• No results found

Linkse Duitse denkers over de sociale kwestie: Marxisme, de Historische Schule en de verzorgingsstaat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Linkse Duitse denkers over de sociale kwestie: Marxisme, de Historische Schule en de verzorgingsstaat"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Linkse Duitse denkers over de sociale kwestie:

Marxisme, de Historische Schule en de verzorgingsstaat

Timo Haver

10054170

Masterscriptie

Europese Studies

Studiepad: Institutionele integratie van Europa

17-06-2015

(2)
(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 2

1. De sociale kwestie 5

2. Karl Marx en de marxisten 11

Friedrich Engels 11 Karl Marx 13 August Bebel 15 Karl Kautsky 18 Eduard Bernstein 21 3. Historische Schule 24 Friedrich List 24 Karl Knies 26 Adolph Wagner 29

Gustav von Schmoller 31

Werner Sombart 33

4. Vergelijking van ideeën 37

5. Invloed van de marxisten en de Historische Schule 39

Marxisten 39

Historische Schule 43

Conclusie 49

(4)

Inleiding

Een van de meest controversiële debatten van de 19de eeuw was de zogenaamde sociale kwestie. Door

de industriële revolutie ondergingen de Duitse landen – want Duitsland was vóór 1871 nog niet verenigd – grote sociale, politieke en economische veranderingen. De diepgaande maatschappelijke problemen die hiermee gepaard gingen, stonden bekend als de sociale kwestie. Deze had op haar beurt weer gevolgen voor de economie en politiek van de Duitse landen. Dit is niet verwonderlijk, want er is

een zeker verband tussen de ontwikkeling van de bevolking, de economie en de sociale welvaart.1

Arbeiders trokken namelijk massaal naar onreine, overbevolkte steden waar ze onder ellendige omstandigheden leefden. Vaak woonden ze met hele gezinnen in een kamer, werkten meer dan 12 uur per dag in vuile, onveilige fabrieken – de kinderen niet uitgezonderd – om er maar weinig salaris voor terug te krijgen. Al in de jaren dertig en veertig was er in de Duitse landen veel armoede.2 Toch lagen

ze nog tot het midden van de 19de eeuw industrieel achter op andere delen van Europa, terwijl er

tegelijkertijd een klimaat van politieke repressie heerste. In de jaren vijftig kwam er een snelle industrialisering, waarna er vervolgens in de jaren zestig arbeidsbewegingen opkwamen.3

Tijdgenoten waren diep over de industriële revolutie verdeeld, wat historici vandaag de dag nog steeds zijn. De dominante klassieke economen, waaronder John Stuart Mill (1806-1873) en Frédéric Bastiat (1801-1850) waren optimistisch over dit proces, maar er waren ook tegengeluiden. De socialisten, met name Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels (1820-1895), benadrukten de

nadelige gevolgen ervan en vonden dat de arbeiders deze omstandigheden niet langer moesten pikken.4

Sterker nog, het kapitalisme zou een systeem zijn dat op uitbuiting gebaseerd was en zichzelf naar de ondergang zou leiden zodra de arbeiders opstonden en de gewelddadige revolutie uitriepen om de rechtvaardige, socialistische samenleving op te richten waarin iedereen gelijk behandeld zou worden. Ook zouden de staten afgeschaft worden zodat de hele mensheid bevrijd zou zijn. Dat de toekomst onvermijdelijk zo zou uitkomen, zou wetenschappelijk gefundeerd zijn want immers de hele geschiedenis werd gedomineerd door de klassenstrijd. Materiële verhoudingen waren belangrijker voor de loop van de geschiedenis dan ideeën, wat Marx dialectisch materialisme noemde.5 In

Duitsland zag ook een andere groep de problemen van de sociale kwestie in, namelijk de economen die bekend stonden als de Historische Schule der Nationalökonomie, kortweg de Historische Schule. Deze vond dat zowel de klassieke als de socialistische economen vastzaten in een ‘absolutisme van theorie’. De obsessie van het zoeken naar ‘natuurwetten’ in de economie zou de horizon beperken,

1 Karl-Heinz Schmidt, ‘Long-Term Views of the "Social Question" in Germany during the 19th and 20th

Century’, Journal of Economic Studies, nr. 4 (2006), pp. 269-270.

2 Hermann Beck, The Origins of the Authoritarian Welfare State in Prussia: Conservatives, Bureaucracy, and

the Social Question, 1815-70, Ann Arbor: University of Michigan Press 1995, p. 239.

3 Ronald Kowalski, European Communism: 1848-1991, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2006, p. 38.

4 Ronald A. Fullerton, ‘A Prophet of Modern Advertising: Germany's Karl Knies’, Journal of Advertising, nr. 1

(1998), p. 52.

5 Thomas F. X. Noble e.a., Western Civilization Beyond Boundaries Volume II: Since 1560, Boston: Wadsworth

(5)

waardoor economen de economische ontwikkelingen en problemen zouden negeren die werkelijk aan de orde van de dag waren. Deze school vond juist dat men moest kijken naar de empirische realiteit, wat de gebieden van hun onderzoek enorm vergrootte – zozeer zelfs dat geschiedenis, filosofie en

rechten er ook bij betrokken werden.6 Deze economen, met name de zogenaamde jongere Historische

Schule, waren ervan overtuigd dat het politieke systeem niet gestabiliseerd kon worden zolang aan de

sociale zekerheid niet een nieuwe invulling gegeven werd. De Historische Schule vormde in feite een tussenweg, een derde economische stroming, tussen het klassieke liberalisme en het socialisme, die ook wel bekend staat als economisch nationalisme.7

De vraag die in deze scriptie centraal staat is: hoe verschilden de ideeën van de marxisten met die van de Historische Schule over de oplossing van de sociale kwestie en wat was hun invloed? Vandaag de dag heeft Duitsland net als de andere Europese landen een verzorgingsstaat. Deze is in 19de eeuw ontstaan en vaak wordt gesteld dat deze in de jaren tachtig met de sociale

verzekeringswetten van rijkskanselier Otto von Bismarck (1815-1898) begon. Toch kwamen deze niet zomaar uit de lucht vallen en dikwijls wordt beweerd dat deze slechts een politieke zet tegen de

socialisten waren.8 Door de ideeën en invloed van de marxisten en die van de Historische Schule te

vergelijken wordt gepoogd een beter inzicht te verkrijgen in het ontstaan van de Duitse verzorgingsstaat. Grote veranderingen in de bevolking, de economie en de welvaart hebben dikwijls de hervorming van het sociale systeem tot gevolg. Een van die gevolgen was de verzorgingsstaat.9

Om een antwoord op de onderzoeksvraag te formuleren wordt een literatuurstudie van het werk van verschillende personen gedaan. Bij de marxisten is daarbij gekozen voor enkele van de belangrijkste leiders, namelijk Karl Marx, Friedrich Engels, August Bebel, Karl Kautsky en Eduard Bernstein. Bij de Historische Schule worden ook enige vooraanstaande leden behandeld namelijk Friedrich List, Karl Knies, Adolph Wagner, Gustav von Schmoller en Werner Sombart. Voor deze personen is gekozen omdat zij, behalve dat ze in de bronnen telkens naar voren komen als zeer vooraanstaande vertegenwoordigers, ook verschillende periodes belichamen waardoor het historische denkproces gevolgd kan worden. Vooral de namen Marx en Schmoller kwamen in bijna elk (secundaire) stuk over dit onderwerp terug. Daarnaast kunnen er in het raamwerk van deze scriptie slechts een beperkt aantal personen worden behandeld. De denkers passeren in chronologische volgorde de revue, waarbij de behandelde periode van de eerste helft van de 19de eeuw tot 1914 loopt.

Bij het onderzoek naar de invloed van de marxisten en de Historische Schule wordt secundaire literatuur betrokken.

Deze scriptie is als volgt georganiseerd. Allereerst wordt onderzocht wat de term ‘sociale kwestie’ precies inhoudt, want deze is tamelijk onduidelijk en breed. Vervolgens worden de primaire werken van enkele van de belangrijkste Duitse marxisten geanalyseerd, die in de vorige alinea

6 Fullerton, ‘A Prophet of Modern Advertising’, pp. 53-64. 7 Schmidt, ‘Long-Term Views of the "Social Question"’, p. 270.

8 Edgar Feuchtwanger, Bismarck, London: Routledge 2002, pp. 219-220. 9 Schmidt, ‘Long-Term Views of the "Social Question"’, p. 270.

(6)

opgesomd staan. Bij de Historische Schule zal het hetzelfde worden gedaan bij de zojuist genoemde vooraanstaande leden. Vervolgens wordt geanalyseerd hoe de ideeën van de marxisten van die van de

Historische Schule verschilden. Tot slot wordt de invloed van de marxisten en de school onderzocht

door na te gaan hoe het Duitse sociale beleid veranderde en in hoeverre dit aan beide groepen denkers toe te schrijven is.

