• No results found

Uittreden, gewoon omdat het kan? : een onderzoek naar de bescherming van de uittredingsvrijheid naar Nederlands recht voor leden van een coöperatie in vergelijking met de uittredingsvrijheid van aandeelhouders in een BV

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uittreden, gewoon omdat het kan? : een onderzoek naar de bescherming van de uittredingsvrijheid naar Nederlands recht voor leden van een coöperatie in vergelijking met de uittredingsvrijheid van aandeelhouders in een BV"

Copied!
87
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een onderzoek naar de bescherming van de uittredingsvrijheid naar

Nederlands recht voor leden van een coöperatie in vergelijking met de

uittredingsvrijheid van aandeelhouders in een BV en de vraag of

gestreefd zou moeten worden naar harmonisatie van de

uittreedregelingen van de coöperatie en BV.

29 JULI 2014

Universiteit van Amsterdam

E.H.M. Schreiber

Studentnummer: 6046118

Masterthesis: Notarieel Recht

(2)

2 INHOUDSOPGAVE

1. INLEIDING...4

1.1. Introductie ...4

1.2 Onderzoeksvraag en opbouw...5

2. DE UITTREDINGSVRIJHEID NAAR NEDERLANDS RECHT VAN LEDEN VAN EEN COÖPERATIE ...8

2.1 Beperkingen aan de opzeggingsbevoegdheid van een lid ...8

2.2 Beslotenheid in de coöperatie: uittredingsvoorwaarden in de zin van 2:60 BW ... 13

2.2.1 Ratio uittredingsvoorwaarden in de zin van artikel 2:60 BW ...13

2.2.2 Tweetal of drietal grenzen aan uittredingsvoorwaarden ingevolge artikel 2:60 BW...14

2.2.3 Geoorloofde uittredingsvoorwaarden in de zin van artikel 2:60 BW...20

2.3 Uittreedregeling: onmiddellijke opzegging artikel 2:36 lid 3 BW ... 32

2.4 Uittreedregeling: onmiddellijke opzegging ingevolge artikel 2:36 lid 1 BW... 35

2.5 Verhouding beginsel van vrijheid van vereniging in de zin van artikel 11 EVRM tot de uittredingsvrijheid van leden van een coöperatie ... 37

2.6 Conclusie ... 40

3. DE UITTREDINGSVRIJHEID NAAR NEDERLANDS RECHT VAN AANDEELHOUDERS IN EEN BV... 43

3.1 Beperkingen aan de overdraagbaarheid van aandelen: statutaire lock-up in de zin van 2:195 lid 3 BW ... 43

3.2 Beslotenheid in de BV: beperkingen aan de overdraagbaarheid van aandelen middels een statutaire blokkeringsregeling in de zin van artikel 2:195 BW ... 47

3.2.1 Ratio beperkingen overdraagbaarheid aandelen...47

3.2.2. Tweetal grenzen aan beperkingen overdraagbaarheid aandelen ...48

3.2.3 Geoorloofde beperkingen aan de overdraagbaarheid van aandelen in de zin van 2:195 BW ...52

3.3. Beslotenheid in de BV: statutaire extra-verplichting voor aandeelhouder in de zin van artikel 2:192 BW... 55

3.3.1 Statutaire extra-verplichting in de zin van artikel 2:192 BW...55

3.3.2 Eisen aan het opleggen van statutaire extra-verplichtingen...55

3.4 Uittreedregeling: statutaire overnameplicht in de zin van artikel 2:192 BW ... 59

(3)

3 3.6 Verhouding beginsel vrijheid van vereniging in de zin van artikel 11 EVRM en de

uittredingsvrijheid van aandeelhouders in een BV ... 66

3.7 Conclusie ... 69

4. NAAR HARMONISATIE VAN DE UITTREEDREGELINGEN VAN DE COÖPERATIE EN BV? ... 71

4.1 Nuttige elementen coöperatie ... 72

4.2 Nuttige elementen BV ... 75

4.3 Conclusie ... 78

5. CONCLUSIE ... 81

6. BRONVERMELDING ... 84

6.1 Literatuurlijst... 84

6.2 Regelgeving en parlementaire stukken... 86

(4)

4 1. INLEIDING

1.1. Introductie

Vrijheid van uittreding blijft een actueel en veelbesproken thema in het kader van BV's, meer specifiek met betrekking tot minderheidsaandeelhouders. Minder besproken is de uittredingsvrijheid voor leden van een coöperatie. Mijns inziens onterecht, de coöperatie is een rechtsvorm welke terrein heeft gewonnen de afgelopen jaren. In mijn onderzoek zal ik de uittredingsvrijheid van leden van een coöperatie en de uittredingsvrijheid van aandeelhouders in een BV vergelijken naar Nederlands recht.

De keuze om een vergelijking te maken tussen de rechtsvormen van een coöperatie en BV ligt in eerste instantie niet voor de hand. De coöperatie wortelt in het verenigingsrecht en de BV is een kapitaalvennootschap. Toch vertonen beide rechtsvormen een sterke verwantschap. Zonder hier nader in te gaan op de totstandkomingsgeschiedenis van de coöperatie is in het verleden reeds vaker de vraag gesteld of de coöperatie nu als

vereniging of vennootschap zou moeten kwalificeren. Deze vraag is nog steeds actueel vanwege de 'vennootschappelijke trekken' die de coöperatie heeft. Uit de praktijk blijkt dat de coöperatie steeds minder exclusief 'voor en door' haar leden opereert, zoals de oorspronkelijke gedachte achter de coöperatie is. Er wordt steeds meer gebruik maakt van kapitaal van derden voor de vorming van eigen vermogen. Daarnaast wordt niet altijd meer exclusief zakelijk verkeer onderhouden met de eigen leden, maar ook met derden.

Het verwantschap tussen de coöperatie en BV kan voorts worden gevonden in de persoonlijke en financiële betrokkenheid van de leden respectievelijk aandeelhouders. Voor leden van een coöperatie is sprake van een nauwe persoonlijke en financiële betrokkenheid. Dit komt tot uitdrukking in het associatieve karakter van de coöperatie; een coöperatie is een bij notariële akte als coöperatie opgerichte vereniging. De

coöperatie is een samenwerkingsverband van deelnemers die individueel vaak een zwakke marktpositie hebben. Door een samenwerkingsverband aan te gaan beogen ze gezamenlijk een sterkere marktpositie te verkrijgen. De coöperatie is in beginsel gericht op het verschaffen van economisch voordeel aan haar leden. De coöperatie sluit hiertoe overeenkomsten met de leden in het bedrijf dat zij uitoefent of doet uitoefenen. De nauwe financiële betrokkenheid van de leden komt tot uitdrukking in de in beginsel

(5)

5 aanwezige aansprakelijkheid van leden voor tekorten bij ontbinding van de coöperatie en de eventuele jaarlijkse of incidentele heffingen ten behoeve van de coöperatie.

De persoonlijke en financiële betrokkenheid van aandeelhouders in een BV is in beginsel minder nauw. Aandeelhouders zijn in beginsel gericht op het genereren van rendement, welk doel in beginsel bereikt kan worden zonder afhankelijk te zijn van

persoonsgebonden samenwerking. De financiële betrokkenheid van aandeelhouders is ook minder nauw, aandeelhouders zijn in beginsel slechts gehouden tot volstorting van hun aandelen. Voorgaande dient genuanceerd te worden. Onder omstandigheden kan de mate van persoonlijke en financiële betrokkenheid van aandeelhouders sterk

overeenkomen met leden van een coöperatie, bijvoorbeeld ingeval een BV ten behoeve van een joint venture is opgericht. In dat geval is er sprake van nauwe persoonsgebonden samenwerking om een gezamenlijk doel te bereiken, bijvoorbeeld het gezamenlijk

aanboren van een nieuwe markt of het bereiken van schaalvoordelen. Daarnaast is het in beginsel mogelijk om statutaire extra-verplichtingen, zoals een kwaliteitseis, op te leggen aan aandeelhouders ingevolge artikel 2:192 BW zodat niet slechts sprake is van financiële betrokkenheid van de aandeelhouder.

Uit bovenstaande volgt dat het verwantschap tussen de persoonlijke en financiële betrokkenheid van de leden en aandeelhouders bij de coöperatie respectievelijk BV een vergelijking naar de uittredingsvrijheid kan dragen. Bij de coöperatie en BV bestaat een vergelijkbaar spanningsveld. Aan de ene kant, de gewenste beslotenheid van het

samenwerkingsverband om een gemeenschappelijk doel te bewerkstelligen en aan de andere kant het recht van de deelnemers om het samenwerkingsverband te beëindigen, de uittredingsvrijheid. Een belangrijk uitgangspunt van uittredingsvrijheid is dat een lid of aandeelhouder niet gedwongen kan worden om deel uit te (blijven) maken van de

coöperatie of BV. Op welke manier wordt de uittredingsvrijheid van leden beschermd en hoe komt deze bescherming tot uiting voor aandeelhouders? Vanwege het verwantschap tussen beide samenwerkingsverbanden kan tevens de vraag gesteld worden of naar harmonisatie van de uittreedregelingen van de coöperatie en BV gestreefd zou moeten worden.

1.2 Onderzoeksvraag en opbouw

(6)

6 Een onderzoek naar de bescherming van de uittredingsvrijheid naar Nederlands recht voor leden van een coöperatie in vergelijking met de uittredingsvrijheid van aandeelhouders in een BV en de vraag of gestreefd zou moeten worden naar harmonisatie van de uittreedregelingen van de coöperatie en BV.

