de minister voor ogen had en ziet deze taak niet enkel op de vraag of er re-integratiemogelijkheden worden geboden (art. 4 lid 3). Bij het uitbrengen van een dergelijk advies dient het college rekening te houden met een aantal criteria: deze betreffen het recidiverisico, de delictsgevaarlijkheid, het gedrag en de ontwikkeling van de gedetineerde gedurende zijn detentie en de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding (art. 4 lid 4). De samenstelling van het

(29)

college komt hier terug in de criteria die worden gesteld. Ten slotte dienen zowel de slachtoffers en nabestaanden als de gedetineerde te worden gehoord (art. 4 lid 5).

Wanneer het college een negatief advies uitbrengt, dient de minister dit advies te volgen. Brengt het college een positief advies uit, dan kan de minister hiervan afwijken wanneer deze de afwijking motiveert (art. 7 lid 1 en 2). Bij het vormen van een advies mag de minister geen aanwijzingen geven aan het college, dit is verklaarbaar vanuit een streven naar objectiviteit van het oordeel (art. 10 lid 1).132

2.4 Conclusie

Na de verschillende procedures ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf te hebben behandeld, is duidelijk dat er de facto slechts een mogelijkheid is tot vervroegde vrijlating. Zowel de civiele procedure als de gewone gratieprocedure zullen in de praktijk niet leiden tot een vervroegde invrijheidsstelling. De huidige manier van tenuitvoerlegging van de

levenslange gevangenisstraf loopt dan primair via de hierboven beschreven procedure waarbij het adviescollege 25 jaar na de aanvang van de gevangenschap een advies ten aanzien van re-integratie uitbrengt. Maximaal twee jaar daarna zal de mogelijkheid tot gratie op basis van art. 19 Gratiewet worden behandeld. Bij beide adviezen houdt het college zich aan een aantal criteria. De aanwezigheid van deze criteria vindt zijn weerslag in de verplichte samenstelling van het college, hierbij valt op dat er niet per se sprake hoeft te zijn van leden van de

rechterlijke macht en dat de belangen van slachtoffers en nabestaanden expliciet meegewogen dienen te worden.

132 Vergelijk het Amerikaanse ‘parole board’ in Liem & Schuyt, NJCM-Bulletin (42) 2017, afl. 2, p. 235-246.

(30)

3. De uitleg van de Hoge Raad in het recentelijk gewezen arrest van 9 december 2017 in het licht van de eisen gesteld door het EHRM

Hiervoor is uiteen gezet welke eisen het EHRM, de EPR en de nationale rechter en wetgever stellen aan de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en het

resocialisatiebeginsel. Ook zijn de Nederlandse procedures met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf behandeld. Voor een antwoord op de vraag naar de aanvaardbaarheid van dit huidige beleid in het licht van de Straatsburgse eisen is het essentieel dat gekeken wordt naar de wijze waarop de Hoge Raad in het arrest van 9 december 2017 tot de conclusie komt dat dit huidige beleid niet in strijd is met de gestelde eisen. Voordat men hier aan toekomt is het belangrijk, mede ten aanzien van het resocialisatiebeginsel, de korte voorgeschiedenis die heeft geleid tot dit arrest nader te behandelen.

3.1 De aanleiding tot het gewezen arrest

(31)

De aanleiding tot de zaak waarin uiteindelijk definitief is geoordeeld dat het beleid veranderd diende te worden vormt de zaak tegen een verdachte van drievoudige moord. De verdachte werd, ondanks zijn jonge leeftijd, tot levenslang veroordeeld. Het hof motiveerde deze straf door te stellen dat de verdachte geen inzicht heeft gegeven in zijn gedragingen en zodoende niets kan worden gezegd over eventuele recidive. Dat de verdachte stelt dat hij niet begrijpt hoe het zover heeft kunnen komen baart het hof zorgen. Nu de mogelijkheid tot gratie bestaat wordt een betoog van de advocaat dat sprake is van een schending van art. 3 EVRM

afgewezen nu de mogelijk tot gratie openstaat en deze gratie ook een keer is verleend, het hof wijst hier op een gratieverlening in 2009.133