(7)

1. De sociale kwestie

In het eerste hoofdstuk wordt stilgestaan bij de vraag wat precies met de term ‘de sociale kwestie’ bedoeld wordt. Samenhangend hiermee wordt bestudeerd hoe men naar de sociale kwestie moet kijken en hoe men het onderwerp invult. Het is nodig om dit vast te stellen zodat het duidelijk is van waaruit in deze scriptie vertrokken wordt. Er wordt geanalyseerd wat er al over het sociale vraagstuk geschreven is en wat op basis van de secundaire literatuur al over dit onderwerp bekend is. Onvermijdelijk zal ook het proces van de Duitse industrialisatie beschreven worden. Dit is echter beknopt, aangezien het niet het doel van deze scriptie is om de industrialisering en de verstedelijking op zichzelf te analyseren, maar hoe linkse Duitse economen hierover dachten. Nadat vastgesteld is wat onder de sociale kwestie verstaan moet worden, is er een basis gelegd om het werk van deze denkers nader uit te werken.

De industriële revolutie van de 19de eeuw had zeer ingrijpende gevolgen op het leven van de mensen.

In Duitsland begon de industriële revolutie rond 1820, enkele decennia later dan het Verenigd

Koninkrijk.10 De veranderingen waren zo revolutionair dat het zonder overdrijving vergeleken kan

worden met landbouwrevolutie van de jagers en verzamelaars. Het spectrum van nieuwe beroepen breidde zich drastisch uit. Verder veranderde het de manier waarop de maatschappij functioneerde.

Tot de 18de eeuw bepaalden geboorte en afkomst nog iemands invloed. Vanaf het eind van deze eeuw

kwam er echter een nieuwe klasse op, wiens leden hun rijkdom aan hun eigen acties te danken hadden en die hun invloed in de maatschappij verkregen door wat ze met deze rijkdom voor de maatschappij konden betekenen. Ook veroorzaakte de industrialisatie een explosieve groei van de steden en bracht het veranderingen in de natuurlijke leefomgeving, omdat bijvoorbeeld de lucht en het water op dramatische wijze vervuild werd. De verandering waar deze scriptie zich echter op focust is dat de industrialisatie erin resulteerde dat in de steden sociale problemen ontstonden, wat de ‘de sociale kwestie’ wordt genoemd.11

Zoals reed vermeld was een van de meest opmerkelijke ontwikkelingen in de 19de eeuw de

concentratie van de bevolking in de steden. De redenen hiervoor waren niet alleen industrieel van aard, maar ook commercieel en bestuurlijk. Zelfs mensen buiten de landsgrenzen trokken naar bepaalde steden. In deze steden ontstonden ziektes, waaronder het sterftecijfer opliep. Al in het vroege stadium van industrialisatie zorgden de veranderingen voor barre omstandigheden voor de armen. In steden die op een hoog tempo groeiden, moesten zij in sloppenwijken leven, want er was een groot tekort aan woningen. Hier moesten mensen zich in grote groepen in kleine ruimtes proppen, terwijl de sanitaire voorzieningen tekortschoten. Overal verschenen schoorstenen die steden tot plaatsen van vuiligheid en roet maakten.12

10 Fullerton, ‘A Prophet of Modern Advertising’, p. 52.

11 Thomas F. X. Noble e.a., Western Civilization Beyond Boundaries, p. 572. 12 Ibidem, pp. 572-573.

(8)

In Engeland ontstonden de industrialisering en dus de sociale problemen eerst, maar de Duitse

landen kregen er in de loop van 19de eeuw ook mee te maken. Arbeiders moesten zich schikken naar

lange werkdagen, lage salarissen en er werd een strenge discipline van hen verwacht. Het werk was uitputtend en funest voor de gezondheid. Ook de arbeid van vrouwen en kinderen werd ingezet, want een gezin moest voldoende geld verdienen. Als het slecht met een bedrijf ging, kregen arbeiders met werkloosheid te maken wat de situatie nog meer verergerde. Regelmatig klaagden ze over hun toestand en verlangden ze hervormingen. Zo eisten arbeiders in Keulen in april 1848 dat ze ‘maar’ 11 uur hoefden te werken. Fabriekseigenaren stelden dat ze geen andere keuze hadden dan onder deze omstandigheden hun werknemers te laten werken, omdat ze anders niet konden concurreren met andere internationale bedrijven. Aangezien de industrialisering zo’n vernieuwend fenomeen was, moesten fabriekseigenaren vaak onervaren werknemers aannemen of soms kwamen er door de financiële keuzes van fabrieksbazen honderden arbeiders zonder werk te zitten. Het verschil in welvaart tussen de fabriekeigenaren en zijn werknemers was bovendien enorm. De arbeiders hadden het gevoel dat ze zelf zeer weinig van die welvaart terugkregen.13

Er ontstonden geluiden tegen deze ontwikkelingen, niet alleen van revolutionairen als Karl Marx en Friedrich Engels of hervormers van de Historische Schule, maar ook van de kerk. In 1837 al maakte de Badense politicus Franz Joseph Buß (1803-1878) er bezwaren tegen dat de fabriek de arbeider tot een slaaf maakte. Veel arbeiders vormden voorheen een klasse van onafhankelijke vakmannen, maar ze waren nu deel van het proletariaat geworden dat tegen een laag salaris werk verrichtte. Er werd bezwaar gemaakt tegen kinderarbeid dat niet alleen als immoreel gezien werd, maar het maakte de arbeid voor werkgevers ook nog goedkoper. Sommige overheden probeerden zich enigermate in te zetten om de toestanden te verbeteren. Zo was er in Pruisen in 1839 al een wet die arbeid voor kinderen van jonger dan negen jaar verbood. Ook waren er fabriekseigenaren die zich daadwerkelijk inzetten voor een verbetering van de toestand van de arbeiders en hen daarom van huizen of andere voorzieningen voorzagen, maar de problemen bleven bestaan.14

Behalve op de werkvloer, waren de problemen bij de arbeiders thuis ook ontzaglijk. De stad was weliswaar aan de ene kant een symbool van moderniteit, maar het was ook een plaats waar chaos, milieuproblemen en overbevolking heersten, wat negatieve gevolgen op de gezondheid had. In de Europese geschiedenis waren steden überhaupt al een lange tijd ongezonde plaatsen geweest, waardoor het sterftecijfer hoog lag. Tuberculose en cholera werden met de industrialisering geassocieerd. Vooral in de 19de eeuw lag het dodental in de steden aanzienlijk veel hoger dan op het

platteland. Pas in het midden van de eeuw zette men zich sterk in om dit sterftecijfer terug te dringen. Toen bereikte het zijn hoogtepunt waarna het vervolgens afnam.15 In Duitsland was de periode van het

keizerrijk (1871-1918) de meest forse periode van verstedelijking. In 1871 leefde nog maar 36,1% van

13 William Otto Henderson, The Industrial Revolution on the Continent: Germany, France, Russia, 1800-1914,

London: Cass 1961, pp. 38-39.

14 Ibidem, pp. 39-40. 15 Ibidem, pp. 41-53.

(9)

de Duitsers in dorpen en stadjes met meer dan 2.000 inwoners. In 1910 was dat al 60%, waarvan 21,3% in steden met meer dan 100.000 inwoners leefde. Saksen en Berlijn waren in het begin van de eeuw de eerste gebieden die verstedelijkten.16 Het Rijnland, Westfalen en Silezië volgden, waarbij in

de West-Duitse gebieden de urbanisatie op een twee keer zo hoog tempo plaatsvond. Zodoende veranderde Duitsland van een landbouwsamenleving naar een industriële samenleving. In 1800 werkte 62% van de Duitsers in de landbouw, maar toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, was dat nog maar 34%.17 Hoewel het sterftecijfer voor elke demografische groep hoog was, stierven vooral veel kinderen

en mannen van middelbare leeftijd. De meest voorkomende doodsoorzaken waren ziektes die door ademhaling verspreid werden of die veroorzaakt werden door problemen in de spijsvertering, waarbij deze laatste aandoening vooral voor het hoge aantal van de kindersterfte zorgde. Overigens was de aanpak van deze hoge sterftecijfers in steden de eerste stap naar de moderne gezondheidszorg.18

De industriële revolutie zorgde verder voor allerlei maatschappelijke en sociale problemen. Hiernaar verwees men als de ‘sociale kwestie’, maar toch is deze benaming enigszins onspecifiek. De term bestond al in de eeuwen vóór de 19de eeuw en wordt ook vandaag de dag nog voor bepaalde

vraagstukken gebruikt. Het is dan ook onvermijdelijk dat de betekenis van de term over de tijd verschilt. Volgens Karl-Heinz Schmidt is de meest algemene beschrijving dat het alle problemen waar een individu mee te maken heeft, omvat die het gevolg zijn van het feit dat men samen met andere mensen leeft.19 Een sociale kwestie ontstaat volgens hem doordat de bestaande sociale orde verstoord

wordt. Zo was er in de 18de eeuw in Frankrijk al door de sociale veranderingen sprake van. Bij een

economische definitie van de sociale kwestie, bedoelt met over het algemeen het conflict tussen de werkelijke economische ontwikkelingen en de ideale sociale situatie die geprefereerd wordt, waarbij waarden als vrijheid en gelijkheid voorop staan. Wat de 19de eeuw betreft, duidt het de slechte

levensstandaard van de gewone mens en de toenemende mate van ongelijkheid van inkomens aan.