Dit onderzoek is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 zal ik de bescherming van de uittredingsvrijheid van leden van een coöperatie bespreken naar Nederlands recht. In hoofdstuk 3 zal ik de bescherming van de uittredingsvrijheid voor aandeelhouders in een BV behandelen naar Nederlands recht. In hoofdstuk 4 zal ik de vraag beantwoorden of gestreefd zou moeten worden naar harmonisatie van de uittreedregelingen van de coöperatie en BV vanwege het verwantschap tussen beide samenwerkingsverbanden. Tenslotte zal ik in hoofdstuk 5 eindigen met een conclusie waarin ik verwoord hoe de uittredingsvrijheid van leden en aandeelhouders wordt beschermd.

Het object van de vergelijking tussen de uittredingsvrijheid van leden en aandeelhouders omvat drie kern elementen. Het eerste element betreft de vraag of enige beperking van de 'bevoegdheid' tot uittreding mogelijk is.

Een lid kan uit de coöperatie treden door zijn lidmaatschap op te zeggen, ingevolge artikel 2:35 lid 1 sub b BW. Er wordt een wettelijke danwel statutaire opzegtermijn gehanteerd ingevolge artikel 2:36 lid 1 BW. De vraag kan gesteld worden of deze

opzeggingsbevoegdheid geheel kan worden uitgesloten of dat een langere opzegtermijn is toegestaan. Daarnaast kan de vraag gesteld worden of een zogenoemd gefixeerd

lidmaatschap is toegestaan, welke ervoor zorgt dat een lid zijn lidmaatschap niet kan opzeggen voor een bepaalde termijn.

Een aandeelhouder kan uit de BV treden door zijn aandelen over te dragen. In beginsel zijn de aandelen overdraagbaar. Hier kan een uitzondering op zijn gemaakt door in de statuten een beperking aan de overdraagbaarheid van de aandelen op te nemen,

bijvoorbeeld in de vorm van een uitsluiting van de overdraagbaarheid van de aandelen voor een bepaalde termijn. Dit laatste is een zogenoemde statutaire lock-up in de zin van artikel 2:195 lid 3 BW. De vraag die hierbij op komt is de vraag hoe lang deze termijn mag zijn, zonder dat de uittredingsvrijheid van de aandeelhouder in het geding komt.

(7)

7 Het tweede element omvat een onderzoek naar de mogelijkheden om beslotenheid in het samenwerkingsverband van de coöperatie respectievelijk BV te creëren. Wanneer gaat het creëren van beslotenheid te ver en maakt dit een inbreuk op de uittredingsvrijheid?

Bij de coöperatie kunnen uittredingsvoorwaarden in de zin van artikel 2:60 BW worden verbonden aan de uittreding van een lid. Bij de coöperatie bestaat het gevaar van een algehele leegloop vanwege de onbeperkte opzeggingsbevoegdheid van een lid. Door het hanteren van uittredingsvoorwaarden wordt uittreding onaantrekkelijk gemaakt

waardoor enige beslotenheid gecreëerd kan worden. De vraag die hierbij gesteld kan worden is waar de grens ligt bij het invullen van deze uittredingsvoorwaarden. De concrete invulling van de door de wetgever aangegeven grenzen zal ik onderzoeken. De eerste grens is dat de uittredingsvrijheid behouden dient te blijven. De tweede grens houdt in dat de uittredingsvoorwaarden in overeenstemming met doel en strekking van de coöperatie dienen te zijn. Een mogelijke derde grens is dat uittredingsvoorwaarden een statutaire basis dienen te hebben.

Bij de BV kan beslotenheid gecreëerd worden door de kring van aandeelhouders besloten te houden. Dit is mogelijk door beperkingen te stellen aan de overdraagbaarheid van de aandelen in de zin van artikel 2:195 BW. De wet geeft een tweetal grenzen aan waar een dergelijke beperking aan dient te voldoen. De eerste grens houdt in dat de beperking de overdracht van aandelen niet onmogelijk of uiterst bezwaarlijk mag maken. De tweede grens houdt in dat, indien de aandeelhouder dit wenst, hij voor zijn aandelen een prijs dient te ontvangen die gelijk is aan de waarde van zijn over te dragen aandelen, welke prijs wordt vastgesteld door een of meer onafhankelijke deskundigen. Een andere mogelijkheid om beslotenheid te creëren in de BV is een kwaliteitseis verbinden aan het aandeelhouderschap in de zin van artikel 2:192 BW.

Het derde en laatste element van mijn vergelijkend onderzoek behelst de vraag welke instrumenten er zijn om een 'onvrijwillig verblijf' van een lid of aandeelhouder in de coöperatie respectievelijk BV tegen te gaan.

Voor een aandeelhouder kan dit al snel aan de orde zijn vanwege zijn afhankelijkheid van het feit of hij een gegadigde kan vinden die zijn aangeboden aandelen wil

(8)

8 aan de overdraagbaarheid van de aandelen zijn gesteld of wanneer een statutaire

kwaliteitseis aan het aandeelhouderschap is verbonden. De kring van potentiële

gegadigden wordt hierdoor verkleind. Om de aandeelhouder een uittreedmogelijkheid te bieden kan een statutaire overnameplicht in de zin van artikel 2:192 BW worden

opgenomen. Deze overnameplicht houdt in dat een aandeelhouder van zijn

medeaandeelhouders kan vorderen om in bepaalde omstandigheden zijn aandelen over te nemen. Daarnaast bestaat voor aandeelhouders de uittredingsvordering op grond van artikel 2:343 BW ingevolge een wettelijke dan wel statutaire geschillenregeling.

Een lid behoeft ook niet tegen zijn zin in de coöperatie te blijven. Naast de onbeperkte opzeggingsbevoegdheid van een lid bestaat nog een extra uittreedmogelijkheid, in de vorm van opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang op een drietal gronden, ingevolge artikel 2:36 lid 1 tweede zin, lid 3 en lid 4 BW.

2. DE UITTREDINGSVRIJHEID NAAR NEDERLANDS RECHT VAN LEDEN VAN EEN COÖPERATIE

Dit hoofdstuk behandelt de vraag hoe de uittredingsvrijheid van leden van een coöperatie wordt beschermd naar Nederlands recht. Een lid kan uit de coöperatie treden door zijn lidmaatschap op te zeggen. De bevoegdheid van een lid om zijn lidmaatschap op te zeggen is neergelegd in artikel 2:35 lid 1 sub b BW, ingevolge de schakelbepaling van artikel 2:53a BW van toepassing op de coöperatie.

2.1 Beperkingen aan de opzeggingsbevoegdheid van een lid

De opzeggingsbevoegdheid van een lid kan op geen enkele manier worden uitgesloten. Dit volgt uit het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2:36 lid 1 jo. lid 2 BW.1 Het is

derhalve niet mogelijk om de opzeggingsbevoegdheid middels een beding in een overeenkomst of in de statuten uit te sluiten.2

Wettelijke en statutaire opzegtermijn

In deze onbeperkte opzeggingsbevoegdheid schuilt gevaar voor een algehele leegloop van de coöperatie. Om enige grip op deze onbeperkte opzeggingsbevoegdheid te kunnen houden, stelt de wet termijnen die hierbij in acht genomen dienen te worden. Voor opzegging door een lid gelden, ingevolge de schakelbepaling van artikel 2:53a BW, de

1 Asser/Van der Grinten & Maeijer 1997 ( 2-II), nr. 410

2 aan de orde in Rb. s' Gravenhage 29 oktober 2003, JOR 2004/96 (Vereniging Promotie Stadshart

(9)

9 termijnen als genoemd in artikel 2:36 lid 1 jo. lid 2 BW. Dit artikel bepaalt dat opzegging dient te geschieden tegen het einde van het lopende boekjaar en dat een opzegtermijn van vier weken in acht genomen moet worden, tenzij de statuten bepalen dat een langere opzegtermijn geldt. Ondanks dat een keuze gemaakt kan worden om een langere

opzegtermijn in de statuten op te nemen, kan uittreding in elk geval geschieden tegen het einde van het boekjaar volgend op het boekjaar waarin wordt opgezegd. De maximale lidmaatschapsduur bedraagt derhalve twee jaar.3

Gefixeerde lidmaatschapsduur een alternatief voor een uittredingsvoorwaarde?

Is het geoorloofd om in de statuten op de nemen dat het lidmaatschap een bepaalde gefixeerde duur heeft, bijvoorbeeld dat het lid gedurende een periode niet bevoegd is het lidmaatschap op te zeggen ofwel dat de opzegtermijn aanzienlijk langer is dan de

maximale opzegtermijn ingevolge artikel 2:36 lid 2 BW? Dit zou een oplossing kunnen zijn voor het gevaar van een leegloop van de coöperatie dat schuilt in de onbeperkte opzeggingsbevoegdheid van leden.

Deze vraag heeft Van der Sangen4 zich ook gesteld. Van der Sangen stelt zich op het

standpunt dat een gefixeerde lidmaatschapsduur niet mogelijk is vanwege het

dwingendrechtelijke karakter van artikel 2:36 lid 1 jo. lid 2 BW. Daarnaast volgt uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever een gefixeerde lidmaatschapsduur niet heeft willen toestaan, aldus Van der Sangen.5

Van der Sangen geeft echter niet duidelijk aan waaruit dit precies blijkt in de

parlementaire geschiedenis. Ik meen dat hij de overwegingen bedoelt met betrekking tot artikel 12 Wet op de Coöperatieve Vereniging 1925 (hierna: WCV 1925), de voorloper van artikel 2:60 BW. Met betrekking tot dit artikel werd overwogen dat de voorwaarden bij uittreding niet zodanig mogen zijn dat ‘in waarheid geen vrijheid van uittreding meer bestaat’.6 Hierbij worden voorbeelden van mogelijke uittredingsvoorwaarden gegeven:

een maximum stellen aan het aantal uittredingen per jaar, het ter beschikking laten van inleggelden of het betalen van een geldsom bij uittreding.7 Uit voorgaande trekt Van der

Sangen mijns inziens de conclusie dat een gefixeerde lidmaatschapsduur niet tot de mogelijkheden behoort.

