• No results found

2. DE UITTREDINGSVRIJHEID NAAR NEDERLANDS RECHT VAN LEDEN

2.5 Verhouding beginsel van vrijheid van vereniging in de zin van artikel 11 EVRM tot de

In de voorgaande paragrafen is bescherming van de uittredingsvrijheid van leden van een coöperatie besproken naar Nederlands recht. Een laatste vraag die gesteld kan worden met betrekking tot de uittredingsvrijheid is, of de bescherming hiervan naar Nederlands recht in overeenstemming is met het in artikel 11 van het Europees Verdrag tot

bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) neergelegde beginsel van de vrijheid van vereniging.

Inhoud en strekking artikel 11 EVRM

Het recht van vrijheid van vereniging is neergelegd in artikel 11 EVRM. Dit artikel heeft de strekking dat een ieder het recht heeft van vrijheid van vereniging. Uit het artikel volgt dat dit recht wel mag worden beperkt, maar slechts door beperkingen die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang de openbare orde. Van Veen104 omschrijft het recht van vrijheid van vereniging als het recht

waarmee wordt beoogd te waarborgen dat een ieder vrijwillig in een organisatorisch verband kan samenwerken ter verwezenlijking van een door hen beoogd doel. Positieve en negatieve verenigingsvrijheid

Van Veen legt de nadruk op 'vrijwilligheid' van het verenigingsverband. Dit volgt uit het door hem gemaakte onderscheid ten aanzien van de positieve en de negatieve

verenigingsvrijheid. 105 De positieve verenigingsvrijheid omvat de vrijheid voor een ieder

om een vereniging op te richten en de vrijheid om zich bij een vereniging aan te sluiten. De negatieve verenigingsvrijheid omvat de vrijwilligheid van het oprichten van een vereniging of toetreden tot een vereniging voor een ieder. Met andere woorden: niemand kan worden gedwongen deel uit te (blijven) maken van een vereniging of worden

gedwongen om een vereniging op te richten.

104 Van Veen (2000), p. 115 105 Van Veen (2000), p. 115

38 De negatieve verenigingsvrijheid is voor onderhavige scriptie van groot belang. De

beperkingen die aan de uittredingsvrijheid kunnen worden gebracht mogen niet tot gevolg hebben dat het lid niet uit de coöperatie kan treden.

Rechtspersoon ook aanspraak op mensenrechten?

Artikel 1 EVRM bepaalt dat de verdragsstaten de fundamentele rechten en vrijheden moeten verzekeren voor "een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht". Vallen daar nu ook rechtspersonen onder?

Dit onderwerp is niet besproken bij de totstandkoming van het EVRM.106 Volgens Schild

hangt het antwoord op deze vraag af van de functie die rechtspersonen hebben in onze samenleving. Rechtspersonen hebben er belang bij om aanspraak te kunnen maken op mensenrechten omdat natuurlijke personen belang hebben bij rechtspersonen.107

Rechtspersonen vormen het verlengstuk van de belangen van natuurlijke personen, aldus Schild. Wanneer mensenrechten geen toepassing zouden kunnen vinden op

rechtspersonen, zou de bescherming van de mensenrechten van de natuurlijke persoon een wassen neus worden. Het enkele feit van onderbrenging van de eigendommen van een natuurlijke persoon bij een rechtspersoon zou anders betekenen dat de natuurlijke persoon vervolgens geen aanspraak meer kan maken op een eerlijk proces of

eigendomsbescherming, aldus Schild.108

Ondanks dat artikel 1 en 34 EVRM dit niet expliciet uitdrukken is Schild109 van mening

dat uit jurisprudentie110 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna:

EHRM) blijkt dat rechtspersonen zich in beginsel ook kunnen beroepen op het EVRM en de bijbehorende protocollen.

Verhouding artikel 11 EVRM en uittredingsvrijheid naar Nederlands recht

Uit voorgaande paragrafen is gebleken dat het in artikel 11 EVRM neergelegde beginsel van vrijheid van vereniging kan worden toegepast op de coöperatie. Hoe wordt dit beginsel in het Nederlandse ondernemingsrecht gewaarborgd voor de coöperatie?