Volgens sommige wetenschappers die in 19de eeuw het probleem bestudeerden, konden alle sociale

problemen met de term ‘sociale kwestie’ aangeduid worden, maar voor anderen waren er meerdere sociale kwesties. Zo maakten Gustav von Schmoller (1838-1917) en Adolph Wagner (1835-1917), twee economen van de Historische Schule, geen onderscheid tussen meerdere sociale kwesties, omdat er volgens hen maar één groot vraagstuk was. Schmoller beweerde dat de kwestie vooral een ‘arbeiderskwestie’ was. Ook tijdens de twintigste eeuw zijn er nog sociale vraagstukken herkend. De verschillende benaderingen van het probleem kon het van bovenaf of van onderaf bekeken worden, of anders gezegd, men kon vanuit het individu of vanuit de staat redeneren.20

16 Jörg Vögele, ‘Urbanization and the Urban Mortality Change in Imperial Germany’, Health and Place, nr. 1

(2000), pp. 41-42.

17 Ibidem, p. 42. 18 Ibidem, p. 53.

19 Schmidt, ‘Long-Term Views of the "Social Question"’, p. 271. 20 Ibidem, pp. 270-271.

(10)

Volgens Patricia Owen betrof de sociale kwestie vooral vraagstukken als armoede, honger en

ziekte, vooral als ze door de werkomstandigheden ontstaan waren. In het midden van de 19de eeuw

werd de significatie van deze problemen steeds duidelijker. Zoals eerder beschreven is, ontstond er in

de vroege 19de eeuw een nieuwe bezitloze arbeidersklasse. De erbarmelijke omstandigheden waaraan

zij blootgesteld werden, waren nog niet eerder gemaakt. Er kwam bij zowel de Historische Schule als bij de marxisten, een verlangen om hun onzekerheden in een systeem onder te brengen. De overheid moest op en een of andere manier een beschermende rol voor hen gaan spelen. Hoe men dit precies moest doen, is een beschrijving van ‘de sociale kwestie’. Deze sociale problemen konden gewelddadig of vredig opgelost worden, maar er moest iets veranderen. Deze vredige aanpak werd gezien als de meer liberale oplossing, omdat er geen onderdrukking aan te pas kwam. Echter, grote denkers als Hannah Arendt en Michel Foucault hebben erop gewezen dat oplossingen met de verzorgingsstaat bieden, ook allerlei nieuwe vormen van controle oproepen.21

Een andere definitie van de term wordt door Peter Köllmann gegeven. Volgens hem werd met de ‘sociale kwestie’ vooral de sociale problematiek binnen de steden bedoeld en vooral dat door de verstedelijking er een groot tekort aan woningen was waardoor dakloosheid een vaak voorkomend probleem werd. Dit zorgde voor maatschappelijke spanning en de nieuwe stedelingen niet in de stad ‘geïntegreerd’ konden worden. De verstedelijking en de gevolgen hiervan liggen aan de kern van het vraagstuk. De nieuwe bevolking had geen binding met de stad, de manier van leven daar en de mensen. Mensen raakten vervreemd in de industriële wereld der arbeiders.22

Het dilemma dat bij deze kwestie centraal stond, was hoe men de vrijheidsidealen van de democratie in de realiteit van het kapitalisme moest verwezenlijken. Een ander vraagstuk was hoe men sociale zekerheid behield onder de economische ontwikkelingen. Verder meenden veel waarnemers dat er een zekere vijandigheid tussen arbeid en kapitaal ontstond. De vraag werd dus gesteld of het mogelijk was om de toestand van de arbeiders, die steeds meer radicaliseerden, te verbeteren en toch het kapitalistische systeem in stand te kunnen houden. De betekenis van de term ‘sociale kwestie’ verschilde per tijd en verder hing het ervan af of het in economische of politieke zin bedoeld werd.23

Door de opkomst en uitbreiding van de kapitalistische markten ontstond er een nieuwe vorm van economie. Deze was meer geprivatiseerd en de rol van de staat hierbinnen veranderde, terwijl de klasse van de bourgeoisie opkwam. Volgens Karl Marx kregen de politiek en de economie hierdoor een nieuwe betekenis. Dat de economie zo uitgebreid was, kwam mede door het optreden van de overheid zelf, die private acties zo nu en dan reguleerden. Het sociale element behoorde echter niet geheel tot het politieke aspect van deze ontwikkeling maar ook niet helemaal tot het economische, want het was een kruising tussen de twee. Er ontstond bij sommige waarnemers, zoals de leden van de

21 Ibidem, p. 143.

22 Wolfgang Köllmann, ‘Industrialisierung, Binnenwanderung und „Soziale Frage” (Zur Entstehungsgeschichte

der deutschen Industriegroßstadt im 19. Jahrhundert)’, Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, nr. 1 (1959), p. 62.

23 Patricia Owens, ‘From Bismarck to Petraeus: The Question of the Social and the Social Question in

(11)

Historische Schule, de behoefte dat het sociale aspect maatschappelijk geregeld werd, namelijk door

de bureaucratische staat. Een zeer hoge mate van regulering door de overheid zou volgens hen vervolgens in een verzorgingsstaat resulteren.24

In zekere zin was de sociale kwestie voornamelijk een Duitse kwestie. In 1900 hadden Engelstalige economen de weinige interesse verloren die ze al voor de sociale kwestie hadden, ondanks dat alleen al in Engeland de industrialisatie de levensstandaard van de arbeiders tot een ellendig niveau gebracht had. De economen van het Europese continent vormden altijd de grote meerderheid van degenen die zich met het vraagstuk bezighielden. Behalve in Duitsland had de sociale kwestie ook de aandacht van economen in Frankrijk, Italië en België. In Engelstalige landen had de sociale kwestie korte tijd de aandacht van economen in de jaren negentig van de 19de eeuw, en

dat terwijl er al vele decennia sprake van een sociale kwestie geweest was. Geen van de Engelstalige economen ging erg diep op de kwestie in. De meesten noemden enkel vluchtig dat er zoiets als een sociaal vraagstuk door andere economen geconstateerd werd. In Duitsland daarentegen werd het vooral tussen 1870 en 1900 fel door economen bediscussieerd. Toen was de aandacht van Duitse economen gefocust op de benarde toestand van de arbeiders en de boeren. In Rusland en Italië waren de economen vooral gefocust op het leed van de boeren die nog op het land werkten. Het sociale vraagstuk speelde vooral in landen die zich aan het ontwikkelen waren. In Zuid-Amerika, Afrika en Azië was er daarom vrijwel totaal geen sprake van een sociaal vraagstuk.25

Toch zijn de economen op het continent het er nooit over eens geworden wat de sociale kwestie exact was – laat staan dat ze het eens waren over de oplossing. Het verschilde altijd per tijd, per land en zelfs binnen de landen. Verder hing het ervan af of men zich op de politieke, sociale, economische of culturele aspecten focuste. Volgens Peter R. Senn kan men de term nog wel het beste beschrijven als ‘de sociale problemen’. De kwestie werd bijna altijd als een nationaal fenomeen gezien. Alleen de katholieken, de Historische Schule en revolutionairen, waarvan de meest bekende de marxisten waren, bestudeerden ook sociale problemen buiten de eigen staatsgrenen, maar zelfs zij hadden voornamelijk een nationale focus. Het concept van de sociale kwestie verschilde sterk omdat er dus geen duidelijke definitie was. Meestal verwees het naar de problemen die ontstonden door de snelle veranderingen in de sociale omstandigheden, met name die van de arbeiders. Volgens Senn overdrijft men niet wanneer men stelt dat in Duitsland iedere schrijver een eigen definitie voor de sociale kwestie had. Toch werd in Duitsland in 1873 door de economen van de Historische Schule de

Verein für Socialpolitik opgericht, waardoor er deels duidelijkheid over de term ontstond. De leden

van deze vereniging overlegden hoe de sociale kwestie in specifieke sociale problemen opgesplitst kon worden. Een van hun leiders was Gustav von Schmoller en voor hem betekende de sociale kwestie ‘de angst voor een marxistische toekomst’. De betekenis van de sociale kwestie veranderde naarmate de economie zich ontwikkelde, wat nieuwe problemen met zich meebracht. Zo raakte men bijvoorbeeld

24 Ibidem, pp. 142-143.

25 Peter R. Senn, ‘Economists and the Social Question: A Study of the Periodical Literature in English’, Journal

(12)

naarmate de tijd vorderde meer geïnteresseerd in zaken als pensioenen en ziektekostenverzekeringen. Ook de houding van de meest invloedrijke inwoners van een land bepaalde wat onder ‘de sociale kwestie’ verstaan werd.26

Kortom, de term ‘sociaal kwestie’ is een tamelijk onduidelijk begrip. In de 19de eeuw mocht iedereen

eronder verstaan wat men eronder wilde verstaan. Het kon op allerlei wijzen geïnterpreteerd en gebruikt worden, wat maar al te duidelijk uit Schmollers creatieve definitie ‘de angst voor een marxistische toekomst’ bleek. Toch is er een patroon te herkennen. Er wordt vrijwel altijd mee bedoeld dat de industrialisatie ingrijpende veranderingen in de samenleving bracht, waaronder de verstedelijking. Een gevolg dat dit met zich meebracht was de opkomst van een proletariaat dat zich in een benarde toestand bevond. Hoe men deze arbeiders kon helpen of in ieder geval de situatie niet uit de hand te laten lopen waardoor er een revolutie uit zou kunnen breken, is een element dat steeds bij het sociale vraagstuk terugkomt. In deze scriptie zal het volgende met de ‘sociale kwestie’ bedoeld worden: de sociale problemen die het gevolg van de industriële revolutie waren en de vraag hoe men de situatie van de arbeiders kon verbeteren.