3 Rensen (2005), p. 150

4 Van der Sangen (1999), p. 168 5 Van der Sangen (1999), p. 168

6 Kamerstukken II 1924-1925, bijlagen, nr. 64.1, p. 3 7 Kamerstukken II 1924-1925, bijlagen, nr. 64.1, p. 3

(10)

10 Rensen8 is tevens van mening dat een gefixeerde lidmaatschapsduur niet mogelijk is

vanwege strijd met de wet. Rensen baseert dit, net als Van der Sangen, op het

dwingendrechtelijke karakter van artikel 2:36 lid 1 jo, lid 2 BW en de bewoordingen van artikel 2:60 BW waaruit volgt dat voorwaarden kunnen worden gesteld aan uittreding, doch ‘met behoud der vrijheid van uittreding’.9

Een uitgesproken voorstander van een gefixeerde lidmaatschapsduur is Galle.10 Hij ziet

in een gefixeerde lidmaatschapsduur een alternatief voor een uittredingsvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW. Nadelen verbonden aan uittreding kunnen door middel van uittredingsvoorwaarden worden gecompenseerd. Uittredingsvoorwaarden hebben

derhalve het karakter van een schadeloosstelling en niet van een boete.11 De mogelijkheid

om een bepaalde duur af te spreken kan de coöperatie en de achterblijvende leden derhalve eenzelfde bescherming geven, die de wetgever voor ogen heeft gehad met het toestaan van uittredingsvoorwaarden, aldus Galle.12 Bij een gefixeerde

lidmaatschapsduur is het moment waarop het lid uittreed voorzienbaar.

Schadeloosstelling in de zin van artikel 2:60 BW is volgens Galle dan niet meer op zijn plaats.13

Galle stelt zich op het standpunt dat een afgesproken lidmaatschapsduur van

bijvoorbeeld vijf jaar niet in strijd is met de vrijheid van uittreding, welke behouden dient te blijven ingevolge artikel 2:60 BW, omdat deze ‘opschorting’ van de uittreding niet kwalificeert als een uittredingsvoorwaarde, maar als een door partijen overeengekomen termijn van de lidmaatschapsovereenkomst.14 Galle stelt dat het in zijn algemeenheid

mogelijk is dat contractpartners een expliciete duur voor hun overeenkomst afspreken. Om die reden behoort het ook tot de mogelijkheden voor leden en de coöperatie, aldus Galle.15

Dit standpunt is door vele auteurs onderworpen aan kritiek. Zij achten zijn opvatting dat op de lidmaatschapsverhouding, naast het verenigingsrecht, het overeenkomstenrecht van toepassing is en dat het lidmaatschap als een obligatoire overeenkomst is te 8 Rensen (2005), p. 150 9 Rensen (2005), p. 151 10 Galle (1990), p. 169 11 Galle (1990), p. 168 12 Galle (1990), p. 169 13 Galle (1990), p. 169 14 Galle (1990), p. 168 15 Galle (1990), p. 169 en Galle (1993), p. 264

(11)

11 kwalificeren, niet steekhoudend.16 Ik ben van mening dat het verschil in opvatting

omtrent de aard van het lidmaatschap het verschil in opvatting verklaart omtrent de geoorloofdheid van een gefixeerde lidmaatschapsduur. Wanneer men uitgaat van de opvatting dat het lidmaatschap een obligatoire overeenkomst is zoals Galle betoogt, dan kan ik mij vinden in de opvatting dat contractpartners een bepaalde duur voor deze overeenkomst kunnen afspreken, met het oog op de contractsvrijheid van partijen.

Wanneer men uitgaat van de heersende17 opvatting dat het lidmaatschap niet kwalificeert

als een obligatoire overeenkomst maar als een rechtsbetrekking van eigen aard, welke lidmaatschapsverhouding wordt beheerst door het verenigingsrecht en niet slechts het overeenkomstenrecht, dan kan ik mij verenigen met de opvatting dat een gefixeerde lidmaatschapsduur niet mogelijk is.

De opvatting dat het lidmaatschap niet als obligatoire overeenkomst kwalificeert wordt ondersteund door Van der Sangen. Hij signaleert een probleem met betrekking tot de toepasselijkheid van tegelijkertijd het overeenkomstenrecht en het verenigingsrecht op het lidmaatschap.18 Galle geeft namelijk niet aan hoe deze regels zich tot elkaar verhouden.

Dienen de regels van verenigingsrecht als lex specialis te derogeren aan de lex generalis van het overeenkomstenrecht? 19 Volgens Van der Sangen zijn de bepalingen van het

overeenkomstenrecht niet rechtstreeks van toepassing, maar slechts naar analogie met inachtneming van de dwingendrechtelijke bepalingen van het verenigingsrecht en de ‘verenigingsrechtelijke orde’. Onder verenigingsrechtelijke orde moet volgens hem worden verstaan het samenstel van regels waar het lid aan is gebonden door de statuten, eventueel een huishoudelijk reglement en de geldig genomen besluiten van de organen van de coöperatie.20

Met het oog op de heersende doctrine omtrent de kwalificatie van het lidmaatschap, de problematiek met betrekking tot de verhouding van het overeenkomstenrecht tot het verenigingsrecht, het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2:36 lid 1 jo. lid 2 BW en de parlementaire geschiedenis, stel ik mij tevens afwijzend op tegen de mogelijkheid van een gefixeerde lidmaatschapsduur. Samen met Van der Sangen en Rensen trek ik de

16 Van der Sangen (1999), p. 141 17 Van der Sangen (1999), p. 142 18 Van der Sangen (1999), p. 145 19 Van der Sangen (1999), p. 146 20 Van der Sangen (1999), p. 143

(12)

12 conclusie dat de wetgever een gefixeerde lidmaatschapsduur niet heeft willen toestaan. Derhalve bedraagt de maximale wettelijke lidmaatschapsduur twee jaar.

Is een statutaire langere opzegtermijn toegestaan?

Uit voorgaande blijkt dat een gefixeerde lidmaatschapsduur niet is toegestaan.

Onderscheiden moet worden een gefixeerde lidmaatschapsduur en een langere statutaire opzegtermijn. Galle21 meent dat een langere statutaire opzegtermijn, anders dan een

gefixeerde lidmaatschapsduur, wel kwalificeert als een uittredingsvoorwaarde. De vraag resteert of een langere statutaire opzegtermijn in de vorm van een uittredingsvoorwaarde wel is toegestaan als beperking van de opzeggingsbevoegdheid van een lid.

Galle22 heeft met het oog op voorgaande vraag, de vraag gesteld of

uittredingsvoorwaarden, naast het voorzien in een schadeloosstelling, tevens het effect mogen hebben van een tijdelijke verhindering van uittreding. Een tijdelijke verhindering van uittreding, met andere woorden een opschorting van de uittredingsmogelijkheid, zou namelijk het ultieme middel kunnen vormen om schade te voorkomen vanwege de uittreding van een lid en zelfs een eventuele leegloop van de coöperatie.

Zoals voor elke uittredingsvoorwaarde geldt, dienen de daaraan gestelde grenzen in acht genomen te worden. Deze grenzen worden in de volgende paragraaf besproken maar een uitgangspunt hierbij is dat de uittredingsvrijheid behouden dient te blijven. Galle is van mening dat een langere opzegtermijn niet tot gevolg heeft dat de uittreding zelf

onmogelijk wordt gemaakt omdat het slechts een opschorting betreft van de uittredingsmogelijkheid.23 Dit ‘type uittredingsvoorwaarde’ is als een geoorloofde

beperking op de uittredingsvrijheid door de wetgever aangemerkt, aldus Galle, omdat de wetgever in de parlementaire geschiedenis het stellen van een maximum aantal leden dat de coöperatie in een jaar mag verlaten, als een geoorloofde uittredingsvoorwaarde heeft bestempeld. Een dergelijke voorwaarde sluit de uittredingsmogelijkheid voor een lid zelfs (tijdelijk) volledig uit. Een opschorting van de uittredingsmogelijkheid past, bezien in dit licht, in het Nederlandse coöperatierecht, volgens Galle.24

21 Galle (1993), p. 264-265 22 Galle (1990), p. 168 23 Galle (1990), p. 169 24 Galle (1990), p. 168

(13)

13 Rensen en van der Sangen maken geen onderscheid tussen een gefixeerde

lidmaatschapsduur in de vorm van een langere opzegtermijn of een gefixeerde duur van de lidmaatschapsovereenkomst. Zij stellen dat beide vormen niet zijn toegestaan omdat met beide vormen het recht van vrijheid van uittreding, wat dwingendrechtelijk volgt uit artikel 2:36 lid 1 jo. lid 2 BW en de parlementaire geschiedenis, van een lid wordt

miskent.25

Uit deze paragraaf kan ik concluderen dat een uitsluiting of beperking van de

opzeggingsbevoegdheid van een lid niet mogelijk is, noch bij overeenkomst, noch bij statuten. Een gefixeerde lidmaatschapsduur of langere statutaire opzegtermijn is in strijd met de uittredingsvrijheid van een lid vanwege het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2:36 lid 1 jo. lid 2 BW.

2.2 Beslotenheid in de coöperatie: uittredingsvoorwaarden in de zin van 2:60 BW 2.2.1 Ratio uittredingsvoorwaarden in de zin van artikel 2:60 BW

Uit voorgaande paragraaf volgt dat een lid een onbeperkte opzeggingsbevoegdheid heeft. De uittredingsvrijheid van een lid is goed verankerd. Wanneer een lid de wens heeft om uit te treden, kan hij dit bewerkstelligen. Hierdoor bestaat het grootste gevaar voor een coöperatie in een algehele leegloop van de coöperatie, waardoor de continuïteit van de coöperatie ernstig in gevaar komt en daarmee het voortbestaan van de achterliggende ondernemingen van de leden die achterblijven. Om dit gevaar enigszins te beteugelen kan uittreding onaantrekkelijk worden gemaakt door middel van uittredingsvoorwaarden.