106 Schild (2012), p. 17 107 Schild (2012), p. 18 108 Schild (2012), p. 19 109 Schild (2012), p. 24

110 Verwijzingen door Schild: EHRM 24 november 2005, appl. nr. 49429/99 (capital Bank AD t. Bulgarije)

39 Heeft het EVRM ook directe horizontale werking? Heeft, met andere woorden, het

EVRM direct invloed op de rechtsverhouding onderling tussen private partijen? Schild verwijst naar Asser/Hartkamp en beantwoord deze vraag ontkennend. Het EVRM heeft in beginsel geen directe horizontale werking.111 De normen neergelegd in het EVRM

richten zich primair tot de verdragsstaten, deze moeten ervoor zorgen dat de hierin neergelegde fundamentele rechten en vrijheden verzekerd zijn.

Volgens Schild komt artikel 11 EVRM in het Nederlandse ondernemingsrecht tot uitdrukking met artikel 2:20 BW.112 Dit artikel bevat gronden voor ontbinding van de

rechtspersoon wanneer de werkzaamheden of het doel van de rechtspersoon in strijd zijn met de openbare orde of de rechtspersoon op een zogenoemde Europese lijst van

terroristische organisaties staat.

Artikel 2:20 BW bevat volgens Schild de waarborg van artikel 11 EVRM in het

Nederlandse ondernemingsrecht omdat artikel 2:20 BW gronden bevat voor ontbinding van een rechtspersoon wanneer deze een ongeoorloofde inbreuk maakt op het beginsel van vrijheid van vereniging.

Ik vind de opvatting van Schild te beperkt. Ik ben van mening dat niet enkel artikel 2:20 BW een waarborg bevat van het in artikel 11 EVRM neergelegde beginsel van vrijheid van vereniging. Niet elke inbreuk op dit beginsel kan namelijk een grond opleveren voor ontbinding van de rechtspersoon, maar een dergelijke inbreuk kan toch vergaande en ongewenste gevolgen hebben. Om dit soort gevallen te ondervangen, bevatten andere artikelen uit boek 2 BW ook een waarborg van dit beginsel.

Voor de coöperatie volgt dit mijns inziens uit de dwingend rechtelijke bepaling van artikel 2:36 lid 1 en lid 2 BW waaruit voortvloeit dat een lid te allen tijde uit de coöperatie kan treden het jaar volgend op het boekjaar waarin het lid heeft opgezegd. Daarnaast volgt het mijns inziens expliciet uit artikel 2:60 BW welk artikel bepaalt dat er voorwaarden aan uittreding verbonden mogen worden, maar met behoud der vrijheid van uittreding. Een extra bescherming van de uittredingsvrijheid is nog te vinden in de opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang, in de zin van artikel 2:36 lid 1,3 en 4 BW.

111 Schild (2012), p. 34 112 Schild(2012), p. 282

40 Hoewel in de parlementaire geschiedenis niet expliciet is terug te vinden dat de wetgever dit beginsel ten grondslag heeft gelegd aan deze artikelen, meen ik dat dit impliciet

voortvloeit uit de binding aan het EVRM die de nationale wetgever heeft bij het opstellen van wetgeving.113 Dit wordt ook wel de indirecte horizontale werking van het EVRM

genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat het nationale recht niet in strijd mag zijn met de in het EVRM neergelegde normen.114

Van Veen ondersteunt de opvatting van indirecte horizontale werking van het EVRM. Hij betoogt dat het EHRM met haar uitspraak van 13 augustus 1981115 expliciet heeft

bepaald dat de in artikel 11 EVRM neergelegde fundamentele grondrechten gewaarborgd moeten worden, niet alleen in de verhouding van de overheid tot de burger maar óók in andere privaatrechtelijke rechtsverhoudingen.116 Het nationale recht moet conform de

beoogde bescherming van fundamentele rechten en vrijheden van artikel 11 EVRM zijn. Artikel 11 EVRM heeft ondanks het ontbreken van directe horizontale werking, toch invloed op rechtsverhoudingen waar de overheid niet direct als partij is betrokken. Schild, en in gelijke zin Van Veen117, betoogt dat bepalingen uit het EVRM, waaronder

artikel 11 EVRM, een rol spelen bij de beoordeling van open normen door de rechter, bijvoorbeeld de redelijkheid en billijkheid of de nietigheid van een overeenkomst wegens strijd met de openbare orde of goede zeden op grond van artikel 3:40 BW.118

Er is mij geen rechtspraak bekend waarin een (succesvol) beroep is gedaan op strijd van het Nederlandse ondernemingsrecht met het in artikel 11 EVRM neergelegde beginsel van vrijheid van vereniging.