(13)

2. Karl Marx en de marxisten

De sociale kwestie trok de aandacht van een van de meest invloedrijke ideologieën uit de moderne wereldgeschiedenis: het marxisme. Deze was vernoemd naar de filosoof en econoom Karl Marx. Hij werd in zijn werk bijgestaan door zijn vriend, namelijk de iets minder prominente maar niet minder belangrijke Friedrich Engels. In dit hoofdstuk worden hun belangrijkste werken behandeld, gevolgd door de werken van drie andere gewichtige Duitse marxisten, namelijk August Bebel, Karl Kautsky en Eduard Bernstein. Deze laatste drie zetten zich ook voor de partij in die later tot de

Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) zou ontwikkelen. De werken worden in

chronologische volgorde behandeld om de ontwikkeling van hun socialistische gedachtegoed het beste te kunnen ervaren. Vandaar dat met Friedrich Engels begonnen wordt en niet met Karl Marx, zoals wellicht voor hand zou liggen. In de werken wordt vooral stil gestaan bij hoe de denker de sociale kwestie dacht te kunnen oplossen.

Friedrich Engels

Friedrich Engels (1820-1895) was een van de medeoprichters van het marxisme, de rechterhand van Karl Marx en een van de belangrijkste figuren binnen het communisme. Hij heeft meegewerkt aan

Das Kommunistische Manifest en Das Kapital, terwijl hij Marx jarenlang gefinancierde.27 Zijn vader

was een rijke katoenfabriekeigenaar en hij zorgde er al vroeg voor dat zijn zoon ook zijn carrière in deze sector zou maken. In 1843 stuurde hij hem naar een van zijn fabrieken in Manchester. In deze stad, waar de industriële revolutie al verder gevorderd was dan in zijn thuisland Pruisen, was Engels diep geschokt door de toestand van de arbeiders. Daarom publiceerde hij in 1845 Die Lage der

arbeitenden Klasse in England.28 Hij was een jaar daarvoor begonnen met schrijven, toen hij nog maar

24 jaar was en dit was ook het jaar waarin hij Karl Marx ontmoet had.29 Die Lage der arbeitenden

Klasse in England werd later een klassieker waarin men kon lezen in welke benarde toestand de

arbeidersklasse zich in deze jaren bevond. De situatie zoals Engels die voor met name Manchester beschreef, werd gezien als de situatie van de arbeiders in heel Europa.30

In zijn boek schreef Engels dat de bourgeoisie aan de armen de huidige vorm van arbeid en hun tegenspoed had opgelegd. Niemand zette zich in om deze klasse, die geen levenszekerheid had, te onderwijzen. Hierdoor was het meer dan logisch dat proletariërs hun genot zochten in drank en seks in de vorm van prostitutie. Sterker nog, veel vrouwen verkochten hun lichaam omdat ze simpelweg meer geld moesten verdienen. De proletariërs hadden in de huidige sociale orde alle nadelen op hun schouders gekregen. De andere sociale klassen leken hen niets dan vijandig gezind. Men moest

27 Tristram Hunt, Marx’s General: The Revolutionairy Life of Friedrich Engels, New York: Holt Paperbacks

2009, pp. 1-2.

28 James Bonar, ‘Friedrich Engels’, The Quarterly Journal of Economics, nr. 1 (1895), p. 96.

29 David McLellan, ‘Introduction', in: Friedrich Engels, The Condition of the Working Class in England, Oxford:

Oxford University Press 1999, p. ix.

(14)

daarom niet verwachten dat het proletariaat deze sociale orde zou respecteren. De arbeider kon deze sociale orde echter niet ontsnappen. Als een individu zich hiertegen verzette, had hij daar vervolgens alleen zichzelf mee. Het huis waarin de arbeider leefde, was smerig, niet waterdicht of goed verwarmd en het was feitelijk alleen een hok om in te kunnen overnachten. Thuis voelde de arbeider zich simpelweg niet op zijn gemak. De vader in het gezin werkte de hele dag en de moeder en oudere kinderen vaak ook. Ze zagen elkaar alleen kort ’s nachts en ’s ochtend. Onder deze omstandigheden was daarom geen normaal gezinsleven mogelijk. De gevolgen waren grote familieproblemen en de verwaarlozing van de kinderen. Het was de zelfvoldane bourgeoisie die deze omstandigheden gecreëerd had. De behandeling van het proletariaat door de bourgeoisie was ronduit wreed. De arbeider was een economisch object geworden dat geen eigen wil kon hebben. Hij was overgeleverd aan de wetten der natuur en had feitelijk alle vrijheid verloren. Het was dan ook niet verwonderlijk dat Engeland de meest criminele natie ter wereld geworden was, wat een standpunt was dat Engels met cijfers en tabellen onderbouwde.31

Engels stelde zich de vraag wat er zou gebeuren als deze ontwikkelingen zo door zouden gaan. Volgens hem zou de maatschappij ‘ontbonden’ worden waar al deels sprake van was. Hij beweerde in talloze kranten te lezen over de problemen van de dag, zoals eisen om hervormingen, de toename van de misdaad en geweld, stakingen, fraude, aanvallen op de politie en huiselijk geweld. Hij stelde dat een ‘sociale oorlog’ op gang kwam waarbij het ieder voor zich was. Misverstanden zouden dan niet meer vredig opgelost worden, want iedereen zou zijn naaste als zijn vijand zien. Engels meende dat deze oorlog per jaar zou verslechteren aangezien het aantal gevallen van criminaliteit en geweld bleven stijgen. In deze strijd waren langzaam twee kampen aan het ontstaan, namelijk die van de bourgeoisie en van de arbeiders, wat het logische gevolg van vrije competitie was.32 In deze staat

konden de arbeiders geen volwaardig leven als mens kan leiden. Als zij een beter bestaan wilden, kon het niet anders dan dat ze daden verrichtten die tegen de belangen van de uitbuitende bourgeoisie ingingen. De rijken verdedigden echter al hun invloed met hun kapitaal en staatsmacht. Zij moesten

dus wel als de gezworen vijand beschouwd worden.33

De enige uitweg was haat en opstand tegen de bourgeoisie en men zou met grof geweld uit kunnen halen naar de graaiers. Alleen in oppositie kon de arbeider zijn ‘mannelijkheid’ weer terugkrijgen. De eerste vorm van rebellie had zich al aangenomen in de vorm van misdaad, wat tamelijk vruchteloos uitgepakt had, omdat het een individuele en immorele daad was. Een andere vorm van oppositie was de weerstand tegen de invoering van machines, wat ook niet gewerkt had. Vakbonden stonden machteloos tegenover de krachten van vraag en aanbod, maar op een lager niveau konden ze wel een machtige invloed uitoefenen. Door te staken konden ze bijvoorbeeld de werkgever schade toebrengen. Toch was staken vaak ook in het nadeel van de arbeiders zelf, maar in ieder geval

31 Friedrich Engels, The Condition of the Working Class in England, Oxford: Oxford University Press 1999, pp.

139-141.

32 Ibidem, pp. 142-143. 33 Ibidem, p. 220.

(15)

droegen de vakbonden bij aan de haat tegen de bourgeoisie. De sociale oorlog was al begonnen omdat er geen week, en zelfs bijna geen dag, voorbij ging waarin er niet gestaakt werd. Er was genoeg bewijs dat de beslissende veldslag tussen de bourgeoisie en het proletariaat eraan zat te komen. In het Verenigd Koninkrijk kwamen hervormingsgezinde arbeidersbewegingen op, namelijk het chartisme en de socialisten.34 Engels stelde dat de bourgeoisie het proletariaat de oorlog had verklaard door te

zorgen dat allerlei wetten aangenomen werden die ongunstig voor de arbeiders waren. Hij voorspelde dat als de Britse bourgeoisie niet ophield met de situatie voor de armen te verslechteren, er in 1852 of 1853 een revolutie uit moest breken, met welke tot dan toe geen enkele vergeleken kon worden en de oorlog van de armen tegen de rijken zou de meest bloedige ooit worden. Engels was ervan overtuigd dat er geen andere uitweg was, want een voorspelling doen was ‘nergens zo makkelijk als in Engeland’. De revolutie moest er komen, want het was al te laat om de situatie op een vredige manier op te lossen.35

In Die Lage der arbeitenden Klasse in England behandelde Engels meer de schokkende feiten van de sociale kwestie dan dat hij aan oplossingen dacht. Hij betoogde vooral dat de arbeiders door de industriële revolutie slechter af waren. Echter, hij stelde duidelijk dat er geen vreedzame oplossing meer bestond. De revolutie, de oorlog van de armen tegen de rijken, zou hoe dan ook uitbreken. Alle feiten wezen hier volgens hem op en het was de logische uitkomst van de historische ontwikkelingen.36 Kortom, volgens de 25-jarige Engels zou het probleem van de sociale kwestie

uiteindelijk zichzelf op een bloedige wijze oplossen. Karl Marx

Men overdrijft nauwelijks wanneer men Karl Marx als een van de meest invloedrijke denkers uit de menselijke geschiedenis zou omschrijven. Hij was in ieder geval de meest belangrijke socialist uit de 19de eeuw. Hij transformeerde het socialisme, een politieke stroming die reeds bestond, en dit zou

enkele belangrijke gebeurtenissen in de 19de en 20ste eeuw bepalen. Hij werd in 1818 als de zoon van

een advocaat geboren en groeide net als zijn latere vriend Engels op in het Pruisische Rijnland. Nadat hij filosofie gestudeerd had, ontwikkelde hij zich tot een radicale journalist. In 1849 vestigde hij zich daarom in Londen waar hij de rest van zijn leven bleef. Hier schreef hij de naar hem vernoemde marxistische ideeën die volgens hem onweerlegbaar en wetenschappelijk gefundeerd waren. In 1848, het jaar van de grote revoluties in Europa, publiceerden Marx en Engels het Manifest der