De ratio van uittredingsvoorwaarden is blijkens de wetsgeschiedenis26 om de coöperatie

en achterblijvende leden in een coöperatie te beschermen tegen de nadelen die uittreding van een lid met zich meebrengt. Welke nadelen zijn dit? Galle27 geeft enkele voorbeelden:

onderbezetting bij een kapitaalintensieve onderneming, een wederzijdse exclusieve gebondenheid met betrekking tot een afname en leveringsplicht en gevaar voor aansprakelijkheid van de achterblijvende leden voor tekorten bij vereffening. Van der Sangen verwoord het treffend: uittredingsvoorwaarden dienen de financiële gevolgen die uittreding met zich mee brengt zoveel mogelijk op te heffen. 28

25 Rensen (2005), p. 151 en Van der Sangen (1999), p. 168 26 Handelingen II 1924-1925, bijlagen, nr. 64.1, p. 3 27 Galle (1990), p. 168

(14)

14 2.2.2 Tweetal of drietal grenzen aan uittredingsvoorwaarden ingevolge artikel 2:60 BW

Uittredingsvoorwaarden zorgen voor bescherming voor de coöperatie en achterblijvende leden tegen de nadelen die verbonden zijn aan de uittreding van een lid. De

uittredingsvoorwaarden zorgen ervoor dat uittreding onaantrekkelijk gemaakt wordt voor een lid. Dit mag echter niet zo ver gaan dat uittreden zo onaantrekkelijk wordt voor een lid, dat deze die keuze in feite niet meer heeft. De coöperatie mag niet worden

‘dichtgetimmerd’ door middel van uittredingsvoorwaarden. De vraag is wanneer uittredingsvoorwaarden te ver gaan zodat een inbreuk wordt gemaakt op de uittredingsvrijheid van een lid.

De uittredingsvrijheid van een lid wordt beschermd door een aantal grenzen waar uittredingsvoorwaarden aan dienen te voldoen. Dit volgt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 2:60 BW:

"Voor de coöperatie geldt voorts dat, met behoud der vrijheid van uittreding uit de coöperatie (red.

cursief), daaraan bij de statuten (red. cursief) voorwaarden, in overeenstemming met haar doel en strekking (red. cursief), kunnen worden verbonden. Een voorwaarde welke verder gaat dan geoorloofd is,

wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden."

Zijn er een tweetal of drietal grenzen waar uittredingsvoorwaarden in de zin van artikel 2:60 BW aan dienen te voldoen willen deze geoorloofd zijn? In de doctrine lijkt geen algehele overeenstemming te zijn wat dit betreft. De eerste grens houdt in dat de uittredingsvoorwaarde de uittredingsvrijheid in stand dient te laten. De tweede grens houdt in dat de uittredingsvoorwaarde in overeenstemming dient te zijn met doel en strekking van de coöperatie. Een mogelijke derde grens houdt in dat

uittredingsvoorwaarden bij de statuten gesteld dienen te worden. Ik zal deze grenzen achtereenvolgens bespreken.

Het gevolg van een overschrijding van (één van) deze grenzen is dat de

uittredingsvoorwaarde in zoverre voor niet geschreven wordt gehouden.29Het gaat

(15)

15 derhalve niet om een algehele nietigheid van de uittredingsvoorwaarde maar om een partiële nietigheid.30

Eerste grens: behoud der vrijheid van uittreding

De parlementaire geschiedenis bij de voorloper van artikel 2:60 BW; artikel 12 lid 1 WCV 1925, licht toe:

"Natuurlijk mogen niet zoodanige voorwaarden worden gesteld, dat in waarheid geen vrijheid van uittreding meer bestaat. Waar de grens is, zal, ingeval van geschil, evenals tot dusverre rechter hebben te beslissen."31

Bij de invoering van artikel 2:60 BW is nog geopperd om de bepaling als volgt in te voeren:

"Bij de statuten kunnen in overeenstemming met het doel en de strekking van de verenigingen voorwaarden worden gesteld, waaraan een lid moet voldoen, wil hij tot opzegging bevoegd zijn. Deze voorwaarden kunnen niet zodanig zijn, dat zij een uittreden onmogelijk of uiterst

bezwaarlijk maken."32

Deze bepaling is uiteindelijk niet op deze manier ingevoerd. De parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 2:60 BW licht toe dat met artikel 2:60 BW uitdrukkelijk bedoeld is de ontstane jurisprudentie bij artikel 12 lid 1 WCV 1925 te

codificeren.33 Daarom is gekozen voor een bewoording welke beter aansluit op dit artikel.

Artikel 12 lid 1 WCV 1925 luidde als volgt:

"Met behoud der vrijheid van uittreding uit de vereeniging, kunnen daaraan voorwaarden, in overeenstemming met haar doel en strekking, worden verbonden. Een voorwaarde welke verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zooverre voor niet geschreven gehouden". 34

Het uiteindelijke artikel 2:60 BW dat is ingevoerd luidt als volgt:

30 Van der Sangen (1999), p. 184

31 Kamerstukken II 1924-1925, bijlagen, nr. 64.1, p. 3 32 Van Zeben, p. 504

33 Van Zeben, p. 504

(16)

16 "Voor de coöperatie geldt voorts dat, met behoud der vrijheid van uittreding uit de coöperatie, daaraan bij de statuten voorwaarden, in overeenstemming met haar doel en strekking, kunnen worden verbonden. Een voorwaarde welke verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden."

Het oude artikel 12 lid 1 WCV 1925 is derhalve bijna letterlijk overgenomen. Toegevoegd is de zinsnede 'bij de statuten'. Wat is de waarde van deze toevoeging? Is het nu een harde derde grens geworden waar een uittredingsvoorwaarde aan moet voldoen? Hierover meer in paragraaf 2.2.3.

Verder met de vraag wat nu de concrete invulling is van de eerste grens. Het oude artikel 12 lid 1 WCV 1925 bevatte de bewoordingen ‘in waarheid geen vrijheid van uittreding’ om de grens van uittredingsvrijheid uit te drukken. Rensen35 betoogt dat met dit

criterium is bedoeld dat er geen feitelijke belemmering mag zijn van de mogelijkheid om uit te treden. Of sprake is van een feitelijke belemmering dient te worden geobjectiveerd naar de omstandigheden van het geval en is aan het oordeel van de rechter overgelaten. Deze opvatting van Rensen komt mijns inziens overeen met de parlementaire

geschiedenis bij de invoering van artikel 12 lid 1 WCV 1925. De zinsnede 'in waarheid geen vrijheid van uittreding' kan geïnterpreteerd worden in dezelfde zin. Dat wil zeggen dat hoewel vrijheid van uittreding op papier bestaat, toch feitelijk sprake kan zijn van een belemmering van de vrijheid van uittreding. De Hoge Raad36 heeft de zinsnede 'in

waarheid geen vrijheid van uittreding' ook op die manier uitgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt37 dat met artikel 2:60 BW geen inhoudelijke wijziging is beoogd van

artikel 12 lid 1 WCV 1925. Daarom meen ik, net als Rensen, dat de invulling van deze grens ongewijzigd is gebleven en dat de onder dit artikel ontstane rechtspraak nog steeds van betekenis is.38 Kortom, deze eerste grens houdt in dat er geen feitelijke belemmering

van de uittredingsvrijheid mag zijn. Het is aan het oordeel van de rechter overgelaten of dit in een voorkomend geval aan de orde is.

35 Rensen (2005), p. 154-155

36 Volgt uit Hof 's Hertogenbosch 7 juni 1955, NJ 1955, 776 (Boll/Coöperatieve Zuivelfabriek 'Op Hoop

van Zegen' GA)

37 Van Zeben, p. 504 38 Rensen (2005), p. 154

(17)

17 Tweede grens: overeenstemming met doel en strekking coöperatie

De parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 2:60 BW geeft niet helder weer, wat precies met het criterium 'doel en strekking' is bedoeld. De memorie van antwoord II bij de Vaststellingswet39 geeft aan dat met 'doel' wordt bedoeld het statutaire

doel van de coöperatie en met 'strekking' wordt bedoeld de ‘coöperatieve gedachte in het algemeen’. De parlementaire geschiedenis bij de voorganger van artikel 2:60 BW, artikel 12 lid 1 WCV 1925, brengt meer duidelijkheid. In de memorie van antwoord40 wordt

toegelicht dat het in zeer verschillende omstandigheden noodzakelijk kan zijn

voorwaarden te stellen aan uittreding. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn de behoefte aan grondstoffen of krediet op de lange termijn. Om dit voor elkaar te krijgen kunnen voorwaarden gesteld worden aan uittreding zoals een beperking van het aantal uittredingen per jaar, het ter beschikking laten van inleggelden of het storten van een geldsom bij uittreding. Deze toelichting maakt duidelijk wat wordt bedoeld met de 'coöperatieve gedachte in het algemeen'. Ik meen dat hiermee wordt bedoeld dat het nastreven van een gemeenschappelijk doel door leden in een coöperatie het noodzakelijk kan maken om voorwaarden te stellen aan uittreding, om dit doel te kunnen

bewerkstelligen.