Op 5 juli 2016134 heeft de Hoge Raad in cassatie verdere duidelijkheid verschaft ten aanzien van dit onderwerp. De Hoge Raad meent dat een levenslange gevangenisstraf in beginsel mogelijk is, ook als deze het hele leven duurt.135 Er dienen echter wel eisen te worden gesteld aan de manier waarop deze gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Deze eisen zijn als volgt in hoofdlijnen samen te vatten en volgen uit het kader dat de Hoge Raad op basis van onder meer de reeds besproken Vinter en Murray-jurisprudentie schetst136:

- Er dient een mogelijkheid tot herbeoordeling van de detentie te zijn.

- In deze beoordeling dient de vraag te worden beantwoord of “ten aanzien van de

gedetineerde een zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd”.137 - “De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd”.138

- Het dient nu voor de veroordeelde “reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden

133 Hof Den Haag 19 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:37, onder strafmotivering.

134 HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325. 135 Idem, r.o. 3.2. 136 Idem, r.o. 3.3 en 3.6. 137 Idem, r.o. 3.3. 138 Idem, r.o. 3.3. 3

(32)

voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen”.139

- De herbeoordeling dient niet meer dan na 25 jaar na de aanvang van detentie plaats te vinden.

- Toetsing door de rechter kan een belangrijke waarborg vormen dat het beleid in lijn is met art. 3 EVRM.

- De gedetineerde dient zich te kunnen voorbereiden op een terugkeer in de samenleving en aan hem zullen dan ook “resocialisatiemogelijkheden binnen het kader van de

tenuitvoerlegging moeten worden geboden”.140

Daarnaast overweegt de Hoge Raad, met een verwijzing naar de conclusie van de A-G141 dat het toenmalig geldende stelsel niet adequaat was, omdat een reëel uitzicht op vrijlating niet bestond.142 Wanneer men echter een dergelijk systeem als hiervoor beschreven instelt zal de strijdigheid met art. 3 EVRM worden opgeheven.143 De Hoge Raad houdt de zaak in

afwachting hiervan aan.144

Vlak voor dit arrest heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een brief aan de Tweede Kamer gezonden met hierin de door hem voorgenomen wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Dit voorstel en haar gevolgen voor de aanpassingen in het beleid zijn reeds eerder uitgebreid aan de orde gekomen.

3.2 De aanvaarding door de Hoge Raad van het beleid in het arrest van 9 december 2017 De Hoge Raad stelt dat, gelet op de regeling zoals deze er nu ligt, “en in aanmerking genomen hetgeen tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente

introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien

139 Idem, r.o. 3.3. 140 Idem, r.o. 3.3.

141 CAG 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:406. 142 HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, r.o. 3.4. 143 Idem, r.o. 3.5.

144 Idem, r.o. 5.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Op fietspaden, waar nu verlichting staat, alleen oriëntatie verlichting houden (dus minder verlichting op sommige locaties) en verder ondersteunen met alternatieven;.. Verlichting

38 Dergelijke narratieven komen deels tot stand door de richtlijnen van de Parole Boards te volgen, deels door getraind te worden door andere levenslang- gestraften in de inrichting,

[r]

Bij beslispunt 2 met de keuze voor variant B, het college opdracht te geven de verenigingen van de lopende sportleningen (incl. scouting) een passend aanbod te doen voor de resterende

ì λ-«´¬¿¬»²

Om landelijke dekking te realiseren moeten zorgaanbieders elkaar elektronisch kunnen bereiken ongeachte welke infrastructuur ze gebruiken en daarbij aantoonbaar voldoen aan alle

116 Van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.. Uit de voorafgaande beschrijving van