Kommunistischen Partei, ook wel bekend als Das Kommunistische Manifest. Toen waren ze nog

betrekkelijk jong, 30 respectievelijk 28 jaar. Dit werk schreven ze voor de internationale Bond der Communisten, die bestond uit Duitse marxisten die in ballingschap leefden. Dit pamflet trok

34 Ibidem, pp. 220-244. 35 Ibidem, pp. 289-301. 36 Ibidem, p. 301.

(16)

vervolgens de aandacht van communisten over de hele wereld. Marx legde hierin samen met Engels de grondbeginselen van zijn opvattingen uit.37

Het was volgens Marx en Engels de hoogste tijd dat de communisten hun ideeën openbaarden.38 Het woord ‘communist’ werd doelbewust gebruikt om zich van de andere socialisten te

onderscheiden.39 Op pagina twee stelde Marx al dat de geschiedenis van alle maatschappijen een

geschiedenis van klassenstrijd was. Door gehele geschiedenis heen kon men dit herkennen en in bijna elke samenleving zag Marx dat deze in klassen onverdeeld was. Zo werden in de Klassieke Oudheid de slaven onderdrukt. In de Middeleeuwen waren dat de horigen. In Marx’ eigen tijd werd het proletariaat door de bourgeoisie onderdrukt. Sterker nog, in Marx’ tijd zou de hele samenleving simpelweg in deze twee kampen onderverdeeld zijn terwijl de relaties vroeger iets complexer lagen. De invoering van de stoom- en andere machines hadden het productieproces grondig veranderd. De moderne industrie had voor het ontstaan van de wereldmarkt gezorgd. In eerdere tijden, toen de adel het nog voor het zeggen had, was de bourgeoisie zelf nog een onderdrukte klasse. De bourgeoisie had echter alle oude relaties tussen onderdrukker en de onderdrukte – namelijk de adel en hun onderdanen – tenietgedaan zodat de enige persoonsrelaties die nog bestonden die van de vrije markt waren, waarbij het eigenbelang de doorslaggevend factor was. De maatschappij bestond nu dus uit geldrelaties en de bourgeoisie dwong de rest van de wereld ook de maatschappij naar hun voorbeeld in te richten. Het platteland werd afhankelijk van de steden en het Oosten werd afhankelijk van het Westen. De bourgeoisie had de rijkdom in de handen van een kleine groep gelegd. Daardoor kon de arbeider alleen bestaan zolang hij werk kon vinden en dit kon hij zolang zijn werk het kapitaal van de bourgeoisie deed toenemen. Arbeiders werden daarom als een grondstof behandeld en hun nut was onderhevig aan competitie en de fluctuatie van de markt. Door de machines had de arbeider elke vorm van individualiteit en creativiteit verloren. Dit was de reden dat vrouwen en kinderen nu ook moesten werken. De kleinere winkeliers en ambachtsmannen zouden uiteindelijk ook allemaal afdalen naar het proletariaat omdat ze geen concurrentie konden vormen met de moderne industrie.40

De arbeiders moesten de macht grijpen en de maatschappij opnieuw inrichten, want ze wilden de status terug dat ze in de Middeleeuwen gehad hadden. Het proletariaat moet zich in vakbonden organiseren om de salarissen te kunnen handhaven. Verder moesten de arbeiders zich verenigen tot een politieke partij, wat tot nu toe nog steeds niet gelukt was. Het proletariaat was een revolutionaire klasse. Het vertegenwoordigde de overgrote meerderheid van de bevolking, maar het kon niet de macht krijgen zonder de gehele samenleving te ontregelen en op te blazen. In elk land moest het proletariaat de strijd met de bourgeoisie aangaan. De val van de bourgeoisie en de overwinning voor het proletariaat waren onvermijdelijk. Vervolgens moest er een regering van het proletariaat komen. De doelen van de communisten waren – en hier staat impliciet de oplossing voor de sociale kwestie –

37 Thomas F. X. Noble e.a., Western Civilization Beyond Boundaries, pp. 600-601.

38 Karl Marx en Friedrich Engels, Manifesto of the Communist Party, New York: Arrow Editions 1933, p. 1. 39 Ibidem, Foreword (pagina ongenummerd).

(17)

de formatie van het proletariaat tot een klasse, de omverwerping van de macht van de bourgeoisie en de verovering van de politieke macht door het proletariaat. Het eigendom van de bourgeoisie moest afgeschaft worden, zodat de uitbuiting van velen door weinigen gestopt werd. In Marx’ en Engels’ eigen woorden kon de theorie van de communisten in één zin samengevat worden: de afschaffing van privé-eigendom. Het kapitaal moest namelijk gedeeld worden met alle leden van de samenleving. De communisten wilden ook familierelaties afschaffen, want die bestonden toch alleen nog maar bij de bourgeoisie die hiermee de rijkdom voor zichzelf hield. Verder moesten landen en nationaliteiten afgeschaft worden, want naties moesten stoppen elkaar uit te buiten. Het communisme zou tevens alle religies afschaffen. Dit waren de stappen die in de revolutie gezet moesten worden. Als het proletariaat de politieke macht verworven had, zou het het kapitaal van de bourgeoisie afnemen en de productie zou voortaan door de maatschappij georganiseerd worden, oftewel door. Uiteraard kon dit in het begin alleen bereikt worden via een despotische inbreuk op privé-eigendom. Het proletariaat zou een plan voor de organisatie van industrie en landbouw maken. Verder moest er gratis onderwijs voor alle kinderen komen. Zo zouden de verschillen tussen klassen uitgewist worden en de productie in de handen van het volk komen. Door een revolutie zou het proletariaat de heersende klasse worden. De machines hadden desastreuze gevolgen gehad en de huidige productierelaties konden alleen door een revolutie worden afgeschaft. Voor Marx was de sociale kwestie vooral een eigendomskwestie. Op de laatste pagina schreven Marx en Engels dat de communistische doelen alleen verwezenlijkt konden worden door de gewelddadige omverwerping van alle bestaande sociale toestanden. De heersende klassen moesten bang zijn voor de communistische revolutie. Het proletariaat had niets behalve zijn kettingen verliezen en een wereld om te winnen. ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’41

Kortom, Marx en Engels wilden de sociale kwestie oplossen door de arbeiders de macht te laten grijpen en zelf de baas over de productie te laten zijn, want zo zouden de ongelijkheden uitgewist worden. De oplossing zat in de revolutie. Terwijl Engels met Die Lage der arbeitenden Klasse in

England meer het probleem van de sociale kwestie aan de kaak stelde en enkel beweerde dat er een

revolutie aan zat te komen, stond er in het Das Kommunistische Manifest Marx’ verklaring hoe deze zo gekomen was en hoe het opgelost moest worden. Marx en Engels riepen de arbeiders over de hele wereld op om voor zichzelf op te komen. Dit idee stond uiteraard haaks op dat van het nationalisme en het kapitalisme. Het proletariaat moest de welvaartsverdeling met geweld veranderen en een maatschappij oprichten waarin geen uitbuiting meer zou voorkomen.

August Bebel

August Bebel (1840-1913) was een van de belangrijkste socialisten van de 19de eeuw. In Duitsland

stond hij bekend als de ‘schaduwkeizer’ van de arbeiders. Hij was een van de oprichters van de beweging die later de SPD zou worden en zijn politiek kan als parlementair marxisme beschreven worden. Zijn relatie met het marxisme was soms problematisch, want hoewel hij beweerde voor

(18)

revolutionair marxisme te staan, was hij in de praktijk vaak voorzichtig, pragmatisch, reformistisch en eerder evolutionair dan revolutionair. In Erfurt in 1891kozen hij en andere socialistische leiders voor de parlementaire weg omdat ze ervan overtuigd waren dat door de grote groei van de partij de macht vanzelf wel in hun handen zou vallen, waar later in dit hoofdstuk uitgebreid behandeld wordt.42 In

Bebels belangrijkste werk, het enorm invloedrijke Die Frau und der Sozialismus uit 1879, riep hij met name anti-feministen op om niet langer te weigeren om vrouwen gelijk te behandelen.43 Het boek gaat

vooral over de ongelijke behandeling van het andere geslacht en Bebel sprak zelfs van de ‘vrouwelijke kwestie’.44 Toch beschreef hij aan het eind van zijn boek hoe de socialistische staat er in de toekomst

uit zou zien en dus hoe het sociale vraagstuk opgelost moest worden.