Van der Sangen en Rensen zijn een gelijke mening toegedaan. Rensen41 haalt een

uitspraak42 van de rechtbank Arnhem aan waarin helder wordt verwoord wat met

‘coöperatieve gedachte’ wordt bedoeld. De rechtbank overweegt als volgt:

“Coöperaties als de onderhavige hebben immers tot doel en strekking om door duurzame samenwerking tot een betere en meer winstgevende bedrijfsvoering van alle leden te komen. Indien leden te gemakkelijk kunnen uittreden en zij daarbij ook nog direct de geïnvesteerde gelden aan de coöperatie kunnen onttrekken, komen dat doel en die strekking in gevaar.”43

Hieruit trekt Rensen44 de conclusie dat de ‘coöperatieve gedachte’ inhoudt dat de

overblijvende leden geen nadeel mogen ondervinden van het feit dat één van hen

39 Van Zeben, p. 503

40 Kamerstukken II 1924-1925, bijlagen, nr. 64.1, p. 3 41 Rensen (2005), p. 155

42 Rb. Arnhem 3 juni 1999, JOR 2002/92

43 Rb. Arnhem 3 juni 1999, JOR 2002/92 r.o. 3.14 44 Rensen (2005), p. 155

(18)

18 uittreed. Bij deze coöperatieve gedachte past dat er de benodigde maatregelen worden genomen om de continuïteit van de coöperatie te waarborgen, aldus Rensen.45

Van der Ploeg46 betoogt anders. Hij stelt zich op het standpunt dat met de grens

'overeenstemming met doel en strekking' slechts bedoeld wordt dat de coöperatie bij de gestelde voorwaarde belang moet hebben. Volgens Van der Ploeg wordt dit belang bepaald door de onderneming van de coöperatie en haar afhankelijkheid van de leden daarbij. De grens wordt bepaald door de voorwaarde te toetsen aan de redelijkheid en billijkheid welke de coöperatie jegens haar leden in acht dient te nemen, zoals neergelegd in artikel 2:8 BW. Het belang van de coöperatie zal, volgens Van der Ploeg, doorgaans het zwaarst wegen, ten opzichte van het belang van het lid. De rechter zal dit in casu bepalen.

Van der Sangen47 vindt deze opvatting van Van der Ploeg te beperkt. Van der Sangen is

net als Rensen van mening dat uit de parlementaire geschiedenis voortvloeit dat het criterium ‘doel en strekking’ slaat op de coöperatieve gedachte in het algemeen. De maatstaf om te beoordelen of de voorwaarde in overeenstemming met doel en strekking van de coöperatie is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de aard van de

coöperatieve onderneming en de belangen van de leden in deze onderneming. De

voorwaarde dient het economisch belang te dienen van de coöperatie en de overblijvende leden. Als de voorwaarde hieraan voldoet dan dient het uittredende lid zich aan de voorwaarde te houden.

Dit is duidelijk anders dan wat Van der Ploeg voor ogen heeft. Met zijn enkele maatstaf van de redelijkheid en billijkheid, waarbij hij aangeeft dat het belang van de coöperatie in de regel het zwaarst weegt, kan de uittredingsvoorwaarde slechts opzij worden gezet wanneer de voorwaarde ten aanzien van het uittredende lid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Ik schaar mij achter het standpunt van Van der Sangen en Rensen. Vanwege de

bijzondere aard van de coöperatie past een dergelijke toets voor de geoorloofdheid van uittredingsvoorwaarden beter, dan een toets welke is toegespitst op een individueel geval

45 Rb. s’ Hertogenbosch 28 maart 1997, NJK 1997, 38 r.o. 21 (Vereniging van Gedupeerden Vee- en

Vleescentrale van de Encebe/Coöperatieve Cehave Encebe UA)

46 Van der Ploeg (2013), p. 160 47 Van der Sangen (1999), p. 183

(19)

19 van het uittredende lid. De toets van Van der Ploeg kan slechts tot gevolg hebben dat een voorwaarde ongeoorloofd is ingeval het voor het uittredend lid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De toets van Van der Sangen en Rensen zorgt ervoor dat de voorwaarde welke noch het belang van de coöperatie dient, noch het belang van de achterblijvende leden dient, als ongeoorloofd aangemerkt kan worden en opzij gezet kan worden. Dit laatste sluit mijns inziens beter aan op de coöperatieve gedachte in het algemeen zoals verwoord in genoemde uitspraak48 van de rechtbank Arnhem. Het gaat er

om dat de achterblijvende leden geen nadeel mogen ondervinden bij uittreding en daarbij past dat het belang van de coöperatie en de achterblijvende leden als toetssteen wordt gebruikt en niet het individuele belang van het uittredende lid.

Derde grens of nadere eis? Statutaire grondslag.

Bij de bespreking van de eerste grens heb ik kort aangestipt dat het huidige artikel 2:60 BW bijna letterlijk is overgenomen van de voorloper artikel 12 lid 1 WCV 1925. De zinsnede ‘bij de statuten’ is toegevoegd. De voorloper van artikel 12 lid 1 WCV 1925 stelde dat de statuten een regeling omtrent voorwaarden van uittreding moesten

bevatten.49 Is nu beoogd om deze eis als derde grens te 'herintroduceren' met artikel 2:60

BW?

Onder het oude artikel 12 lid 1 WCV 1925 en de voorloper hiervan is jurisprudentie ontstaan met betrekking tot deze ‘statutaire grondslag’. Uit een uitspraak van de Hoge Raad uit 191850 volgt dat het niet is geoorloofd dat de statuten een bepaald

coöperatieorgaan bevoegd verklaren om voorwaarden op te leggen aan uittredende leden, zonder dat de statuten maatstaven geven waaronder deze voorwaarden opgelegd kunnen worden. Uit uitspraak van de Hoge Raad uit 192851 volgt dat het wel is geoorloofd dat

een coöperatieorgaan bevoegd wordt verklaart om te beoordelen of de

uittredingsvoorwaarde wordt opgelegd aan een uittredend lid. Dit is namelijk anders dan de beoordeling of het uittreden zelf toelaatbaar is, afhankelijk stellen van een besluit van de algemene vergadering dan wel enige andere derde, terwijl niet bij voorbaat duidelijk is op basis van welke criteria dit oordeel geveld moet worden. Dit laatste is niet geoorloofd.52

48 Rb. Arnhem 3 juni 1999, JOR 2002/92

49 Kamerstukken II 1924-1925, 11 maart 1925, p. 1725 50 HR 21 juni 1918, NJ 1918, 777

51 HR 3 mei 1928, NJ 1928, 1454

(20)

20 Dienen uittredingsvoorwaarden nu een statutaire grondslag te hebben? Van der Sangen53

geeft aan dat tenminste de omstandigheden waarin de uittredingsvoorwaarden kunnen worden opgelegd vermeld dienen te worden in de statuten, of tenminste de maatstaven waaronder de uittredingsvoorwaarden kunnen worden opgelegd.

Ook Van der Ploeg54 verwoord expliciet dat uittredingsvoorwaarden in de statuten

moeten worden vermeld en duidelijk moeten zijn omschreven.

Rensen betoogt daarentegen dat de wet 'ervan uitgaat' dat uittredingsvoorwaarden in de statuten worden opgenomen, maar acht ook mogelijk dat de voorwaarden in de zakelijke overeenkomst met de leden worden opgenomen.55

Bij de behandeling van rechtspraak met betrekking tot deze mogelijke derde grens in de volgende paragraaf, zal ik terugkomen op de vraag wat de precieze invulling is van deze mogelijke derde grens.

2.2.3 Geoorloofde uittredingsvoorwaarden in de zin van artikel 2:60 BW Geoorloofde uittredingsvoorwaarden: geen eenduidig criterium

Uit voorgaande paragraaf volgt dat er geen eenduidig criterium blijkt te zijn waar uittredingsvoorwaarden aan moeten voldoen willen zij geoorloofd zijn. De concrete invulling van de grens ‘met behoud der vrijheid van uittreding’ en ‘overeenkomstig doel en strekking van de coöperatie’ is aan het oordeel van de rechter overgelaten.56 De rechter

bewaakt de uittredingsvrijheid van een lid, hij dient ervoor te waken dat de coöperatie niet door middel van uittredingsvoorwaarden wordt 'dichtgetimmerd'. In de hierna te behandelen rechtspraak zal ik trachten aan te geven in welke omstandigheden de rechter een uittredingsvoorwaarde geoorloofd heeft geacht in de zin van artikel 2:60 BW.

Opvallend is, dat deze rechtspraak slechts betrekking heeft op de mogelijke derde grens 'bij de statuten'. Rechtspraak met betrekking tot de eerste twee grenzen is bijna niet voor handen.57

Ik bespreek rechtspraak waarbij uittredingsvoorwaarden niet in de statuten maar in een overeenkomst of in een ander document zoals een huishoudelijk reglement waarnaar

53Van der Sangen (1999), p. 179 54 Van der Ploeg (2013), p. 159 55 Rensen (2005), p. 153 56 Van Zeben, p. 503

57 Op een uitspraak na (26 juni 1959, NJ 1959, 587) waarbij een uittreedgeldsom van €300,-- per koe

(21)

21 wordt verwezen in de statuten, zijn opgenomen. Ik zal bespreken of de rechter deze voorwaarden in het onderhavige geval als een geoorloofde uittredingsvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW heeft bestempeld en zal trachten een antwoord te geven op de vraag of de zinsnede ‘bij de statuten’ nu een harde derde grens is.

Ontbreken van statutaire regeling inzake uittredingsvoorwaarden

Een recente zaak welke meer vragen oproept dan antwoorden geeft, is de volgende uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2013. 58 De vraag is of het

ontbreken van een statutaire regeling inzake uittredingsvoorwaarden in de weg staat aan het weigeren van uitbetaling bij uittreding van het door het lid opgebouwde ledentegoed. Casus

Infortel NV (hierna: Infortel) heeft het lidmaatschap van de coöperatie Caswell IT Group U.A. (hierna: Caswell) overgenomen van de gefailleerde Seabrex Rotterdam BV (hierna: Seabrex). In minder dan twee jaar heeft Infortel er al genoeg van en zegt haar

lidmaatschap op waarbij zij aanspraak maakt op het opgebouwde 'ledentegoed', het saldo dat door Infortel is bijgedragen volgens de balans van Caswell.

Geschil

Infortel zegt gerechtigd te zijn tot de uitkering van het ledentegoed omdat in de

standaardovereenkomst die Caswell met haar leden heeft gesloten, is opgenomen dat een positief exploitatiesaldo in beginsel wordt uitgekeerd aan de leden. Deze overeenkomst bevatte echter wel de bepaling dat het bestedingsdoel van het exploitatiesaldo door de leden in de algemene vergadering wordt vastgesteld met het oog op een voorgenomen update van een software pakket door een bepaald bij naam genoemd softwarebedrijf. De samenwerking met dit softwarebedrijf was echter beëindigd door Caswell. Daarom stelt Infortel zich op het standpunt dat zij niet kon voorzien dat zij gehouden zou zijn om bij te dragen aan de ontwikkeling van nieuwe software. Ook zou het onredelijk zijn voor Infortel om na opzegging van haar lidmaatschap, nog bij te moeten dragen aan een dergelijke grote investering. Daarnaast bevatten de statuten van Caswell geen

uittredingsvoorwaarden welke bepalen dat een dergelijk saldo niet uitgekeerd zal worden bij uittreding.

(22)

22 Caswell stelt zich op het standpunt dat zij het geld nodig heeft om nieuwe software te ontwikkelen. Ondanks dat de bepaling in de overeenkomst met betrekking tot het bestedingsdoel van dit saldo is achterhaald door de beëindiging van de samenwerking met het betreffende softwarebedrijf is in de algemene ledenvergadering besloten om dit saldo in kas te houden om de ontwikkeling van nieuwe software te kunnen financieren. Ingevolge de statuten van Caswell is de algemene ledenvergadering inderdaad bevoegd om over de bestemming van deze gelden te besluiten.

Oordeel

De rechtbank oordeelt dat Caswell niet gehouden is om het ledentegoed uit te keren aan Infortel. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit de verschillende stukken,

waaronder de statuten, toetredingsovereenkomst en standaardovereenkomst volgt een eenduidig beeld dat de ledentegoeden elk jaar niet worden uitgekeerd maar worden opgespaard ten behoeve van een toekomstige en noodzakelijke investering voor de modernisering van de software. Dit is dienstig aan het doel van Caswell en in het belang van de leden, hiertoe is de coöperatie immers opgericht omdat commerciële partijen niet in staat bleken om naar behoren de software leveren en onderhouden. Er is derhalve rechtsgeldig besloten dat het ledentegoed van Infortel wordt aangewend voor de toekomstige investering van het softwarepakket, zoals ook voor de andere leden geldt. Het verweer dat het onredelijk zou zijn volgens Infortel om nog een forse investering te moeten maken na opzegging van haar lidmaatschap treft volgens de rechtbank ook geen doel. Inherent aan een samenwerkingsverband in de vorm van een coöperatie is dat leden jegens de coöperatie langdurige verbintenissen aangaan, welke ook meerjarige

verplichtingen (kunnen) omvatten. Als dit niet zo zou zijn dan zou de coöperatie geen mogelijkheid van bestaan hebben. Een lidmaatschap van een coöperatie onderscheid zich in dat opzicht van een commercieel contract. De nadelige gevolgen voor Infortel vloeien voort uit de gemaakte keuze om een lidmaatschap aan te gaan.

Analyse

Opmerkelijk aan deze uitspraak is dat de rechtbank voorbij gaat aan de bepalingen in het standaardcontract én dat er geen statutaire uittredingsvoorwaarden zijn.

Is dit nu een teken dat de derde mogelijke grens géén harde grens is, omdat de rechtbank deze ook niet ter overweging neemt? Ik meen van niet. De rechter heeft deze vraag weten te omzeilen door een andere redenering toe te passen. De rechter staaft haar

(23)

23 oordeel op de 'coöperatieve gedachte'. Hierbij zou het niet passend zijn dat Infortel

aanspraak zou kunnen maken op het ledentegoed omdat Infortel de keuze heeft gemaakt om een lidmaatschap aan te gaan en zich te verbinden aan de coöperatie voor een langere tijd. Als zij dit niet had gewild had zij een 'gewoon' commercieel contract aan moeten gaan waar ze in beginsel makkelijker vanaf zou kunnen met minder nadelige gevolgen.59

Dit is een erg creatieve oplossing van de rechtbank om een fundamentele vraag te vermijden. Er wordt in feite geen expliciet antwoord gegeven op de vraag of het

ontbreken van statutaire uittredingsvoorwaarden in de weg staat aan het uitbetalen van het ledentegoed bij uittreding. Ik meen dat uit het oordeel van de rechter niet afgeleid mag worden dat het ontbreken van statutaire uittredingsvoorwaarden niet in de weg staat aan het uitbetalen van het ledentegoed bij uittreding.

Dit standpunt baseer ik op het uitgangspunt dat een lid bij uittreding in beginsel aanspraak kan maken op uitkering van het bedrag dat de coöperatie volgens de ledenrekening aan het lid verschuldigd is. Door Van der Sangen en van der Ploeg is betoogt dat dit slechts anders kan zijn wanneer dit bij statutaire uittredingsvoorwaarden is uitgesloten.60 Rensen is van mening dat dit weliswaar als uitgangspunt dient te gelden,

maar dat dit niet betekent dat een uittredingsvoorwaarde welke niet in de statuten is opgenomen om die reden áltijd werking ontbeert. 61 Volgens Rensen is de strekking van

de zinsnede 'bij de statuten' dat de uittredingsvoorwaarde kenbaar moet zijn voor de leden. In een overeenkomst kan dit even goed zijn gewaarborgd als in de statuten.

Het probleem in onderhavige zaak was dat er géén statutaire uittredingsvoorwaarden waren en géén uittredingsvoorwaarden in een overeenkomst welke in de weg zouden kunnen staan aan uitbetaling van het ledentegoed. De rechtbank was van oordeel dat het ledentegoed niet aan Infortel zou moeten toekomen bij opzegging van het lidmaatschap in verband met de coöperatieve gedachte. Daarom heeft zij een creatieve oplossing bedacht omdat ze haar oordeel niet kon ondersteunen met argumenten zodat het wel de door haar gewenste uitkomst zou hebben. 62 Op deze manier omgaan met het recht leidt

tot een miskenning van het fundamentele recht van het lid: de uittredingsvrijheid. De

59 Zo ook annotator J. van der Kraan bij HR 7 augustus 2013, JIN 2013/177, noot onder 5.4 60 zie noot 52 en 53

61 Asser/Rensen 2012 (2-III*), nr. 241

(24)

24 rechtbank had mijns inziens moeten oordelen dat, nu er geen uittredingsvoorwaarden noch in de statuten, noch in een overeenkomst waren opgenomen met betrekking tot de uitbetaling van dit ledentegoed, Infortel derhalve gewoon aanspraak kon maken op uitbetaling hiervan.

Verkapte uittredingsvoorwaarde in huurovereenkomst?

Een andere interessante uitspraak is de uitspraak van het Hof 's Hertogenbosch van 20 juni 2006.63 Centraal in deze uitspraak stond de vraag of een beding in de

huurovereenkomst kan kwalificeren als een uittredingsvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW. In het algemeen kan de vraag gesteld worden wat de betekenis is van een uittredingsvoorwaarde opgenomen in een overeenkomst in plaats van in de statuten.

Casus

A Holding BV (hierna: A BV) is lid van de Coöperatieve Drogistenassociatie BA (hierna: DA). Dynadro en Dynaretail zijn dochterondernemingen van DA. Tussen DA en A BV is een huurovereenkomst gesloten voor een ruimte in een winkelcentrum. In deze huurovereenkomst is de bepaling opgenomen dat het gehuurde uitsluitend mag worden gebruikt als DA-drogisterij. A BV exploiteert een DA-drogisterij, maar wenst zich te onttrekken aan de DA-organisatie omdat hij zich wil aansluiten bij een concurrerende organisatie. A BV wil echter wel de huurverhouding voortzetten, maar dan zonder een DA-winkel te exploiteren in het gehuurde.

Geschil

In deze zaak ging het om de vraag of de verplichting krachtens de huurovereenkomst om het gehuurde als DA-winkel te exploiteren een verkapte en ongeoorloofde

uittredingsvoorwaarde is en om die reden voor niet geschreven moet worden gehouden. Slechts dan kan A BV na uittreding de huurverhouding voortzetten zonder een DA-winkel in het gehuurde te exploiteren.

Oordeel

De rechtbank is van oordeel dat het beding in de huurovereenkomst, gesloten tussen A BV en een dochtermaatschappij van DA, niet kan kwalificeren als verkapte

uittredingsvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW om twee redenen.

(25)

25 Ten eerste, een uittredingsvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW dient in werking te treden als gevolg van de uittreding van het lid.64 Dat wil zeggen dat het om betaling van

een schuld moet gaan ten gevolge van uittreding, en niet het opeisbaar worden bij uittreding van een latente schuld. Dat uittredingsvoorwaarden in werking dienen te treden als gevolg van uittreding van het lid, volgt tevens uit het doel van de

uittredingsvoorwaarden: de nadelige financiële gevolgen die uittreding van een lid met zich mee brengt, zoveel mogelijk op heffen.65

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een uittredingsvoorwaarde in de zin van 2:60 BW. De verplichting voor A BV om de gehuurde ruimte alleen te gebruiken ter exploitatie van een DA-winkel geldt gedurende het lidmaatschap van de coöperatie DA en niet slechts bij uittreding. Het is dus geen voorwaarde welke in werking treedt ten gevolge van uittreding.