Bebel stelde dat het vrouwelijke vraagstuk slechts één aspect van de sociale kwestie was. Over dat laatste beweerde hij dat dit iedereen bezighield. Het vrouwelijke vraagstuk moest echter afzonderlijk behandeld worden, alhoewel er veel overeenkomsten tussen de sociale en de vrouwelijke kwestie waren. In beide gevallen stonden twee partijen tegenover elkaar waarbij de ene partij de situatie het liefst zo wilde houden als het was. Het huwelijk was voor veel vrouwen een onderdrukking en een vorm van slavernij. Net als de arbeiders, waren vrouwen overgeleverd aan de genade van de andere partij, namelijk het mannelijke geslacht. De oplossing voor de vrouw zat niet in geleidelijke hervormingen, die hun daadwerkelijke situatie nauwelijks zou veranderen, maar de gehele staat en sociale orde diende radicaal getransformeerd te worden want de problemen waren uiteindelijk het gevolg van het eigendomsrecht en de moderne industrie. De SPD wilde alle regelgeving ongedaan

maken die de vrouw afhankelijk van de man maakten.45

De oplossingen die de socialisten voor ogen hadden, waren volgens hen de logische uitkomsten van een natuurlijk proces. Niemand kon de processen sturen zoals ze zelf wilden, zelfs niet geniale staatsmannen. Bij deze laatste woorden is het niet onaannemelijk dat Bebel naar Otto von Bismarck verwees, die de tegenstander van de socialisten was. Duitsland moest de leiding nemen in de naderende revolutie. In dit tijdperk was er sprake van overproductie wat door het kapitalisme zo gekomen was en wat crises veroorzaakte, waarbij Bebel waarschijnlijk naar de lange economische neergang sinds 1873 verwees. De bourgeoisie had zich nu in Duitsland in de vorm van liberale partijen georganiseerd. De Pruisische staat onder Bismarck en de liberalen hadden zich samen verzoend omdat beide partijen de revolutie van het volk vreesden. De vereniging van Duitsland was gunstig voor de bourgeoisie wat de materiële ontwikkelingen betrof. Na de vereniging werd de kloof tussen arm en rijk alleen maar groter. De sociale orde werd daarom van alle kanten ondermijnd en socialisme was het antwoord voor de toekomst.46

42 Kenneth A. Rasmussen, ‘August Bebel and the Origins of German Social Democracy, 1863–1890’, Historian,

nr. 3 (1988), pp. 386-388.

43 Ibidem, p. 402.

44 August Bebel, Woman Under Socialism, New York: New York Labor News Press 1904, p. 1. 45 Ibidem, pp. 1-5.

(19)

De sociale toekomst zou er als volgt uitzien. De productie voor de markt moest veranderd worden in sociale productie, wat door en voor de maatschappij gedaan zou worden. Het moest omgevormd worden tot een ‘bron van welzijn en een harmonieuze cultuur’. De staat hield het privé-eigendom in stand door wetten hierover aan te nemen. De staat moest dus verdwijnen zodat ‘de maatschappij’ het voor het zeggen zou krijgen en dan zou er een nieuw sociaal systeem ingevoerd worden. Als de maatschappij de macht over alle productie verkregen had, zou er een werkplicht komen voor iedereen die kon werken, want zonder werk zou de maatschappij niet kunnen bestaan. Samen zou men dan aan de welvaart werken en er zou een bepaalde hoeveelheid werk geleverd worden, wat afhankelijk was van wat er door de maatschappij verlangd werd. De volgende Bijbelse passage zou ook op de socialistische maatschappij van toepassing zijn: ‘Wie niet werken wil, die zal niet eten.’ Het werk zou gematigd zijn en niet te zwaar belast. Men zou niet meer als een proletariër hoeven leven, want met dit systeem werd juist gepoogd om zo’n bestaan af te schaffen. De socialisten wilden iedereen zoveel mogelijk van gemakken te. Verder zou er een ‘administratie’ komen om te bepalen hoeveel productie de maatschappij nodig had. Bij verkiezingen zou iedere volwassene mogen stemmen om te bepalen uit wie deze administratie zou bestaan. Ook zouden er lokale administraties ingevoerd worden, die door een centrale administratie geleid werden. Dit soort uitvoerende taken zouden niet langer een statussymbool zijn zoals ze in het Duitse Keizerrijk waren, maar een taak van verantwoordelijkheid die door zowel mannen als vrouwen uitgeoefend konden worden. Bij conflicten tussen verschillende taken zou dit niet meer uit eigenbelang voortkomen. De administratie zou dus uiterst democratisch gefundeerd zijn, in tegenstelling tot het Keizerrijk. Op basis van de maatschappelijke wil zou jaarlijks een begroting worden vastgesteld en er zouden voor dit doel veel statistieken bijgehouden worden. Fabrieken zouden steeds samen de productie voor de komende maanden bespreken en zij die zich hier niet aan zouden houden, zouden gestraft worden. Er zou dus een systeem van geplande arbeid komen dat gebaseerd op absolute vrijheid en gelijkheid was. In de nieuwe socialistische maatschappij zou gelden: een voor allen en allen voor een.47

Kortom, Bebel wilde de sociale kwestie oplossen door een systeem in te voeren waarbij een democratisch gekozen ‘administratie’ zou vaststellen hoeveel productie er verlangd werd. Binnen dit systeem zou niemand zijn eigenbelang kunnen najagen. Iedereen zou verplicht zijn om hieraan mee te werken, maar iedereen zou ook terugkrijgen wat hij nodig zou hebben. Zo zou men geen sociale tekorten meer hebben. Er zou enkel zolang gewerkt worden als nodig was, waardoor er geen uitbuiting van arbeiders meer zou zijn. Bebel liet in zijn boek de term ‘revolutie’ zo nu en dan vallen, maar hij maakte niet helemaal duidelijk hoe hij dit voor zich zag. Hij zag in ieder geval niet zo’n gewelddadige revolutie voor zich als Marx en Engels dat in de jaren veertig hadden. Dit kwam mede omdat hij zag dat de aanhang bleef van het socialisme groeien. Dit gold ook voor de jaren na dit boek van Bebel uit 1879, ondanks alle pogingen door de Duitse staat onder Bismarck om de sociaaldemocratie als ideologie uit te wissen door de antisocialistenwet in de jaren tachtig, die socialistische groeperingen en

(20)

publicaties op allerlei terreinen verbood.48 Deze dienen niet verward te worden met Bismarcks sociale

verzekeringswetten, want de officiële naam was de ‘socialistenwet’ (Sozialistengesetz). Historici hebben er echter de term ‘antisocialistenwet’ voor gebruikt, wat het in feite was. Door de groei van de socialisten dacht Bebel waarschijnlijk dat een gewelddadige revolutie minder noodzakelijk was dan voorheen werd gedacht. Het Duitse Keizerrijk was al veel democratischer dan dat de Duitse landen in de jaren veertig waren, toen de hiervoor behandelde werken van Engels en Marx gepubliceerd werden. Toch was ook Bebel ervan overtuigd dat het kapitalistische systeem gedoemd was om in te storten en om vervolgens plaats te maken voor de nieuwe, socialistische samenleving.

Karl Kautsky

De belangrijkste uitlegger van Marx’ werk na de dood van Marx zelf in 1883 en van Friedrich Engels in 1895 was Karl Kautsky (1854-1938), die in Praag werd geboren was. Hij was een mentor voor beroemde marxisten als Vladimir Lenin, Rosa Luxemburg en Leon Trotski. De Duitse sociaaldemocraten zagen hem als de ‘paus’ van het socialisme. Zijn invloed zat hem niet zozeer in zijn nieuwe bijdragen aan het marxistische gedachtegoed maar meer in het verbreiden van het revolutionaire bewustzijn. Volgens sommige marxisten had hij Marx soms verkeerd geïnterpreteerd en de ideologie een populistische tint gegeven. Hij focuste zich vooral op de oorspronkelijke theorie van Marx.49 In 1883 richtte hij Die Neue Zeit op wat het belangrijkste marxistische tijdschrift van

misschien wel de wereld werd.50 In 1891 waren het vooral Karl Kautsky en Eduard Bernstein die het

Erfurter Programm opstelden, waarbij ook Bebel zijn bijdrage leverde. Kautsky was vooral

verantwoordelijk voor het eerste deel van dit werk waarin de ontwikkelingen van de kapitalistische maatschappij uitgelegd werden, terwijl Bernstein het tweede deel schreef.51 Dit werd het eerste

marxistische programma van de SPD en het ontwikkelde zich tot een model voor andere socialistische partijen.52

In het programma kwamen een aantal eerder genoemde standpunten terug. Zo zouden de kleinere ondernemers en zelfstandige arbeiders niet tegen hun grote concurrenten op kunnen, terwijl de arbeiders voor de industriële revolutie vrije ambachtslieden waren. Gezinnen waren hierdoor ontbonden en door huidige werkomstandigheden kwam de prostitutie op. Het proletariaat werd steeds groter.53 Het kapitalisme zorgde ervoor dat grote bedrijven kartels aangingen, waardoor een chronische

overproductie ontstond.54 De sociale kwestie zou opgelost worden als productiemiddelen als land,

mijnen, grondstoffen, machines, enzovoorts, tot een ‘sociaal eigendom’ zouden worden gemaakt. De

48 Frits Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-1990, Amsterdam: De Arbeiderspers 2005, pp.

147-148.

49 Dick Geary, Karl Kautsky, Manchester: Manchester University Press 1987, p. vii.

50 John Hans Kautsky, Karl Kautsky: Marxism, Revolution & Democracy, New Brunswick: Transaction

Publishers 1994, p. 2.