Ten tweede merkt het Hof op dat artikel 2:60 BW slechts de "vennootschappelijke verhouding" tussen A BV en DA raakt.66 De betreffende huurovereenkomst is gesloten

tussen A BV en een dochtermaatschappij van DA. Als het beding in de

huurovereenkomst al als uittredingsvoorwaarde zou zijn te kwalificeren, zou artikel 2:60 BW de werking van dit beding niet terzijde kunnen stellen omdat dit niet de strekking is van artikel 2:60 BW. Dit zou slechts anders kunnen zijn wanneer DA middels haar dochteronderneming in de huurovereenkomst een beding zou op nemen die de

verplichting oplegt om lid te zijn van de coöperatie (DA). Dit zou volgens het Hof wél als verkapte en ongeoorloofde uittredingsvoorwaarde zijn aan te merken, nu de statuten hier niet in voorzien.67

Analyse

Het is opmerkelijk te noemen dat het Hof eerst overweegt dat artikel 2:60 BW niet ziet op de verhouding tussen een dochtermaatschappij van de coöperatie en een lid van de

coöperatie, waar zij later op terug komt door te overwegen dat dit artikel toch wel

64 Rb. Alkmaar, 17 maart 1966, NJ 1966, 492 65 Van der Sangen (1999), p. 176

66 Hof 's Hertogenbosch, 20 juni 2006, NJ 2008, 214 en JOR 2006, 232 (Dynadro/DA), r.o. 4.2.6. 67 Hof 's Hertogenbosch, 20 juni 2006, NJ 2008, 214 en JOR 2006, 232 (Dynadro/DA)

(26)

26 werking heeft op deze verhouding wanneer het gaat om een beding in een overeenkomst welke een verplichting oplegt om lid te zijn van de coöperatie. Dit getuigt mijns inziens niet van duidelijkheid en consequentheid.

De strekking van de uitspraak Dynadro/DA lijkt te zijn, dat het Hof van oordeel is dat een - al dan niet verkapte - uittredingsvoorwaarde die is opgenomen in een overeenkomst moet worden aangemerkt als ongeldige uittredingsvoorwaarde omdat de statuten er niet in voorzien.

Dit leidt ik af uit de laatste opmerking van het Hof, waarin ze overweegt dat een beding in een overeenkomst (tussen een dochtermaatschappij van de coöperatie en een lid van de coöperatie) welke de verplichting oplegt om lid te zijn van de coöperatie én welke geen grondslag heeft in de statuten, als een verkapte en ongeoorloofde

uittredingsvoorwaarde is te kwalificeren.

Annotator bij deze uitspraak, Rensen68, stelt de vraag of het wel de strekking is van

artikel 2:60 BW om uittredingsvoorwaarden die opgenomen zijn in een overeenkomst in plaats van in de statuten, te kwalificeren als ongeldig. Hij komt tot deze opmerking door bestudering van de parlementaire geschiedenis bij invoering van artikel 2:60 BW. Dit artikel beoogt een regeling te geven van de voorganger hiervan, artikel 12 lid 1 WCV 1925.69 Rensen merkt op dat artikel 12 lid 1 WCV 1925 niet de eis bevatte dat

uittredingsvoorwaarden in de statuten opgenomen dienen te worden. Dit artikel luidde: 'Met behoud der vrijheid van uittreding uit de vereeniging, kunnen daaraan

voorwaarden, in overeenstemming met haar doel en strekking, worden verbonden. Een voorwaarde, welke verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zooverre voor niet geschreven gehouden'.

Rensen meent dat, mede gelet op de bedoeling van de wetgever om niet af te wijken van artikel 12 lid 1 WCV 1925 met artikel 2:60 BW,70 de strekking van artikel 2:60 BW

dezelfde is als artikel 12 lid 1 WCV 1925. De strekking is, ingegeven door jurisprudentie bij artikel 12 lid 1 WCV 1925, dat leden bescherming geboden moet worden tegen

68 Hof 's Hertogenbosch, 20 juni 2006, NJ 2008, 214 en JOR 2006, 232 (Dynadro/DA), noot Rensen,

onder 4

69 Van Zeben, p. 499 70 Van Zeben, p. 504

(27)

27 oplegging van uittredingsvoorwaarden, waarvan niet tevoren kenbaar is naar welke maatstaven deze uittredingsvoorwaarden opgelegd kunnen worden (het

kenbaarheidsvereiste).71 Deze bescherming kan volgens Rensen even goed gewaarborgd

zijn in een overeenkomst als in statuten. Het enkele feit dat een uittredingsvoorwaarde in een overeenkomst in plaats van in statuten is opgenomen betekent derhalve niet dat deze uittredingsvoorwaarde steeds ongeldig is, aldus Rensen.

Rensen licht in deze noot niet precies toe uit welke jurisprudentie deze strekking volgt, maar ik meen dat hij (onder meer) de eerder door mij aangehaalde uitspraken HR 21 juni 1918, NJ 1918, 777 en HR 3 mei 1928, NJ 1928, 1454 bedoelt.72

Van der Sangen onderstreept, in tegenstelling tot Rensen, wel de harde eis dat uittredingsvoorwaarden moeten berusten op de statuten.73 Dit valt volgens hem af te

lezen uit de bewoordingen van artikel 2:60 BW. Ik denk dat van der Sangen een te legistische interpretatie aanhangt. Ik denk dat Rensen de strekking van artikel 2:60 BW op een juiste manier interpreteert aan de hand van de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie.

Kenbaarheidvereiste en verwijzing naar andere documenten: pseudo-incorporation by reference Volgens van der Sangen dienen de uittredingsvoorwaarden of de omstandigheden waaronder deze kunnen worden opgelegd duidelijk kenbaar te zijn, althans de

maatstaven die worden gehanteerd ter bepaling of en wanneer de uittredingsvoorwaarden worden opgelegd.74 Wanneer voldoet een uittredingsvoorwaarde aan het

kenbaarheidsvereiste?

Uittredingsvoorwaarde opgenomen in een huishoudelijk reglement geldig?

De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 13 november 200975 getracht om

duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de invulling van dit kenbaarheidsvereiste.

Casus

In deze zaak bevatten de statuten van de coöperatie Ekomelk Holland UA (hierna: Ekomelk) geen enkele bepaling inhoudende enige verschuldigdheid van uittreedgeld bij

71Hof 's Hertogenbosch, 20 juni 2006, NJ 2008, 214 en JOR 2006, 232 (Dynadro/DA), noot Rensen, onder

4

72 Rensen (2005), p. 152-153 73 Van der Sangen (1999), p. 179 74 Van der Sangen (1999), p. 179

(28)

28 opzegging van het lidmaatschap of over de wijze waarop een dergelijke verplichting aan haar leden kan worden opgelegd. De statuten van Ekomelk bevatten slechts een bepaling met betrekking tot een huishoudelijk reglement welke door het bestuur wordt opgesteld en door de algemene ledenvergadering wordt vastgesteld, ter 'regeling van alhetgeen regeling behoeft'. In een algemene ledenvergadering is vergaderd over dit huishoudelijk reglement en de daarin op te nemen verplichting tot betaling van uittreedgeld. Deze verplichting is op de algemene ledenvergadering aangenomen en wordt opgenomen in het huishoudelijk reglement.

Geschil

Lid Janssen zegt zijn lidmaatschap op en Ekomelk houdt uittreedgeld in. Janssen is het niet eens met deze inhouding. Janssen stelt dat Ekomelk ten onrechte het uittreedgeld inhoudt, omdat de statuten hieromtrent niets bepalen. Ekomelk stelt zich op het

standpunt dat artikel 2:60 BW inhoudt dat uittredingsvoorwaarden bij de statuten gesteld mogen worden en hoeven derhalve niet in de statuten te staan. Een uittredingsvoorwaarde is volgens Ekomelk toegestaan mits er een statutaire grondslag voor is en dat is in casu de bepaling in de statuten waarin de mogelijkheid wordt geboden een huishoudelijk

reglement op te stellen. Dit reglement heeft volgens Ekomelk te gelden als bij de statuten te stellen voorwaarden zoals op grond van artikel 2:60 BW is vereist.

Oordeel

De rechtbank overweegt dat vaststaat dat in de statuten van Ekomelk geen enkele

bepaling voorkomt waarin wordt verwezen naar de verschuldigdheid van uittreedgeld bij opzegging van het lidmaatschap. Het artikel waar Ekomelk naar verwijst bevat slechts een verwijzing naar een op te stellen huishoudelijk reglement, maar niet dat in dat reglement ook verplichtingen aan leden mogen worden opgelegd ingeval zij hun lidmaatschap opzeggen. De enkele omstandigheid dat het huishoudelijk reglement een statutaire basis heeft betekent nog niet dat de daarin opgenomen verplichting tot betaling van uittreedgeld eveneens een statutaire basis heeft.

De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede 'bij de statuten' van artikel 2:60 BW te ruim is geïnterpreteerd door Ekomelk. Dit oordeel baseert de rechtbank op de wetgeschiedenis bij de totstandkoming van de voorloper artikel 12 lid 1 WCV 1925, waarin was bepaald dat een regeling moest bestaan omtrent de voorwaarden van uittreding, op straffe van

(29)

29 nietigheid van de gehele vereniging.76 De rechtbank maakt hieruit op dat met statutaire

basis is bedoeld dat er in elk geval in de statuten enig woord gerept moet worden over het opleggen van uittredingsvoorwaarden. Ekomelk heeft derhalve ten onrechte uittreedgeld ingehouden omdat geen sprake is van een statutaire basis van deze

uittredingsvoorwaarde.

Analyse

Opvallend is dat de rechtbank in haar uitspraak een citaat gebruikt uit de wetsgeschiedenis waar zij zelf de woorden 'in de staten' (red: statuten) aan heeft

toegevoegd.77 Hierop baseert de rechtbank haar restrictieve uitleg van artikel 2:60 BW.

Uittredingsvoorwaarden dienen volgens de rechtbank een statutaire basis te hebben.

Ik vind dit oordeel van de rechtbank te restrictief. Er wordt in de wetsgeschiedenis niet gerept over enige verplichting om uittredingsvoorwaarden in de statuten op te nemen. Ik sluit mij aan bij het eerder besproken standpunt van Rensen, dat uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak bij de voorloper van 2:60 BW volgt dat met deze zinsnede 'bij de statuten' een kenbaarheidsvereiste is bedoeld. Dit is net iets anders dan de uitleg van de zinsnede 'bij de statuten' zoals de rechtbank in deze zaak aanhangt. Met een statutaire basis wordt door de rechtbank bedoeld dat in de statuten tenminste met enig woord gerept dient te worden over de mogelijkheid tot oplegging van

uittredingsvoorwaarden. Maar dit zou mijns inziens ook kunnen leiden tot niet-kenbare uittredingsvoorwaarden wanneer de concrete invulling hiervan in de statuten ontbreekt. Een statutaire basis is mijns inziens niet voldoende om aan het kenbaarheidsvereiste te voldoen.

Rensen is annotator bij deze uitspraak. Rensen merkt op dat uittredingsvoorwaarden aan het kenbaarheidsvereiste voldoen wanneer de statuten melding zouden maken van verschuldigdheid van uittreedgeld bij uittreding én de te hanteren maatstaf. Dat vervolgens wordt verwezen naar en huishoudelijk reglement waarin dit verder wordt uitgewerkt doet volgens Rensen geen afbreuk aan het kenbaarheidsvereiste. De

76 Kamerstukken II 1924-1925, 11 maart 1925, p. 1725

77 Rb. Arnhem 13 november 2009, JOR 2009,282, r.o. 4.5 en vergelijk: Kamerstukken II 1924-1925/11

(30)

30 uittredingsvoorwaarde is dan voldoende kenbaar uit de statuten van de coöperatie.78 Ik

vind dit een juiste interpretatie van het kenbaarheidsvereiste.

In statuten ontbreekt berekening schadecomponent en verwijzing naar huishoudelijk reglement waar dit tevens per abuis ontbreekt

Een andere zaak met betrekking tot de invulling van het kenbaarheidsvereiste is de uitspraak van het Hof Leeuwaren van 16 oktober 2012.79

Casus

In deze zaak bevatten de statuten geen berekening van het schadecomponent (de concrete invulling van een uittredingsvoorwaarde) en bevatten de statuten een verwijzing naar een huishoudelijk reglement waar deze berekening tevens per abuis ontbreekt. Een lid heeft haar lidmaatschap opgezegd van Drents Overijsselse Coöperatie Kaas BA (hierna: DOC Kaas). De statuten van DOC Kaas bevatten de bepaling dat een lid bij uittreding (indien een lid niet een opzegtermijn van tenminste een jaar in acht neemt) een

schadevergoeding dient te betalen. De omvang van de schadevergoeding wordt door een deskundige vastgesteld op basis van grondslagen vervat in een huishoudelijk reglement, welke schadevergoeding een maximale hoogte kan bedragen van 4% van het melkgeld dat het betreffende lid gemiddeld per jaar in de vijf voorafgaande boekjaren heeft ontvangen. Het huishoudelijk reglement van het jaar 2007, het jaar waarin het lid in casu heeft opgezegd, bevatte echter geen grondslagen voor het bepalen van de omvang van dit

schadevergoedingsbedrag. In oktober 2007 is een nieuw huishoudelijk reglement

vastgesteld, inclusief bedoelde grondslagen, maar dit reglement treedt pas in werking in januari 2008.

Geschil

Staat een verwijzing in de statuten naar een huishoudelijk reglement waarin de

grondslagen voor de berekening van het schadecomponent ontbreken in de weg aan de geoorloofdheid van de uittredingsvoorwaarde omdat deze nu niet voldoet aan het kenbaarheidsvereiste?

78 Rb. Arnhem 13 november 2009, JOR 2009,282, noot Rensen, onder 2 79 Hof Leeuwaren, 16 oktober 2012, JONDR 2013, 36.

(31)

31 Oordeel

Het Hof is van oordeel dat de uittredingsvoorwaarde uit de statuten voldoende kenbaar is. Ondanks het ontbreken van het huishoudelijk reglement waar een nadere berekening van het schadecomponent in staat, is ook de omvang van de schadevergoeding

voldoende bepaalbaar omdat de statuten de leden voldoende houvast geven ten aanzien van de omvang van de schadevergoedingsverplichting.

Analyse

Interessant aan deze zaak is dat het Hof een ruimere uitleg van artikel 2:60 BW hanteert, ten opzichte van de zaken zoals hiervoor besproken. Het Hof hanteert het

kenbaarheidsvereiste zoals door Rensen betoogt. Haar oordeel staaft het Hof echter op artikel 2:60 BW in samenhang met artikel 2:34a en 2:27 lid 4 sub c BW. Deze laatste twee artikelen gelden ingevolge de schakelbepaling van 2:53a BW ook voor de coöperatie. Deze laatste twee artikelen hebben betrekking op het opleggen van verplichtingen aan leden. Blijkens deze twee artikelen is het voldoende dat de verplichting voldoende kenbaar uit de statuten moeten zijn. Voldoende voor deze kenbaarheid is dat tenminste de aard van de verplichting moet worden vermeld. In onderhavige zaak was de aard van de verplichting duidelijk uit de statuten kenbaar (namelijk: vergoeding van schade bij uittreding) en ook de omvang van de schade was voldoende bepaalbaar.

Als betoogt ben ik voorstander van deze ruime uitleg van artikel 2:60 BW maar het oordeel staven op artikel 2:34a en 2:27 lid 4 sub c BW is niet juist. Artikel 2:60 BW heeft namelijk te gelden als een lex specialis ten opzichte van de andere twee artikelen. 80 De

ruime uitleg van artikel 2:60 BW volgt reeds uit de parlementaire geschiedenis en bijbehorende jurisprudentie.

Uit deze paragraaf kan de conclusie worden getrokken dat een uittredingsvoorwaarde zelden door de rechter wordt aangemerkt als ongeoorloofd op grond van de eerste twee grenzen. De derde mogelijke grens is een harde derde grens gebleken. Dit volgt uit de

(32)

32 besproken rechtspraak. Een uittredingsvoorwaarde wordt door de rechter als

ongeoorloofd bestempeld wanneer deze voor het lid niet voldoende kenbaar is. 2.3 Uittreedregeling: onmiddellijke opzegging artikel 2:36 lid 3 BW

Uit voorgaande paragrafen is gebleken dat de uittredingsvrijheid van een lid goed is gewaarborgd vanwege de onbeperkte opzeggingsbevoegdheid van een lid. De rechter bewaakt de grenzen waar uittredingsvoorwaarden aan dienen te voldoen zodat deze geen inbreuk maken op de uittredingsvrijheid. Een extra waarborg van de uittredingsvrijheid voor leden van een coöperatie ligt besloten in de uittreedregelingen in de zin van artikel 2:36 lid 1, 3 en 4 BW. 81

De wettelijke dan wel statutaire opzegtermijn van artikel 2:36 lid 1 eerste zin BW is niet van toepassing indien het lid een grond heeft om zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen. Er zijn drie gronden opgenomen in artikel 2:36, in de leden 1, 3 en 4 BW. Wanneer het lid de mogelijkheid toekomt om met onmiddellijke ingang op te

zeggen, betekent het niet dat het lid van eventuele uittredingsvoorwaarden bevrijdt is. 82

Wanneer dit wel het geval zou zijn, zouden uittredingsvoorwaarden elke werking ontberen waardoor de financiële positie en continuïteit van de coöperatie alsnog in gevaar kan komen.

Verzwaring verplichtingen of beperking van rechten van het lid

De eerste grond voor opzegging met onmiddellijke ingang die ik zal bespreken betreft de situatie dat een besluit is genomen waarbij de rechten van het lid zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard. Binnen een maand na mededeling van het besluit waarbij de rechten van het lid zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard of het bekend worden van het lid met dit besluit, kan het lid zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen.

Wanneer een lid heeft voorgestemd met betrekking tot een besluit waarbij de

verplichtingen voor de leden worden verzwaard, heeft het lid nog steeds het recht om zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen.83

81 Opzegging met onmiddellijke ingang beperkt de werking van uittredingsvoorwaarden, aldus Van der

Sangen (1999), p. 168

82 Asser/Rensen 2012, (2-III*) nr. 246 en Van der Sangen (1999), p. 186 en Galle (1993), p. 269 83Van Zeben, p. 417 en Rensen (2005), p. 104

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

We beoordelen de eerste norm als voldaan: in de gesprekken is aangegeven dat alle relevante organisaties (VluchtelingenWerk, de afdeling inkomen, Werkkracht en werkgevers) door

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Naast het bestaande pedagogisch spreekuur van Kind en Gezin en het huidige aanbod van de opvoedingswinkel zouden medewerkers van het spel- en ontmoetingsinitiatief (en/of

Voorts zijn aan goedkeuring van de algemene ledenvergadering onderworpen die besluiten van het bestuur die op grond van het bepaalde in lid 5 van dit artikel of artikel 14 lid 5

Bovendien kan een toevertrouwd belang volgens de memorie van toelichting niet alleen zijn gelegen in rechtstreeks uit de wet verkregen taken, maar even- eens in

1 tracht door een analyse van de centrale categorie van de sociologie, namelijk het positionele handelen, vast te stellen wat de oorzaken ' van het conflict zijn en in welke