51 Geary, Karl Kautsky, p. 3. 52 Kautsky, Karl Kautsky, p. 2.

53 Karl Kautsky, The Class Struggle (Erfurt Program), Chicago: Charles H. Kerr & Co. 1910, pp. 16-35. 54 Ibidem, p. 62.

(21)

productie moest omgevormd worden tot een socialistische productie die door de maatschappij zou worden uitgevoerd. Alleen zo kon de ellende en onderdrukking uit het productiesysteem gehaald worden. Staatmannen en denkers waren in de voorafgaande honderd jaar aan de macht gekomen dankzij privé-eigendom en zij wilden de situatie graag zo houden. Via ‘sociale hervormingen’ probeerden ze de revolutie te vermijden – hiermee doelde Kautsky op Bismarcks socialistische zekerheidswetten – maar de revolutie was nog altijd onweerstaanbaar en onvermijdelijk.55

Er waren echter vele manieren hoe de revolutie kon plaatsvinden. Dit kon namelijk ook zonder geweld en bloedvergieten. Er waren in de geschiedenis immers al eerdere voorbeelden geweest waarbij de heersende klasse het onvermijdelijke inzag en zich geweldloos overgaf. Verder kon de revolutie een proces van jaren of decennia zijn. De sociale hervormingen van Bismarck konden de tegenstrijdigheden van het huidige systeem niet ongedaan maken. Ze hielpen weliswaar om de pijn te verzachten en waren in die zin een positieve ontwikkeling geweest, maar de arbeiders zouden ze niet moeten overwaarderen. De weg van sociale hervormingen was niet de oplossing om een bevredigende samenleving te verkrijgen. Sommige waren immers bedoeld om de werknemers hun ogen te laten sluiten voor de werkelijke economische ontwikkelingen. Vakbonden waren al een betere oplossing voor de sociale problemen van sommige werknemers, maar deze hebben soms ook weer nadelige gevolgen voor andere leden voor het proletariaat. Als de vakbond bijvoorbeeld loonsverhoging had weten te realiseren, moest de fabriekeigenaar dit compenseren met maatregelen die weer slecht voor kleinhandelaren waren. Voorheen waren staatsmannen vooral diplomaten en juristen, maar nu moesten het economen zijn. De staat was vooral een apparaat om de heersende klasse aan de macht te houden, wat staten altijd al geweest waren. Daarom kon staatssocialisme – wat de Historische Schule als oplossing zag – ook niet werken. Tot nu toe gold immers dat als een bedrijf een staatsbedrijf werd, de staat dit niet in het belang van de arbeiders maar van het kapitalisme deed. Zolang het proletariaat niet de heersende klasse was, zou de staat een kapitalistische institutie blijven. De arbeidersklasse moest daarom de politieke macht verkrijgen en de staat veranderen in een zelfvoorziend, samenwerkend zelfbestuur.56

Kautsky en Bernstein constateerden dat socialisten vaak verweten werd dat ze geen concrete plannen hadden. Ze zouden alleen zaken opnoemen die ze wilden afschaffen. Toch beweerde de SPD dat ze het meest doelbewuste programma van alle partijen hadden. Het enige ‘plan’ van de andere partijen was immers om de status-quo te handhaven. De socialisten daarentegen wilden een coöperatieve samenleving, een toekomststaat, opbouwen. De tegenstanders van de socialisten antwoordden hierop dat ze eerst met een duidelijk plan over de toekomststaat moesten komen. Wat Kautsky en Bernstein in ieder geval over de toekomststaat stelden, was dat de arbeiders een sociale orde moesten oprichten met een ‘socialistische manier van productie’, die met hun belangen overeen zou komen. Het zou echter zinloos zijn om een exact plan voor de toekomst te maken. Marx en Engels

55 Ibidem, pp. 88-90. 56 Ibidem, pp. 90-111.

(22)

hadden immers bewezen dat economische ontwikkelingen de geschiedenis bepaalden en niet de ideeën van mensen. Deze ontwikkelingen waren onderhevig aan wetmatigheden en zorgden voor nieuwe vormen van productie en dus voor een nieuwe maatschappij met nieuwe menselijke behoeftes. Economische omstandigheden kwamen altijd eerst, dus het waren niet de denkers die de sociale evolutie bepaalden. Hierdoor was het sociale leven organiseren uiterst complex. Zelfs het meest briljante brein kon niet exact alle krachten meten en de sociale toekomst vormen. Socialisten konden niet van te voren een plan maken, vervolgens iedereen er van overtuigen dat het zou werken en het dan gaan uitvoeren. Alleen al tijdens de huidige klassenstrijd waren verschillende klassen samengegaan wat de situatie veranderde, zodat er bijvoorbeeld nu revolutionaire denkers onder de uitbuiters waren – dit was wellicht wederom een verwijzing naar Bismarcks beleid. Ook zouden er verschillende plannen voor verschillende situaties en landen gelden. Daarom was een plan voor de toekomststaat maken net zo irrationeel als nu al een plan voor de eerstvolgende oorlog maken. Wat socialisten wel konden doen, was de mensen verlichten en revolutionaire groepen organiseren. Men kon de economische ontwikkelingen voor de komende 20 of 30 jaar simpelweg niet voorspellen. Kortom, om van een socialist te eisen dat hij een plan voor de toekomststaat gaf, was daarom uiterst kinderachtig.57

Een paar punten stonden echter wel vast. Zo wilden de socialisten het gezinsleven hervormen. Over mogelijke confiscaties konden ze echter niets met zekerheid zeggen, behalve dat men van privé-eigendom naar collectief privé-eigendom moest overstappen. Dit zou zo vredig mogelijk gebeuren en niet verder gaan dan noodzakelijk was. De tegenstanders van het socialisme stelden vaak de vraag hoe de socialisten de welvaart eerlijk zouden gaan verdelen. De socialisten wilden echter niet de welvaart achteraf verdelen, maar ervoor zorgen dat iedereen ‘de instrumenten tot productie’ toegewezen kreeg die nu slechts in de handen van een klein groep was. Het ging er niet om of iedereen dezelfde beloningen kregen voor alle soorten werk, want in de socialistische samenleving zouden net als in de kapitalistische samenleving de lonen nauwkeurig berekend worden. Hoe productief iemand was, zou een grote invloed hebben op hoeveel iemand terugkreeg. Wellicht zou er ooit een tijd komen dat de industrie zover gevorderd zou zijn dat iedereen in overvloed kon krijgen wat hij zou willen. Dan zou gelden: iedereen krijgt waar hij behoefte aan heeft. Het principe van ‘iedereen krijgt naar verdienste’ zouden de socialisten in ieder geval niet hanteren, want dan zou men simpelweg weer terug naar het principe van privé-eigendom gaan. Een groot systeem van herverdeling invoeren zou simpelweg utopisch zijn. In de eerste fase zou het socialisme daarom voortbouwen op het kapitalistische systeem van salarissen. De socialistische maatschappij was niet iets vaststaands maar organisch dat constant veranderingen zou ondergaan. Bovendien waren de socialisten niet per se voor een systeem van gelijke inkomens. Als iedereen gelijke toegang zou krijgen tot ‘de instrumenten tot productie’ zou de gemiddelde welvaart per persoon hoe dan ook toenemen. Als het aantal productieve mensen toe zou nemen, zou de totale welvaart immers ook toenemen. Tot slot was er nog het argument van de tegenstanders van de socialisten dat men onder het socialisme geen vrijheid had. Daarop antwoordden

(23)

Kautsky en Bernstein dat het socialisme juist met behulp van machines poogde zoveel mogelijk vrije tijd voor iedereen te verschaffen, terwijl kapitalisten iedereen enkel voor hun eigen winst zolang mogelijk lieten werken.58

Het Erfurter Programm van Kautsky, Bernstein en Bebel lijkt een realistischer beeld van het socialisme te geven. Ze maakten niet meer een plan voor de toekomst zoals Bebel zelf nog in Die

Frau und der Sozialismus deed en ze stelden ook niet dat er een gewelddadige, snelle revolutie zou

moeten komen zoals Engels en Marx een halve eeuw eerder beweerd hadden. Kautsky en Bernstein vonden dat de revolutie ook geleidelijk kon verlopen, zelfs decennia. Verder leken ze bereid om op bestaande omstandigheden voort te bouwen zoals salarissen. Ze wilden de sociale kwestie oplossen door iedereen toegang te verschaffen tot de middelen om rijkdom te verkrijgen en de maatschappij zo inrichten dat niet slechts een kleine groep alle rijkdom naar zich toe kon trekken dankzij het privé-eigendom. Dat ze niet een specifiek plan voor de ‘toekomststaat’ gaven, lijkt in de eerste instantie een makkelijk antwoord maar het is in werkelijkheid gebaseerd op een zekere vorm van pragmatisme. Eduard Bernstein

Van 1896 tot 1903 woedde het revisionistische debat onder de Duitse sociaaldemocraten.59 Eduard

Bernstein (1850-1932) was de hoofdbedenker van het revisionisme en een van de belangrijkste Duitse socialisten.60 Hij wilde een nieuw socialisme construeren, want hij was een groot voorstander van de

democratie en geloofde in een proces van geleidelijke socialisering van de economie en de politiek, waarbij arbeiders en werkgevers zich organiseerden in vakbonden, samenwerkingsverbanden, fora, enzovoorts. Hoewel hij Marx’ missie dacht voort te zetten, was volgens hem de kapitalistische samenleving omvormen door middel van democratische hervormingen de enige manier. Rechten en ethiek had hij hoog in het vaandel, waarmee hij Marx’ principe overboord gooide dat rechten enkel

ontworpen waren om egoïstische individuen te beschermen.61 Van 1888 tot 1901 opereerde Bernstein

net als Friedrich Engels vanuit Londen, met wie hij bevriend was en die inmiddels al bejaard was. Hier schreef hij Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie (1899), wat als zijn revisionistische hoofdwerk gezien wordt.62

Bernstein schreef dat hij tegen het idee was gekeerd dat de val van de bourgeoisie snel te verwachten was of dat de sociaaldemocratie zijn tactieken op deze verwachting zou moeten baseren. Dat andere socialisten deze val verwacht hadden, kwam door Das Kommunistische Manifest, maar Bernstein vond dit een grote fout. Marx had gelijk dat de maatschappij grote veranderingen zou moeten ondergaan en naar welke sociale richting deze verandering op zouden moeten gaan, maar hij

58 Ibidem, pp. 127-159.

59 Manfred Steger, ‘Historical Materialism and Ethics: Eduard Bernstein's Revisionist Perspective’, History of

European Ideas, nr. 5 (1992), p. 648.

60 Roger Fletcher, ‘British Radicalism and German Revisionism: The Case of Eduard Bernstein’, The

International History Review, nr. 3 (1982), p. 339.

61 Steger, ‘Historical Materialism and Ethics’, p. 648.

(24)

had zich over het tijdbestek waarin deze verandering plaats zouden moeten vinden, vergist. Zelfs de 75-jarige Engels had dit in zijn sterfjaar, 1895, toegegeven, die nota bene de mede-auteur van het

Manifest was geweest. Hij beweerde toen namelijk dat het socialisme beter tot bloei zou komen als de

arbeiders niet wederrechterlijk en gewelddadig zouden handelen. De taak was nu om steeds meer stemmen te veroveren en propaganda te verspreiden. Engels beweerde zelfs dat volgens het Manifest ‘de verovering van de democratie’ een van de eerste taken van het proletariaat was.63

Bernstein stelde dat de sociale evolutie, en niet revolutie, veel langer duurde dan de socialisten hadden verwacht. Deze moest ook allerlei vormen aannemen die men niet van te voren had kunnen inschatten. De sociale toestanden hadden uiteindelijk niet voor zoveel weerstand onder de arbeiders gezorgd als in het Manifest beweerd werd. Het zou niet alleen zinloos maar zelfs dwaas zijn als de sociaaldemocraten hun ogen hiervoor zouden sluiten. Zo was de bezittende klasse bijvoorbeeld niet kleiner, maar juist groter geworden en de sociale welvaart was desalniettemin toegenomen. Ook waren er grote verandering in bedrijfsstructuren waar te nemen. De toenemende mate waarin het proletariaat zich in veel moderne landen democratisch kon organiseren, maakte ‘de politieke catastrofe’ steeds minder noodzakelijk. De arbeiders moesten daarom hervormingen binnen de staat eisen en deze steeds democratischer maken. Volgens Bernstein kon men via geleidelijke hervormingen het succes op de lange termijn veel beter garanderen dan via de revolutie. Hij meende waar te nemen dat de klassenstrijd in allerlei landen afnam. Hervormingen bereikte men nu door stembiljetten en demonstraties. Zelf hebben Marx en Engels immers ook hun standpunten in de loop der tijd bijgesteld.64

Het ‘einddoel van het socialisme’ bestond volgens Bernstein niet, maar de socialistische beweging daarentegen was alles. De arbeidersklasse had geen perfecte utopie voor ogen om in te voeren. Het proletariaat moest een lange strijd aangaan, wat een lang historisch proces was en waardoor de situatie getransformeerd zou worden. Het moest zich richten op de echte, praktische vooruitgang. Bij de Commune van Parijs in 1871, de revolutionaire regering tijdens de Frans-Duitse Oorlog, bleek dat de socialisten vaak tegen hun van tevoren bedachte principes moesten handelen, dus vooraf een plan bedenken werkte niet. Het doel van de socialisten was om naar de emancipatie van de arbeidersklasse streven. Sommige beweringen in Das Kapital waren nu eenmaal gefalsifieerd door de feiten. De socialisten moesten zich inzetten voor de groei van de sociale welvaart, de ‘sociale productieve krachten’ en de intellectuele en morele vooruitgang van de arbeidersklasse. Het was een denkfout om ervan uit te gaan dat vooruitgang in het revolutieproces alleen kon worden geboekt zolang de toestand van de arbeiders eerst nog verder verslechterde. De constitutionele methode zou wellicht langzamer dan de revolutie zijn, maar het zou wel zorgen voor permanente economische regelingen waarmee sociaal-politieke vooruitgang gegarandeerd kon worden. Zo kon de positie bereikt worden dat de bezittende minderheid geen hindernis meer voor sociale vooruitgang vormde. Als men

63 Eduard Bernstein, Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie, Reinbek bei

Hamburg: Rowohlt 1970, pp. 9-11.

(25)

plannen voor te toekomst maakte, bleef men utopisch denken. Zelfs de meest gewelddadige revolutie kon de welvaart van het proletariaat niet van de ene op de andere dag veranderen.65

De opgaven van de sociaaldemocratie hingen af van de economische, politieke, intellectuele en morele ontwikkelingen. De democratie was een voorwaarde voor het socialisme, want zonder democratische instellingen en tradities was socialisme niet mogelijk. De afschaffing van naties, zoals Marx voorspelde, was niet binnenkort te verwachten. Verder was de wet de allerhoogste autoriteit van de maatschappij. Bij het lokale recht was het recht op onteigening echter nog niet ver doorgevoerd vergeleken met datzelfde recht op landelijk niveau. De socialisten moesten zich nu inzetten om dit nog verder door te voeren. Toch moest dat wat dankzij gewoonterecht iemands eigendom was, op lokaal niveau meer gerespecteerd worden dan op landelijk niveau. Ook moest de sociaaldemocratie minimale eisen wat lonen en werkuren betrof bij de lokale politiek verder doorvoeren. Verder zouden er lokaal ziekenfondsen, arbeidsbureaus, en rechtbanken voor industriële geschillen opgericht moeten worden. De SPD was dus een partij die socialistische transformatie nastreefde via democratische en

economische hervormingen. Zo wilde Bernstein de sociale kwestie oplossen.66

Toen de Duitse socialisten op het punt stonden om de twintigste eeuw in te gaan, hadden hun ideeën grote veranderingen ondergaan. In de jaren veertig vertrokken ze, onder leiding van de twintigers Karl Marx en Friedrich Engels, vanuit een zeer radicaal standpunt. Men kan stellen dat de marxisten in de vorm van de SPD zich aan het einde van de eeuw ontwikkeld hebben tot een betrekkelijk verstandige sociaaldemocratische partij. In Bebels Die Frau und der Sozialismus werd nog een ontwerp voor de ‘toekomststaat’ gegeven, maar zelfs dat idee was in de jaren negentig losgelaten. De revolutie waarvan Marx en Engels voorspelden dat die er spoedig en onvermijdelijk zou komen, was niet uitgebroken. Zelfs Engels, die langer dan Marx geleefd had, gaf dit toe. De revolutie had meer een symbolische betekenis gekregen, al moet er wel vermeld worden dat beslist niet elke Duitse socialist het idee van de gewelddadige revolutie als achterhaald zag. Een groot deel van de socialisten wilde echter uiteindelijk de sociale kwestie oplossen door geleidelijke hervormingen binnen de democratische staat.

65 Ibidem, pp. 200-215. 66 Ibidem, pp. 170-196.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De sociaal- democraten stemden nu definitief in met de bedrijfsvereniging als kern van de sociale verzeke- ring (waarmee ze aansloten bij de gedachten achter de afspraak

De Nederlandse bourgeoisie heeft echter nooit de bedoeling gehad Indonesië industrieel te ontwikkelen, hoewel voorzover dit noodzakelijk was om de grondstoffenwinning,

Die komt al lang niet meer alleen van de rijks- overheid, maar van alle niveaus, en lijkt zich te ontwik- kelen tot placebo-regelgeving; er zijn formeel geen regels die

Ik moet hier aan toevoegen, dat ik er van overtuigd ben dat ook voor alle andere diergroepen ecologisch groenbeheer een zeer positief effect heeft gehad, maar de mate waarin dat

Wordt het gebied slechts gevuld tot de overstorthoogte van 50 mTAW dan bedraagt de maximale berging 14685 m³, wat meer dan éénmaal per jaar onvoldoende is (jaarlijkse

Doorheen het boek wordt nadrukkelijk gepleit voor een meer autonome uitoefening van alle patiën- tenrechten door de mature minderjarige.. Toch blijft het oordeel van Christophe

Een wereld waarin hij zich niet alleen moet handhaven, maar waarin hij ook nog een keer vooruit moet komen - een drang waar zijn Indiase origineel geen last van heeft.. Het brengt

In deze lessenserie hoop ik door meer aandacht voor het schrijven van een goede argumentatieve tekst leerlingen betere teksten te laten schrijven.. De volgende uitgangspunten